Historische en letterkundige avondstonden
(1800)–Hendrik van Wijn– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
Historische avondstonden.
| |
[pagina II]
| |
huizen in zwang. Vorken en Servietten in geen gebruik. Oude Tafelgeregten hier te Lande: waar onder Spek van Zeehonden, Bruinvisschen, Meerzwynen en Beevers. Verschillende soorten van Zee- en Rivier-visch. Groente. Vleesch van tamme en wilde Landdieren en Gevogelte. Waar het Priëel was van Vrouwe jakoba. Kalkoenen, eerst sints de vyftiende eeuw, in Europa, bekend. Vroegst bekende Uit- en Inlandsche Fruiten. Oude Wyze van Persiken te enten. Kersen in Mei. Gebruik van Fruit vóór den maaltyd. Tyd en wyze van Tafelen. Dranken. Vermaaken na den eeten. Verschillende soorten van Spel. Reeds in de veertiende eeuwe het Kaartenspel, hier te Lande, in zwang. Muziek-Instrumenten. Overgang tot en beschryving van verscheiden' Kleederdragten en Optooisels der Nederlanderen, sedert de Frankische Regeeringe, tot aan de zestiende eeuwe. Besluit. | |
[pagina 1]
| |
Eene schielyk opgekoomene, en niet dan langzaam afneemende, onpasselykheid van volkhart hadt de onderlinge Avondgesprekken; die, deels in het Najaar, deels in den opgevolgden Winter, gehouden waren; afgebrooken. Het Jaargetyde was, midlerwyl, gevorderd: de eindigende Lente lokte hem, al zagtkens, uit, om, ter herstellinge der verzwakte kragten, zyn gewoon Zomer-verblyf te betrekken, en hy voldeedt, eerlang, aan haare begeerte. Zyne twee Vrienden bevonden zig mede in dien omtrek, en kwamen hem somwylen, des Namiddags, bezoeken, als wanneer 'er, al ligtelyk, een gedeelte van het Avondjen wierdt aangeknoopt en in nuttige t' saamenspraaken, betreklyk tot den vroegeren staat deezer Landen en de zeden der Voorouderen, doorgebragt. 't Is waar, men bondt zig, thans, niet zo zeer aan tacitus; schoon men hem niet vergat; en drong, meestal, zo diep niet in het hart der zaaken, als toen men zig, in de Stad, opzetlyk en met behulp der noodige Boeken, daartoe konde verleedigen: maar, dikwerf, waren de onderwerpen | |
[pagina 2]
| |
leerzaam en, of geheel niet, of niet in diervoege, beschouwd. Ik herinnere my eenige weinigen derzelven en zal ze opgeeven, zo als zy zig voor myn geheugen opdoen, meêr op de zaaken lettende, dan op den tyd, in welken zy verhandeld wierden. Eens, dat zy by elkanderen waren en, na het thee drinken, eene wandeling door de Plaats deeden, onder het streelend gezigt van bloemen, boomen en velden, vergeef my, volkhart; zeide aleide; indien ik my niet ontwennen kan, het tegenwoordige, veelal, met een oog op het voorleedene te beschouwen. Zag onze tacitus eens op, hoe weinig zou hy zyne eigene oogen of onze woorden betrouwen, indien men hem deeze, door de vlytige hand der nooit volpreezene Vaderen, sints lange, hervormde, en nu zo weelige, Landstreek, voordroeg als een deel van dat Germanie, 't geen hem, wel êer, zo onvrugtbaar, door Poelen zo bemorscht en door Bosschen zo aakelig, voorkwamGa naar voetnoot(a)! volkhart. Vergeet niet, dat, volgens Hem, die treurige Landsgedaante wel, over 't geheel, plaats hadt, maar egter, hier en daar, verschilde. Doch, dit daar gelaaten, wat is de waereld, myne Vriendin! wat is zy anders, dan eene gestaadige afwisseling van voorwerpen, en wat is bekender, dan dat niet slegts wy Menschen, maar ook Landen en Steden, gebooren worden en vergaanGa naar voetnoot(b)? Ta- | |
[pagina 3]
| |
citus, zo hy ooit hier te Lande geweest is; 't geen ik, gelyk gy weet, niet beweezen agte; zou, zekerlyk, Germanie in Germanie, even min als Rome in Rome, Italie in Italie, kennen. Ik moet u evenwel, by deeze gelegenheid, herinneren, dat verscheiden plaatsen minder stof leeveren, om aan Germaanen of Romeinen, en dus aan den vroegeren stand deezer Landen, te denken, dan de grond, op welken gy my 't genoegen geeft, u te zien. reinout. Verklaar u; zo gy wilt, wat nader. volkhart. Gaarne. Dit eenvoudig Buitengoed; welkers maatige Huizing voor my en de mynen genoegzaam is, welkers voorperk bloemen, welkers moestuinen aard- en boomvrugten, welkers verdere beplanting hout en lommer, welkers vyvers en wateringen visch, en welkers omgeleegene weilanden melk en gras voor het vee, verschaffen; dit Landgoed dan is gezegd naar en liggende bezuiden van die Bosschaadje, welke een gedeelte van zynen naam aan den, ruim een derde uurs van hier geleegen, en door Europa beroemden, Haag heeft gegeeven of daar van ontleend, en, sints, ten minsten, de helft der dertiende eeuwe, de Haagerhout wierdt genoemd, doch, in volgende tyden, onder dien van het Haagsche BoschGa naar voetnoot(a), meêr bekend is geworden. Een Bosch, al vroeg, de lust- en rust-plaats der Zanggodinnen: een Bosch, het waarschynlyk | |
[pagina 4]
| |
overblyfsel van één der Germaanische Wouden, en het welk, in ons, voorheen, boomryk Land, zig, waarschynlyk aan alle zyden, breedlyk plagt uit te strekken en, noordwaards loopende tot aan de uiterste paalen van HollandGa naar voetnoot(a) of verder, ook ten noord-oosten; zo ik vermoede; dien streek zal overschaduuwd hebben, alwaar de Romeinen, op eenigen afstand van den, toenmaaligen, uitloop des Ryns in ZeeGa naar voetnoot(b), het lang verdronken Huis te Britten stigteden, terwyl men het; overeenkomstig de, in myne Slooten en verders op liggende, zogezegde Aardboomen; denklyk ook, ten zuidwesten, ontmoet heeft omstreeks den jegenswoordigen Delfschen Vliet: dien sommigen; ik onderzoeke thans niet met hoe veele reden; aan drusus of korbulo toeschryven, en daar de zo evengenoemde Natie een Gebouw van veel aanzien optrok, welkers gedagtenis, nog heden, met den naam van den Burg; d.i., van het Kasteel, Slot of VestingGa naar voetnoot(c); bekend is en te vinden tusschen | |
[pagina 5]
| |
den ouden Tol en het Dorp Voorburg: een naam, die, volgens eenigen, deszelfs vermaagschap met deezen Burg schynt aan te duiden. reinout. My heugt, onlangs, in het zeer goede Werk, dat oudaan over de Roomsche Mogendheid geschreeven heeft, deezen Burg, onder den titel van ‘eene welgeboorene Zuster van het Huis te Britten’Ga naar voetnoot(a) vermeld te hebben gevonden, met byvoeginge van zyn beklag, dat, op soortgelyke Plaatsen, hier te Lande, te weinig naar de overblyf- | |
[pagina 6]
| |
felen der oude tyden gegraaven wierdt. Mag ik u; wyl wy op deeze stoffe zyn geraakt; wel eens vraagen, of 'er, na deezen Schryver en anderen, niets meêr, hier omstreeks, ontdekt en in druk bekend is geworden? Ik vraage dit te liever, om dat my iets in het hoofd ligt, nopens het opgraaven eener metaalen Hand en andere zeldzaamheden. aleide. Eene metaalen Hand! daar wist ik niets van. Wat is 'er van dit geval? volkhart. Gy hebt het alles niet mis, reinout! ik zal in staat zyn, hier van eenig berigt te konnen geeven, en doe het gaarne, om dat my niet heugt, hier van iets, in gedrukte stukken, geleezen te hebben. Op den, door zyne eenigsints meêr verheevene oppervlakte, kenbaaren grond, van het, door u bedoelde, Burgland, ligt de Lustplaats arendsburg; voorheen hoogenburg gezegd; die 'er een goed gedeelte van beslaat. Meêr dan eens, heeft men, in deeze eeuwe, hier ter plaatse, verscheiden penningen van Roomsche Keizeren, nevens andere zeldzaamheden, ontdekt: doch het gebeurde in het jaar 1771 verdient, zekerlyk, meerdere opmerkinge. Terwyl men beezig was de plantaadje van het Bosch van Arendsburg te veranderen en te verbeteren, en daar men, om een' zwaaren bonk steenen uit den grond te krygen, dieper dan gewoonlyk moest graaven, bragt men, op eene diepte van wel agt voeten, eene Hand van metaal, van meêr dan gewoone grootte, boven. De Graavers hadden reeds | |
[pagina t.o. 6]
| |
[pagina 7]
| |
getragt, deeze zeldzaamheid te verkoopen, doch de Eigenaar der Plaats, de Heer isaac scheltus, gewoon Drukker der Heeren Staaten van Holland; die, ten tyde der vindinge, naar Noord Holland was afweezig geweest; juist van pas te rug keerende, voorkwam de vervreemdinge. My heugt zeer wel, dat dit zonderling Stuk, niet lange daar na, onder het oog gekoomen zynde van wylen den Heere hemsterhuis, Commis van den Raade van Staate; één' der doorzigste Letteren Oudheidkundigen van zynen tyd en zeerwaardigen Zoon van eenen, door gansch Europa, beroemden Vader; het zelve, by hem, alle oplettenheid verdiende en hoog geschat wierdt, zo ten aanzien van de konstige bewerkinge als van den ouderdom. Hy oordeelde, uit de, toen nog versche, breuke, dat deeze Hand was afgeslaagen of afgestooten van een, veelligt nog in den grond schuilend, Standbeeld, 't geen hy, te meêrmaalen, wenschte, dat, op nieuw, mogt zyn naargespoord geworden: waar toe men egter; daar nu de opening gedempt, de beplanting voortgezet en, volgens het zeggen der werklieden, de juiste plaats der vindinge, zelfs op eenigen afstand na, niet meêr te bepaalen was; sedert niet is overgegaan. Hemsterhuis, midlerwyl, sprak, nu en dan, over dit Stuk met eenige Vrienden en bragt het ook ter kennisse van den Prinse van gallitzin, Voorstander en Beoeffenaar van alle fraaie konsten en weetenschappen, die, toenmaals, buitengewoon Afgezant was van haare Ruskeizerlyke Majesteit, by den Staat. Die Vorstin, eenige | |
[pagina 8]
| |
jaaren daarna, voorneemens geworden, om een Standbeeld, ter gedagtenisse van Çzaar peter den eersten, te doen oprigten (gelyk ieder weet, dat, sedert geschied is,), oordeelde men, in Rusland, dat de naauwkeurige bezigtiging der meêrgemelde Hand, ten deeze van nut kon zyn, en gallitzin deedt, daar op, den Eigenaar voorslaan, om, ter bereikinge van dit oogmerk, dezelve, voor eenigen tyd, onder verzekering van te ruggaave, naar Petersburg te zenden: waar in de laatsgemelde toestemde. My is verhaald, dat hemsterhuis die verzendinge door eene Verhandeling deedt verzeld gaan, in welke hy het Stuk breedlyk beschreef, als mede dat, niet lange daarna, over dezelfde stoffe, te Napels, een Latynsch Traktaatjen zou zyn uitgekoomen. Doch deeze Geschriften; van welken hemsterhuis zelve my nooit gesprooken heeft; heb ik, nimmer, onder het oog gehad, en ben dus niet in het vermogen, 'er u meerder van te zeggen. De Hand zelve; na men er in Rusland gebruik van gemaakt hadt; is aan den Eigenaar te rug gezonden by wien ik haar, nog onlangs, hebbe bezigtigd, en die my gegund heeft, er eene teekening van te doen maaken en in plaat te doen brengen. Ik heb 'er een afdrukjen van by my. Zie daar is het! Gy zult u, uit het zelve, een behoorlyk denkbeeld van de Hand konnen vormen. aleide. Ik zie hier nog meêr by: mooglyk mede gevondene zeldzaamheden! | |
[pagina 9]
| |
reinout. Verklaar ons dan dit een en ander wat nader. volkhart. De Hand; die gy duidlyk ziet, tot de regte zyde behoord te hehben; is, behalven de twee bovenste leden van den Agter-vinger, geheellyk hol, en gegooten; zo als de Romeinen veeltyds deedenGa naar voetnoot(a); uit metaal, ter dikte, van, doorgaans, eene driegulden, en van zwartagtige koleur. Zy heeft, zo door het stooten der werktuigen, by de opdelvinge, als; gelyk my de Eigenaar verzekert; op de Russische reize, zeer veel geleeden, in zo verre, dat alleenlyk de Binnenhand en de middelste der Vingeren ongeschonden zyn gebleeven. Het buitenste deel van de Hand; te reekenen, van daar zy aan het benedenste gedeelte van den Onderarm gehegt is, tot aan de knokken der Vingeren toe; is geheel open en weg. Voorts mist zy het bovenste lid van den Duim, als mede de twee bovenste leden zo van den voorsten, als van den agtersten, Vinger en van den Pink: in dier voege egter, dat de twee bovenste leden van den Agtervinger slegts zyn afgebrooken, maar aanweezig. By de meeting van het buitendeel der Hand, van onderen af, tot aan het tweede lid van den middelsten Vinger, gaf zy my eene lengte van agt en drie vierde duimen. Van dat tweede lid af, tot aan het uiterste punt van den nagel, was zy drie en een vierde duims: te saamen, twaalf duimen, of ééne Voet Rynlandsche Maat: op welken men dus de geheele | |
[pagina 10]
| |
lengte mag bepaalen. De omtrek der Hand; over de onderste knokken van den Duim en Pink gemeeten; bevond ik veertien duim, en die van het, aan de Hand vast zynde, stuk van den Beneden-arm of Elleboog omtrend tien duimen. Dit stuk van den Beneden-arm is, op zig zelven, maar, ruim, twee duimen lang. Ik laat u oordeelen over de aanzienlykheid van het Standbeeld, het geen my; in evenredigheid der gevondene deelen; eene hoogte van negen tot tien voeten schynt gehad te hebben. aleide. En zou zulk een konststuk nog onder den grond zitten! volkhart. Zeer mogelyk: 't geen te meêr te bejammeren zou zyn, wyl men; voor zo verre ik my herinnere; hier te Lande, nimmer eenige; denklyk, tot de voeten toe uit koper gegootene, Beeltenis van die grootte, ontdekt heeft. reinout. Kunt gy, nopens de gedaante deezer Beeltenisse, of nopens den tyd, op welke zy gemaakt wierdt, ons iets mededeelen? volkhart. Niets zekers, en de Historie, weet gy, houdt van geene raadselen. reinout. Dat is zo, wanneer men ze voor uitgemaakte waarheden wilde opgeeven: maar gy zelve immers zyt niet van gevoelen, dat de geschiedenis wel beredende gissingen, die, somtyds, het pad tot den weg der waarheid baanen konnen, uit haar gebied zou verbannen? volkhart. Neen ik: maar ook zodanige gissingen zyn my, hier, zeer moeilyk. Wie durft, by voorbeeld, ten aanzien der Gedaante, bepaalen, | |
[pagina 11]
| |
of deeze Beeltenis eene staande dan zittende houdinge hadde? De staande was; meene; ik meêr gewoonlyk, doch de, te paerde, of op eene andere wyze zittende, evenwel niet buiten de regel. Wie kan zeggen, of zy eene heidensche Godheid, dan wel eenen Romeinschen Vorst, Veldheer of anderen aanzienlyken en beroemden Man, vertoonde? Ik zegge Man, want de kragt, die 'er in de Hand is, en haar geheele maaksel doet my, hier, aan geene Vrouwen denken. Merkwaardig is het, ondertusschen (want, om niet halsterrig te schynen, wil ik u gaarne myne denkbeelden mededeelen) dat, tusschen de holte der geboogene Vingeren en het binnenste der Hand, eene ruimte open blyft van omtrend twee duim over het kruis, als mede, dat de twee bovenste leden van den Agter-vinger niet, zo als al het overige, hol, maar vol gegooten zyn. Zou men dit zonder reden gedaan hebben? en, zo 'er eene reden voor was, kan dan die holte der Hand die meerdere steevigheid van den Agtervinger en, denklyk, ook van den Pink, niet wel gediend hebben, om eenig ligchaam; stel eens den blixem, eene lans, piek, staf of iets soortgelyks; te besluiten en op of tegen het onderste deel dier Vingeren te doen rusten? Onder de overblyfselen, die, in vroegere tyden, hier gevonden zyn en van welken de Schryvers gewaagenGa naar voetnoot(a), spreekt de naarstige oudaen (dien | |
[pagina 12]
| |
ik u, met genoegen, zo straks, hoorde noemen) van een' Altaar, aan jupiter, minerva en den Geleîgeest der Plaatse toegewyd. Ik heb wel eens gedagt, of men, door het bovengemelde praalstuk..... aleide....... Eenen, met de regte hand, den blixem zwaaienden jupiter, of eenen zwaard of speer voerenden Held of Vorst, hebbe afgebeeld? volkhart. Ja: dit of iets diergelyks. Zo wordt, b.v., de Krygsgod mars, met een' speer in de regte hand en een' schild aan den slinken arm, op sommige penningenGa naar voetnoot(a) gezien, terwyl twee anderen de staande beelden van Keizer gordianus en antoninus pius, met een' spiets in de regte en een' bol in de andere hand, vertoonen: hoedanige of soortgelyke beeltenissen de Romeinen, wel eens, in de Voorportaalen der keizerlyke Hoven plaatsten: zo als dit, byzonderlyk, van het Standbeeld van maximianus vermeld wordtGa naar voetnoot(b). Zelfs onderde, op Arendsburg gevondene, penningen, ziet men een zilveren van; voor zo verre ik het randschrift leezen kan; Keizer commodus, op welken een Romein, in volle wapenrusting, met een langen speer in de regte hand, vertoond wordt. Met dat al, en wat ook deeze Hand moge omvat hebben, schynt zy my in eene dreigende, beveelende of aanwyzende, houdinge gevormd te zyn geweest. Het regtuitsteekend lid van de voorsten Vinger, doet | |
[pagina 13]
| |
dit, myns oordeels, niet onduidelyk zien, en ik zou, daarom, liefst aan een' speer of staf denken, op welken die vinger kan gedrukt hebben. Ook is 'er eene groef in de Hand, die dit schynt te bevestigen. Zie daar al weder stoffe, zo men wil, tot meerdere naarspeuringen. reinout. Gy noemde daar Keizer commodus. Wanneer regeerde die Vorst? volkhart. Hy regeerde, van het jaar 180, tot dat van 192, na 's Heilands geboorte. reinout. Dit moet my u doen hervraagen, of gy ook uwe gedagten hebt laaten gaan, over den Tyd, op welken dit Gedenkstuk kan gemaakt zyn? volkhart. Ook hier nopens, kan ik u niets bepaalds zeggen. Ik heb, door Lieden, veel meêr dan ik in de beeld-kunde ervaaren, de bewerkinge van de Hand zeer hoog en der eeuwe van augustus waardig hooren schatten. Ook is het my voorgekoomen, dat, onder de overblyfzelen, welken, hier te Lande, zyn opgedolven, zeldzaam of nooit, stukken van meerdere fraaiheid zyn gevonden, dan die men, in den grond van deezen Burg, heeft ontmoet: waar over, misschien, zo straks, nog een woord, en naar van ten blyke kan strekken, eene gouden zygvat hetGa naar voetnoot(a), welk, inde zestiende eeuwe, voor een | |
[pagina 14]
| |
gewrogt van verwonderlyke, ja onnavolgbaare, konst, by de Goudsmeden gehouden en, volgens het getuigenis van den beroemden junius, toen ten tyde, in den Haage bewaard wierdt. In overweeginge dan der voortreflykheid van de op den Burg, van welken wy spreeken, gevondene stukken, in overweeging ook, dat de plaats der vindinge, zeer mooglyk, in den tyd van augustus, door Romeinen kan bebouwd geweest zyn; nadien de Batavieren reeds met çaesar waren verbonden en drusus, augustus Tydgenoot, veele Kasteelen aan den Ryn gestigt hadt; zou ik niet durven tegenspreeken, dat 'er eenige gronden konnen worden bygebragt, om de bewuste Beeltenis tot den tyd van augustus te brengen: doch ik hebbe 'er geen, my voldoenend, bewys voor. Te minder, daar ook de volgende tyden, schoon schaarser, egter nu en dan, mede eenige uitneemende konststukken hebben opgeleverd, en 'er nog andere, gewigtige, redenen schynen te zyn, om den bouw des Burgs tot laateren tyd te brengen. Uit de bekende Reiskaart van antoninusaant.; die, van het jaar 138 tot 163, na Christus geboorte, regeerde; is het waarschynlykGa naar voetnoot(a), dat, hier omtrend, het Forum adriani, d.i. de Markt-, Handel- of Gerigtsplaats van Keizer adrianus; wiens bestuur van den jaare 117 tot 138 geduurd heeft; voorheen geleegen was, en ik zou, voor my, koonen gelooven, dat de gant- | |
[pagina 15]
| |
sche Zoom, van omtrend de Tolbrugge, langs Voorburg en Voor of Veur, aan de noordzyde van den Leidschendam, tot in, of iets voorby, Voorschooten, zynen naam uit dit Forum behouden heeft: even als, b.v., Frioul, in Italie, uit het Forum Julii. Volgens die meeninge; welke ook hoofdzaaklyk, door onzen beroemden plaatsbeschryver, menso alting, en andere voornaame mannen, omhelsd wierdt; zou men den ouderdom van onzen, by Voorburg geleegenen, Burg en, mooglyk, ook van de Beeltenisse, over welke wy spreeken, tot slegts de eerste helft der tweede eeuwe mogen brengen: ja, zomen zig op de gevondene overblyfzelen, die my zyn voorgekoomen wilde vestigen, zou men zelfs nog niet tot het laatstgemelde tydvak ryzen. Onder de overbleevene stukken, die het zeker merk van hunne maakinge met zig brengen, kenne ik geene vroegere, dan den reeds vermelden, aan jupiter, minerva en den Geleigeest der Plaatse toegewyden, Altaaraant., wiens opschrift leert, dat de twee silanenGa naar margenoot*, ten tyde dier stigtinge, Burgemeesteren warenGa naar voetnoot(a), d.i., in het 9de jaar der regeeringe van Keizer commodus of; dat het zelfde is; in het 189ste na 's Heilands geboorte. Op de by den Burg ontdekte penningen vinde ik geene vroegere gedagtenisse, dan van maximinus, die, van het jaar 235 tot 238, op den troon zat; zo als verder ook van constantinus; en valentiniaan: waar uit, ik egter niet besluiten wil, dat 'er geene van Ga naar voetnoot(b) | |
[pagina 16]
| |
vroegere Keizeren konnen gevreest zyn. Scriverius zegt, dat men 'er gevonden hadt, met het Aanzigt en Opschrift van neroGa naar voetnoot(a), en de meergemelde hadrianus junius getuigt, hoe, vóór zyn schryven; d.i., ten minsten voor den jaare 1575Ga naar voetnoot(b); eene ontelbaare meenigte van penningen op den Burg was ontdekt: dit heeft, sedert, nog omtrend zeer veele plaats gehad, die, her- en derwaarts verspreid, my allen, in verre na, niet onder het oog zyn gekoomen. Dit meene ik egter, te moeten aanmerken, dat, ten aanzien der oudheid van eene Plaats, minder uit Penningen kan beslooten worden, dan uit Altaaren, Steenen en andere, zwaar te vervoerene, Overblyfselen. reinout. Daar gy ons een bewys bybrengt van eeners Altaar, voor eenige Romeinsche Godheden, onder de Regeering van Keizer commodus, opgerigt, en daar my niet heugt geleezen te hebben, dat die Vorst, ooit, eenig Gebouw, hier te lande, maakte, zou dit evenwel, myns oordeels, grond konnen geeven, om te vermoeden, dat, ten tyde dier oprigtinge, reeds eenig vroeger Gestigt, hier ter plaatse, zal aanweezig geweest zyn: en aan wien kan men, in dat geval, eerder denken dan aan Keizer adrianus, die, slegts een goede veertig jaaren, vóór den aanvang der Regeeringe van commodus, was overleeden, en wiens Forum kundige Lieden agten, hier geleegen te zyn geweest? Volkhart. Deeze gedagten komt my te | |
[pagina 17]
| |
minder verwerpelyk voor, om dat; wat de Gebouwen betreffe; de Romeinsche Schryvers niet slegts getuigen, dat hadrianus, by het doorreizen der Germaanische Plaatsen en StedenGa naar voetnoot(a), dezelve met nieuwe Vestingen en Burgen voorzag, maar men, van elders, mede bewyzen kan, dat de Romeinsche Fora, te mêermaalen, met Standbeelden pronkten.Ga naar voetnoot(b). Het is dan niet onwaarschynlyk, dat de Burg aan den Delfschen Vliet onder hadrianus kan gebouwd zyn, als mede dat het Standbeeld en de gevondene metaalen hand tot den tyd van dien Keizer behoord hebbe, maar uit dit alles tot zekerheid te besluiten, zou, in de duisterheid deezer tyden en gebrek van Schryveren, niet aangaan. Aleide. Dit zy dah hoe het het wil: maar, indien de grond van Arendsburg de myne was, liet ik 'er, zeker, op nieuws, de spade inzetten. Waarom doorzoekt men toch, in andere Landen, den grond vlytiger dan in het onze? Heeft eenig Volk meerder en naauwêr met de Romeinen omgegaan dan de Batavieren? De kans, om de eerste te zyn, die, in Holland, een zo groot en reusagtig Standbeeld van die Natie ontdekte, zou myn verlangen telkens aanvuuren en, schoon 'er onder myne zuivere liefde tot de konsten geene de minste baatzugt kruipt, zou ik my ryk agten, door een' vond, die ook van het grootste nut konde zyn voor de, zo | |
[pagina 18]
| |
hoog geschatte, Romeinsche oudheidkunde. Maar, dit zyn voor my; ik weete het; ydele wenschen. Ik zal 'er dan van afstappen en u liever vraagen, wat toch die andere en kleinere Afteekeningen zeggen, die ik mede op uw Plaatjen zie? Volkhart. Laat ik u vooraf bekennen, dat ik, nogmaals, uwen yver toejuiche. Al vondt men het Standbeeld niet aanweezig, dan by stukken en brokken, nog zou die ontdekking van zeer veel waarde zyn. Reinout. Stukken en brokken! Gy zegt dit met nadruk. Hebt gy hier redenen voor? Volkhart. Ja ik. My schiet in, en ik vergat het u zo, straks, te zeggen, dat; daar gelaaten de verkeerde gewoonte der oude Christenen, om de Gedenkstukken der Heidenen te verwoesten; de Utrechtsche Geschiedenisschryver heda; die in 't laatst der 15de en het begin der 16 eeuw bloeide; getuigt, dat hy, onder de overblyfselen van den Burg aan den Vliet, ‘een' koperen voet van een gebrooken standbeeld gezien hadt’Ga naar voetnoot(a). Ik zeg u niet, dat juist die Voet tot onze Hand behoorde, maar het kan zyn, en de woorden zyn te opmerkenswaardig, omze, met stilzwygen, voorby te gaan. Dan ter zaake! aleide vroeg my naar de beteekenis der kleine | |
[pagina 19]
| |
Afbeeldselen, en ik gaa haar antwoorden. Deeze dan zyn, insgelyks, op Arendsburg gevonden. Zy bestaan in eenen Ring, eenen Aker en eenen Watersafier, welke laatste mede in eenen Ring kan omvat geweest zyn, doch die niet overig is. Allen zyn zy, hier, in hunne oorspronglyke grootte, geteekend, behalven de ingesneeden beeltenis op den Watersafier, die; om haar te beter te konnen onderscheiden; wat grooter is afgebeeld. Reinout. Gy hebt, misschien, die zeldzaamheden gezien en zult 'er ons iets mêer van konnen zeggen? Volkhart. Ik heb ze gezien en behandeld. De Ring is goud: zy heeft niets byzonders, en men heeft, hier te Lande, verscheiden soortgelyke ontdekt. - De Aker; die zig, thans, vry zwart vertoont, schynt verguld geweest te zyn. Hy is van metaal. Het Oogjen, 't geen gy 'er boven aan ziet, doet my gelooven, dat hy, wel êer, op de borst; misschien van een kind; wierdt gedraagen. De Watersafier dunkt my de meeste oplettenheid te verdienen. Zy is zeer zuiver van water en wit van koleur, met een violetten wêerschyn. Van onderen plat gepolyst zynde loopt zy, naar boven, bol op, en, op die rondte, ziet men eenen, zeer fraai ingesneedenen Steenbok, in eene liggende of zwemmende gedaante, met een' breidel in den mond, die aan eenen drietant is vastgestrikt, welke, boven en onder, uitkomt aan de regte zyde van het Dier, wiens ligchaam eindigt in den gekronkelden staart van een' Dolphyn. Zonder u met gissingen, nopens de zin- | |
[pagina 20]
| |
nebeeldige beteekenisse van dit Gesteente; waar over men lang zou konnen uitweiden; te willen ophouden, en zonder te onderzoeken, of het; zo als ik liefst denke; op eenige overwinninge ter zee of op de heerschappy over dezelve gedoeld hebbe, kan ik egter niet voorby, u te zeggen, dat sommigen; naar ik hoore; hetzelve voor eenen Zegelring van augustus hebben gegroet. Reinout. En wat denkt gy hier van? Volkhart. My is niet onbewust, dat 'er, nog heden, eenige gouden, zilveren en misschien koperen, penningen, zo van dien Keizer, als van Keizer vespasianus en van eenen cajuslucius, overig zyn, op welken de Steenbok; schoon niet met een' kronkelenden, maar regt uitgestrekten, staert, en met een hoorn des overvloeds, of het roer van een schip; verbeeld wordtGa naar voetnoot(a): ook weete ik zeer wel, dat suetonius, in het leeven van augustus, reeds gewag maakt van een' zilveren penning, door dien Vorst, met het hemelsteeken van den Steenbok geslaagen, om dat hy onder het zelve gebooren en hem, daar uit, zynen hoogen staat voorspeld wasGa naar voetnoot(b): ja ik zag onlangs, dat, in een ander zeer uitmuntend Gesteente; berust hebbende in het kabinet der Koningen van Frankryk, en het welk albert rubens, Zoon van den voortreflyken Schilder van dien naam, op wigtige gronden, heeft aange- | |
[pagina 21]
| |
toondGa naar voetnoot(a), de beeltenis van augustus en van de, onder zyne regeeringen behaalde, overwinningen te bevatten; het teken van den Steenbok, zonder eenig byvoegsel, doch met een gekronkelden staart, als in onzen Safier, mede voorkomt: maar, dat die Keizer dit teeken ter zegelinge zou hebben gebruikt, is my, tot nog toe, uit geenen Romeinschen Schryver, gebleeken, en de reeds gemelde suetonius leert alleenlyk, dat die Vorst, in 't begin zyner regeeringe, plagt te zegelen met eenen Sphinx, daar na, met de beeltenisse van alexander den Grooten en, eindelyk, met die van zig zelven: in opzigt van welk laatste hem eenige laatere Keizeren waren nagevolgd.Ga naar voetnoot(b) Uit al het welke ik egter geenzints besluiten wil, dat de Watersafier, niet zo wel op den tyd of daaden van augustus, als op volgende tyden en persoonen, zou hebben konnen zien: integendeel, dit is even zo mooglyk, als het mooglyk is, dat het dikwyls genoemde Standbeeld; 't geen ik liefst tot de regeeringe van hadrianus brenge; reeds vroeger kan aanweezig geweest zyn, en daarom bekenne ik, voor my, met aleide, dat de veiligste weg, ter wegneeminge van alle twyfelingen, zyn zou het meerder doorgraaven van eenen grond, die, sints eeuwen herwaarts, zo vrugtbaar was in voortbrengselen van vroegere tyden: waar van, behalven het reeds gezegde, nog ten voorbeelde zou konnen strekken eene | |
[pagina 22]
| |
meenigte van, omtrend een water-emmer vol, zilveren Romeinsch-Keizerlyke penningen; die, ten jaaren 1626 of 1628, by het uitgraaven van den tuif- of trassteen der fundamenten, ontdekt wierdenGa naar voetnoot(a); als mede eene Romeinsche Lamp, die, op den Burggrond, beoosten Arendsburg, voor omtrend veertig jaaren, wierdt opgedolven: om niet te spreeken, zo van eenen, ten jaare 1770, op dezelfde Lustplaats, onder een zwaaren Lindenboom, gevonden' Lykbus; die, door de werkluiden, uit hoop, meent men, van 'er goud of zilver in te zullen vinden, aan stukken is geslagen; als van een; zo men my verzekert; allerkunstigst bewerkt Napjen, dat op den rug van meesterlyk gebeeldhouwde kindertjes rustte, en het geen men te vergeefsch heeft naargevorscht, zonder te weeten, in welke handen het, sedert, geraakt is. Aleide. Indien hier, ondertusschen, een Romeinsch Gebouw gestaan heeft, hoe staatig zal dan het aanzien van den zo bekoorlyken en, thans, door Lustplaats op Lustplaats, bezoomden, Delfschen Vliet, in dien tyd niet geweest zynl! Ik zie, dunkt my, dit Gestigt op de trotsche pylers ryzen! Volkhart. Of de Vliet; dien sommigen aan drusus, anderen aan corbuloGa naar voetnoot(b), toeschryven; reeds zo vroeg gegraaven, hoe zyne gedaante en die van den, misschien uit zyne slibbe opgehoog- | |
[pagina 23]
| |
den, Burggrond, in die lang verloopene eeuwen, geweest zy, zullen wy, thans, niet onderzoeken. Aan het voortreflyke der Romeinsche Gebouwen, op zig zelven, twyfelt niemand, en gy moogt dus, veiliglyk, gelooven, dat ook de Gerigts-, Handel- of MarkplaatsenGa naar margenoot*, in de Wingewesten zeer fraai zullen geweest zyn, al klommen zy juist niet tot die uitmuntendheid, door welke de GerigtsplaatsGa naar margenoot† van Keizer trajanus, te Rome, vermaard was, die de tweede tacitus; ik meene ammianus marcellinus; voor een onvergelykelyk Gestigt opgeeft. Voegt 'er by, dat ook byzonderlyk de Gebouwen van hadrianus ten uitersten stout waren, zo als, b.v., kan blyken, uit de Begraafplaats, welke hy, voor zyne assche en die der zynen, te Rome gemaakt hadt, en uit welke sedert, het, ook in onze dagen zo bekende, Kasteel van St. Angelo gevormd isGa naar voetnoot(a). Jammer is het, dat; al heeft men, in het jaar 1626 of 1628, zo als ik u reeds zeide, in de grondvesten van den Burg aan den Delfschen Vliet gegraaven; zulks meêr geschied is, om 'er den tuifsteen (dien de Romeinen, by voorkeure, voor hunne Gebouwen gebruikten) uittehaalen, dan om eenige kennis van den juisten omtrek te bekoomen. Die omtrek is, tot op dit oogenblik; voor zo ver ik weete; nog niet naauwkeuriglyk bekend. Onze Schryvers, | |
[pagina 24]
| |
midlerwyl, hebben hem begroot op wel tien morgen landsGa naar voetnoot(a). Reinout. En gelooft gy dit? Volkhart. 't Is zeker, dat die omtrek ontzaglyk zou verschillen van, b.v., het Huis te Britten, 't welk maar tagtig roeden in het vierkant bevattede, daar tien morgen lands wel zes duizend roeden (en dus vyf-en-zeventig maalen meerder) zouden hebben ingehouden. Maar, waarom moeten alle Romeinsche Burgen even groot zyn geweest? waarom allen van denzelfden aart? Ik weete, dat deeze ultgestrektheid aan kundige Luiden belagchelyk is voorgekoomenGa naar voetnoot(b). Doch, ik moet verklaaren, 'er niets zodanigs in te vinden. Om niet te zeggen, dat 'er andere Romeinsche Burgen zyn, die voor deeze grootte niet onder doenGa naar voetnoot(c), schynt my toe, dat men de woorden der oude Schryvers niet slegts bepaaldelyk; gelyk dit nopens het Huis te Britten plaats heeft; voor den omring van het Gebouw als Gebouw, behoeft op te neemen, maar, teffens, verstaan kan van dien verderen grond, die, met het Hoofdgestigt, en ter beveiliginge, versterkinge of verfraainge van het zelve, binnen éénen en denzelfden ringmuur was beslooten. Aleide. Dan laat het zig ligtelyk bevatten. Maar zeg my, by deeze gelegenheid, hadden onze vroege Voorouderen en andere Landzaaten mede geene Burgen of soortgelyken versterkte Woonplaatsen? | |
[pagina 25]
| |
Volkhart. Die vraag brengt ons van de Romeinen af en op een' geheel anderen weg. Indien gy, door die vroege Voorouderen en andere Landzaaten, onze Batavieren, Kaninefaaten en diergelyken verstaat, zou ik konnen twyfelen, of de Romeinen het voor zig veilig zouden geagt hebben, hun het aanbouwen van Sterktens toe te staan, en ik ben nog niet overtuigd, dat zelfs die, zo bekende, Stad der BatavierenGa naar margenoot* door Inlanders zou gestigt zyn. Dat de Batavieren evenwel, vóór de komst der Romeinen, en dat de Friezen en die geenen der Germaanen, welken onder het heerschend broederschap van die Natie geheel niet of minder stonden, Burgen konnen en zullen gehad hebben, spreeke ik geensints tegen. Het AsciburgGa naar voetnoot(a) dat, volgens tacitus, ten zynen tyde nog aan den Ryn lag, bewoond wierdt en men, toen, elkanderen vertelde, door ulysses, op zyne lange en verdigte omdoolinge, gebouwd te zynGa naar voetnoot(b) geweest, zie ik aan voor een Duitsch Gestigt. Ook leest men, dat de bekende Waarzeggeres velleda, in het Landschap der Brukteren, op een hoogen Toren woonde: door welk woord Toren gy weet, dat men, voorheen, gesterkte Gebouwen en Woonplaatsen plagt aan te duiden. Want hier te denken aan Torens van geestelyke Gestigten zou niet aangaan: deezen zyn van laateren tyd. Van het Bosch TeutoburgGa naar voetnoot(c) (dus, | |
[pagina 26]
| |
misschien, naar zekeren Burg der Teutonen of Duitschers genaamd) zal ik, kortheidshalven, even min gewaagen als van andere Plaatsen. Reinout. Heb ik, evenwel, niet geleezen, dat de Germaanen, in tacitus tyd, tegen alle Sterktens waren en in geene Steden woonden, ja dat eenigen derzelven; ik meene de Tenkteren; aan die van Keulen raadden, hunne Stads-muuren af te werpen, om dat zy, hunnes oordeels, de vryheid beklemden? Volkhart. Gy kunt geleezen hebben, dat, toen de woede der Overrynsche Germaanen; die, van ouds, geenen Steden hadden; de, schier ongenaak- en onwinbaare Grenslinien der Romeinen doorbrak en de Vestingen en Muuren van veele aanzienlyke Romeinsche Steden in Gallie, aan deeze zyde des Rhyns, nederplofte, zy zelven, naar ouder gewoonte, en zonder zelfs in die onbemantelde Steden te willen huisvesten, zig ten platten lande bleeven nederslaan, en de versterkte Plaatsen schuuwden, als het wild der nettenGa naar voetnoot(a). Maar gy moet opmerken, dat der Germaanen afkeer, van welken by de Schryvers gesprooken wordt, alleenlyk ziet op de bemuuringe van Steden, en dus niet belet dat, by die zelfde Natie, eenige Burgen of Kasteelen, 't zy ter | |
[pagina 27]
| |
verdeediging op de grenzen, tegen de Vyand, 't zy tot andere gebruiken, byzonderlyk ter inwooninge hunner Vorsten, in zwang waren en bleeven, waar van, in tegendeel, de oude Historie vol is. Ook strookt dit best met de kort op volgende tyden. Om niet te onderzoeken, met hoe veel of hoe weinig regt de naam der Burgundiers; oorspronglyk een Duitsch Volk; uit dien van Burgbewoonders zou moeten afgeleid worden, is ten minsten niets zekerder, dan dat de vroegste Frankische Koningen in sterk gevestigde Wooningen hun verblyf hielden, die, by de Latynsche Schryvers der middel-eeuwen (want Duitsche heeft men niet voor den dertiende eeuw) de naamen van Burgi, Palatia, Oppida, Castra, Castella, Civitates, enz., d.i.Ga naar voetnoot(a), van Burgen, Paleizen, Steden, grootere en kleine Kasteelen draagen. Klodio; die in de eerste helft der vyfde eeuwe regeerde; hieldt, onder anderen, zyn verblyf in eene Vesting, die, by de opgemelde Schryvers, Dispargum heet en, in onze taal, mooglyk, Diestburg gezegd wierdt: denklyk geleegen in Braband, ter plaatse daar, nog heden, de Stad Diest gestigt is, welke naam 'er ook mede instemt. Hy en zyne Opvolgers bewoonden verscheiden andere zodanige Sterkten, onder welken uitmuntede het, wel eêr zo beroemd, Paleis, te Nieuwmegen; in laatere tyden met den naam van het Valkenhof bekend; het geen Keizer karel de | |
[pagina 28]
| |
Groote, omtrend het einde der agtste eeuwGa naar voetnoot(a), aan de Waal, op de grenzen der SaxersGa naar voetnoot(b), stigtte, en dat, in de elfde eeuw, door godfried, Hertoge van Lotharingen, verwoest en, in de twaalfde, door Keizer frederik, bygezegd Koôbaard, weder opgebouwd zynde, na veele wederwaardigheden, in onze, ook voor de eerwaardigste stukken der vroegere tyden rampspoedige, dagen, nu onlangs; zo my de openbaare papieren gezegd hebben; is gesloopt: zo dat alleen het koper; daar thans de steenen niet meer spreeken konnen; deszelfs gedaante kan vertegenwoordigen. - Meerder zal ik u hier niet van zeggen: hoe zeer het eene geringe moeite zyn zoude, u aan te toonen, dat niet slegts de Franken, maar ook de SaxersGa naar voetnoot(c), Friezen en | |
[pagina 29]
| |
andere, tegen de Franken oorlogende, Volkeren zig van soortgelyke Vestingen bediend hebben, waar onder, zeer mooglyk, nog eenige Romeinsche, somtyds door hun slegts herstelde, konnen geweest zyn. Want dat deeze allen; die een groot getal plagten uittemaakenGa naar voetnoot(a); by den overloop der Barbaarsche Vol- | |
[pagina 30]
| |
keren op onzen bodem, in het begin der vyfde eeuwe of niet lange daar na, geheel zouden verbryzeld zyn geworden, en dat men derzelver vernietiging, zonder de minste uitzonderinge, zou moeten opvatten, agte ik niet aanneemlyk, en eerder, dat de Schryvers; al spreeken zy in algemeene bewoordingen; slegts van het voornaamste deel of het grootste getal moeten worden verstaan. De beroemde Historieschryvers hedaGa naar voetnoot(a) en junius zyn, veelligt, niet ver van den weg, wanneer zy, by voorbeeld, het verdelgen van den Burg aan den Delfschen Vliet en van het Huis te Britten tot de negende eeuwe en de tyden der Noormannen brengenGa naar voetnoot(b). En dat zelfs die verdelging niet behoeft verstaan te worden van eene geheele gelykmaakinge met den grond, kan blyken uit de overblyfsels van het Huis te Britten, ten jaare 1520 en 1552. Want, daar de Leidsche Karmeliet; die in de vyftiende eeuw bloeide; duidlyk zegt, dat, het Huis, of; zo als hy spreekt; de Burg te Britten, in zynen tyd, zigtbaar, aan de golven was overgelaatenGa naar voetnoot(c), ver- | |
[pagina 31]
| |
haalen andere geloofwaardige Schryveren, dat de muuren van dit Gebouw, ten jaare 1502, nog agt, doch, in 1520, maar twee, voeten boven het zand uitstaakenGa naar voetnoot(a). De Zee dan en de handen der menschen; wanneer die Burg zig nu en dan, by laag water, vertoonde; hebben ten einde gebragt, 't geen, mooglyk, de Noormannen en anderen hadden begonnen: hoe zeer; om dit nog, met één woord, ten aanzien van het Huis te Britten, hier by te voegen; dat Gestigt; al waren 'er de woeste Noordsche of anderen vyandlyke Benden niet by of omtrend geweest; zyn noodlot niet hadt konnen ontduiken, na dat de al verslindende Zee zulk een groot gedeelte van onze westerstranden en, daar onder, den grond, op welken het gebouwd was, met eene, voor de Landzaaten onwederstaanbaare, kragt heeft aangevallen, ingezwolgen en, eindelyk, onder zyne onbarmhertige baaren bedekt. Reinout. Onze Graaven dan; merke ik; hebben, in naarvolging der Frankische Koningen en Duitsche Keizeren, Burgen of Kasteelen bewoond? Volkhart. De Graaven waren; zo als gy weet; oorspronglyk Landvoogden of Stedehouders dier Vorsten, en konnen, in die hoedanigheid, eenigen der bovengemelde Gestigten, die 'er toen nog mogen geweest zyn, hebben betrokken, zo wel als anderen, die aan hun zelven behoorden. In de negende en tiende eeuwen byzonderlyk, by de geduurige invallen der Noormannen; die ook gelegen- | |
[pagina 32]
| |
heid gegeeven hebben tot het aanstellen van veele Graaven, waar onder die van Holland; wierden 'er verscheiden, om 't Land, op de gevaaflykste plaatsen te dekken, door Keizerlyk bevel, gebouwd: die ik egter niet weete, of allen bewoonbaar waren. Ik herzeg op Keizerlyk bevel: want het maaken van soortgelyke Gebouwen mogt, regelmaatig, zonder zodanig bevel of verlof, niet geschiedenGa naar voetnoot(a), en wierdt begreepen tot het regt des oorlogs te behooren, als welkers kragt, voor een groot gedeelte, op deeze Vestingen rustte, in een tyd, dat men veel zwakkere belegeringsmiddelen hadt dan tegenwoordig, en zy dikwerf, by uitbarsten van geschillen tusschen den Opperheer en derzelver Bewooners, te gevaarlyker voor den eerstgemelden konden worden, naar maate zy sterker gebouwd en niet ligtelyk te vermeesteren waren. Onze Graaven egter hebben zig, al vroeg, hier niet aan gestoord en tegen de Duitsche Keizeren verzetGa naar voetnoot(b), waar over, te meermaalen, oorlogen zyn ontstaan. Ja, na dat zy, allengskens ryker en grooter geworden, de lands-heerlyke oppermagt op zig hadden weeten over te brengen, en zig niet meêr, dan door een zwakken leenband, aan de Duitsche Keizeren verbonden rekenden, stigteden zy, uit dien hoofde, openlyk, alle soort van Vestingen, op eigen gezag, en deeden 'er, by hun afweezen, hunne Burggraaven of Kasteleinen in woonen, doch lieten, op | |
[pagina 33]
| |
hunne beurt, niet toe, dat de Edelen; over welken zy te gebieden hadden; hoe aanzienlyk dezelven ook mogten zyn; zonder voorgaande bewilliginge, iets diergelyks ondernamen.Ga naar voetnoot(a) Toen floris van Avennes, Zoon van aleide, Vaders-zuster van Graave floris den V, een Burg te Arnemuiden in Zeeland hadt doen timmeren, zonder 's Graaven kennis, sproot hier uit zo groot eene oneenigheid met den laatstgemelden, dat avennes nevens aleide; hoe zeer zy hem hadt opgevoed; verpligt wierden het Land te ruimen.Ga naar voetnoot(b). Reinout. Gy zegt, dat de Opperheeren het bouwen van Burgen of Kasteelen aan de Edelen toestonden. Vergunden zy dit dan aan anderen niet? Volkhart. Ik spreeke u, thans, van de vroegste tyden der Graaflyke regeeringe, en deeze bragten niet meêr mede. U dit breedlyk te ontvouwen, laat onze wandeling en de aart van dit gesprek niet toe. Neem slegts dit weinige. Sedert de overwinning van Nederduitschland door de Franken, tot, voornaamlyk, in de elfde en twaalfde eeuwen, kende men; zo het my toeschynt; onder het menschdom, in de meeste, zo niet in alle, Christen-plaatsen van Europa, behalven den Vorstelyken, slegts twee standen of staaten: den geestlyken (want deezen gaf men, na den Landvorst, den eersten rang) en den vryen. Van den eersten behoeve ik hier niet | |
[pagina 34]
| |
te spreeken. De tweede bestondt uit wel- en vrygebooren menshcenaant.Ga naar voetnoot(a), die groote Landgoederen, met onafhanglyk regtsgebied, bezaten of, ten minsten, op hunne eigene; behalven de tiende aan de Geestelykheid; schot- vrye goederen, ten platten Lande leefden, of wel zig geheel aan den Krygsdienst wydden. Alle de overige Landsaaten behoorden, in persoon en goederen, ten minsten in één van beiden, in meêr of minder opzigt, aan de bovengemelde staaten van menschen, in welker handen alle de Landgoederen; de eenigste, doch zekere, rykdom van die dagen; berusteden. Maar, daar nu de Geestelyken zig in hunne Kloosters of Abtdyen ophielden, bleeven 'er, ter bewooninge van zulke omslagtelyke en kostbaare Gestigten, als de Burgen of Kasteelen waren, geene andere over, dan het rykst gedeelte der vry en welgeboorenen, of, dat geen, 't welk, voor den krygsdienst of ten Hove leevende, door de Vorsten in eer en middelen wierdt bevorderd en met de beleening en bewaaring hunner Sloten of het bouwen van nieuwe begunstigd.Ga naar voetnoot(b). Ik spreeke opzetlyk van Leen- en Krygsdienst, want gy hebt reeds gezien, dat de bovenge- | |
[pagina 35]
| |
melde Gestigten in het naauwst verband stonden met de verdeediging van het Land, en, volgens de Frankische wetten, mogt niemand, dan die vry en welgebooren was, de wapenen behandelenGa naar voetnoot(a). Het woord KrygsmanGa naar margenoot*, en dat van een' man van het eerste aanzien, beduidde het zelfde, en de Edelen maakten, in die yzeren tyden, wel haast nergens anders hun werk van. Aleide. Maar behoorde waarlyk het overige, denklyk talrykst, gedeelte van het menschdom aan deeze twee staaten of soorten van Menschen, in persoon of goederen. Welk eene hardheid! Volkhart. Uw gevoelig hart en uwe reden beoordeele dit! Hoe zeer het elk' betaamt eenige opoffering zyner byzondere natuurregten te doen, ter gelukkige instandhoudinge eener geregelde Maatschappye; die niemand van gezonde harsenen met den natuurstaat zal verwarren; was egter de Slaaverny, altyd, één der beklaaglykste, schoon teffens oudste, rampen van het menschdom. Maar, het was niet anders, myne Vriendin! en het lot van sommigen onzer Landgenooten, welken tot de Geestelykheid of de hooge en mindere Welgeboornen; die men ook den Adel noemde, niet behoorden, was zo ik meene, niet min, ja somtyds meerder, wrang, dan dat der Germaanische Slaaven, ten tyde van tacitusGa naar voetnoot(b) en der volgende Ro- | |
[pagina 36]
| |
meinen. Deeze onze Landgenooten bestonden, meest al, om nu van de Huisbedienden niet te spreeken; in Boeren en Dorpbewoonders. De Boeren waren, in een volstrekten zin, met Vrouwen en Kinderen, Eigen-mannen, d.i., lyf- en grond-eigenen, van hun, welker Huizen zy bewoondenGa naar voetnoot(a) en welker Landen zy bebouwden. Aan die Eigenaars behoorde al het geen 'er gewonnen wierdt, en deezen verkogten, verruilden of schonken hen aan anderen, met al het Gezin, weg, even als hunne overige goederen en naar volkoomen welgevallen. Duizende voorbeelden van zodanigen verkoop, ruiling of schenking zyn, van de Frankische tyden af, tot in en na de dertiende eeuwe, in de Charteren, zo van ons, als van andere Europische Volkeren, te vinden en, waren wy te Huis, ik zou er u eenige doorslaande van doen zien. Wat de Dorpbewoonders betreffe, ook deeze waren buiten 't genot der natuurlyke vryheid gesteld. Al trokken zy de winst van hunnen arbeid voor zig zelven, 't geschiedde niet dan onder verpligting van jaarlykschen cyns en van bezwaarende diensten aan den Heer van het Dorp, zonder wiens wil, noch zy, noch de hunne, eenig verband mogten aangaan, of van wooninge of wyze zelfs van bestaan veranderenGa naar voetnoot(b). Daar | |
[pagina 37]
| |
niemand getuigen mogt dan tegen zulken, die, met hem, van gelyke en vrye geboorte waren, en welken men, naar de taal van dien tyd, evenknienGa naar voetnoot(a) plagt te noemen, en daar dus deeze menschen teegen de Geestelyken en Welgeboorenen niet geloofd wierden, ja daar hun zelfs geene wapenen, ter bescherming van den Lande, toevertrouwd, maar in tegendeel, alle slegtighedenGa naar voetnoot(b) aangewreeven en zy uit alle bedieningen geslooten wierden, zag men op hun neder, als waren zy weezens, die uit eene mindere klei derzelver vorme bekoomen hadden. Gy zult 'er u eenig denkbeeld van konnen maaken, wanneer gy u herinnert de woorden, die ik, uit jakob van maerlant, in den voorleeden winter, heb aangehaald, en by welken hy, den oorsprong der slaavernye naarspeurende; die nog in zynen tyd, dat is in het midden en op het einde der dertiende eeuwe, in verscheiden plaatsen der Nederlanden, stand greep; en uitvaarende over den smaad, waar mede | |
[pagina 38]
| |
men de Dorpelingen behandelde, niet onduidlyk doet zien, dat men dezelven uit de maatschappy wegvloekte, wanneer hy tegen zynen med'gezel martyn zig dus uitlaat. ‘Men zegt tot den Dorper, Fi!
Ganc wech! God oneere di!’Ga naar voetnoot(a)
Ja, wilt Gy een nog sterker staal van de, byna ongelooflyke, veragtinge, met welke men deeze schepselen, ook elders; (want deeze en veele andere zeden van het daaglyksch leeven waren, door Europa, meest algemeen) bejeegende? ruteboeuf, een Fransch Dichter en, zo gezegd, Verteller of Spreeker (Conteur) van de twaalfde eeuwe, draagt hen, in één zyner Vertelselen; die hy gewoon was, aan de Hoven en in de Burgen of Sloten der aanzienlyke Luiden van dien tyd, optesnyden; met deeze; op zig zelven zo dwaaze als lasterlyke, woorden, voor: ‘De DorpelingenGa naar margenoot* hebben geen deel aan het Paradys. De Schrift leert het. Ongelukkig op aarde, verjaagd van den Hemel, verstooten zelfs van de Hel, werwaarts, myne Heeren! ik vraage het u, zullen zig die rampzaaligen begeeven?’Ga naar voetnoot(b). Aleide. Is het mooglyk! Tot welke uitersten loopt, somtyds, het bederflyk vooroordeel der tyden, dat, hier, geene menschen meêr in men- | |
[pagina 39]
| |
schen vondt! - Maar men hadt immers ook Steden? Hoe ging het in deezen? Volkhart. Ik heb u, 't is waar, geene Steden of Stedelingen genoemd. Doch, tusschen Steden en Dorpen, was; zo ik my niet bedriege; in de Frankische en eerste Graaflyke tyden, ten aanzien van de vryheid der Inwoonderen, weinig of geen onderscheid: gelyk ook, in het middel-eeuws Latyn en in het Fransch, het woord Villa en Ville, dan voor een Dorp, dan voor een Stad, genoomen wierdtGa naar voetnoot(a). Zodanige Steden, als, naderhand, gebooren wierden en die, met Muuren of Wallen en Poorten begunstigd, ter woonplaats strekten van vrye menschen; welken, in opzigt van het Landheerlyke, wel onder den Opperheer stonden, maar, wyders, onder eene afzonderlyke Regeeringe, naar bekoomen Voorregten en gemaakte Keuren wierden bestuurd, zig zelven schatteden en Volk ten oorloge leverden; heeft men, met grond, geagtGa naar voetnoot(b), vóór de tiende eeuwe niet aanweezig geweest te zyn. Men moet, hier, aan geene klanken blyven hangen. Het woord Stad, koomende van staan, beteekent, mynes oordeels, eigenlyk en op zig zelven, niets anders dan de plaats, alwaar eenige Wooningen by den anderen staan of gevonden worden. Men schynt, vap ouds, de meest bevolk- | |
[pagina 40]
| |
te en bloeienste Plaatsen, en daar dus de meeste Huizen stonden, by uitneemenheid, Steden te hebben genoemd, en, wyl zodanige plaatsen, natuurlyk, het eerst haare persoonlyke vryheid en verdere voorregten verkreegen hebben, wierden de overige (de DorpenGa naar voetnoot(a) meen ik, want veelen onzer Steden voerden, bevoorens, den naam van Dorpen), zo dra zy soortgelyke Vryheden of Stads-regten bekwaamen en dus tot denzelfden rang bevorderd waren, mede Steden gezegd. Ondertusschen, schoon | |
[pagina 41]
| |
ik u, zo even, zeide, dat men, vóór de tiende eeuwe, geene Steden vondt, welker Inwoonderen geheellyk vrygemaakt waren, wil ik daar door niet zeggen, dat men dezelven, hier te Lande, reeds op dien tyd ontmoet, en ik heb geen genoegzaam bewys, dat, by voorbeeld, alle de Ingezeetenen van Utrecht, toen reeds, van slaaverny ontslagen en onder eigen Regeeringe gesteld waren, al vindt men, dat die Stad toen bemuurd wasGa naar voetnoot(a): zo als dit laatste ook van Walcourt; eene Stad in 't Graafschap Namen; op het jaar 910, verhaald wordtGa naar voetnoot(b). Onze oudste, nog overige, Stedelyke privilegiën; die de grondslagen ter herstelling der natuurlyke vryheid waren; reiken, voor zo verre ik my herinnere, niet verder dan tot het begin der twaalfde eeuwe, in FrieslandGa naar voetnoot(c), | |
[pagina 42]
| |
toen Stavere, en der dertiende in HollandGa naar voetnoot(a), toen Geertruidenberg, zig in 't bezit derzelven bevonden. Meêr zal ik, voor het tegenwoordige, van dit alles niet zeggen, dan, in 't voorbygaan, dat de meeste, ook voor de vrymaaking bekende, Steden aan Burgen schynen gebouwd te zyn geweest: zo als men dit van Nieuwwegen, Utrecht, Duursteden en andere zou konnen bevestigen. Ook zie ik, dat de Monik otfrid; dien ik, voorheen, zeide, reeds in de negende eeuwe gebloeid te hebben; de woorden Burgen, Steden en Wyken met den anderen verwisseltGa naar voetnoot(b). Gy merkt dus ook ligtelyk, van waar den Stedelyke Ingezetenen, al vroeg, de naam van Burgeren is aangekoomen. Aleide. Indien de Stedelingen, in de tiende en elfde eeuwen, zo weinig van de Dorpbewoonderen verschilden, heb ik ook kleine gedagten van de uiterlyke vertooning dier Plaatsen, om en voor die tyden. Volkhart. Gy gevoelt ligtelyk, dat de meerdere bloei van de eene Plaats boven de andere ook merkelyken invloed op de uiterlyke gedaante en woonplaatsen der Ingezeetenen zal gehad hebben. | |
[pagina 43]
| |
Maar deeze stof is duister, wanneer men dezelve van zeer vroege tyden wil ophaalen. Hoe het, hier te Lande, geduurende het verblyf der Romeinen, 'er ook hebben uitgezien, welke Gebouwen er van dat Volk en van de Batavieren of aangrenzende Natien nog mogen overig geweest zyn, zo by den inval van veele vreemde Volkeren, in de vierde eeuw als, naderhand, by dien der Noormannen, zeker is het, dat, door zo veele ontsteltenissen in den Staat, ook veele verwoestingen zullen plaats gegreepen hebben, en dat, veelligt, buiten eenige, hier en daar staande, Romeinsche of inlandsche Burgen en steevige Hoofdgebouwen, niet veele andere Wooningen van eenig aanzien zullen overgebleeven zynGa naar voetnoot(a). Herodianus verhaalt, in de derde eeuw, dat de Germaanen zig, toen, zeldsaam van gebakken steen bedienden, maar in houten Huizen, als Hutten, woonden, en ik houde het liefst daar voor, dat, in veele voornaame Plaatsen van ons Land, onder de Friesche, Frankische en Duitsche Regeering, ja nog lange naderhand, de Gebouwen, in 't gemeen, van die stoffe zyn opgetimmerd gewordenGa naar voetnoot(b): even als men het Kasteel van ArdresGa naar voetnoot(c) nog deedt in de twaalfde eeuw en, grootendeels, dat van het Over- | |
[pagina 44]
| |
Ysselsch Eerden, in de veertiende: terwyl dit, onder anderen, ook verder blykbaar is uit verscheiden Keuren, in volgende tyden gemaakt, zo wel als uit de steenboetens, ter oprigting niet alleen van Muuren, maar ook ter verbeteringe van Wooningen. Ik vermoede zelfs, dat men, om die reden, zo meenigmaal leest, hoe sommige Koopplaatsen, als Duurstede, Antwerpen, Witla enz., geheel verwoest wierden: dewyl men dezelven, kort daar na, weder aanweezig vindt. Dit gebruik van hout; 't geen, in ons, voorheen zo boschryk, Land overvloediglyk zal te vinden geweest zyn; doch, buiten dien, wel eens uit de hoogere gedeeltens van DuitschlandGa naar voetnoot(a), ontboden wierdt; bleek, in de eerste Graaflyke tyden en, denklyk, vroeger, ook uit uit den aanbouw der Kerken, en het is bekend, dat de eerste Egmonder Kerk van hout wierdt opgetrokken. Ja, dat meêr is, 'er zyn voorbeelden, dat, zelfs nog in de dertiende eeuwe, eenige Steden met houten muuren wierden omgeeven. Of dit; zo als sommige meenen; nopens de Stad AmsterdamGa naar voetnoot(b), plaats gehad hebbe, blykt my niet: maar ik vinde in myn helu, dat reinout, Graaf van Gelre; die mede toen leefde; zyne Stad Graave ‘deedt vesten en planken,’ ook wierdt, niet zeer lange daar na, het Stedeken Herdenberg met planken gevestigt.Ga naar voetnoot(c). | |
[pagina 45]
| |
Reinout. In de dertiende eeuw? Ik meende, dat alles, ten dien tyde, reeds een beteren stand hadt. Onlangs viel my in handen 't Latynsche Werk van brito, die, in die eeuwe, van den rykdom der Gentenaars en hunne getoornde Huizen vermeltGa naar voetnoot(a). Volkhart. Hoe zeer ik zou konnen gelooven, dat, onder de Regeeringe der Friesche Koningen, sommige Steden van ons Land, b.v. Utrecht; daar ook de zetel van dat Ryk was gevestigd; boven de Vlaamsche uitstaken, veranderde egter, daar na, het toneel. Onder de opgevolgde regeeringe der Frankische Koningen, staken de Vlaamingen en Brabanders ons wel haast de loef af en geraakten, door een' veel uitgebreideren Koophandel, eerder tot rykdom en grootheid dan Wy. Van hier ook, dat hunne Stedelingen vroeger de natuurlyke vryheid wederbekwamen, en dat men, reeds op het jaar 1030, eene Keure van Brugge vindtGa naar voetnoot(b). Een staaltjen van het aanzien en, teffens, van het hoog gevoel der Vlaamingers bleek, nog in de 14 eeuwe, toen lodewyk, Graaf van Vlaanderen, eene reis doende naar Frankryk, door eenige Schepenen dier Stad derwaarts verzeld wierdt. Men noodigde deezen, nevens den Graave, ten Hoven aan 's Konings tafel, maar hadt de kussens; van ouds een teken van eer; op de zitplaatsen, die voor hun | |
[pagina 46]
| |
geschikt waren, weggenoomen. Doch naauwlyks wierden de Bruggenaars dit gewaar, of zy vleiden hunne, ryk geborduurde en gevoederde, mantels onder zig, lieten ze vervolgens; op vermaan van Burgermeester simon van Eertryke; by hun vertrek uit de zaal, op de zitbanken liggen en gaven aan de Koninglyke Bedienden, die hen kwamen naschreeuwen, dat de mantels agter gebleeven waren, koelbloedig ten antwoord, ‘hoe de Vlaamingen niet gewoon waren, de kussens met zig te neemen, als zy ter maaltyd onthaald wierden.’Ga naar voetnoot(a) Dan dit in 't voorbygaan. - Voor het overige is het zeker, dat, nog in de 13 eeuwe, onze Havens minder bekend waren dan die van Vlaanderen. Gend, Brugge, Damme en andere Steden van dat Gewest,Ga naar voetnoot(b) waren, trots Venetie, de Stapelplaatsen der bekende Waereld. Dordrecht wierdt aan onze Graaven, eerst by 't begin der twaalfde eeuwe, door de Vlaamsche afgestaan, en Walcheren, met het Land van Waas en de vier Ambagten, was, oudtyds, Vlaamsch. Dit zy genoeg op uw gezegde, nopens Vlaanderen! Laat ik weder op mynen tekst koomen! Toen ik u zeide, dat 'er, zelfs in de dertiende eeuwe, in Gelderland en Holland, voorbeelden waren van Steden, met houten muuren omgeeven, sprak het van zelve, dat ik dit als geen gewoon gebruik van dien tyd aan | |
[pagina 47]
| |
zag. In tegendeel, ik erkenne gaarne, dat, in dit tydperk, de bouwtrant, en byzonderlyk die der Woonningen in de Steden; van welken wy, eigenlyk, spraken; zeer veranderd en verbeterd was. Zie hier, omtrend, de zaak. De Landzaaten, met naame die van Holland, zagen zig nu, allengskens, zo niet in 't geheel, immers dan van het drukkenst gedeelte der slaavernye ontheeven. De Privilegien, door de Graaven, zo het heette, geschonken, maar, in de daad, voor een groot gedeelte, van hun, by verdrag, door de Ingezeeten gekogtGa naar voetnoot(a), hadden de Steden tot wiegen en bakermatten der herkreegene, schoon aangeboorene, vryheid gemaakt en, buiten | |
[pagina 48]
| |
dien, door de ontheffing van tollen als anderzints; derzelver Inwoorderen den weg gebaand tot eene eerlyke en aanzienlyke vergrootinge van bestaan, mid lerwyl de oorlogen; zo die, welken dwaaslyk naar het heilige Land waren ondernoomen, als die in Europa waren gevoerd; gevoegd by de overdaadige leevenswyze der Vorsten en Edelen, het vermogen der beide laatstgemelden oneindig hadden doen daalen. 't Was eene staatsregel by de Duitschers; en dus ook by de Nederlanders, als een gedeelte der zelven; dat een vry man, door niemand, dan zig zelven, mogt geschat wordenGa naar voetnoot(a). Bidden; dat is, naar de spreektrant van dien tyd, verzoeken; om geldelyken bystand, stondt, van ouds, den Landsheeren vry: gelasten (ik spreeke niet van de overtreedingen, aan welken die Landheeren zig, by vervolg van tyden, schuldig maakten) vermogten zy, ten deeze, wettiglyk niet. Telkens dierhalven, en zo dra zy slegts in de minste ongelegenheid van gelde geraakten, waren zy om de toestemminge der Stedelyke Ingezeetenen benoodigd. Deezer teekening en willig verband ter nakooming der beloften, die de Vorsten, in het betaalen van schulden of andere opentlyke Verbonden, met vreemde Mogendheden hadden aangegaan, stysden het goed geloof der Opperheeren, buiten s'Lands, en, om die Ingezeetenen tot dit en veele andere zaaken; waar in men hunne hulp of medewerking behoefde; over te haalen, sprak het | |
[pagina 49]
| |
van zelve, dat men hen dikwerf, over zaaken van het meeste belang, moest raadpleegen. Dus dan mede een op zig zelve staande Lichaam; dat is, een afzonderlyke staat van vrye menschen; geworden zynde en daar voor erkend en geägt, rees het gezag der Steden, door vlyt en koophandel ondersteund, tot eene luisterryke hoogte. De groote en sommige mindere Edelen hielden zig, 't is waar, nog meest ten platten Lande en binnen hunne wel versterkte Burgen of Sloten op, ook hadden en behielden zy hunne byzondere voorregten: maar veelen van deezen naderden, al zagtkens en van leê voor leê, tot de Stedelyke gemeenschap. Willem II; Graaf van Holland en Roomsch Koning; deedt zig, in het midden der dertiende eeuwe, als ‘Medeburger’, onder de Utrechtsche Burgeren aanschryvenGa naar voetnoot(a). Men beschouwe dit al eens als een' blooten naam, of als een fyn bedagt middel, om de gunst der Burgerye te winnen en meer inzigt en invloed in hunne Vergaderingen te erlangen, dan nog ziet men 'er het aanzien der Utrechtsche Burgerschap aant. in doorstraalen, wyl de eerste Vorst van Europa zig dien naam en dat lidmaatschap even min schaamde, als andere Vorsten zig, nog heden, niet ten oneere reekenen, met Burgerschappen van groote Steden beschonken te worden, of als willem de IV; Stadhouder, in den tyd, van onze Gewesten; geene zwaarigheid maakte, zig een' Medebur- | |
[pagina 50]
| |
ger zyner Landsgenooten te noemenGa naar voetnoot(a). Schaamde zig, ondertusschen, het waereldlyk Hoofd; zo als men in de dertiende eeuw sprak; der Christenheid zulks niet, dan gevoelt men ligtelyk, hoe ook de verdere Grooten van zynen tyd 'er nog mindere zwaarigheid in moesten vinden. Wat zegge ik, zwaarigheid? Veelen vonden, wel haast, nergens meerdere veiligheid noch voordeel, dan binnen de Stedelyke Muuren en onder derzelver Voorregten. 't Geval van Floris berthoud; een' der voornaamste Brabandsche Edelen van het begin der veertiende eeuwe; is zeer aanmerklyk. Hy woonde te Mechelen en dreef grooten koophandel. Zyne Schepen voeren, met magt van koopwaaren, tot in het Syrische Damascus en het Egyptische Caïro en Alexandrie. Reinoud de II, Graaf van Gelderland, zyn geld verteerd en zyn Land, ook deels aan deezen floris, verpand hebbende, wist geen middel, om hetzelve te redden, dan door deszelfs Dog ter ten huuwlyk te vraagen. Hy verkreegze en, met haar, een schat; zo men getuigtGa naar voetnoot(b); van vyf of zes milloenen. Koninglyke som, naar gelang van die tyden. Ook binnen onze Gewesten sloegen zig, al vroeger, verscheiden Edelen in | |
[pagina 51]
| |
UtrechtGa naar voetnoot(a), Dordrecht en elders, ter neder. Nikolaas, Heer van Putten, een aanzienlyk Zeeuwsch Edelman, voert, reeds voor het jaar 1249; den titel van ‘Burger van Middelburg’Ga naar voetnoot(b): ook gewaagt een Friesch Schryver, op het eind van de twaalfde en begin der dertiende eeuwe, van ‘edele Burgers’Ga naar voetnoot(c). Veelen deezer huuwden met de Dogteren van ryke Stedelingen, kwamen in Stedelyk bewindGa naar voetnoot(d) en wierden; nevens Overheden van Burgerlyken stamme, tot bezendingen buiten 's Lands gebruiktGa naar voetnoot(e). Ook zal hun dit niet belet hebben, tot den rang van Ridderen; het begeerlykste eerpunt van die tyden; te geraaken, wyl men, elders,Ga naar voetnoot(f) van ‘Stedelyke Ridder’ vindt gesproken, en een Graaf van Vlaanderen eenige Burgers werklyk tot Ridders sloegGa naar voetnoot(g). 't Verhaal, 't geen hemricourt; een goed Luiksch Schryver der veertiende eeuw; ons doet, nopens den stand der | |
[pagina 52]
| |
Luiksche Burgeren, vóór zynen tyd, verdient opmerkinge. Volgens hem, noemden de ryke Burgers zig Heeren, kleedden zig, als de Baroenen van vroegere dagen, huuwden aan de voornaamste Edelen en wierden, somtyds, tot RiddersGa naar voetnoot(a) gemaakt. Aleide. Dit deedt de Stedelyke gedaanteaant. en de fraaiheid haare Wooningen ook toeneemen? | |
[pagina 53]
| |
Volkhart. De overgebleevene inlandsche Miniatuuren der dertiende en veertiende eeuwe (want vroeger kenne ik er geene), geeven hier blyk van. De Stedelyke Wyken; daar Grooten, Minderen, Kooplieden, Beoeffenaars van Ambagten enz., meest al, by den anderen; dat is, soort by soort; woondenGa naar voetnoot(a), bleeven wel, op veelen Plaatsen, vry lang onbestraat; zo als, nog heden ten dage, sommige Dorpen van ons Land; ook vondt men, onder de Huizen der kleine Gemeente, ja misschien, hier en daar, van eenen beter gezeeten' Burger, nog lang eenige houten Gebouwen: doch de welvaart en rykdom voert, altyd, niet slegts gemak, maar ook weelde en hoogmoed, in haar gevolg. - Binnen de hooge Stadsmuuren, die tot eene dikte van, somtyds, agtien of twintig voeten waren opgetrokken en die; van trotsche Poorten en Toorenen voorzien; het voorkoomen der sterkste Burgen te boven gingen, zag men; byzonderlyk in en sints de dertiende eeuwe, ja, op sommige Plaatsen, vroeger; fraaië en, naar den, zogezegden, Gothiquen smaak dier tyden, uit groote steenen opgemetselde Gebouwen, welken den tydelyken intrek, of het vast het verblyf, van | |
[pagina 54]
| |
Edelen of andere Luiden van den eersten Stedelyken rang aankondigden en, als die van Gend, elk met Toorenen en uitgetand Muurwerk aan den Trans; 't geen men Tinnen noemde; omtuimd of omgeeven waren. Zulke Huizen waren 'er, ook in den Haage, nog overig, by het begin van den Spaanschen Oorlog. De rykste Kooplieden en gegoedste Ingezetenen schynen zig mede van steenen Wooningen bediend te hebben, die, meêr hoog dan, breed met spitse kappen naar boven liepen, en op Straat uitkwamen met eene smal-agtige, boogsgewys oploopende, deur, Vensters of Raamen welke laatsten men ook Rampten noemden en die kleene, ruitswyze gervormde en met tralien gedekte of overgekruiste, Glaazen of RuitenGa naar voetnoot(a) in zig bevattenden. Het uitzigt van fommigen bepaalde zig, egter, alleenlyk tot eene ruime Binnenplaats, en behalven de Deur en eenige weinige Lichtgaten, bleef de Muur, van buiten, blind. Dit gezegde rust op myne aanteekeningen, uit verscheiden geteekende afbeeldingen, die ik, voor veele jaaren, in overoude Nedetlandsche Handschriften, heb beschouwd, en welken; 't geen my, nu, leeds genoeg | |
[pagina 55]
| |
doet; ik niet in plant heb doen brengen, toen zig de gelegenheid aanboodt. Soortgelyke Gebouwen zullen ook bewoond geweest zyn door de Lombaerden, d.i., die Handelaars in gelden, die, uit Lombardyen, zig, hier te Lande; even als elders in de Christenheid; ten minsten reeds in de dertiende eeuwe, binnen steenen Huizen ter nederzettende, op verlof der Landsheeren van dien tyd, openbaare Wisselhuizen of Banken hieldenGa naar voetnoot(a), aan welken, nog in onze dagen; schoon zy eenigsints van aart veranderd zyn; de benaaming van Lombaarden is bygebleeven. Ook twyfele ik niet, of de Herbergen voor aanzienlyke Reizigers zullen ook van steen gebouwd en van goed aanzien zyn geweest. Aleide. Hadt men, toen ten tyde, ook Herbergen, hier te Lande? Volkhart. Behalven 't gebruik hunner eigeneGa naar voetnoot(b), op verscheiden Plaatsen geleegene, Sloten, hadden onze Landsheeren, van ouds, de gewoonte, om, voor zig, zo in den oorlog als op reize, eenen vryen intrek te bedingen binnen eenige Kasteelen hunner Leenmannen, welken, in dat geval, hunne opene Huizen gezegd wierden. Die Sloten, dus ter bergplaatse der Heeren strekkende, konden, te regt, den naam van Heerebergen draagen en droegen ze ook waarlyk, reeds by de Franken, Saxers en andere gelyktydi- | |
[pagina 56]
| |
ge Duitschers,Ga naar voetnoot(a) even als, in volgende tyden, de Hoven onzer Graaven dien naam droegen. Buiten dien waren, zeer vroeg, veele Kloosters ter inneeminge van Reizenden geschikt. Maar, byzonderlyk sedert de Kruistogten; uit welken veel goeds en veel kwaads gebooren is en, onder het eerste, de vryheid der menschen en de aanwasch der Steden; legden zig eenige Ingezeetenen meerder toe, om hunne Huizen tot onthaal der Reizigers te schikken. In de dertiende eeuw, heb ik 'er, by maerlant, reeds gewag van gevonden en, zo ik my niet bedriege, ook elders en vroeger. In de veertiende zyn 'er my, in den Haage, in Henegouwe en op andere Plaatsen, eenigen ontmoet, niet slegts voor Edelen of anderen Luiden van aanzien, maar zelfs voor Vorsten. Zo leeze ik, in eene Tresoriers Rekening, ten tyde van Hertoge albrecht van Beiere, dat twee vreemde Edelluiden, maschart ramsel en staal, ‘gequiit’ (dat is, vrygehouden,) ‘wierden vter herberghe in den Haghe, in den Helm: daer si, viii daghen, laghen’Ga naar voetnoot(b), 't Geen ik te liever aanhaal, om dat, in het Noord-einde, ééne der laatst betimmerde Straaten van den Haag, nog heden, een Huis is van dien naam, 't geen in 's Lands Historie bekend is, door dien adriaan van dyk, Schout | |
[pagina 57]
| |
van Ryswyk, zig aldaar ophieldtGa naar voetnoot(a), toen hy een' aanslag hadt op het leeven van Prinse maurits. Zo wierden ook de Heer en Vrouwe van Hoogstraaten,’ gequit van iiii ℔, jegens dirc, myns' Heren Zoon’ (by wien zy, met hun Gezin, ter ‘Herberghe gelegen hadden, en die een Bastaard schynt van den Hertoge)’ als si tot myns Heren brulofte gecomen waren.’Ga naar voetnoot(b)’ ‘en zo lag ook ‘de Vrouwe,’ dat is de Graavinne; van Kleef, ten jaaren 1396, te huis in den Haage, by zekeren engelmansGa naar voetnoot(c). Op gelyke wyze, vinde ik, op het jaar 1408, dat eenig ‘geld aan dircskin, den Schilder, betaelt (wierdt), van cxx clein Scildekin voir die Herberghe te setten, als miin lieue Here tot Cleue ryden soudeGa naar voetnoot(d).’ 't Geen overeenkomt met de vroegere gewoonte der Vorsten en Edelen, om hunne wapenschilden voor de Gevels der Huizen, in welken zy hunnen intrek namen, te plaatsen. | |
[pagina 58]
| |
Reinout. Woonden onze oude Vorsten en voornaamste Grooten buiten de Steden? Volkhart. Van hunne Wooningen, Burgen of Sloten, heb ik reeds een woord gezegd. Zy hadden 'er veele en op verscheiden Plaatsen: doch een groot getal is, zo by vroegere inlandsche beroerten als, voornaamlyk, by die, welken onder de minderjaarigheid van floris den V en, sedert, in den Hoekschen en Kabeljaauwsche tweespalt voorvielen, om ver geraakt. Die Gestigten stonden, oorspronglyk, op het platte Land: doch, daar verscheiden menschen zig, allengskens, by en om dezelve nedersloegen, geraakten een deel van die Gebouwen in het midden der nieuw aangelegde Plaatsen. Zo stondt het, denk ik, in Utrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Vlaardingen, s' Graavezande en elders; Graaven Hof, in den Haage, kan hier van een voorbeeld opleeveren. Het aanzien der Steden en andere Plaatsen verloor hier, zekerlyk, niet door. Aleide. Geen wonder: want deeze Sloten zullen, natuurlyk, nog pragtiger geweest zyn, dan die Gebouwen, welken de Edelen en andere aanzienlyken in de Steden betrokken? Gy hebt ons van de laatste eenige schetse gegeeven. Ei zeg ons ook iets van den aart der Sloten onzer Graaven! Volkhart. Deezen en, insgelyks, die van den allervoornaamsten Adel; welke, in 't eerst, niet van den Graave, maar slegts van de Frankische Koningen of duitsche Keizeren, afhanglyk was; zullen in bouwtrant, naar het verschil der tyden, ook verschillend geweest zyn. Of de oudsten derzelven | |
[pagina 59]
| |
juist rond waren, zo als sommigen meenen, durve ik niet beslissen. 't Kan zyn van eenigen, maar ik zie het niet van allen. De ronde en nog overig zynde muuren van den Burg te Oostvoorn en van dien te Leiden schynen my niet zo zeer een gedeelte van het eigentlyk Woonhuis, dan wel van eenen afzonderlyken Tooren, ter bescherminge van het Slot dienende, uitgemaakt te hebben. Ik zal iets meerder hier over tragten te zeggen, by het uitgeeven der, nog ongedrukte, Chronyk van den Lande van Voorne, door adriaan terling, in wiens tyd de Kelders en eenige andere Overblysselen van den ‘Principaelen Burch’ nog te onderscheiden waren. De Romeinen bouwden, omtyds, vierkant, zo als de grondslagen van het Huis te Britten aanduidenGa naar voetnoot(a), en eenigen onzer voornaamste Kasteelen; hoe zeer ik dezelve daarom juist voor geene Romeinsche Gestigten houdeGa naar voetnoot(b); zyn ook van die vorme, of wel van langwerpig vierkant, geweest. - Voor het overige, en om u een woord van derzelver maaksel te zeggen, steegen deeze Gebouwen mede, tusschen zwaare, hoog opgetrokkene en, aan den Trans, uitgetande Muuren van groote gebakken of gehouweneGa naar voetnoot(c) steenen, naar boven en wierden, op | |
[pagina 60]
| |
de Hoeken, door, meest ronde, Toorenen, gesterkt, terwyl, somtyds, nog een byzondere Tooren uit de nok van het Dak rees, 't geen met leyen of pannen gedekt wasGa naar voetnoot(a). Voor het Slot; welkers licht door, diep instaande, Glasraamen geschept wierdt; was, gewoonlyk, een ruim Plein, waar uit men naar een tweede ging, over eene, veel al met eene Poort of Tooren overdekte, Valbrugge, onder welke een Gragt liep, die het gantsche Gebouw omspoelde. Men noemde deeze opene plaatsen het Opper- en Neder-, het Binnen- of Buiten-hofGa naar voetnoot(b). Het laatste wierdt beschermd door een' rondom loopenden en zeer steevigen Muur of Wal; in welken Wych- d.i. Vegt-huizen gemetseld waren, zynde een soort van Toorenen, die, in tyd van beleegeringe, met Burgsaaten of andere Krygslieden gevuld wierden, om den aanval op het eerste of voorste gedeelte des Slots of Burgs; anders gezegd den | |
[pagina 61]
| |
VoorburgGa naar voetnoot(a), aftekeeren. Van agteren hadt men, doorgaans, het gezigt op ruime Tuinen of Waranden. Aleide. En, waarschynlyk, zal het binnenste aan het buitenste hebben beantwoord? Volkhart. Onze wandeling laat, wederom, slegts toe, dit alles even aan te stippen. Aanden ingang van het Gebouw; dat, veeltyds, met Trappen opklom; was, meest, eene, by uitstek ruime, Zaal, en, met dien naam en naar dit Vertrek, wierdt, by ons en door gansch Duitschland, wel eens het gantsche Paleis genoemd. Die soort van Vertrekken diende byzonderlyk tot het houden van voornaame Byeenkomsten van ernst en vreugde, van Regtsplegingen, Landsvergaderingen, plegtige Maaltyden en wat diets meêr was. De Eigenaar van het Slot bewoonde, sints de vroegste tyden en de | |
[pagina 62]
| |
eeuwe van karel den Grooten, meest al deszelfs middelste gedeelte: de zyden en Toorens waren voor het Gezin. De Vloeren der voornaamste Kameren zag men, al in de tiende eeuwe en laater, met glad geboend hout of veelwerwige steenen ingelegdaant., en de Wanden; op welken reeds de Batavieren net warenGa naar voetnoot(a); met keurige TegelenGa naar voetnoot(b) en verglaasd Mosaïc (waar van men de konst, eenigen tyd, verlooren, doch, by gelegenheid der Kruistogten, in Griekenland weder ontdekt hadt) of met krytwitte kalk, bestreeken, die, daar en boven, veeltyds, beschilderd wierdtGa naar voetnoot(c). Die wyze van schilderen was zeer oud, en 't is mooglyk, dat het Paleis van Ingelheim; niet verre van Ments, door karel den Grooten ge- | |
[pagina 63]
| |
stigt; 'er reeds mede pronkte, wanneer men leest, dat, aldaar, niet alleenlyk de oude Assyrische, Grieksche en Romeinsche Geschiedenissen, de Heldendaaden van ninus, van cyrus, van alexander, van romulus, van remus, van hannibal enz., afgemaald waren, maar ook die der Franken, als van karel Martel; die het eerst de Friezen beteugelde; van pipyn, van karel den Grooten zelven en van zyne Oorlogen tegen de SaxersGa naar voetnoot(a). De Hangtapytenaant.; van welken 'er, in de veertiende eeuwe, zeer fraaie, te Arras, in het Nederlandsch Landschap Artois, gemaakt wierden, en die van veel vroegeren oorsprong zynGa naar voetnoot(b); mag men veiliglyk veronderstellen, dat mede, nu en dan, de Wanden der Vorstelyke Hoofdgebouweu zullen versierd hebben. By onze Nabuuren de Franschen, vinde ik de Buitenglaazen reeds beschilderd, in de twaalfde eeuweGa naar voetnoot(c), en die konst, in welke de onzen, naderhand, zo zeer hebben uitgeblonken, schynt, hier te Lande, ook vry vroeg, bekend te zyn geweest. Of de Beeldhouwkunde; die, even als de Schilderkunst, in de dertiende eeuwe, het hoofd veder opstak; ook aan deeze Kasteelen haaren by- | |
[pagina 64]
| |
tel, geleend hebbe, kan ik eêr vermoeden dan bewyzen. In vervolg van tyden, plaatse men wel eens Beelden aan den ingang der aanzienlykste Gebouwen, en welke onkosten philips van Bourgondie, Bisschop van Utrecht, in de vyftiende eeuw, aan zyn Slot, in Wyk te Duurstede deedt, verdient, by gelegenheid, in zyn leeven naargezien te wordenGa naar voetnoot(a). - Indien, ondertusschen, zodanig een Hoofdgebouw, ten platten Lande, of aan of in eene Stad of bevolkte Plaats, eene fraaie gedaante byzettede, kan men ligtelyk bevatten, hoe schoone vertooninge het moet gemaakt hebben, wanneer 'er eene meenigte by den anderen gevonden wierden. Dit hadt, b.v., plaats te Akers; anders gezegd Ptolemaïs of S. Jan d'Acre; in het H. Land, daar veele kruisvaarende Vorsten en andere Grooten zig, sints de twaalfde eeuwe, met den gewonnen buit der Mahometaanen, hadden nedergezetGa naar voetnoot(b) en hunne Paleizen, deels in den' Europeeschen, deels in den Asiatischen, smaak zodanig hadden gebouwd, dat zy, in pragt, voor weinige Steden der toenmaalige Waereld schynt te hebben moeten onder doen. - Onder de Steden hier te Lande, spande; zo door het Bisschoplyk Paleis als andere Gebouwen, waar onder de Kerken; de Stad Utrecht de Kroon, die, by een' Engelsch' Schryver, nog in de veertiende | |
[pagina 65]
| |
eeuw; en toen, by de Buitenlanders, de naam van het Stigt reeds onder dien van Holland was versmolten; de Hoofdstad van Holland gezegd wordtGa naar voetnoot(a): zo als Leiden, in de vyftiende eeuw, by een' Inlandschen SchryverGa naar voetnoot(b), ‘een tweede Utrecht’ wierdt genaamd. Aleide. Het Huisraad zal, denklyk, aan het aanzien der Gebouwen hebben beandwoord? Volkhart. Hoe zeer, voor de uitvindinge der nieuwe Waereld, zekerlyk zulk eene menigte van goud en zilver in Europa niet aanweezig was, als nu, plagten egter, volgens het getuigenis der Romeinsche en Grieksche Schryveren, de Gallien en eenige andere Landen eene groote hoeveelheid dier metaalen op te leeveren, en het schynt van hier te koomen, dat men, reeds in 't begin van de Regeeringe der Frankische Koningen; die, door 't regt des oorlogs, ook Erfgenaamen geworden waren van de Romeinsche schatten; zulk een aantal van goud en zilverwerk vindt, in veele Paleizen, Kasteelen en Kerken. Tafelen van goud of zilver waren niet zeldsaam. Niet slegts karel de Groote, maar ook zyn aangehuuwde Kleinzoon, Graaf everhardGa naar voetnoot(c), bezat 'er eenigen, en hildegarde, Egtgenoote van onzen Graave diederik IGa naar voetnoot(d), | |
[pagina 66]
| |
schonk aan de Kloosterkerke van Egmond eene overschoone Tafel, met goud en dierbaare gesteenten versierd, die boudewyn van s'GraavenhaageGa naar voetnoot(a) breedlyk beschryft, en die de Utrechtsche Historie-schryver heda getuigt, met verwondering, beschouwd te hebben. Zy schynt, in de Spaansche beroerten, ik weete niet hoe of waar, weggeraakt en gebleeven. Veel hooger zou ik konnen opklimmen en u een verhaal doen van de veelvuldige en elk, somtyds, meêr dan honderd pond weegende, gouden of zilveren Schotelen en andere Tafel-gereedschappen, die, reeds onder Koning Chilperik, in gebruik waren en, in de middel-eeuwsche Charteren en Geschriften, vermeld worden. Schoon de plunderende invallen der Noormannen onze Grooten zeer uitgemergeld hadden, ontmoet men egter op dit punt, ook in veel latere tyden, nog telkens een soort van overvloed, waar toe trouwens de aangewassene Koophandel der Ingezeetenen, de veelvuldige tolgelden, ja de geschenken van goud en zilver; die de Graaven en anderen Landsheeren van deeze trokken, en hen, die reeds ryk van veelvuldige Landgoederen waren, nog ryker maakten; het hunne zullen toegebragt hebben. In de dertiende eeuwe was het goud en zilver Tafelwerk in Frankryk zo gemeen, dat philips de Schoone, ten jaare 1294, het eeten en drinken uit vaaten van dat metal, by openbaare wet, aan allen, | |
[pagina 67]
| |
die geen zes duizend ponden tournoois inkomst hadden, verboodtGa naar voetnoot(a). Als men nagaat tot welken stand van welvaaren, toen, de onzen reeds gekoomen waren, en hoe de pragt, onder floris V; die toen regeerde en de Zoon was van een' Duitschen Keizer; natuurlyk zal zyn toegenoomen, valt het niet moeilyk op te maaken, dat eeze weelde, ook in de Wooningen der Vorsten en voornaamste Luiden hier te Lande, zal aangegroeid zyn. In het laatste der veertiende eeuwe en vroeger, vinde ik, te meermaalen, weder gewag van zilveren Schotelen, Platelen en vergulde ScaalenGa naar voetnoot(b), en; dat aanmerkelyker is; in een der Tresorier Reekeningen van Hertoge albrechtGa naar voetnoot(c), leeze ik deeze woorden. ‘Item den Goutsmit, voer enen Boem, met Serpentstonghenaant., die vp müns Heren Tafel, pleghen te staen: daer aen gemaect II Soutvaet. Van zilver, van goude en van maecken xvii, Guld.’ Die Boom heet, elders, in die Rekeningen, de Boem van Credency, en schynt een voornaam stuk van het Graaflyk goud- en zilver- Buffet geweest te zyn: nadien zodanig Buffet; dat is, met | |
[pagina 68]
| |
kostbaare stof, bedekte Tafel, op welke men het goud en zilver eet- en drink- gereedschap steldeGa naar voetnoot(a); my voorkomt, oudtyds, in slegt Latyn, CredentiaGa naar voetnoot(b), by de Italiaanen Credenza en, by de Franschen, Credence gezegd te zyn: zo als onze kiliaan het woord Credentie nog in die beteekenis kent. - Maar! waar loop ik heen? - Ik zal u van de pragt der Bekeren, somtyds uit een edel gesteente; een' Onyx, by voorbeeld; bewerkt, niet spreeken, maar my bepaalen met u te zeggen, dat het overige Huisraad, doorgaans, aan dat van de Tafel beantwoordde. Men hadt, al vroeg, niet slegts Spiegels van staal, maar van glas en cristal. Ook hadt men sierlyke staande of Vouwstoelen: hoe zeer men ook Banken, met ryke kussens of tapyten bespreid, gebruikte. Groote zilveren Kandelaars verlichten den avond, en Ledikanten, met zyden geborduurde stoffen behangen; welker Bedden naet dekens van het kostbaarst bond, gevoederd met fyne lakenen van verschillende verwen, gedekt wierden; strekten ten dienste van den nagtGa naar voetnoot(c). Zo was het reeds, in de veertiende eeuwe en vroeger. In de vyftiende; toen veele Kasteelen en Hoven der | |
[pagina 69]
| |
Nederlandsche Vorsten en Grooten reeds binnen de Steden beslooten waren, en wy onder de pragtige Bourgondische en opgevolgde Oostenryksche Regeeringe stonden; zal dit niet af, maar toe, genoomen zyn. Reinout. Ik beken zo veel kostbaarheid, in de opgenoemde tyden, niet verwagt te hebben. Maar gy spreekt alleen van Vorsten en Grooten! Volkhart. Ik wenschte duidlyker gevonden te hebben wat, hier omtrend, ten aanzien der verdere Ingezeetenen, plaats greep. Men leest, by een' Schryver der vyftiende eeuwe, hoe, onder de Bourgondische regeeringe van philips, deeze Landen zo zeer bloeiden, dat men dezelven by het Land van Gelofte vergeleekGa naar voetnoot(a): dat, by Mannen en Vrouwen, de grootste verkwisting in kleederen gemaakt wierdt: dat de Gastmaalen en Banquetten grooter en meêr verspillende waren, dan hy ze, ergens, ontmoet hadt; dat | |
[pagina 70]
| |
het baaden; waar van ik veele voorbeelden vinde, in de Graaflyke RekeningenGa naar voetnoot(a); veelvuldig en zeer onbeschaamdelyk plaats greep, byzonderlyk met Vrouwen van geringen staat. Uit al het welk ik zou gelooven, dat, ook buiten de voornaamsten, andere Huishoudens zullen zyn overgeslagen tot merkelyke kostbaarheid, die, onder het Oostenryksche bestuur, zo zeer toenam, dat onze hadrianus juniusGa naar voetnoot(b); in en over de helft der zestiende eeuwe bloeiende; aanteekent, hoe, niet lange voor zyn schryven, de weelde der tafelen tot den hoogsten graad gereezen was, en verscheiden Luiden daar door bedorven waren. En dat dit niet alleen van meerderen, maar ook van minderen, moet worden verstaan, kan mede worden opgemaakt uit de bekende Ordonantie van Keizer karel den V, ten jaare 1531, by welke in het algemeen tegen de weelde enoverdaad wierdt voorzien: en geen wonder, wyl Antwerpen, thans, de luisterrykste Koopstad van gantsch Europa was geworden. Junius; om hem nog eens te noemen; zegt verder, dat de dolle spilzugt, sedert eenigen tyd, allengskens aan het wyken gebragt was, en dat nood en schande spaarzaamheid hadt leere oefenen. En waarlyk, hoe zeer onze Natie, in het algemeen, en ondanks de verkwistingen van sommigen onder haar, van ouds her, de schranderste blyken van huishoudelyk overleg heeft gegeeven, zou ik egter niet vreemd zyn, te den- | |
[pagina 71]
| |
ken, dat die zo uitmuntende spaarzaamheid, door welke onze Voorouders zig, voorheen, boven anderen Volkeren hebben gekenschetst, niet zo zeer een vrugt is van vroegere tyden, dan wel een kind van verstand en deugd, in hun midden gebooren, onder het uitbreeken en barnen van den oorlog tegen Spanje: toen zy, ryk zynde, vrywillig alles gaven voor de vryheid van Godsdienst en het behoud van duur gekogte Privilegien, en toen zy, door het best beredend en berekend overleg, door de naauwkeurigste zorge tegen alle onnoodige uitgaaven, en door eenen nooitverflauwenden, maar, altyd, werkzaamen ja dapperen, yver en vlyt, zig zelven een' nieuwen en nooit voorheen betreeden weg baanden, om hunne voor de liefste panden, die een sterveling, in dit leeven, minnen kan, opgeofferde schatten, met dub belen winst en roem, eens weder te bekoomen. Reinout. Indien dit zo is, heb ik 'er hen te liever om. Zeker, dien, die niets heeft, deert geen verlies. Maar voor vryheid van Godsdienst en wettig regt bloed en bezittingen, als 't nood is, op te zetten, en; zo ik u wel begrype; te vrede met eene spaarzaamer leevenswyze, niet neêrgeslaagen door de drukkende, schoon, altyd, wyze en steeds ge-eerbiedigde, wil des Hemels, de moedige hand, die het Vaderland reddede, met het grootst en doorzigtigst overleg onvermoeid werkzaam te doen zyn tot het vinden van nieuwe bronnen voor een eerlyk bestaan, ten verderen steun van het Land, van eigen' persoon en van Gezin, reikt, mynes bedunkens, zo al niet boven het menschlyke, im- | |
[pagina 72]
| |
mers dan tot den uitersten top van menschlyke, deugd en kragten. Aleide. Hoe stemt, myn lieve reinout! myn hart met die woorden! Hoe dankt het u voor dit Lofschrift op het, schier vergeeten, Graf onzer Voorvaderen! Hoe zal, toen, hun onopgepronkt gewaad, hoe zullen Huizen en Tafels de zuiverheid en deftige eenvoudigheid van hunne ziel niet geschetst hebben! Volkhart. Onzen voorbeeldigen Vaderen; die God tot 's Landszegen deedt gebooren worden; kan, na het Opperweezen, nimmer te groote erkentenis door ons, hunne Nakoomelingen, worden beweezen. Ik zal u niet ophouden met de meesterlyke beschryvinge, die de Drost van Muiden, in zynen, korten en kragtigen styl, van hun geeft: doch, van myne jeugd af, heb ik ik my, altyd, ten aanzien hunner bedryven, deeze zyne woorden in gedagten geprent; ‘dat, veele eeuwen herwaarts geen' stoffe geleeverd hebben, die ryker zy in allerlei leeringen van 't beloop der wereldlyke dingen, of wonderlyker, of waarneemers waarder, tot onderwys van Vorsten en Volken.’Ga naar voetnoot(a) Wilden wy hier over handelen, 'er was; hoe zeer 'er veele Boeken vol van zyn; uit egte en ongedrukte bescheiden, die my somtyds, zyn ter hand gekoomen, nog veel te zeggen, 't geen niet gezegd is: maar; terwyl zig hier voor, misschien, wel eens eene nadere gelegenheid zal opdoen; bepaalen wy ons thans liever tot andere zaaken en tot de oude | |
[pagina 73]
| |
gebruiken vóór de zestiende eeuw. Want, van om trend dien tyd af en de regeeringe van Keizer karel den V, veranderde de zeden, in veelen opzigte. Aleide. Wy spraken van de Kasteelen en derzelver Huisraad. Volkhart. 't Is zo, en ik vergat te zeggen, dat men de Kasteelen of Vorstelyke Huizen wel eens verdeelde in Winter- en Zomerhuizen. Zo leeze ik, dat de Graaf van Gelre, ten jaare 1160, beide het Winterhuis en het Zomerhuis van den Burg des Bisschops van Utrecht, te Groningen, afbranddeGa naar voetnoot(a). Doch ik weete niet genoeg, waar in het laatste bestondt en of het, misschien, in, of aan het einde van, den Tuin of Bogaard des Burgs lag. Ook heb ik u niet gesprooken van ‘bemaalde’ of geschilderde Tafelen, waar van men, byzonderlyk in de veertiende eeuwe, veel gebruik heeft gemaaktGa naar voetnoot(b). Ook is het opmerkelyk, dat; hoe dikwerf men van gouden of zilveren of andere Messen en Lepels gewaagd vindt; er, voor de veertiende eeuwe, niet of zeer schaars, van Vorken wordt gesprooken. Dit hadt ook plaats by anderen VolkerenGa naar voetnoot(c). In het | |
[pagina 74]
| |
Boek ‘gezegd den “Hofstaat” van onzen Graave karel den Stouten, leest men van den Jonker snyder. ‘Ende behoort de Jonckere te nemene 't Vleesch op zyn Mes, ende leggent voor den Prince’.Ga naar voetnoot(a) Men schynt zig van geene Servietten op de Borden bedient te hebben, zo als wy. Men gebruikte dezelve alleenlyk; onder den naam van Dwaalen; om 'er, voor en na 't Geregt, de handen aan te droogen. Ook maakten 'er de Tafelbedienden eenig ander gebruik van, in het voordienen der spyzeGa naar voetnoot(b). | |
[pagina 75]
| |
Aleide. Daar gy ons zo na aan de Tafels der vroegere tyden gebragt hebt, beken ik nieuwsgierig te worden naar den aart der Geregten. Volkhart. Ik wenschte eenigermaate aan uwe nieuwsgierigheid te konnen voldoen, maar terwyl, | |
[pagina 76]
| |
aan de eene zyde, eene lange lyst der, toen meest gebruiklyke, spyzen verveelend zoude zyn, vreeze ik ook, dat eenigen derzelver uwen smaak niet zouden streelen. Een Hollandsch Keukenboek van, by voorbeeld, de dertiende of veertiende eeuwe, zou, thans, weinig opgang maaken. Reinout. Men zal ligt aan zwaardere spyze zyn gewoon geweest, en ik herinnere my, onlangs, in een nuttig Werk, geleezen te hebben, hoe, in de dertiende eeuwe, het Varkensvleesch een voornaam gedeelte van het voedsel der Jongvrouwen eener Adelyke Abtdye in Duitschland uitmaakte. De Schryver voegt 'er by, ‘dat wy geen denkbeeld meêr hebben van de veerkragt en dienstvaerdigheid der Jufferlyke maagen van die tyden.’ Volkhart. Te regt dagt aldus de treflyke meermanGa naar voetnoot(a), die, thans, met zyne geletterde Egtgenoote, deszelfs derde reize door Europa doet en my naar zyne terug komst en het verslag zyner nieuwe ontdekkingen, nopens de vroegere en laatere zeden der Noordsche Volkeren, zeer doet verlangen. Dan; om ter zaake te koomen; van zeer oude tyden af, was het gebruik van Varkensvleesch, nog meêr dan nu,Ga naar voetnoot(b) in zwang. De wetten | |
[pagina 77]
| |
der Franken en veele Charteren en Geschiedenissen gewaagen, veeltyds, van die Dieren, en schoon het van zelve spreekt, dat, aan de eerste Tafels, verschot van spyzen zal zyn geweest, wierdt deeze zeldzaam vergeeten: ook vinde ik de verteeringe in het ‘Lardier’ of de Spekplaats, als een gewoone post, op onze Graaflyke reekeningen vermeldt. Van vette spyzen hieldt men, in 't algemeen, veel. Maar wat zoudt gy zeggen, indien ik u nog een geheel ander soort van Spek sprak? wat, indien ik u zeide, hoe het niet vreemd was, Zeehonden, Bruinvisschen, Meerzwynen, Walvisschen en Bevers aan den dicsh der voornaamste Lieden te ontmoeten? Aleide! Foei! zulke Zeemonsters? Past dit walglyke by gouden en zilveren Schotelen? De Wilden van Straat-Davis en Noord-America mogen hier van gebruik maaken, maar nimmer....... Volkhart. Nimmer.... onze Landgenooten. Niet waar? - Gy bedriegt u, myne Vriendin. - Men schaamde zig niet, dit Geregt zelfs op Vorstelyke Tafels te plaatsen, en men moet het, dierhalven; 't zy op zig zelven, 't zy dat 'er drooger vleesch mede door-reegen was; voor een' smaaklyken Schotel hebben gehouden. En wie weet, hoe het was? Wy hebben het niet geproefd. Gy ziet my aan, en twyfelt schier aan myn zeggen. Niets is egter meêr zeker. Schoon 'er onze Schryvers niet van spreeken, de, zo dikwerf vermelde, Graaflyke Reekeningen; Stukken, die een schat van zeldzaamheden voor de Landshistorie en het huislyk leeven bevat- | |
[pagina 78]
| |
ten; maaken, te meermaalen, gewag, ten minsten van gebruik der Zee- of; zo las men toen ook sprakGa naar voetnoot(a); Zel- en Zeel-honden, Bruinvisschen en Meerzwynen. Men at ze, denk ik, ook versch, doch kuipte byzonderlyk derzelver spek in tonnen, en bewaarde het gezouten, tot proviant voor den winter. Als wy 't Huis koomen, ben ik bereid u hier de bewyzen van te doen zienGa naar voetnoot(b). Ondertusschen moet | |
[pagina 79]
| |
u dit alles niet verwonderen. - De Meerzwynen worden niet alleen gevonden in eene Tollyst, tusschen margriet, Graavinne van Vlaanderen, en de Stad Hamburg, ten jaare 1252 geslooten, maar uit arnould de Villeneuve; een Franschen Arts van dien tyd, en uit eene andere egte Lyst van denzelfden ouderdom, leert men, dat, toen, in Frankryk, Zeehonden, Dolphynen, Meerzwynen, ja Walvissehen, deels versch, deels gezouten, genuttigd wierden: welk gebruik, ten aanzien der laatsten, nog in de zestiende eeuwe, aldaar geduurd heeft. D'aussy le grand, in zyn uitmuntend Boek over het Huislyk Leeven der Franschen, heeft, ten duidelykste, getoond, dat byzonder de tong van den Walvisch voor iets lekkers werdt gehouden, dat men dezelve, op de Markten, by mooten, verkogt en met boonen at, of aan het spit braadde. Ook heeft hy, verder, doen zien, dat de Walvisschen, in vroegere tyden, zig nader by de Vlaamsche Kusten; en dus ook by de onzen; ophiel- | |
[pagina 80]
| |
denGa naar voetnoot(a) en aldaar gevangen wierden. Dat men, tusschen Maze en Zype, Zeehonden en Bruinvisschen, in de veertiende eeuwe, vong, heb ik, in een ongedrukt stuk, geleezenGa naar voetnoot(b). De Walvisch schynt, sedert, uit onze nabuurschap verjaagd en eindelyk vergeeten te zyn, tot dat men, in 't begin der zeventiende eeuwe en by den aanwasch onzer Scheepvaart, de voordeelen ontdekkende, die andere Volkeren, met die Visschery, in de Ys- en Groenlandsche Zeeën behaalden, eene Maatschappy, onder begunstiginge der algemeene Staaten, oprigtte, ten einde de vangst, op die vergelegen kusten, te beproevenGa naar voetnoot(c). Men moest, toen, de handeling niet slegts deezer Visscherye, maar zelfs het gebruik der Harpoenen, van de Biskaayersleeren, die 'er zeer kundig in waren en, ten dien einde, op de Hollandsche Schepen diendenGa naar voetnoot(d). Dat men, ondertusschen, hier en hier om streeks, in de dertiende eeuwe, 't gebruik van harpoenen hadt gekend, zelfs omtrend andere Visschen, blykt uit een plaats, die ik onthouden heb uit het Handschrift van onzen maerlant, getiteld ‘Der Naturen Bloeme:’ | |
[pagina 81]
| |
‘Sepia seghet plinius mê,
Dat es een Visch in die zee,
Hye en SuweGa naar margenoot*; dats menigẽ cont;
Vloien te samen talre stont.
WortGa naar margenoot** gewont, in enigẽ doene,
Die Suwe, met enige HarpoeneGa naar voetnoot(a)
So staet haer die Hie te staden.’
Reinout. De plaats is aanmerkelyk en doet het nut zien onzer vroegere Handschriften. Maar gy hebt ons, in 't begin, ook Bevers genoemd en 'er, sedert, niet van gesprooken. Volkhart. Ik leerde dit weder uit het zelfde HS van Maerlant. Van den Bever spreekende, zegt Hy: ‘Syn staert smaect van den Vissche.
‘Bedi etene, sonder wisscheGa naar margenoot†,
‘De Kerstenẽ,Ga naar margenoot‡ als men vasten sal.
‘Marswynn heet sine, eñ niet al.
‘Syn lyf es vleesch.
Reinout. Maar, uit dat zeggen van Maerlant, blykt immers, dat het Meerswyn; 't geen hy Marswyn noemt; en de Bever één en het zelfde, en dus een Rivier-, maar geen Zee-, dier beduidt. Volkhart. Ik beken, dat de klinkletters by de Ouden wisselletters zyn. Maar alle regel heeft uitzonderinge. Dat Marswyn, by Maerlant, geen Meerswyn beteekent, is daar uit zeker, dat Hy, elders en afzonderlyk, van het Meerswyn | |
[pagina 82]
| |
of Zeevarken gewaagende, hetzelve, in plaatse van Marswyn, Maerswyn noemt. De byvoeging van de letter e, in den eersten lettergreep, wyst hier, dierhalven, het onderscheid deezer twee Dieren aan. Zyne eigene woorden schieten my weder te binnen. Hy zegt: ‘Porcus marinus dats maerswyn.
Gherebbet, ghespect, dinct het syn,Ga naar margenoot*
Na een Swyn, dat men siet gaen.’
Ook waren de Meerswynen; die ik u, zo even, zeide, dat men in Frankryk at; geene Bevers. Men verhaalt, dat de laatsten, voorheen, in dat Land, tot geene spyze plagten te dienen, maar dat een Geestlyke, in de helft van deeze eeuw, er toevalliglyk de proef van genoomen hebbende, die Dieren, sedert, in den smaak zyn geraakt, zo dat men ze, in het zuiden van Frankryk, op veelerleie wyze heeft begonnen klaar te maakenGa naar voetnoot(a). Aleide. Ik beken, over de smaaken is niet te oordeelen. En wat ons Land betreft, andere inlandsche Schotelen (want die zullen 'er immers ook wel geweest zyn?) zouden, misschien, mynen eetlust geprikkeld hebben. Volkhart. Hier twysele ik niet aan. Om by den Zeevisch te blyven; men kende en nuttigde, al zeer vroeg, de meeste soorten, die wy nu hebben, met naame de KabeliauGa naar voetnoot(b), Schol, Tongen, Tarbot, andere Zee- en Rivier-bot; zelfs ook die | |
[pagina 83]
| |
men uit den grond opgroef en, nog heden, In Zeeland bekend is; Schelvisch, Haring; versch uit het water en gezouten; Wyting, Bolk, Makereel, Rog, LompenGa naar voetnoot(a); op welker leever men zeer gesteld was; Robaert of Zeehaes, die men goed van smaak, maar moeilyk om te verteeren en koortsig, oordeeldeGa naar voetnoot(b); Pladys, Krabben, Woesteren; voor welken wy, thans, Oesteren zeggen; WilloxenGa naar voetnoot(c); die ik niet kenne; Mosselen, | |
[pagina 84]
| |
Garnait, Stokvisch. Wat den Rivier-visch betreffe; men at mede, in de bovengezegde eeuwen en vroeger, hier te Lande, de meeste thans bekende soorten. Aan de voornaamste Tafelen, schynt men byzonder werk gemaakt te hebben niet slegts van Palink; die men Paeldinc of Paelderinc gewoon was te noemen;Ga naar voetnoot(a) maar ook van kleine Grundelen of GovioenenGa naar voetnoot(b); by maerlant ‘bequamelic 't etene ende ghesont’ genoemt; en allermeest van Pricken of Lampreien (Murenae fluviatiles)Ga naar voetnoot(c). Dezelve maerlant verhaalt, hoe men geloofde, dat deeze Visschen zig met Slangen vermengden of; zo als hy zegt; ‘ghenoots plieten’, en dat de Slang zyn venyn wel uitspoog, eer hy ‘aan den Visch huuwde,’ maar dat het egter een gevaarlyke Schotel bleef, zo hy niet lang genoeg in goeden wyn, met peper en andere speceryen aangezet, gekookt was geworden. Zyne eigene woorden hebbe ik niet onthouden. Ik zal ze u, zo gy wilt, opgeeven, by myne t'huis komstGa naar voetnoot(d). | |
[pagina 85]
| |
Aleit. Wy zyn aan het eerste Geregt: hebt gy ook iets voor het tweede? Volkhart. Ik hebbe u niet gezegd, dat men, oudtyds, den Visch vóór de Groente en het Vleesch aanregtte. Ik heb hier ook geen bewys voor, en, gelyk men, in onze tyden, niet altyd dezelfde regel van aandisschen heeft gevolgd, schynt men dit ook, in vroegere eeuwen, niet gedaan, maar de Geregten, naar de omstandigheden, verschikt te hebben. Onze Schryvers zwygen doorgaans van dit alles: wy hebben geen Taillevant, Platine of soortgelyke Schryvers en Werken, die ons hier; zo als de Franschen; konnen te regt helpen, en alkemade oordeelde, ‘niet noodig, van de verscheiden spyzen en tafelgeregten, noch van de orde in het opdisschen der Ouden, veel te spreeken.’Ga naar voetnoot(a) Ik leeze wel, op het laatst der vyftiende eeuwe, in den Hofstaat van onzen Graave, karel | |
[pagina 86]
| |
den Stouten (welk Boek voor ons van belang is, wyl men veilig mag onderstellen, dat zyne Huishoudinge, hier te Lande, door de voornaamste Luiden van dien tyd gevolgd zal geweest zyn); dat ‘de Joncker Snydere (Escuyer tranchant)’ alle de Gerechten en de Spysen, die ‘op de Tafels syn, behoort te ontdekken, ende stellense voor den Prince, het zy Fruit als andersints. Ende als de Prince heeft gegeeten van der eender, hy geeft hem van der anderen, na synen appetyt. Ende behooren te hebbene discretie te presenteerne den Prince de Gerechten, gelyct behoort, dats te wetene, de Pottage eer de Scotelen ende de Eyeren voor den VischGa naar voetnoot(a).’ Doch hier uit blykt wel de wyze van voordiening der, reeds opgedischte, Spyzen, maar niet zo zeer, op wat wyze en rang zy wierden opgedischt, schoon het zeker genoeg is, dat het Fruit niet tot het eerste Geregt behoorde. Dit alles en die kostbaare Tafel van karel den Stouten; aan wiens Hof, schoon | |
[pagina 87]
| |
hy, voor zig zelven, wyn met water dronk, jaarlyks duizend, ja somtyds twee duizend, Vaaten verbruikt wierdenGa naar voetnoot(a); daargelaaten, zal ik u eenvoudig zeggen, dat de meeste Groenten en het vleesch der tamme viervoetige Dieren, voorheen, wederom als by ons (schoon op eene andere wyze; 't geen eene algemeene regel is; klaar gemaakt) gebeezigd wierden, en dat dit ook zo stondt, ten aanzien van het wild en tam Gevogelte: doch in diervoege, dat, onder het vliegend Wild, ook Reigers en PutoorenGa naar voetnoot(b) gegeeten wierden. Of men Kraaien en Oyëvaêrs, hier te Lande; zo als by nabuurige VolkerenGa naar voetnoot(c); ooit gegeeten hebbe, weete ik niet. Onder het tamme Gevogelte, at men, aan de groote Tafels, meêr Paauwen en Zwaanen dan by ons. Wat het loopend Wild belange, daar men meêr Bosschen hadt als nu, en het jaagen tot een hoofdvermaak der Edelen strekte, was ook het eeten van Harten- en wilde Zwynen-vleesch meêr gemeen. Van Raephorst; een Adelyk Huis onder Wassenaar, en dus in deeze nabuurschap; zondt, b.v., bertelmees; d.i. bartholomeus; Heer van die Plaats, een wild Zwyn aan Hertoge aelbrechtGa naar voetnoot(d). Zo die Dieren, in de eerste helft der volgende, d.i. vyftiende, eeuwe, zig nog opgehouden hebben in dat gedeelte van het Haagsche Bosch, 't geen | |
[pagina 88]
| |
hier voor ons ligt, schynt het de veiligste vertoefplaats niet te hebben uitgeleeverd voor de ongelukkige jakoba van Beiere: indien het anders waar is, dat zy, aldaar; zo als men, doorgaans, gelooft; ‘onder de schaduwe van 't aangename Boeken-loof, wel eêr hare Vorstelyke maaltyt plagt te houden’Ga naar voetnoot(a): om welke reden men die Plaats, naderhand, Vrouw Jacoba's Prieel zou genoemd hebben. | |
[pagina 89]
| |
Aleide. Ik zou 'er ten minste vervaard geworden zyn: maar, misschien, zou men de keuze van jakoba uit haaren heldhaftigen geest en dien der tyden moeten verklaaren. Hoe het zy en daar wy van Geregten spreeken, zy zal, ten minsten, geene Kalkoenen op tafel gehad hebben. Reinout. Welk een inval is dit? Aleide. Een zeer natuurlyke, geloove ik. Ik herinnere, my dat die Vogel, in het Fransch, Cocq d'Inde heet, en ik heb, onlangs, geleezen, dat hy, vry laat, uit de Indiën, tot ons is overgebragt: maar men wist den juisten tyd niet. Volkhart. Dat is niet vreemd. De Schryvers zyn het oneens, zo nopens de oorspronglyke geboorte-plaats van deezen Vogel, als uit welk Gewest en op welken tyd, hy, voor het eerst, in Europa kwam. Niet slegts Historie-, maar ook Natuurkundigen; voor wien de voortbrengzelen van elk Land moeten belangryk zyn; een aldrovandus, een belon, een buffon en anderen verschillen hier met elkaêr. Sommigen meenen, dat de Kalkoenen reeds aan Grieken en Romeinen bekend waren. Eenigen haalen ze uit het Oosten: eenigen uit het Westen: eenigen brengen ze hier in de vyftiende eeuw: eenigen laater. Champier; een Fransch Schryver, | |
[pagina 90]
| |
die, in het jaar 1560, eene Verhandeling over de SpyzenGa naar margenoot* deedt drukken; verhaalt, dat, korte jaaren voor zyn schryven, zekere uitlandsche Vogels, die men Indische Hoenderen noemde, in Frankryk aangebragt waren, en wel, zo hy geloofde, uit de Indische Eilanden, die de Spanjaards en Portugeezen, kort te vooren, ontdekt hadden. Men heeft onlangs, en niet zonder reden, aangemerkt, dat champier op de Eilanden der Oost-Indien gezien hebbe. Hoe het zy, ik vinde, onder de Onzen, geen vroegere getuigenis en die by my meêr ingang heeft, dan in het, u reeds genoemd, allerzeldzaamst Handschrift, getiteld Visboek, dat adriaen coenen zoon van schilperoort; in de wandeling aertgen gezegd; Strandvonder van de Graaflykheid, omtrend het jaar 1578, te saamen stelde. Die Man; die zo naauwkeurig als eenvoudig in alle zyne verhaalen is; zegtGa naar voetnoot(a) ‘de Kalkoetschen Haen, werdt, by myn tyd, eerst bekent.’ Hy beeldt hem, vervolgens, af, en voegt 'er dan by: ‘In myn jongen tyt, gaf men een Oortgen van deezen Haen te besien, in Hollant, en de, onlanx, zyn se, in Hollant, overvloedich voortghecomen ende gebruict geworden.’ 't Is my gebleeken, dat men, byzonderlyk in Vlaanderen, deeze Vogels, nog in de voorige eeuwe, Kalkoetsche Hoenderen plagt te noemen: waar uit de naam van Kalkoen is gesprooten. Kalikoet ligt aan de Kust van Malabaar. Ik agte het vermoedelyk, dat deeze Hoenderen; schoon zy, in vroegere tyden, uit Ame- | |
[pagina 91]
| |
rica (zo als sommigen meenen, en waar over ik niet wil twisten) naar Asia konnen verplant zyn geworden; egter aan ons, uit het laatstgemelde Waereldsdeel, zyn toegevoerd en, veelligt, iets vroeger dan aan de Franschen: want aertgen was, omtrend het jaar 1578, toen hy het boven verhaalde schreef, reeds een bejaard man. Aleide. Als men Vrouwen op het Artikel van de Keuken of de Tafel brengt, kan men met haar geplaagd zyn, en 't gezigt van uwen Persiken-muur doet 'er, thans, het zyne toe. Volkhart. Ei lieve! ik dan; laat om ons gesprek wat smaaklyker te maaken; u deezen mogen aanbieden. Aleide. In waarheid, dit bedoelde ik niet: doch ik slaa uwe vriendelykheid geensints af. Hadt men, oudtyds, veel op met Fruiten? Volkhart. Ons Land, door zynen kouden en vogtigen aart, ten deeze niet van de vrugtbaarste zynde, gaf evenwel eene genoegzaame meenigte van Appelen, Peeren, Aardbesiën, Braamen, Krieken en andere grond- en boomvrugten, die, ten tyde der vroegste GermaanenGa naar voetnoot(a), in het wilde groeiden, maar, 't zy raauw, 't zy gekookt, een gedeelte van hunne spyze uitmaakten. De Romeinen leerden hun ongetwyfeld veele andere kennen en planten. Het is aanmerklyk, dat plinius en columella reeds den Gallischen Persik roemen: waar uit men zou konnen vermoeden, dat, mooglyk, die vrugt, | |
[pagina 92]
| |
in zeer vroege tyden, ook hier te lande niet geheel vreemd zal geweest zyn. Onder de Frankische Koningen vindt men 'er gewag van, en karel de Groote had 'er verscheiden soorten van in zyne TuinenGa naar voetnoot(a), alwaar zy zekerlyk; en dit is eene algemeene regel nopens de Vrugtboomen der oudste tyden; als Stamboomen, in de ruime lugt groeiden en niet tegens latwerk of muuren opgeleid wierden; welk laatste eene nuttige doch laatere uitvinding is, waar over ik my, thans, niet verder zal uitlaaten, om dat dit behoort tot de wyze der aanlegging van Tuinen onzer Voor-Ouderen: eene nieuwe en, by ons, onbehandelde, schoon zeer behandelingswaardige, stoffe. Dat men, ondertusschen, reeds in de dertiende eeuwe, het enten en wel van Persiken; die maerlant Pasikers noemt; op andere boomen kende, leert die Schryver, in eene aanmerklyke, schoon, hier en daar, zo my dunkt, bedorvene plaats zyner, ongedrukte, Naturenbloeme, welke ik, by gelegenheid, u wel eens zal voorleezenGa naar voetnoot(b). De Abrikoozen; eene Armenische vrugt; schy- | |
[pagina 93]
| |
nen my niet, of weinig, vóór de zestiende eeuw, hier bekend geweest te zyn. Druiven zullen, lang bevoorens, | |
[pagina 94]
| |
in zwang zyn geweest. De Galliers leerden ze door de Grieken kennen. Keizer juliaan; die in de vierde eeuw leefde; roemt de Druiven van Parys. fortunatus, een Schryver der zesde eeuwe, vondt ze in den Tuin van Koning childebert. Men hadt Wyngaarden onder karel den GrootenGa naar voetnoot(a) en, in de verdeeling der goederen, tusschen zynen Zoonen, vindt men Wynbergen in Duitschland. In laatere tyden, schynt Raephorst, onder Wassenaar, van het welk ik reeds sprak, voor die vrugt beroemd te zyn geweest: immers ik heb geleezen, dat één der Heeren van dat goed; kerstiaen (wy zouden christiaan zeggen) genaamd; 'er een geschenk aan Hertoge aelbrecht van Beyeren van maakteGa naar voetnoot(b). Ook meen ik gevonden te hebben, dat men zig zeer vroeg, te Egmond, op Druiven toelegde. Voor het overige heeft men, allengskens, by de inlandsche ook vreemde Vrugten gekregen, waar toe de Kruistogten weder het hunne gedaan hebben. Onder karel den Grooten, ontmoeten my reeds Amandelen. Grenaten, roode OrangenGa naar voetnoot(c) en Olyven, Inlandsche Pruimen, Aardbesien of Fresiën, Kastanjes enz. waren gemeen naderhand. Wy spreeken dikwerf van Meikerssen, doch men heeft ze, zeldzaam, in | |
[pagina 95]
| |
die Maand. In de veertiende eeuwe egter zyn zy'er my in voorgekoomenGa naar voetnoot(a): 't geen te aanmerklyker is, om dat de konst van Vroegelingen te bezorgen, en nog meêr die van Stooken, tot laater tydperk en, byzonderlyk, tot de vyftiende eeuwe behoortGa naar voetnoot(b). 'Er plagt veel vertier van Fruit uit Vlaanderen naar herwaarts te zyn. Daar en in Braband, waren de Tuinen, nog lang, aanzienlyker dan in ons Holland.Ga naar voetnoot(c). Voor lekkere vrugten wasGa naar voetnoot(d) de streek van Gouda beroemd. Reinout. Men gebruikte zekerlyk het Fruit, na de maaltyd? Volkhart. Zo by ons, als by andere Volkeren, plagt men de koelste Fruiten; ten zy in het heetste van den Zomer; meêr vóór, dan na, het Geregt te beezigen. Men oordeelde naamlyk het verkoelen van de maag zeer nadeelig en zettede, daarom, de spyzen gewoonlyk aan met nagelen, drooge gengber, en al het geen, onder de benaaminge van ‘Cokenkruiden’, in de Graaflyke Rekeningen dikwerf voorkomtGa naar voetnoot(e). Laat ik u, slegts met een woord, | |
[pagina 96]
| |
weder aanstippen, hoe ik meene, dat het, hoofdzaaklyk, al zeer vroeg; schoon, nu en dan, met eenige verandering; tot aan de zestiende eeuwe, omtrend de wyze van tafelen by de Aanzienlyken, toeging: zonder my evenwel optehouden met de tafelwetten, die sommigen aan eenen Frieschen Vorst, adel gezegd, loslyk toeschryven. Na dat de Genoodigden in het Vertrek gekoomen waren, wierdt hun eerst water toe gediend, om de handen te wasschenGa naar voetnoot(a), waar na zy zig aan den Disch zettedenGa naar voetnoot(b), die, des middags (te Noene zeide men)Ga naar voetnoot(c), omtrend twaalf uuren; iets vroeger of iets laater (want dit verschilde, in verschillende | |
[pagina 97]
| |
tyden en gelegenheden); wierdt aangerigtGa naar voetnoot(a), en waar uit volgde, dat ook het Avondmaal, vroeger dan thans, wierdt gehouden. In het plaatsen der Gasten, tragtte men, doorgaans, die van onderscheidene sexe naast den anderen te zetten, ten einde het gesprek over tafel des te aangenaamer te verdeelen. Men zat of op Banken, met losse kussensGa naar voetnoot(b), of op Vouw- en andere Stoelen, en de plaats, die 't beste licht en uitzigt hadt; 't zy ter regter of slin- | |
[pagina 98]
| |
ker hand; wierdt, by sommigen, de voornaamste gereekend.Ga naar voetnoot(a) De Geregten van Visch, Groenten en Vleesch wierden, meest al, in overdekte Schotelen, onder het voorschenken der Wynen, omgediend en, aan de aanzienlykste Tafelen, vondt men een' Voorsnyder, zynde een' Edelman, die, van der jeugd af aan, op die konst; waar van men veel werk maakte; was afgerigt.Ga naar voetnoot(b) - Na het tweede Geregt, des Middags (want, gewoonlyk, schynt men 'er, dan, twee gehad te hebben en één des Avonds),Ga naar voetnoot(c) wierdt het Tafel- of; zo als men, toen, veeltyds zeide; het Ammelaaken, omgeslaagen, indien het dubbeld gewouwen wasGa naar voetnoot(d), of, anderzints, het bovenste weggenoomen: waar na men veelerleië soort van lekkernyen; die ik onder de naamen van Taarten, Lovensche KoekenGa naar voetnoot(e), WickenGa naar voetnoot(f), | |
[pagina 99]
| |
SuikerrosaetGa naar voetnoot(a), CompostGa naar voetnoot(b), Cruitkoeken, vergulde KoekenGa naar voetnoot(c) en wat diets meêr is, vermeld vinde; opzettede byzonderlyk ook gedroogde, gesuikerde of met speceryen ingelegde, Vrugten, welken men specie noemde. Men schonk dan ook geestryke en verhittende Wynen. Op deeze wyze eindigde de Maaltyd. - By het opryzen, waschte men de handen weder. 't Gezelschap verspreidde zig dan eenigzints, ging by den anderen, al koutende, staan of zittenGa naar voetnoot(d) of wandelen of | |
[pagina 100]
| |
vermaakte zig met het Spel, of met de Muziek. Ook kwamen dan, somtyds, eenige Kamerspeelers, Dichters, Spreekers, Zangers, Springers, Gochelaars of andere Kunstenaars in 't Vertrek, die hunne gaaven vertoonden, indien dit niet reeds over Tafel geschied was. Aleide. Van Kamerspeelers hebben wy reeds gesprooken. Maar hoe veele vraagen hadt ik hier nog niet te doen. Welke Wynen? welke Speelers? welke Muziek? Doch ik moet u niet meer lastig vallen. Reinout. Ik wil het ook niet doen, volkhart! Anders zou ik 'er byvoegen, dat gy van geen Ontbyt gewaagt hebt. Volkhart. Alle deeze vraagen doen my vermaak, konde ik ze slegts beantwoorden. Door het naarspeuren van byzonderheden, hoe belangeloos zy schynen, is de Grieksche en Romeinsche Geschiedkunde tot zulk een treflyk aanzien gereezen, en men heeft 'er zig, by ons, te weinig op toegelegd. - Wat het Ontbyt (waar van ik weinig vinde) betreffe, gy gevoelt ligtelyk, dat, wyl men, vroeger dan nu, het middagmaal nam, men ook vroegtydiger ontbeet. Het bestondt al veel in vrugten, brood, boter, kaas en bier. | |
[pagina 101]
| |
In een geschreeven Verhuurboek der Stad Gouda,van den jaare 1402, leeze ik, dat iemand een goed bod deedt voor de Spiering-vangst in den Yssel: want; zeide hy; ‘de Spierinc is een ontbyt-Visch, die men, des morgens, gebruikt by den Biene. Schoon hier te Lande, mynes oordeels, geen Wyn viel, kogten de Friezen denzelven, reeds in de agttiende eeuw, in Frankryk op en voerden ze herwaarts. Men gaf aan de Fransche, somtyds, den naam van korte Wynen. Rynsche en Moezel wierdt medeGa naar voetnoot(a), zeer vroeg, over Keulen, Venlo en RoermondeGa naar voetnoot(b), herwaards gebragt: ook hadt men Wynen, die men, thans, niet of minder kent, als Azoys, Rood Beyaerts, Zede waer; ook ZedewerwynGa naar voetnoot(c) gezegd; Grieken, Gaskoengen, Malvezy, RomanyGa naar voetnoot(d), Hypocras, (die | |
[pagina 102]
| |
toen zeer in den smaak viel) Garnaitscol of Garnaitshol, ook, by verkorting, Garnait gezegd. Zo ik my niet bedriege, zal men, in de oude Privilegien van eenige Koopsteden, nog meerdere soorten opgenoemd vinden. Men hieldt ook veel van Mede. Maar, voornaamlyk, waren de Kruiderwynen in zwang en, onder deezen, de NagelwynGa naar voetnoot(a). Of men, zo vroeg, PeperwynGa naar voetnoot(b) gebruikte, weet ik niet, en het werpen van zout in den Wyn; waar van men een voorbeeld vindt in een oud WerkGa naar voetnoot(c); schynt my slegts eene gewoonte van Drinkebroêrs geweest te zyn. Voor de zestiende eeuwe, is my de kunst, om Wyn, met Ys of Sneeuw, te koelen, niet voorgekoomen, schoon het mengen met water, ter verdunning en verkoeling, zeer in zwang was.Ga naar voetnoot(d) Men schonk de Wynen, oudtyds, uit lederen-Ga naar voetnoot(e), daar na uit glaasen-, Bottels, in verschillende Bekers en Drinkglaazen, omtrend welke twee laatstgemelde soorten gy uwen alkemade; schoon 'er veel by te voegen was; kunt opslaan. De Bieren; een drank, by de Germaanen en verdere Noordsche Volkeren van ouds en geagt; bleeven dit ook, in verdere eeuwen. Men hadt Binnen- en Buiten Bieren. Van de Binnen-bieren is my het Dordsch, Haar- | |
[pagina 103]
| |
lemsch, Delfsch, en van de Buiten- het Duisburchs, Hamburschs en GalentGa naar voetnoot(a), onder de vroegsten, ontmoet. Wat het Spel belange: op het dobbelen, waren reeds de Germaanen; zo als gy uit tacitus weet; zeer verslaaft. Die geest verliet hunne Nakoomelingen niet. Van allerleie spel met de steenen, vindt men, door alle tyden, gewag. Maria, wel eêr Keizerin van Duitschland, sedert aan onzen Graave willem I gehuuwd, heb ik voor eene, by dag en nagt, groote SpeelsterGa naar voetnoot(b) vermeld gevonden. | |
[pagina 104]
| |
De Worptafelen en Quaak-; d.i. Tiktak- of Verkeerborden wierden, openlyk, door onze Graaven, verhuurd. Ook kende men Schyf- of Dam- speelen.Ga naar voetnoot(a) Vrouwen, zo wel als Mannen, minden Speelen, die sterke beweeging vereischten, als het Kaatsen, Kegelen, KlossenGa naar voetnoot(b) of werpen door een, ring. Willem VI, Graaf van Holland, verspeelde, in den Kaatsbaan, somtyds, zynen Tuin, d.i., Halssieraad:Ga naar voetnoot(c) doch byzonderlyk minde men het Schaakspel, 't geen zelfs een gedeelte der opvoedinge plagt uitte maaken. Eerst in volgende tyden, geraakte het Kaartspel bekend. Het schynt, in Frankryk, omtrend het midden der veertiende eeuwe, of liever, in Italie, reeds op het Jaar 1299, uitgevonden, en ik denk, dat men het hier te Lande, met den naam van Quairten of Quaerten doopte, veelligt naar de vier koleuren, met welken de Bladeren beschilderd waren. Vóór het einde der veertiende eeuwe, onder de regeeringe van aelbrecht van beiere, vinde ik het Quaertspelaant. hier te Lande niet bekend: maar zyne Rekeningen leeren my, dan eens, dat hem of zyner Gemalinne eenig geld in handen | |
[pagina 105]
| |
wierdt gegeeven, om ‘te Quairten’Ga naar voetnoot(a): dan eens, dat die Quaertspelen, naar gelang der geldswaarde van dien tydGa naar voetnoot(b), vry duur waren: dan weder, dat men speelde op een KleedGa naar voetnoot(c), en dat zulks, meest des Avonds, geschieddeGa naar voetnoot(d). Ook schynt het my toe, dat dit Spel, omtrend het jaar 1396, meêr dan voorheen, ja schier daaglyks, in zwang kwam, en dat men, gewoonlyk, aan de Heeren en Vrouwen van het Graaflyk Geslagt of Gezin, iii, | |
[pagina 106]
| |
iv, v of vi gulden, zilveren munt, in de hand gaf, die zy ‘Verquairtten.’ Dit artikel beliep, over dat jaar, eene som van wel lxxiv ℔, v ß, x. grooten.Ga naar voetnoot(a) Of 'er, in dien tyd, reeds verschillende soorten van het Quaertspel bekend waren, heb ik, met zo veele woorden, niet gevonden, maar wel ('t geen my ten duidlykste voorstaat) dat, in het jaar 1399, aan Hertoge aelbrecht, toen te Brussel zynde, door den Burggraave van Leide; één' zyner Hovelingen en groot minnaar van het spel; vier Fransche kroonen gegeeven wierden, die hy, des avonds, ‘mitter Vrouwen’ (dat is met joanna, Hertoginne van Brabant) ‘verzeyldeGa naar voetnoot(b).’ Ook wierd ii ℔ aan aelbrechts Gemaalinne, te Keynoet (Quesnoi in Henegouwe), uitgereikt, daar ‘si mede soude Zeylen,’Ga naar voetnoot(c) en aan willem VI en herman Graave van Kuynre; genoeg in 's Lands Historie | |
[pagina 107]
| |
bekend; iii ß, vi , om ‘mitten Vrouwen te Verseilen.’Ga naar voetnoot(a) Uit deeze drie laatstaangehaalde plaatsen, zou ik liefst gelooven, dat dit Zeilen een soort van Kaartspel geweest is en, misschien, wel het eenvoudige Scheepje zeilen, dat wy, nog heden, kennen, en dat, naar deeze meening, één der oudste Kaartspelen deezer Landen zoude zyn. Met de gedaante der vroegste Kaarten zal ik u, thans, niet Ophouden.Ga naar voetnoot(b)
De Muziek zullen wy insgelyks tot een nader bezoek spaaren. Vergenoegt u, voor het tegenwoordige, met eene opgaave der vroege Speeltuigen, te weeten, Bazuinen; Bongen en Bommen; een soort van Trommels; Cimbalen, verschillende Fluiten, Guitarren of Citers, Hakborden, Harpen, Hoirnen van veelerleie soort, Lieren, LinenGa naar voetnoot(c), Luiten, Orgels, Pipen, waar door ik fynere Blaas Instrumenten verstaa, welker Bespeelers, met eenen algemeenen naam, Pipers gezegd wierden, en die men niet slegts in dienst van groote Heeren, maar ook van de voornaamste StedenGa naar voetnoot(d) vondt. | |
[pagina 108]
| |
Nog vinde ik gewag van RotenGa naar voetnoot(a), Speelraderen, Tamboeren, Trompen of Trompetten; Vedelen en Vlogels.Ga naar voetnoot(b) Hoe zeer men, hier te Lande, altoos de Speeltuigkunst minde; waar van men bewyzen, sedert de tyden van childerik, chlotha- | |
[pagina 109]
| |
risGa naar voetnoot(a) en vroegeren, zou konnen bybrengen; schynt zy, byzonderlyk, begunstigd te zyn geworden door onzen Graave floris V, die verhaald wordt, een goed Zanger geweest te zyn.Ga naar voetnoot(b) In zynen tyd, immers kort na hem, kende men, in Frankryk, nog ruim twintigGa naar voetnoot(c), hier niet genoemde, Instrumenten, van welken 'er, al rasch, ten minsten eenigen, by ons zullen beoeffend zyn geworden. Ook verdiendt hier gelet te worden op de meenigvuldige Snaarspeeltuigen, die de Oudheden van Engeland; ten deezen beter bewaard dan de overige; ons aan de hand geeven.Ga naar voetnoot(d) Onder deeze Speeltuigen, | |
[pagina 110]
| |
schynen de Viool en de Harp, van de oudste tyden af, den voorrang gehad te hebben. De Viool; op welke wy zagen, dat, reeds in dertiende eeuw, zekere lodewyk van Vaelbeke uitmuntede; verschilde weinig van haar tegenwoordig maaksel. De Harp hadt, somtyds, vyf-en-twintig snaaren. Dikwerf was zy de uitspanning der voornaamste Luiden van beiderleie Sexe, en men zong by dezelve.Ga naar voetnoot(a) - Van 't Gezang zal ik weinig zeggen. Het is byna zo oud, als de menschen, doch, sedert veele eeuwen, merklyk beschaafd. Om van de vorderingen in zingen en speelen onder karel den Grooten, of nog vroegere tyden, niet te spreeken, zal het u bekend zyn, dat een Toskaaner Monik, gui van Arezzo gezegd, omtrend den jaare 1228, het zingen by partyën in zwang bragt, daar men, te vooren, gewoonlyk, op éénen toon; 't zy gelyk, 't zy by beurten; ophief, als mede, dat hy de Lettergreepen ut, re, mi, fa, sol, la bedagt, by welken si, eerst in de laatsvoorleedene eeuwe, gekoomen is. Vóór men de Muziekteekenen, by wyze van enkelde of gestaartte Ruiten, uitvondt, bediende men zig van Stippen, vierkante Blokjes of Letteren, die men, toen egter, reeds NotenGa naar voetnoot(b) noemde, en welken, tot aan | |
[pagina 111]
| |
het einde van de dertiende eeuw, onder den Sleutel C, sol, ut, meest op vier, daar na op vys, evenredig van den anderen staande, Lynen geschreeven wierden.Ga naar voetnoot(a) Ik bezitte zodanige geschreeven Muziek, van hoogen ouderdom, in welke men even weinig het merk van eenige maat vindt, als van comma's of puncten by de toenmaalige Schryvers. Het niet afteekenen van de maat was, oudtyds, by veele Volkeren, en is nog, zo ik meene, by de Arabieren en de Chineezen, gemeen. Terwyl het Gezelschap volkhart vriendlyk dankte voor het medegedeelde, waren zy, al zagtkens, uit de lange Laan, tot voor de Trappen van het Salonnetjen genaderd, daar hy den meesten tyd van den zomer, denkende, leezende of schryvende, plagt door te brengen, en het welk zy nu intraden. Het was een niet groot, maar welgeleegen, Vertrek, wit van zoldering en muuren, die, met eene schetsGa naar voetnoot(b) van het zeskant Kamertjen van pieter cornelisz. hooft, en eenige goede Prenten van Nederlandsche Meesters, behangen waren. Aan de slinke zyde, sloeg men het oog op een' Vyver en Parterre: ter regter hand, zag men, deels over grazige Landeryen, deels over den Bezuidenhoutschen Straatweg, die, door afwisseling van Voetgangers en Rytuigen, van | |
[pagina 112]
| |
en naar den Haage, het uitzigt verleevendigde, zonder eenige stoornis toe te brengen aan den rust van eene aangenaame en leerzaame stilte. Aan deezen kant stondt een Tafel met Boeken, onder welken de Chronyk van melis stoke, naar de uitgaave van alkemade, lag opgeslaagen. En naauwlyks vielen de, daar in voorkoomende, Afbeeldingen der Hollandsche Graaven onder het oog van aleide, of zy riep, blygeestig, uit: ‘Hoewel koomen deeze Prenten, hoe wel de egte gedaanten en kleedyen onzer Graaven, hier te passe! na dat wy juist, zo even, eenige deelen van het huishoudelyk leeven onzer vroege Landsgenooten hebben beschouwd. - Na dat reinout hier op gezegd hadt, hoe hy niet zeker wist, of die gedaanten en die kleedingen wel zo egt waren, en hoe hem heugde, ergens het tegendeel geleezen te hebben, nam volkhart, ten verzoeke van beiden, de zaak op, en 't gesprek liep, hoofdzaaklyk, in deezer voege. Volkhart. De Haarlemsche Schilderyen; die, op de Zaale van het Raadhuis aldaar, nog heden; zo ik meene; gezien worden, en naar welken alkemade deeze Plaaten het eerst deedt vervaardigen, gelyk zy, sedert, ook door verscheiden andere Schryvers, in hunne Werken geplaatst zyn, mag en moet men, mynes oordeels, als opmerkelyke overblyffels der Schilderkunst van vroegere tyden aanzien, maar niet in dien zin, als of zy de egte gedaante en kleeding onzer oudste Graaven zouden bevatten, waar aan reinout, met reden twyfelt. De zaak is deeze. | |
[pagina 113]
| |
Volgens de opgaave van alkemade, hadden de Moniken van het Karmeliter Klooster, te Haarlem, alle de Graaven van Holland, van dirk I af tot Vrouwe maria toe, vóór het uitvinden van de olyverwe; 't geen hy, te regt, plaatst omtrend het jaar 1410; op den muur van hunne Kerk, met waterverwe doen schilderen, maar de vogt, afbryzeling van de kalk en het verdonkeren der laatstgemelde verwe hadt hen, sedert, genoodzaakt het muurwerk te beschieten en de Afbeeldsels met olyverwe te doen verschilderen, welken, eindelyk, op het Stadhuis waren overgebragt (daar men ze nog ziet) en, nu, door hem wierden uitgegeevenGa naar voetnoot(a). Doch michaël vosmeer; die, in het jaar 1578, de Afbeeldsels onzer Graaven in koper liet brengen; verhaalde de zaak geheel anders. Volgens hem, waren de Muurschilderyen wel met Planken overdekt geworden, doch men hadt sedert, met versmaading derzelven, de Graaven, ‘als met eenen streek, naar des Schilders goedvinden,’ op die Planken afgebeeld, tot dat dit beschot, ten tyde der Belegering, afgebrooken zynde, de ontbloote muuren de waare Gedaanten en Gewaaden der Vorsten ‘ten deele geschonden’, vertoonden, die willem thibaut getrouwelyk hadt afgeteekend, in dier voege als hy (vosmeer) ze nu uitgaf. - Men weet, dat baarland, le petit, gouthoeven, scriverius en de verdere Schryvers, tot aan alkemade toe, deeze Teekeningen; die thibaut ook, ten jaare 1588, | |
[pagina 114]
| |
op de Glazen van Stads Doelen, te Leiden, afschilderde;Ga naar voetnoot(a) in hunne Werken gevolgd zyn: terwyl smits, langendyk en anderen; die na alkemade schreeven; de, by deezen laatsten voorkoomende, Portraiten boven de eerstgemelde verkooren hebben. - Ik zal niet beslissen, wie van beiden, vosmeer of alkemade, hier het aanneemlykste verhaal doet. Het verschillend gevoelen van geen' deezer twee; mag ik de waarheid zeggen; kan my, tot nog toe, beweegen, om of de Haarlemsche Paneel-schilderyen, by alkemade, of de zogezegde Muurstukken, by vosmeer of thibaut, voor zo oud te houden, als elk hunner de zyne wil doen voorkoomen. - Zie hier eenige myner redenen. Voor eerst: meldt men eenpaarig,Ga naar voetnoot(b) dat het bovengemelde Klooster, eerst ten jaare 1249, wierdt gebouwd, en dus veel meêr dan drie honderd jaaren na de aanstellinge van onzen Graave dirk I. Ik kan kwaalyk denken, dat de Haarlemsche Moniken, door alle die eeuwen van onweetenheid heen, volledige kennis zouden gehad en gehouden hebben van de waare en lyflyke gestalten en gewaaden onzer vroegste Graaven. Ten tweede: schynt het my niet vermoedelyk, dat de, met waterverwe, op den muur geschilderde Beeldtenissen, in ons vogtig Land, eene genoegzaam zigtbaare gestalte zouden | |
[pagina 115]
| |
hebben gehouden, van omtrend den tyd der bovengemelde stigtinge af, tot dien der uitvindinge van de olyverwe toe: op welk laatste punt, (om dit in 't voorbygaan te zeggen) alkemade, schoon die uitvindinge op het jaar 1410 plaatsende, zig niet naauwkeurig uitdrukt, wanneer hy de beeltenis van Vrouwe maria onder de Muurportraiten teltGa naar voetnoot(a), daar zy; als bekend is; eerst ten jaare 1457 gebooren wierdt. Ten derde: bevreemd het my, dat zo oude Muurschilderyen, nog in den jaare 1573 en kort daar na, wel ten deele geschonden, maar egter zo duidlyk te onderkennen zouden geweest zyn, dat thibaut dezelve, getrouwelyk, hadt konnen naar schilderen, ondanks zy, op dien tyd, denklyk veel langer dan eene eeuwe, agter paneelen verschoolen en aan verstikkinge en verrottinge blootgesteld waren geweest.Ga naar voetnoot(b) Ten vierde: verhaalt wel de Haarlemsche Historieschryver screvelius, dat het Klooster der Karmeliten, in zynen tyd, was afgebrooken en dat men, uit het zelve, een Ta- | |
[pagina 116]
| |
fereel (Tabula), op het welke de Hollandsche Graaven, van dirk I af tot den Aartshertoge maximiliaan toe, waren afgebeeld, op het Stadhuis gebragt en daar aan den wand geplaatst hadt: maar van de oude Muurschilderyen rept hy geen een eenig woord.Ga naar voetnoot(a). Ten vyfde: kan men, thans, uit vergelykinge der Schriften en verdere Overblyfzelen van nabuurige Volkeren, opmaaken, dat de Europe-ers, in de eerste Graaflyke tyden, behalven in eenige byzonderheden, zeer veel in kleedinge overeenstemden, daar, ondertusschen, de oudste Graaflyke, zo by vosmeer als alkemade, geheel van dezelven schynen af te wyken, zelfs nog in de dertiende en veertiende eeuwen. Ten zesden: schynen my beiden deeze verzaamelingen van Portraiten van den Europeeschen Teekentrant der veertiende, vyftiende en vroegere eeuwen te verschillen. Ten zevende: (en, hier in, zo als ook nopens de laatst gemaakte aanmerkinge, stemde die uitmuntende Kunstkenner, de Heer kornelis ploos van amstel, volkoomen met my overeen) schynen allen of meest alle de Afbeeldselen van alkemade van ééne hand, en van eenen Maaker, die, niet lange vóór het einde der vyftiende eeuwe, leevende, de gedaante en kleedinge der Vorsten van zynen en kort vóór zynen tyd kennende, en iets van de vroegere gezien of geleezen hebbende, de nieuwste vry wel, de oudere niet dan vry maatig of geheel verkeerd, en, meest al, naar leidinge zyner invallen, op paneel | |
[pagina 117]
| |
heeft gebragt, zonder zelfs op 't onderscheid der tyden behoorlyk te letten. Zo als, b.v., de kleeding van geertruid van Saxe en die van maria van Bourgondie; schoon vierde half honderd jaaren na de andere geleefd hebbende; meest al, behalven het bovenlyf, naar elkander' geteekend schynen, en de Tabbaard van aernout; geertruids Zoontjen; met dien van willem V, ja zelfs die van maximiliaan met dien van dirk I, vry wel overeenstemt. Zaaken die, gedeeltelyk, ook op de afbeeldsels van thibaut konnen toegepast worden. Immers, zo men al geloof zou moeten hegten aan zyne ontdekking der Muurschilderyen, schynt hy, evenwel, de, hier en daar overgebleevene, flaauwe en geschondene trekken van de oudste derzelven naar eigen smaak te hebben aangevuld en geheel te zyn afgeweeken van de waarheid der vroegste Lands-costume, voor zo verre ik, ten minsten, iets van dezelve, in de oudste en egste Stukken, tot nog toe, heb konnen ontdekken. Ten aanzien der Afbeeldsels van en na jakoba's tyd, kan en zal hy de zodanige gevolgd hebben, welken 'er, in den zynen, nog vry veel van zullen overig geweest zyn: en, omtrend dit laatste tydpunt, verdienen daarom zo zyne als de Haarlemsche Portraiten by alkemade (al verschillen zy onder een, zo als de modes van dien tyd, meêr dan voorheen, verschilden) het meeste geloof.Ga naar voetnoot(a) | |
[pagina 118]
| |
Aleide. Wy zyn dan wel ongêlukkig met de Afbeeldselen onzer oudste Landsheeren en Vrouwen? Volkhart. Wy zyn het weder niet alleen Die geene, welken, in de Brabandsche, VlaamscheGa naar voetnoot(a), Kleefsche en soortgelyke Chronyken voorkoomen, moet men zeker niet beter, indien zo goed, agten, om, van de Friesche; die menby winsemius vindt en beter voor Spotprenten in een' Almanach zouden voegen; en anderen te zwygen. 't Is zelfs vreemd en, zo ik geloove, voorheen niet opgemerkt, welk eene drift men, byzonderlyk in het laatste der zestiende eeuw, schynt gehad te hebben, om afbeeldselen der oudste Vorsten van Europa, niet naar egte Stukken, maar naar harsenschimmen, in 't licht te geeven. In deezer voege gaf men, ten jaare 1588, de gedaanten en kleedingen der Fransche Koningen, van pharamond tot karel IX.Ga naar voetnoot(b) Zo liet ook de andersints beroemde lazius, uit deeze en geene Dragten der veertiende en vyftiende eeuwe, de Afbeeldingen der oude Germaanische Volkeren in het koper brengen, en deeze heeft men, sedert, in onze, zo gezegde, Hoogduitsche Oudheden, of Overzetting van het Boekjen van tacitus over de Zeden der Duitschers, overgenoomen, op welken | |
[pagina 119]
| |
en soortgelyke Prentverbeeldingen Gy U, dierhalven, geenzints vertrouwen moet. De twee schoone Plaaten zelfs van jakoba van Beiere en frank van Borsele; die, over eenige jaaren, te Haarlem zyn uitgekoomen; moet gy ten aanzien der kunst hoog agten, maar U herinneren, dat zy geschilderd en ‘op zyn oud vreemdsche zeer aartig toegemaakt’ wierden, door jan mostert, die in de zeventiende eeuw leefde. Reinout. En is 'er dan geen middel mêer overig, om iets van de waare Gedaante en Kleedingen onzer vroegste Landsgenooten, geduurende de Graaflyke regeering, beter te leeren kennen? Volkhart. 't Is waarschynlyk, dat de vroegste Graaven zelve; als door de Frankische Koningen of Duitsche Keizers aangesteld en onder deezer gebied leevende; veel al, den Dragt van dat Ryk zullen gevolgd hebben, en dat dit ook 't geval zal geweest zyn der overige, toenmaalige, Landsaaten. Reinout en Aleide. En hoe was die Frankische en Duitsche Dragt? Volkhart. Ik gevoele, my zelven het beantwoorden deezer moeilyke vraage op den hals gehaald te hebben. De kundigste Lieden erkennen, dat 'er nog zeer veele duisterheid is in deeze stof.Ga naar voetnoot(a) De oudste Stukken zelve, de Beelden, de Teekeningen, de Zegels, de Schryvers, verschillen, nu en dan, onder den anderen, en 'er behoort zeer veel oplettenheid om hier de beste keuze te doen. Om u egter | |
[pagina 120]
| |
niet voor 't hoofd te stooten, zal ik het waagen, u een schetsjen te geeven van myn gevoelen. De Frankische Vorsten en Vorstinnen droegen het Hoofdhair flodderende over de schouders, ook hong hun het hair wel eens, in lange Vlegten, over den rug of langs de borst. De overigen hadden het kort en kringswyze op het hoofd afgeschooren. De oudste Frankische Vorsten droegen lange Baarden. 't Schynt nog niet uitgemaakt, of karel de Groote zodanig eene gedraagen hebbe, schoon het my voorkomt, dat Hy en zyne Opvolgers zig met eene maatige vergenoegden.Ga naar voetnoot(a) Voor 't overige, waren der Mannen kin en wangen gewoonlyk glad, doch de Knevels wierden met een Kam opgestreeken: welk laatste ook by de Saxers plaats greep, schoon deeze het hair op het voorhoofd weg sneeden en, van agteren, lang lieten afhangen, eêr zy onder Frankische heerschappy geraakten. In de tiende eeuw, voerde otto I, de lange Baarden weder in, doch, in de twaalfde, liet zig frederik I 't hair en den baard korten, 't geen rasch door de overigen wierdt nagevolgd, in zo verre, dat, eerlang, den Duitschen Ridderen het draagen van Baarden verboden wierdt, zo zy niet ter Kruisvaart trokken. Want aan de Kruisvaarders, Geestelyken en allen, die eene gelofte gedaan hadden, bleef dit vry.Ga naar voetnoot(b) | |
[pagina 121]
| |
Ten aanzien der Kleedinge, dekte men zig het Hoofd, 't zy met Kappen; die los, of aan de Kleederen gehegt, waren; 't zy met eene soort van ronde Mutsen of Hoeden van veelerleie vorme en stoffe. Men vindt zelfs van Stroohoeden, onder de Soldaaten van Keizer otto gewaagdGa naar voetnoot(a), en de benaaming van Hoed was, in 't algemeen, reeds by de Frank-Theutschen, Angelsaxen, Zweden en andere Noordsche Volkeren bekend.Ga naar voetnoot(b) Nog hadt men een Hoofdekzel, byzonderlyk voor Vrouwen, 't geen, reeds in de zesde eeuwe, onder den naam van Cofia, Chufia enz.,Ga naar voetnoot(c) voorkomt, en met ons Kuif of Huif overeenstemde. Het Opperkleed der Franken was een groote vierkante, meest grys- of hemelblauw-verwige, Mantel, (Sagum), zo gemaakt, dat hy 't ligchaam, van de schouders tot aan de voeten, voor en agter dekte, maar, op zyde, slegts even tot de knien reikte. | |
[pagina 122]
| |
Toen de Franken in Gallie oorloogden, zagen zy dien Landaard met zeer korte geschilderde Manteltjens versierd: 't geen zy wel haast naabootsten. Karel de Groote; schoon hem de dragt, als onnuttig, mishaagde; liet dien, eene pooze, in zwang: maar, toen hy bemerkte, dat de Friezen; reeds in en voor dien tyd aanzienlyke Laakenweevers en Koopluiden; die korte Manteltjens, voor denzelfden prys als de groote, wisten aan den man te helpen, verboodt hy dezelve en gelastte hun, geene andere, dan die groote en breede Mantels, en wel voor den gewoonen prys, te verkoopen. Onder den Mantel droeg men een' Rok, (Tunica) welke naam enGa naar voetnoot(a) kleeding by Geestelyken en Waereldlyken, reeds in de agtste en negende eeuwe, voorkomt. Men hadt ze, somtyds, van purper. Die van karel den Grooten was onderscheiden door een' zyden rand: ook hadt hy 'er een' van hemelschblauw met goude bloemen, sluitende om den arm, tot aan de handen, en reikende niet wel tot aan de knien. Men droeg, des winters, een soort van Borstrokken, uit vellen van wilde Dieren gemaakt, 't geen men, des somers, door linnen schynt vervangen te hebben. Het Hembd en de Broek was ook van de laatsgemelde stof, zo niet van leder, en de Aanzienlyken gordeden over de heupen een' fraaien Draagband, waaraan het Zwaard hong, welkers Schede van buiten met kruisjes versierd was, ter aanwyzing, hoe | |
[pagina 123]
| |
men het Kruis tegens de Heidenen wenschte te verdeedigen. - In de regte hand, droeg men een, Staf, uit zeker soort van Appelhout. Hy moest gelyke knoesten hebben en was, somtyds, met goud of zilver beslaagen. De Beenen waren gedekt met een soort van Koussen; toen reeds Hoosen genoemd; over welken en de Broek, men, te paard rydende, zekere Overtreksels deedt, die, onder den naam van Tubruci, Tubroci of Tubracae,Ga naar voetnoot(a) vermeld worden. De Hoosen op zig zelven wierden met windsels omgeeven. De Schoenen waren, even als de overige Kleederen, naar maate van hun die ze droegen, meêr of min kostbaar, somtyds zelfs met edele gesteenten versierd of, aan de punten; want meest waren zy wat puntig; verguld. Men bondtze, kruisgewyze, vast, met zeer lange Riemen. Reinout. Gy leert ons de kleedinge, van top tot teen. Volkhart. zeerk ort egter: maar hier zal ikhet, thans, by laaten. - Helpt my onthouden, U, tot nader begrip, eenigen Prentverbeeldingen; die naar de oudste en beste stukken, door de beroemde baluziusGa naar voetnoot(b), ma- | |
[pagina 124]
| |
billon, sponGa naar voetnoot(a), montfauconGa naar voetnoot(b), schoephlinGa naar voetnoot(c), en anderen, zyn uitgegeeven; als wy 't Huis zyn, eens te doorzien. Doch, ook hier, behoort omzigtigheid en kennis. - Gelyktydige of andere oude Schryvers, die bewys van kennis en waarheidliefde gegeeven hebben, gelden, by my, altyd, boven de geestige invallen van Beeldhouwers, Schilders en Teekenaars. Aleide. Maak 'er staat op, dat wy u om 't gezigt dier leerzaame Prenten plaagen zullen. - En.... men was in de Frankische tyden, hier te Lande, in diervoege gekleed? Volkhart. Ik meene, my onze Landsaaten onder geen nader denkbeeld te konnen vertegenwoordigen en geloove, dat het onderscheid der Kleederen, tusschen meerderen en minderen, veel al, slegts in de meêr of mindere kostbaarheid der stoffe, bestondt. 't Is waar, onze oudste Graaven waren, myn's oordeels, Saxers, en deezer Kleeding verschilden, somtyds, van de Franken. Wy hebben dit, ten aanzien der Saxische Hairdragt reeds opgemerkt, ook schynen zy, | |
[pagina 125]
| |
b.v., ruime linnen Klederen te hebben gedraagenGa naar voetnoot(a); en een ander soort van Mantels.Ga naar voetnoot(b). Maar, daar men, reeds vóór my, heeft aangemerkt, hoe die Natie, sedert zy onder 't Frankisch gebied kwam, ook, allengskens, de kleedy hunner Overwinnaaren overnam: daar de Keizeren uit het Saxische Huis, die den naam van otto en van henrik gevoerd hebben; tot henrik IV, die ten jaare 1106 overleedt, ingeslooten; op last hunner Ryks-Opvolgeren henrik V en frederik I, in de twaalfde eeuwe, binnen de Hoofdkerk der stad Trier, in Frankisch Gewaad zyn afgebeeld, en daar, eindelyk, een Saxiseh Schryver zelve, reeds op de tiende eeuw, dat Gewaad het Vaderlandsche noemt,Ga naar voetnoot(c) zie ik geene de minste reden, waarom dien dragt ook niet by onze Vorsten te mogen vermoeden. Reinout. Ik zou met U instemmen. Maar.... Heb ik niet, ergens, in een goed Boek, geleezen, dat de steenen Roeland, die, voorheen, te Amsterdam, op de Kolk, plagt te staan, op zyn Frankisch gekleed was? Gy spreekt van hem niet. Volkhart. Ik heb zodaanige kleedinge by de Franken nooit gevonden, en agt ze van veel laateren tyd. Aleide. Bleef die Frankische dragt lange in zwang? | |
[pagina 126]
| |
Volkhart. Ik denke, dat, schoon de modes, in die oude tyden, op verre na zo meenigvuldig niet waren, als nu, er egter, al gaande weg, wat by en afgedaan zal zyn, en dat byzonderlyk de Kruistogten, in de twaalfde eeuwe en laater, hier aan zeer veel zullen hebben toegebragt. Dit was het tydpunt, waar op de Europeesche Volkeren, met elkanderen in verre Landen daaglyks omgaande, ook in Zeeden en Klederdragt den anderen meerder naderden: eene zaak, die, in het naarspeuren van den onzen, van veel nut kan zyn. Doch wy bevinden ons hier, voor 't overige, zekerlyk ongelukkiger dan sommige andere Volkeren, met naame de Duitschers, de Engelschen en de Franschen. Behalven dat, in ons kleine Land, alles meêr ten prooie van vuur, water, zwaard en wat dies meêr is, zal geraakt zyn, heeft niemand onzer Landsaaten, op 't voetspoor der gemelde Volkeren, eene Verzameling der nog overige Gedenkstukken van deeze tyden in het licht gebragt. Welke duisterheid dit by ons overlaate, behoeve ik U niet afteschetsen. Reinout. Is 'er egter geen middel, om hier aan eenigzints te gemoed te koomen? Volkhart. Men zou, hier toe, behalven onze oudste Schryvers (doch die 't my toeschynen, 'er niet veel van zeggen), de Zegels, de Miniatuuren van zeldzaame Handschriften en de uitgehouwen of geschilderde Beeltenissen, voor zo verre zy, by ons of by onze Nabuuren, (welker kleeding ik U, zo even, zeide, dat, sints de kruistogten, dikwerf met de onze oveerenstemde) nog overig of, | |
[pagina 127]
| |
door getrouwe handen, afgeteekend zyn, moeten nazien. Ik heb 'er eens een proef van genoomen en, om eenig geschaakeld begrip te krygen van de Kleeding der twaalfde tot aan de zestiende eeuwe, hier te Lande, negentien der; zo ik meene; egste beeltenissen doen copiëeren, in dier voege, dat ik; wyl 't my alleenlyk om den Klederdragt te doen was; denzelven zorgvuldig heb doen gade slaan, maar my, voor het overige, veroorloofd, het styve en wanstaltige van het oorspronglyke; dat slegts de hand van den middeleeuwschen Teekenaar, Schilder, Graveerder of Beeldhouwer kenschetste; te laaten vaaren, en dus eene losser en natuurlyker houdinge aan de ligchaamen te geeven, die ook de kleeding beter moest doen vallen. Reinout. Wy zullen dit op de Lyst der Prenten stellen, tegen uwe te Huis-komst van Zuiderbosch. Volkhart. Gy behoeft zo lang niet te wagten. Ik heb ze hier. Aleide. Zyn zy dat! O! Zy zyn vry lief! Mag ik U bidden, verklaar ze ons eenigsints! Volkhart. Ik dagt het wel. Maar, dan moet reinout van geen ruit Hora weder spreekenGa naar voetnoot(a), en gy moet 'er een half uur langer aanknoopen, myner Vrienden! Als ik het in eenige orde doen zal, dien ik de eeuwen wel te volgen. 'Er zyn twee Beeldjes van de XII, vier van de XIII, agt van de XIV, en vyf van de XV eeuw. Wat die der XII eeuwe betreffe. Het Borstbeeld | |
[pagina 128]
| |
van deezen, ligt gebaarden, Man, is dat van karel IX, Graave van Vlaanderen, die, in het jaar 1127, vermoord wierdt. Hy draagt een', van vooren opgeslagen, van agteren met slippen eindigenden, Muts, wiens boventip afloopt in een soort van staart van dezelfde stoffe, die, teffens, dient, om sluitinge op het hoofd te maaken. Zyn Rok is eenvoudig, eng en, tot den hals, met groote knoopen toe geknoopt. Over de borst loopt een Snoer, mooglyk van Paerlen. Ik ben niet vreemd, dat men, over zulken Rok, by plegtige gelegenheden of als men uitging, een' Mantel deedt, die tot aan of over de kuiten liep. Men ziet dit reeds op een zegel van arnout den Grooten, mede Graave van Vlaanderen, 't geen aan een Charter van het jaar 941 gevonden isGa naar voetnoot(a). Het maaksel van den Muts met banden; om dit nog met een woord, te zeggen; heugt my niet, elders gevonden te hebben. Zonder de Banden egter, heeft de Helm, die men, somtyds, op de Zegels van karel zietGa naar voetnoot(b), 'er wel iets van, doch veel meêr het Hoofdeksel van zeker steenen Hoofd, 't geen men, in Engeland, by het opdelven der grondvesten van een Paleis; door Koning alfred, in de negende eeuw, bewoond; ontdekte.Ga naar voetnoot(c) Dat, wyders, hier te Lande, reeds in de elfde eeuw, een soort van Mutsen, die veel van onze Stalmutsen hadden, in zwang waren, blykt uit een Zegel van | |
[pagina t.o. 128]
| |
[pagina 129]
| |
onzen Graave dirk V.Ga naar voetnoot(a) Het draagen van Mutsen is, in het algemeen, zeer oud.Ga naar voetnoot(b) Reinout. Is karels afbeeldzel nog oorspronglyk in weezen. Volkhart. Ik weete het niet. Het oorspronglyke, 't geen men agtte, naar het leeven gedaan te zyn, berustte, wel êer, in het kabinet van den vermaarden President richardot. Monfaucon deedt het sedert, maar in grootere gedaante dan dit, in plaat brengen.Ga naar voetnoot(c) Ga naar margenoot+Aleide. Die vrouw is gansch niet onbevallig! Volkhart. De waarheid der kleedinge, heeft zy van een naauwkeurig Zegel des jaars 1190,Ga naar voetnoot(d) doch haare bevalligheid van mynen Teekenaar, ontleend, die de koude, dorre, styve en, in alles, de eeuw der maakinge juistelyk aanwyzende beeldtenis van uwe Naamgenoote aleide, Gemaalinne van dirk VII, Graave van Holland (want naar deeze is dit Figuurtjen getrokken), mêer vuur, mêer vleesch, mêer buigzaamheid in leden en gewaad, bygezet en, als ware het, van een houten pop, een | |
[pagina 130]
| |
mensch gevormd heeft, zonder egter het wezenlyke der kleeding uit het oog te verliezen, schoon hy, voor het overige, het bloempjen, 't geen zy in de regte, en den Sparwer, dien zy in de slinke, hand hieldt, op myn verzoek heeft weggelaaten, om het beeltjen algemeener te maaken. Het Hulsel is moeilyk te raaden, en; dit moet ik waarschouwen; het Hair, langs de wangen, staat niet, zo duidlyk als hier, op het Zegel, en zou, aldaar, voor eenige laken of zyden stoffe, die met het Hoofddeksel en den Mantel verbonden is, konnen worden aangezien. Of dit Hoofddeksel; zo als ik liefst denke; een geribt Mutsjen, dan wel een Hairband, die, over de, in scheeltjens verdeelde, hairen om het hoofd liep; geweest zy, durve ik niet vast bepaalen. Haar Hals, ziet ge, is versierd met een koord, waar van een Paerl afhangt. Onder haaren langen, met bont gevôerden, Mantel, draagt zy een, tot op de handen en, wyders, door een' Gordel, om den middel sluitend Kleed, dat, van onderen open, een gecampaanden Rok doet zien. Het stof op de borst is gebloemd: even boven de handen zyn twee Slippen gehegt, die vry laag neder hangen. - Men vindt soortgelyke slippen op een fraai Zegel van agnes, Graavinne van Dreux,Ga naar voetnoot(a) behoorende tot een Charter des jaars 1158, van het welk ik, om duidlyker te zyn, ook in deeze Teekening heb gebruikt gemaakt. | |
[pagina 131]
| |
Reinoud. De Beeldjes op den tweeden Lyn, zullen, mooglyk, van de dertiende eeuw zyn? Zy verschillen merkelyk in Gewaad. Volkhart. Niet egter; gelyk gy ligtelyk bemerkt; om dat de Kleedingen juist met het begin der eeuwen veranderden: zullende zeker die der twaalfde nog wel eens in de dertiende en, misschien, laater, zyn gedraagen. Doch ter zaake! Wat dit Mansbeeldjen betreffe: het Hoofd met Ga naar margenoot+ronde hairen; de gewoone dragtGa naar voetnoot(a) der voorgaande en eenige volgende eeuwen; is ontbloot. Men droeg andersints; als ik u zeide;Ga naar voetnoot(b) Hoeden of Mutsen. Onze Graaf willem de I.; die in 1222 stierf; wordt, in een gelyktydig Latynsch geschrift, verhaald, het aanzigt, by zekere gelegenheid, met eenen Pileus te hebben bedekt, De Pileus hadt, by de Romeinen, de gedaante van een half Ei, en van dat maaksel, of eerder van een' halven meloen, vindt men ook Hoofddekfels van Frankische Koningen. Doch dat van willem I schynt een Hoed of Muts, met een overhangenden rand, geweest te zyn: maar ik vinde het niet nader beschreeven. Men droeg, | |
[pagina 132]
| |
hier, ook wel eens een soort van Kalotjes, van steevige stoffe, die, in 't midden, een' tip of knop hadden,Ga naar voetnoot(a) zo tot sieraad; denke ik; als om ze des te gemaklyker te konnen afneemen. Doch de voornaamste Hoofddragt bestondt in eene foort van Bonnetten, die, boven op, met een wrong omwoeld waren, welke, als een Sluier, agter of bezyden afhing. Deeze waren de bekende Kaproenen, welken, nu ten tyde, reeds hun burgerregt in onze taalGa naar voetnoot(b) gekreegen hadden en, evenals het Fransche Chaperon, afstamden van Kap; zynde, oorspronglyk, een Hoofddeksel, dat, ouwlinks, gehegt was aan het bovenëinde eener, van het hoofd tot de voeten reikende en geslootene, Kleedinge, die, byzonderlyk, in Duitschland in gebruik was,Ga naar voetnoot(c) en welke gansche kleedinge, naar dit bovenste deel, wel haast den naam van Kap kreeg, die, in het vervolg, ook aan andere Gewaaden gegeeven wierdt. - De Kaproen plagt, by Mannen en Vrouwen van allerleie rang, gedraagen te worden.Ga naar voetnoot(d) - Maar laaten wy weder onze Teekening beschouwen! | |
[pagina 133]
| |
Om den Hals van dit Mansbeeldjen loopt een Snoer, aan welken eenig edel sieraad gehegt is. Zyn Mantel; van vooren toegemaakt met een Haak of zogezegd, Hecsel, dat, dikwyls, zeer kostbaar was; reikt tot aan de knien. Men vindt ook langere Mantels, en zy waren, doorgaans, met Bont van mêer of mindere waardye gevoerd, en met goud of zilver bedekt. Goud of zilver mogt elk niet draagen, en dit verbod hadt ook plaats nopens de Bonten.Ga naar voetnoot(a) 't Zal van hier koomen, dat, door dit woord bont en door andere kostbaare stoffen, wel eens de voornaamste Luiden aangeduid wierden. Nicolaes de Clerc;Ga naar voetnoot(b) van wien wy, voorheen, spraken; na gezegd te hebben ‘In oudẽ Jeesten, hebic gelesen,
Dat Gemeente dicke syn geresen
Ende hem verhienen soe scrc,
Dat si verdreuen hãenGa naar margenoot* Here
-----
Ende, som, willen si wreken algader,
Dat men mesdede hãen ouden Vader.
doet 'er, onmidlyk, op volgen: ‘Den Bonten eñ den SindalenGa naar margenoot†
Eñ gelouen si niet walen.
Wyders; draagt ons Beeldjen een vry ruim Kleed of Rok, zonder knoopen, tot over de kuiten afdaalende en, om het lyf, geslooten, door een' langen, by de | |
[pagina 134]
| |
Ryken met goud, zilver of edele steenen versierden, Riem of Gordel, van welken een vry groote, in twee-en verdeelde, Tasch afhangt, want Zakken in de Kleederen hadt men zeldsaam. De Schoenen hebben geene Gespen of Spangen gelyk, men, toen, sprak. Egter droeg men 'er ook, om deezen tyd, zeer kleine. Veeltyds was de Schoen, op den wreeg, open of, aan de zyden, wat uitgesneeden en, voor aan, wat puntiger.Ga naar voetnoot(a) Ik heb verzuimd, dit den Teekenaar te doen waarneemen. Reinout. Mag men weeten, waar Gy deeze Afbeeldinge vondt? Volkhart. Ik heb deeze figuur; welke die van een aanzienlyk man is; in staande houding doen teekenen naar de liggende van henrik I, Hertoge van Braband, zo als hy, op zyne Tombe, te Leuve, afgebeeld en, wel êer, door my zelven, beschouwd is: zonder dat ik weete, of 'er, hedendaagsch, nog iets van die Tombe is overgebleeven, na dat; gelyk my verzekerd wordt; verre de meeste, zo niet alle, soortgelyke Gedenkstukken, in de, thans genoemde, Belgien, onder de woedende hand van deezen yslyken Oorlog zyn verpletterd. Dit moet ik, in 't voorbygaan, zeggen, dat henriks beeldtenis, by butkenGa naar voetnoot(b) kwaalyk, zonder baard vertoond wordt. - Voorts heb ik de Hertoglyke sieradien, als tot myn plan niets doende, 'er afgelaa- | |
[pagina 135]
| |
ten. - My heugt niet, dat, in de Gewesten, die onze geweezene Unie plagten uit te maaken, stukken van zo gryzen ouderdom, en den daaglykschen of gewoonen Klederdragt der dertiende eeuwe vertoonende, overig zyn. Want, schoon men, nog heden, veele Zegelen der aanzienlyke Luiden van dien tyd vindt, worden zy op dezelven; indien men slegts Keizeren en Koningen uitzondert;Ga naar voetnoot(a) meest als Ridderen, in het harnasch, verbeeld, veel al met een' wapenrok 'er over, en de Jongelingen in een soort van Hembt of los Overtrekjen. Dat egter de kleedy, welke gy, hier, by een' Brabander ziet, ook in ons Land plaats greep, staat by my zeker, zo om de naauwe overeenkomst der zeden van de oude Brabanders met de onze, als om dat deeze dragt, mynes oordeels, voor de toenmaalige algemeene, in Europa, mag worden aangezien. Indien gy ooit de Werken der Hoogduitschers, Franschen of Engelschen; om ons maar tot deezen te bepaalen; doorloopt, zal U dit, zo ik meene, duidlyk blyken, en Gy zult, onder veele anderen, albert den Hoogmoegen, Hertoge van Saxe,Ga naar voetnoot(b) tyceman, Landgraave van Thuringe,Ga naar voetnoot(c) twee Graaven van Dreux, een'. Heer van Roye;Ga naar voetnoot(d) die allen in de dertiende eeu- | |
[pagina 136]
| |
we' bloeiden; in zodanige kleedinge ontmoeten. Ja 't is opmerklyk, dat men, onder de toenmaalige Regeeringe van Koning lodewyk IX, gezegd den Heiligen, niets slegts de Franschen Koningen van den eersten stam, in dit Gewaad, afbeeldde,Ga naar voetnoot(a) maar dat ook, in een schoon Handschrift der Chronyk van matthaeus Parisiensis, de Engelsche Koning offa en zyne Hovelingen; tydgenooten van karel den Grooten; in soortgelyke Kleedinge worden afgeschetst.Ga naar voetnoot(b) Niet; zo als gy ligtelyk merkt; om dat die dragt reeds zovroeg in gebruik was, maar om dat men, by gebrek van kunde, de gewoonte hadt, het voorledene, in de gedaante van het toenmaalige, voor oogen te stellen. Aleide. De naaststaande Vrouw heeft, buiten haar Kapsel, veel van het Mansgewaad! Ga naar margenoot+Volkhart. Gy hebt gelyk, en dit duurde, in veelen opzigte, nog in de volgende eeuw.Ga naar voetnoot(c) Voor 't overige, is haar Hoofd met dit, denklyk linnen, Kapsel; dat men, misschien, Huve noemde; het Ligchaam met een ruimen open Mantel, Hals Ga naar margenoot+en Borst met edel sieraad, gedekt. Haar Kleed sluit; | |
[pagina 137]
| |
als dat der voorgaande Vrouwe; om de Armen, doch zonder Slippen, en loopt naar beneden tot de voeten, vertoonende, verders, de ongedwongene houding van het ligchaam, door geene Keurs gekneld: die, nu en lang daar na, nog buiten gebruik was. Een lang geriemde Gordel houdt het Kleed vast, en zy heeft, aan de regte zyde, een' soortgelyken Tasch hangen, als die van den Man, dien wy, straks, zagen. Deeze Kleeding; somtyds zonder Gordel en, nu en dan, met veranderinge van Kapsel;Ga naar voetnoot(a) was, zo ik agte, by de aanzienlyke Vrouwen der dertiende eeuwe, zo hier te Lande als by de aangrenzende Volkeren, gemeenlyk in zwang. Ik zoude U hier van een groote Lyst konnen opgeeven:Ga naar voetnoot(b) maar, daar wy, hier, ryker van Inlandsche voorbeelden zyn, dan wy, zo straks, ten aanzien der Mannen waren, zal ik, uit een ruimer aantal, slegts opnoemen johanna, Graavinne van Vlaanderen:Ga naar voetnoot(c) Maria, Gemaalinne van henrik I, Hertoge van Braband:Ga naar voetnoot(d) margarete, aleide en richarde,Ga naar voetnoot(e) | |
[pagina 138]
| |
alle drie Zusters van onzen Graave, Koning willem II: Margarete, Graavinne van Vlaanderen: beatris van Vlaanderen, Gemaalinne van onzen floris V: elisabeth van Engeland, Gemaalinne van onzen jan I: margarete van Vlaanderen, gehuuwd aan reinout I, Graave van Gelderland, en margarete, oudste Dogter van reinout II, Graave van Gelderland en Zutphen. Van deeze bovengemelden; die in de dertiende eeuwe, en de twee laatsten ook in het begin der veertiende, bloeiden; heeft men afbeeldingen op de oorspronglyke Zegels gevonden.Ga naar voetnoot(a) En, op dat gy niet zoudt denken, dat alleenlyk Vorstinnen zig zo kleedden, zal ik 'er byvoegen agnes van Gistele, gehuuwd aan willem van Maldeghem,Ga naar voetnoot(b) en Vrouwe elisabeth van Breda,Ga naar voetnoot(c) die ten jaare 1282 stierf: om niet te spreeken van aleide, Vrouwe van Putten en Stryen, die egter; dat vreemder is; een Kraag aan den MantelGa naar voetnoot(d) heeft. Zo dit laatste ook aan de Mantels der Mannen, zo vroeg, plaats greep, zou ik te beter de woorden verstaan van | |
[pagina 139]
| |
een' Schryver van 't begin der veertiende eeuw,Ga naar voetnoot(a) die, nopens zekeren Vlaaming, peter die Coninc genaamd, zegt: ‘Een Hoeft, al metten Crage,
WildiGa naar margenoot* hem ouer hebben gesent,
Ouer een sonderlinge present.’
Ten zy velthem op de Wapenrokken doelt, die wel eens zulken omslag hadden. Aleide. Die lange Vrouwen Mantels moeten lastig zyn geweest! Volkhart. De hoogmoed zal dien last ligt ge-agt hebben, schoon zy niet slegts lang, maar ook zeer zwaar, zullen geweest zyn: want zy waren, dikwerf, met bont gevoerd, en men droeg die Peliçes, zelfs in warmere Landen dan de onze, zo wel in Zomer als in Winter.Ga naar voetnoot(b) Men gewendt zig aan alles. De Dames reden 'er mede te paerd. Dat men 'er egter, altyd, geen gebruik van gemaakt zal hebben, bedoelde ik door de twee volgende Beeldjes, vertoonende een' jeugdigen Man en Vrouwe, mede tot dit tydvak behoorende. Ga naar margenoot+De Man die, in het oorspronglyke,Ga naar voetnoot(c) een' Vo- | |
[pagina 140]
| |
gel op de hand heeft en, als ter jagt gereed, groote handschoenen draagt; doet, door zynen blooten Hals en, van boven, geslooten Kleed, niet onduidlyk zien, dat men, indien tyd, de Rokken, als nu onze Hembden, over het hoofd zal hebben aangetrokken.Ga naar voetnoot(a) - De, lugtig omgeslaagen, Hoofddoek der Vrouwe of Jongvrouwe en de gantsche vorm haarer Kleedinge, heeft een min opgeschikt voorkoomen: doch het wierdt staatiger, wanneer men 'er Arm-slippen aan deedt, als op Figuur 2. Gelyk, ondertusschen, deeze twee aanzienlyke, zo hadden ook geringere Luiden geenen Mantel. Zy droegen, doorgaans, kortere Kleederen en; dat van zelve spreekt; van mindere stoffe.Ga naar voetnoot(b) - Laat ons nu het Blaadje onzer Teekeningen eens omkeeren! Aleide. En, misschien, tot eene volgende eeuw overstappen? Volkhart. Juist zo, en dus tot de veertiende. Aleide. De Hoed van dit Figuurtjen heeft, waarlyk, wel iets van de hedendaagsche! Volkhart. Het laatsgemelde Vrouwen Beeldjen hadt 'er, over 't geheel, ook wel iets van. Niets is nieuw onder de Zon, en de Modes maaken ook een' Cirkel. Gy zult, onder de vroegste Kleederen van beide de Sexen, veel van het hedendaagsche vinden, waar in men voor 't overige, het Grieksch en Ro- | |
[pagina t.o. 140]
| |
[pagina 141]
| |
meinsch; doch, veelal, zeer verminkt; verkiest naar te bootsen. Zo ik den oorsprong van dat soort van Hoeden, die Gy hier ziet, en die men, om dat zy vry hoog getopt waren, ook Toppersmutsen noemde, wilde naarspooren, zoude ik ze reeds vinden op de Arménische penningen.Ga naar voetnoot(a) Dan; dit daar gelaaten; ons Mansbeeldjen draagt een rand met paerlen om den Bol: dat niet gemeen was. Zelfs antoni van Bourgondie; Bastaardsoon van Hertoge philips en Admiraal der Nederlandsche Zee; was 'er, eene eeuw laater, zo zwierig niet op was.Ga naar voetnoot(b) De geslooten Tabbaard; immers zo meen ik dit kleed te mogen noemen; over welken ons Beeldjen eene koorde om den hals en een' Gordel om het lyf draagt; schynt ruimer, dan die wy, tot nog toe, gezien hebben, daalt tot de voeten, en heeft twee wyde Mouwen met boorden, in den smaak als onze Mans-hembdmouwen. In het midden van deeze Mouwen, is eene ruime opening, door welke de Armen koomen en die, teffens, een enger sluitend Onderkleed; dat, op de handen, in opstaande boorden of Lobbens eindigt; doet zien. Deeze Kleeding vindt men, by een' der voornaame Burgeren van Nantes, in het Hertogdom Britannie, ophet midden der veertiende eeuwe, onder de Miniatuuren van een, | |
[pagina 142]
| |
Ga naar margenoot+zo schoon als oud, Handschrift der Chronyk van den beroemden froissard,Ga naar voetnoot(a) en my heugt, eene soortgelyke, omtrend van denzelven tyd, in een Nederlandsch Getyden Boek, te hebben ontmoet. Nog in de vyftiende eeuw, zag men Bovenkleederen, met zulke Mouwen, ook aan Vrouwelyke Gewaaden, en onze jakoba van Beieren; die in het jaar 1436 stierf; komt, of kwam, dus voor, op de Tombe van lodewyk van Maale, Graave van Vlaanderen, die Hertog philips van Bourgondie, te Brugge, deedt oprigten,Ga naar voetnoot(b) en op welke verscheiden Kleederdragten van dien tyd; die ik, kortheidshalven, voorby gaa; alle opmerkinge verdienen. Men droeg ook, nu ten tyde en vroeger, wyde, van vooren openstaande, Opperkleederen, met of zonder bont, maar met lange afhangende Mouwen, als die van onze Doctoraale Tabbaarden. Gy kunt dit, b.v., zien in twee Afbeeldingen van lodewyk IX, Koning van Frankryk, geteekend naar eene Schildery, die in de heilige Kapel, te Parys, plagt te berusten, en door sommigen vermeend wordt, omtrend den jaare 1226, naar het leeven gedaan te zyn.Ga naar voetnoot(c) Kundige ooggetuigen egter hebben my verzekerd, zo | |
[pagina 143]
| |
hoogen ouderdom aan dit Stuk niet toe te schryven, Ga naar margenoot+en ik voor my, die, zo vroeg, van die kleedinge geen blyk gevonden hebbe, zou hunne gedagten konnen omhelzen. Dat Vorsten en andere Grooten zig wel eens dus kleedden, in en op het einde der vyftiende eeuw, zou gemaklyker zyn te bewyzen, en het zou van daar konnen koomen, dat men, in de Plaaten, die, by alkemade, in zyne Uitgaave van melis stoke, voorkoomen en my toeschynen, in het laatsgemelde tydvak gemaakt te zyn, onze Graaven philips en karel van Bourgondie, niet geheel ten onregte, met zulke Tabbaards heeft uitgedoscht, als mede willem VI, die in 't begin van die eeuwe leefde. Maar, zo zy den laatsten passen mogten, geloove ik, dat zy minder voegen aan onze vroegere Graaven, b.v. aan, dirk III, die, reeds in 't begin der elfde eeuwe, stierf. Het lang, gebloemd, met bont en zyde franjes gevoerd en uitgemonsterd, Gewaad, in het welk gy het tweede, op deeze lyn staande, Mansbeeldjen ziet, was ook, in de veertiende eeuw, in zwang. De Kaproen; van welken Hoofddragt wy reeds spraken; vondt men vroeger en laater, ook, naar gelange der Persoonen, mêer of min kostbaar en, veeltyds, met edele steenen versierd. Zo stondt het ook met den Gordel, die, naar de oude zeeden, om het lyf gedraagen wierdt, en het ligchaam, als ware het, verdeelde, waarom men ook by ons, even als by de Franschen, de spreekwyze hadt, ‘van den Gorderieme op- en ne- | |
[pagina 144]
| |
derwaarts’:Ga naar voetnoot(a) Ga naar margenoot+de Gordel egter wierdt ook wel eens afgelaaten, waar door het Kleed losser hong.Ga naar voetnoot(b) Onze Graaf karel de Stoute komt nog zo gegordeld voor, in een, onlangs, uitgegeeven egt stuk, van het eerst gedeelte der vyftiende eeuw: en, daar ik van hem en den ouden opschik spreeke, denk ik aan het Hecsel, dat is den Haak of lus, dien hy op den Hoed of ander gedeelte zyner Kleederen, somtyds, plaatste, en die, ten jaare 1475, door de Zwitzers buit gemaakt wierdt. Zy bestondt; behalven 't goud en de allerkostrykste paerlen; in een Diamant, die, sedert, de tweede is geworden van de Fransche Kroon, onder den naam van Sançi, en welke, op negen tonnen schats gereekend, door de eenvoudige Zwitsers, van hand tot hand, toen ten tyde, voor ééne Gulden verkogt wierdt.Ga naar voetnoot(c) | |
[pagina 145]
| |
Aleide. En,... welk eene dwaasheid! voerde men zo veel kostbaarheid met zig in den Oorlog? Maar! ik sidder op dat woord Oorlog. Laat ons onze voorige stof vervolgen! De eerste Vrouw, die ik daar, op de tweede lyn,Ga naar voetnoot(a) zie, is zo pragtig niet. Was zy eene Geestlyke? Volkhart. Gy valt op deeze gedagten, om haar eenvoudig Hulsel en Gewaad. - Neen: aldus vindt men, op haar Zegel, ten jaare 1311, agnes van Kuik, gehuuwd met henrik, Heere van Heinsberg en Leeuwenberg.Ga naar voetnoot(b) Zy was een Dogter van jan, Heere van Kuik, bekend als één' der voornaamste vloekverwanten tegens onzen floris V.Ga naar voetnoot(c) Reinout. Zo de, naast haar staande, beeltenis van den zelfden tyd is, toont zy het verschil der Modes aan. Die Kleeding is ook niet onbekoorlyk. Volkhart. Margarete van Vlaanderen; eene der heldhaftigste Vrouwen van welke de geschiedenissen spreeken en Gemaalinne van jan, Graave van Montfort; komt, in de veertiende eeu- | |
[pagina 146]
| |
we, dus voor, in het meergemeld HS. van froissart. Haar Hoofdhulsel gelykt een Suikerbrood.Ga naar voetnoot(a) Van den Top hangt een doorschynende Sluier, die tot aan den Middel reikt en, somtyds, laager kwam. Men noemde die Hulsels by Ons; naar het schynt; Tuiten met Wimpels.Ga naar voetnoot(b) Op het Voorhoofd, koomen uit dit Kapsel, twwe, mede doorschynende, Strooken, welker dundoek over een deel van het aanzigt valt. Men heeft, te regt, aangemerkt, dat de dragt deezer Suikerbrooden, in Frankryk, en; zo ik geene reden heb om te twyfelen; ook elders, omtrend twee eeuwen lang, heeft stand gegreepen, dat is, sedert de regeering van karel den Schoonen; die, ten jaare 1322, op den troon klom; tot onder die van lodewyk den XI.Ga naar voetnoot(c) Men kan dus toegeeven, wanneer men, in de meergemelde Uitgaave van Stoke, door alkemade, onze Hollandsche Graavinnen der veertiende en vyftiende eeuwe; naamlyk margarete van Henegouwe, jakoba van Beiere en maria van Bourgondie; met deezen opschik ontmoet, maar niet wel, mynes oordeels, wanneer men, aldaar, onze vroegere; d.i. geertruid van Saxe en ada, die in de elfde en twaalfde eeuwen leefden; in deezen smaak vindt opgetooid, hoe zeer men, ter aangehaalde plaatse; behalven in het Kapsel van jakoba; de Mutsen, van welker top de Sluiers han- | |
[pagina 147]
| |
gen, mêer gevormd heeft naar dien trant, welke, eerst in de vyftiende eeuw, schynt te zyn door gebrooken, en die (ook elders, in eene afbeelding aan maria voorkoomende) by de Hinlooper-Friezen, nog heden, niet geheel in onbruik is, maar zig onderscheidt, door een' breeden en over de ooren koomenden Strook, van onderen.Ga naar voetnoot(a) Voor het overige, heb ik al reeds gezegd, dat de Vrouwen-Kleeding, in de meergemelde Plaaten, my, over 't algemeen, naar betere en vroegere stukken gevolgt schynt, dan die der Mannen, hoewel mede zonder behoorlyke inagtneeming van tyd-orde. Dit is ook de reden, waarom het Kleed der Graavinne geertruid wel eenige overeenkomst heeft met dat van de Vlaamsche margarete, dat is van het Beeldjen, 't welk gy hier voor u ziet. Laat ons tot het zelve terug keeren! Het heeft, als gy bemerkt, een' eenigsints ontblooten hals, van welken een, aan een koord hangend, Juweel nederdaalt op het Borstlyf, dat slegts even gezien en meest gedekt wordt door den, over borst en schouders omgeslaagen, bonten rand van een' Tabbaard, wiens Mouwen tot op de vingeren sluiten. Haar Gordel komt, naar gewoonte, wat hoog boven den middel, en is met edele Gesteenten bezet. Van onderen, is haar lang Kleed met bont omgeeven. Haar Rok bedekt de voeten. De Vrouwen van minderen rang droegen kortere Sluiers.Ga naar voetnoot(b) Aleide. Maar welk vreemd gebaarden Mensch | |
[pagina 148]
| |
brengt gy daar, op den derden lyn, te voorschyn? Hy schynt by de voorigen niet te hooren. Volkhart. Dit toont zyn gelaat en kleeding genoeg: ook ben ik, op eene vry onverwagte wyze, aan hem gekoomen. Want, terwyl ik, over eenige jaaren, de zo dikwerf genoemde Graaflyke Tresoriers Rekeningen; welker Voorletters, meest al, gebloemd, of met krullen en figuurtjes versierd, zyn; doorliep, vond ik, dat, tegen den regten streep van een D, (zynde de eerste Letter der oorspronglyke Reekening van den Heere van gomengies, loopende ‘van Sinte Katrinen-dach, int jair xc’ (d.c. 1390), ‘tot op Sinte Katrinen dach toe int jair xci)’ een, eenigsints zittend, Mannetjen, door eene hand van dien tyd, geteekend was, naar 't welk ik het staande, 't geen gy voor u ziet, heb doen maaken. - Zyn Hoofd en Baard zyn ongehaavend. Het kort en eenvoudig Wambais, met Knoopen is zeer uitpuilend aan de borst, ook moet men zig hetzelve wat ruimer aan den boven-, en wat enger aan den onder-arm, verbeelden: hoedaanig soort van zeldsaam wyde Mouwen men ook, ten deezen tyde, by andere Volkeren vondtGa naar voetnoot(a). Broek en Koussen zyn van één stuk: een gebruik, dat, tot in de zestiende eeuw, aanhieldt, zo egter, dat, toen, de jonge Lieden korte, digt by een getrokkene en, daar door, in plooien vallende Broekjes of, zo gezegde, Trousses droegen, die de dei half bedekten (omtrend als die | |
[pagina 149]
| |
der hedendaagsche Koordendansers) terwyl de Bejaarden zig van ruime Zwitsersche Broeken bedienden.Ga naar voetnoot(a) De Schoenen; die men ook Tuiten noemde; zyn zonder Gespen met, vry spits naar boven loopende, punten, welken men verhaalt, dat, reeds in het einde der dertiende eeuwe, by den Gemeenen Man, een' halven, by de Rykeren, een' geheelen, by de Grooten, ander halven voet hielden en, van vooren, even als onze Schaatsen, met een Schelletjen of ander Figuurtjen voorzien waren. Eene dwaasheid, die men, by openbaare Wetten, ook hier te Lande moest tegengaan: doch met geene andere uitwerkinge, dan dat men, kort daarop, het Schoeisel zo breed byna begon te maaken, als het, voorheen, lang en spits ge weest was,Ga naar voetnoot(b) zonder dat zelfs dit laatste geheel buiten zwang geraakte: zo als wy nader zien zullen. Reinout. De zeden waren dan zeer verbasterd, en de kwaade golden, nu, zo zeer boven de Wetten, als de goede deeden ten tyde van tacitus. Volkhart. Oude Schryveren klaagen zeer over de zeden van die tyden, die in de gruuwelykste ondaaden uitstaken. Om by de Kleedy te blyven; leeze ik, in een oud Stuk, dat, op het laatst der veertiende eeuw, ‘slichte’ (gemeene) ‘Lieden droughen ondersneden Coussen, ende die Schoens huyt gehauwen met langhe Pollanen’ (d.i. kromme punten, op zyn Poolsch) ‘Riemen van zilvere, wegende 3 of 4 Marc- | |
[pagina 150]
| |
ken: Mantelen, costeljc gevoedert met fynen lakene, totter Hielen toe: Caproenen ende Rocx met bordueren gewrocht beneden: Hoeden, oft al Princhen of edele Lieden gheweest hadden. Die Vrauwen, te Landwaerts, hadden 3 of 4 Frocx' (Klederen met lange Mouwen)’ seer ‘costelike Faelgien, voren gevoert met rooden “Sindale” (soort van Taffetas)’, of met groenen Semyte’ ‘(Zyde)’. Ende, als si ter brulocht ghonghen, si ‘droughen Surcoten’ (Bovenklederen)’ ghevoedert, ‘met langhe steerten. In den Somere, vp feestelike daghen, so droughen si FrocxGa naar voetnoot(a) die men heet Quenen, voren geknopt met Amauzen, totter eerden, oft som met peerlen-knopen, ende beneden gheuoert met costelieke voeringhe, ende scaerlakene Capproenen, met gheamalgierde Knopen van selure en van Amauzen.’Ga naar voetnoot(b) - Dan het wordt tyd, om van het volgend Beeldjen te spreeken, en van den Boer; om het gemeen Hollandsch spreekwoord te gebruiken; over te gaan tot den Edelman! Dat geen, van het welk wy laatst spraken, schynt my een' geringen, dit een' aanzienlyken, Persoon. Hy heeft rond Hair, blooten Hals, korte en, van onderen, ingehakte Kleedinge, die, overal sluitende, doch om den Middel byzonderlyk klemmende, zig van andere Kleedinge onderscheidt, door dit deel van het | |
[pagina 151]
| |
ligchaam dunner te vertoonen en, daartegen, het boven- en benedenlyf mêer te doen uitpuilen. Het laatstgemelde is omgeeven met een soort van Gordel, dien ik liefst denke, met geslaagen goud of zilver te zyn opgelegd geweest. De handen zyn, tot over den vuist; met, op de Mouwen gehegte of omgeslaagen, Kleppen, gedekt. Hy houdt, in de slinke hand, den Tip van een lang gestaarten Kap, die op den Schouder rust. De Hoozen zyn van één stuk. De Schoenen gepunt. In dit Gewaad, vinde ik één' der Lieden van het gevolg van lodewyk II, Hertoge van BourbonGa naar voetnoot(a), en, in een soortgelyk; doch eenvoudiger en zonder Kap, maar, van vooren, toegeknoopt; heeft jan | |
[pagina 152]
| |
wagenaar, en wie is my, onder 's Lands Historie-Schryveren, liever en waarder dan Hy? Doch ook zyne waarheidminnende schim; indien zy, zelfs op dit oogenblik, hoorde en zag; zou zig even weinig belgen, als hy zelve, in zyn nuttig leeven, deedt, wanneer ik, bescheidenlyk, van zyne gevoelens dorst verschillen. Laat ik, zonder u op te houden, tot de zaak koomen! Gelyk ik, tot nog toe, en zo lang men my niet nader overtuige, kolyn, op zig zelven, voor verdicht houde, heb ik wel eens, met huidecoper, wagenaar en anderen, een ongunstig vermoeden op alkemade gehad: en, waarlyk, het gezegde van zynen Schoonzoon van der schelling deedt 'er my, by meêr dan ééne leezinge, toe overhellen. De wyze, op welke dees verhaaltGa naar voetnoot(a), dat zyn Schoonvader, door tusschenkomst van een' Rotterdamschen Boekverkooper; dien hy niet noemt; een afschrift van het, toen onbekend, Chronykjen van kolyn, voor veel geld, niet van den Eigenaar zelven, maar van eenen derden (welker naamen hy mede geen van beiden opgeeft), gekogt hadt, luidt, zo wel als het, naderhand, verlooren gaan van het oorspronglyke in den oorlog, ongetwyfeld, zeer vreemd, en is, boven dien, in eene allerduistersten en ingewikkelsten styl voorgesteld. Dan, daar van der schelling zig, ten bewyze van dit alles, beroept op brieven, welker jaar en | |
[pagina 153]
| |
dagteekeninge hy aanhaalt, en in welken, als met den Veiler gewisseld, deezes naam dus moest voorkoomen, ja daar hy getuigt, dat ook de naam van den Eigenaar, door alkemade zelven (die, voor van der schelling, reeds verscheiden jaaren was overleden, en dierhalven geen deel aan de agterhoudenheid van zynen Schoonzoon kan hebben) ‘was genoemd en, met meer andere omstandigheden, gemeld, in deszelfs Inleiding voor kolyn;’ alwaar Hy, (alkemade) nader hadt doen blyken, ‘hoe hy eerst aan kolyn gekomen wasGa naar voetnoot(a);’ schynen my de zwaarigheden merklyk te verminderen: immers, ik vinde geene redenen, om de waarheid van het beroep op bovengemelde Brieven, zonder tegenbewys; 't geen 'er volstrektelyk niet is; in twyfel te trekken, en de papieren, welken in de nalaatenschap van van der schelling; zo men my zegt; nog overig zyn, zouden misschien in staat zyn, om ons, hier omtrend en nopens den geheelen kolyn, meerder licht te geeven. Voor 't overige, is de bovengemelde koop wel zeldzaam, in zyne omstandigheden, maar ik zie in denzelven geene volstrekte onmooglykheid, en even min, dat, zo hier bedrog plaats gehad heeft; gelyk ik, op zig zelven, voor my vermoede; men juist alkemade, als de oorzaak daar van, zou moeten aanzien. Hy zou, immers, de eerste Liefhebber niet geweest zyn, die, door | |
[pagina 154]
| |
1. dat het dekken van het been, met een soort van Laarzen (Caligae), reeds, als een byzondere dragt der Inwoonderen van de Vlaamsche Stad Brugge, voorkomt by een' Schryver van de veertiende eeuweGa naar voetnoot(a): 2. dat de Tuiten, Tuit- of Tootschoenen,Ga naar voetnoot(b) ondanks het verbod, van het welke ik straks sprak, niet slegts, ten deezen tyde,Ga naar voetnoot(c) byzonderlyk in de Nederlanden, weder gedraagen wierden, zelfs in veel grootere lengte dan hier vertoond wordt, maar dat zy, in plaats van naar boven, thans naar onderen waren geboogen.Ga naar voetnoot(d) Aleide. Dan verdienden waarlyk de Schoenen van dien tyd, nog mêer dan tegenwoordig (want Gy weet, dat men weder kromme Nebben aan dezelve begint te draagen), den naam van Incroiables. Volkhart. Onze dwaasheden, byzonderlyk die van den Kleederdragt, konnen, te mêermaalen, den naam van ongelooflyke draagen, als men ze toetst aan de gezonde Reden: doch, zo men de Geschie denissen der eeuwen naarspeurt, zal men van het belagchlyke, somtyds, nog dwaazere voorbeelden ontdekken. Ik zou 'er u veele bewyzen van konnen bybrengen, indien my weder tot vroegere tyden wilden opklimmen. | |
[pagina t.o. 154]
| |
KLEEDERRAGTEN DER XIVE. EN XVE. EEUWEN.
| |
[pagina 155]
| |
Aleide. Maar hoe gingen zulke Menschen? Volkhart. Ik weete niet, of de Voetgangers 'er gebruik van maakten. De Teekeningen, die ik 'er van vinde, verbeelden Mannen te paerde. In den tyd van Hertoge philips; toen die Schoenen, somtyds, een half el lang waren; leest men, dat zyn Paerdenvolk, by zekere gelegenheid, moetende afsteigen, om een Bolwerk te beklimmen, 't welk de Gentenaars hadden opgeworpen, verpligt wierdt, vooraf,Ga naar voetnoot(a) de punten van hunne Schoenen af te snyden. - Dat, wyders, de Vrouwen, in zeldsaamen opschik, aan de Mannen niet toegaven, zult gy juist als geene vreemdheid aanzien, niet waar, myne lieve aleide?Ga naar voetnoot(b) Wy zullen 'er, straks, nog een woordjen van zeggen: maar laat ik u, eerst, eene korte beschryvinge doen van het, onmidlyk, hier op volgende Vrouwen-Beeldjen. Het heeft een Voorhoofdsier sel van kostbaar metaal, met edele gesteenten, boven 't welk een' lossen, niet bree Ga naar margenoot+den, doch, aan de zyden, afhangenden, Hoofddoek gezien wordt, die, op het Agterhoofd, wierdt vervangen door eenige, cirkelswyze liggende, Hairvlegteu: niet geheel ongelyk, misschien, aan dat Hair-stelsel,Ga naar voetnoot(c) | |
[pagina 156]
| |
't welk ik, ten jaare 1770, in de Fransche Kerk, binnen den Haage beschouwde, en 't geen rood geverwd was. - Het kort en aan het Lyf spannend Jak, met sluitende Mouwen, heeft, in het midden, eene Lyst, tusschen welke, van boven naar beneden, eenige edele steenen gezet zyn. Eene zeer lange Rok loopt tot over de voeten. Aleide. En was dit weder eene Inlandsche dragt? Volkhart. Op de Grafstede van jan I van Polanen, Heere van de Lek en Breda; die, in het jaar 1384, stierf; worden beiden zyne Vrouwen; oede van Hoorne en magteld van Rotselaar; naast hem, in soortgelyk Gewaad, afgebeeld, doch haare Kapsels verschillen, onderling, eenigsints.Ga naar voetnoot(a) | |
[pagina 157]
| |
De korte Jakken, die, van de borst tot beneden, met edele gesteenten of andersints, versierd waren, bleeven; alschoon het maaksel, nu en dan, eenige verandering onderging; tot in het laatste der vystiende eeuwe in zwang. Men zietonze maria van Bourgondie nog, in diergelyke Kleeding, op haare zegels.Ga naar voetnoot(a) By nabuurige Volkeren, kan men 'er mede zeer veele voorbeelden van vinden: uit welken verder blykt, dat men, wel eens, een Overkleed over dezelven droeg.Ga naar voetnoot(b) Reinoud. Die hier volgt, schynt een Geletterde. Volkhart. Hy opent, in deeze Plaatjes, eigenlyk, Ga naar margenoot+het toneel der vyftiende eeuwe. Ik heb dit Beeldjen doen maaken naar eene voor dien tyd, vry keurige, teekeninge in waterverwe, die ik vonde, in myn Exemplaar van boëtius Vertroosting der Wysbegeerte: welk Boek, in onze taal overgezet, ten jaare 1485, te Gend, gedrukt wierdt. Ik agte de teekening zo oud als den druk, en zal u niet herhaalen, dat men ook, nog in dien tyd, de oude Klederdragten vertoonde naar zulken, die men, daaglyks, zag: behalven ook, dat men ze, nu en dan, 't zy het pas gave of niet, met goud en zilver versierde. Boëtius wordt, in dit Boek, te meermaalen, en meest op gelyke wyze, afgebeeld. Hy heeft, in het oorspronglyke, een' zwarten Muts op, | |
[pagina 158]
| |
waar van de liggende Kwast goud, de Omslag groen, met een gouden boord, is. Onder zyn' grooten witten Kraag, draagt hy een blaauwen wyden Tabbaard, met een gouden smallen Rand. De Kleeding der Geletterden hadt, denke ik, gewoonlyk, toen en vroeger, zo veel blinkens niet. Aleide. Maar die der naastvolgende Vrouw is destig! Ga naar margenoot+Volkhart. Wy hebben die Kleeding noch dat Hulsel, tot dus verre, niet gezien, en ik bedoelde het laatstgemelde, toen ik u, zo straks, zeide, nog een woordjen te zullen aanstippen, nopens den zeldsaamen Vrouwen-Opschik. De Wrongen of opgevulde Kussens, die Gy aan de Slaapen van haar hoofd ziet, en, zo ik meene, den naam van Templettes droegen,Ga naar voetnoot(a) zyn, hier, reeds vry breed en dik, doch zy wierden, omstreeks het midden der vyftiende eeuwe, (toen ook de pragt, door geheel Duitschland, meêr dan gewoonlyk, toenam), tot eene vervaarlyke grootte uitgerekt, enGa naar voetnoot(b) Fransche Schryvers getuigen,Ga naar voetnoot(c) dat men dezelve, in hun Ryk, ondanks de rampen van den Oorlog, tot eene breedte van wel twee Ellen deedt groeien, terwyl men een ander soort van Mutsen tot eene hoogte van drie deel eener Elle deedt ryzen. Ja sommigen ontzien niet te zeggen, dat, ten dienste deeze Hulsels, de Deuren der Huizen, in breedte of hoogte, moesten | |
[pagina 159]
| |
uitgezet worden. De zaak schynt ongelooflyk, ook heb ik, by de Onzen, wel van breede en zeer hooge Kapsels,Ga naar voetnoot(a) maar egter niet van zulke buitenspoorige, iets duidlyk gevonden. 't Zeggen evenwel van een' gelyktydigen Franschen Schryver komt 'er, zo niet volstrekt mede overeen, ten minsten dan zeer digt by.Ga naar voetnoot(b) De verdere Kleeding deezer Vrouwe bestaat in een', naar 't schynt, met schuiven geplooiden, Tabbaard, die wyde Mouwen heeft en, met een' Gordel wordt geslooten, uit welkers boveneinde, aan den hals, een staande Kraag ryst. Alles wordt, door een' zeer ruimen Mantel, gedekt. Ik heb dit Beeldjen doen teekenen naar het Zegel van Dirk Pieterszoon, Schepen van Gouda, en hangende aan eenen Brief van den jaare 1438. Op dit Zegel, houden twee Vrouwen, in dit Gewaad, zyn wapenschild vast, 't geen een klimmenden | |
[pagina 160]
| |
Leeuw vertoont. Ik zie dit Gewaad aan voor dat van sommige aanzienlyke Vrouwen van de helfte der vyftiende eeuw. Met soortgelyke Hoofdkussens, koomen ook eenige afbeeldingen van jakoba van Beiere voor, en men zal dit, in haare Afteekeninge, by thibaut, op het oog gehouden hebben.Ga naar voetnoot(a) Een ander soort van Vrouwen Mantel of Tabbaart; zo als zy, ook omstreeks deezen tyd, hier te Lande gedraagen wierden; kunt gy elders zien.Ga naar voetnoot(b) De Vrouw, op de onderste Lyn, met haar agter overstaanden Hoed, bloten Hals en tot aan de voeten Ga naar margenoot+reikend Kleed; van 't welk het bont, boven aan, is omgeslagen, terwyl het lyf is gereegen en de Kleppen der Mouwen op de handen vallen; heb ik weder getrokken uit den, straksgezegden, boetius van 1485. Dat Kleed; als Gy ziet; wykt mede niet zeer ver van Ga naar margenoot+den tegenwoordigen Dragt. Den spittenden Landman; die het laatste Figuurtjen deezer Teekeningen uitmaakt en, met een' ronden nêergeslagen Hoed, eenvoudig Wambais, Hoozen en een soort van Laarzen, wordt afgeschetst; vonde ik mede in mynen boetius: doch niet den aanzienlyken Burger, die tusschen deezen twee laatstgenoemde Beeldjens in staat, Ga naar margenoot+en eene oploopende Muts of Toppers-hoed, nevens een' halven Schoudermantel, of zogenaamd Kovel, draagt over den met een' Gordel om 't lyf sluitende en, byna, de kniën raakenden Rok; onder welken men zyne Hoozen ziet, en een soort van halve | |
[pagina 161]
| |
Laarzen. In deeze Kleeding zult ge een' Burger van Arras, naar de afkondiging der Vrede; die, ten jaare 1435, tusschen Koning karel X van Frankryk en philips, Hertoge van Bourgondie, geslooten wierdt; zien luisteren, in een Tasereel, 't geen, niet lange na dien tyd, gemaakt schynt.Ga naar voetnoot(a) Ook wierden deeze Kovelen wel eens gedraagen, over de Statie-Mantels der Burgerlyke Overheden. ‘Die ouwe Burgemeesteren’ van Utrecht worden, met zodanigen rooden Kovel; in welkers midden een witte riem met zilveren Bellen liep; vertoond, in een Schilderstukjen, 't geen, op het laatst der vyftiende of begin der zestiende eeuwe, is gemaakt, thans, by den Heer visser, in den Haage, berust, en niet verschilt van het uitgegeevene door matthaeus.Ga naar voetnoot(b) Zie daar eene korte Verklaaringe van deeze Teekeningetjes, in welken ik ook kleenigheden heb aangevoerd, om dat, ten aanzien der vroegere Kleedinge, het eene deel, dikwerf, zo belangryk is als het andere. - Gy zult u nu wel eenige denkbeelden konnen vormen van de Dragten, tot omtrend den tyd van karel den V? Reinout. Zeer zeker: doch die denkbeelden zyn anders, dan die ik 'er my, voorheen, van gemaakt hadt. Aleide. ZO staa ik 'er mede by, ook zelfs als ik myne oogen slaa op, voorheen gedrukte, Plaaten. | |
[pagina 162]
| |
Volkhart. Laat ik egter; wyl wy op het Artikel der Kleederen zyn; U nog ééne zaak zeggen! Uit de vroegere Dragten van de twaalfde tot de zestiende eeuw, heb ik de Afteekeningen, die Gy voor U ziet, doen maaken, zo, om dat zy my scheenen; of wel volstrekt bleeken; hier te Lande in zwang geweest te zyn, als om dat het my voorkwam, dat de dragten onzer vroegste Voorzaaten, waarlyk, tot nog toe, niet naauwkeurig waren afgebeeld. Maar dit moet Gy zo niet opvatten, als wilde ik U zeggen, dat 'er geene meerdere soorten van Kleederen zyn bekend geweest. Het tegendeel is waar. De weelde was, altyd, ryk in voortbrengselen, en de Mode is haare Dogter. Hoe breed hadt ik niet konnen uitweidenaant.? indien ik U van de merkwaardige Kleedye der oude FriezenGa naar voetnoot(a) (meest verschillend van die hunner Nabuuren), van die der ZeeuwenGa naar voetnoot(b), en der overige; wel eer onder de Hertogen van Braband en Gelderland, de Graaven van Vlaanderen en Holland en den Bisschop van Utrecht staande; Gewesten, hadt willen gewaagen. Ja, hoe breed hadt ik niet konnen uitloopen? al hadt ik my slegts tot Holland willen bepaalen. Hoe? indien ik u eenige opgaave gedaan hadt van de Zomer- en Winter-Kleederen en derzelver gedeeltens en naamen, die my, te meermaalen, in de, zo dikwerf genoemde, Thesoriers | |
[pagina 163]
| |
Rekeningen, onder aelbert van Beiere en willem VI, zyn voorgekoomen, en onder welken men tellen kan zwarte bevere Hoeden, enkele en dubbele Kaproenen, lakene Huven en Mantels, lange en dubbele, enkele en korte, Kaerlen: voorts HuikenGa naar voetnoot(a) en, met paerlen versierde, Tabbaerden, Mans- en Vrouwen - Rokken met en zonder bont; Winter-Roks van Hertoge aelbert; die ‘grau waren met ener blauwer Mouwe’; witte Hacken (d.i. inhakkingen, insnydingen) op de Roksmouwen, onder willem VI: Zomer- en Winter-Kovelen, Vliegers, laakene Hosen en Koussen, Poignetten, Heesels, Laarsen, Platinen, roode en graauwe Mans-Schoenen enz. Hoe? Indien ik u hadt willen spreeken van de getakte Slippen en Mouwen, die ik agte dat, te vroeg, in de Plaaten by sto- | |
[pagina 164]
| |
ke, voorkoomen.Ga naar voetnoot(a) Hoe? Indien over dat soort van Kleedinge, welke men mi-parti, of tweeledig, noemde, om dat dezelve, aan de eene zyde van het Ligchaam, eene geheel andere verwe hadt, dan aan de andere, of ook, om dat de inhakselen der Kleederen, met Stoffen van onderscheidene verwe, wierden ingevuld: 't geen beide, en ook het zetten van strooken van verschillende koleur op de Kleederen, zeer oud was.Ga naar voetnoot(b) Hoe? Indien ik hadt willen gewaagen van het, somtyds by wetten bepaald, | |
[pagina 165]
| |
onderscheid, 't welk men, ten aanzien van het Gewaad der meerderen en minderen, (dat, andersints, al veel, in 't verschil van de waarde der Stoffe, en der lang- of kortheid van de Kledye bestondt)Ga naar voetnoot(a) nopens Mannen, nopens getrouwde of ongetrouwde Vrouwen, nopens Bruiden en Weduwen,Ga naar voetnoot(b) in agt wierdt genoomen: byzonderlyk ook ten aanzien van Jooden en ligte Vrouwlieden, die, openlyk, belydenis van ontugt deeden en, oudtyds, wierden toegelaaten, mits aan eenen afgelegen hoek der Steden woonende.Ga naar voetnoot(c) Hoe? Indien ik my hadt opgehouden by de oude pragtGa naar voetnoot(d) | |
[pagina 166]
| |
en by de versierselen met juweelen, met paerlen, met geslagen en gewerkt goud, met zilvere Bellen, Ringen, met Blanketsel misschien.... Aleide. Blanketsel? Was dit misbruik, zo vroeg, hier te Lande, in zwang? Volkhart. Ik zeide misscchien: want, in het zekere, bleek het my niet. Doch ik kan niet vinden, dat onze zeden, in de bovengemelde eeuwen, over 't algemeen, op eenen gansch anderen leest dan die der nabuurige Volkeren geschoeid geweest zyn. En dat deezen dit Oostersche vergif gekend en, reeds in de twaalfde en dertiende eeuwen, wit (dat, blykens het woord, denklyk het oudste was) en rood gelegd hebben, is, ten minsten in Frankryk, buiten twyfel. In de Fabel van le Merçier (den Krâmer zouden wy zeggen); die tot de dertiende eeuw behoort; zegt de Dichter van de Vrouwen: ‘J'ai Gueton, dout elles / eus rougissent.
I'ai Blanchet, dont elles / eus se font blanches.’
Ja Guiart, in zyne Minnekunst (l'Art d'aimer), spreekt duidlyk van eene Vrouw, die, s'morgens, aan | |
[pagina 167]
| |
haar Toilèt zat, en haar fart legde.Ga naar voetnoot(a) Guiart leefde, in 't laatst der dertiende en begin der veertiende eeuw, gelyktydig met willem III, Graave van Holland en Henegouwe, wiens zee-togt naar Zierikzee, ten jaare 1304, hy bezongen heeft.Ga naar voetnoot(b) Die zelfde willem; die, even als zyne Voorouders, geheel aan de Fransche zyde was; huuwde, sedert, met jeanne de Valois, Broeders Dogter van lodewyk den Schoonen, Koning van Frankryk.Ga naar voetnoot(c) Men oordeele hier uit, nopens het in zwang zyn der toenmaalige Fransche zeden, aan het Hollandsche Hof. Doch laaten wy hier van; zonder ook, nu, mêer over de Plaaten van stoke, by alkemade, te spreeken; een einde maaken! Ik wilde U slegts zeggen, geensints te moeten gehouden worden, voor iemand, die waanen zoude, deeze stof, op alle punten, behandeld te hebben. Ik roerde dezelve slegts aan, om dat wy, in dit vak, zo ik meene, nog zo ver niet, als sommige andere Volkeren zyn gevorderd, en de dragten der verschillende eeuwen, tot nadeel onzer Historie, veel al, verkeerdelyk en met warringe der tydperken, zyn afgeschetst geworden. Voor het overige, wenschte ik, dat de draad van dit en van al het verdere, 't geen wy, zo in den afgeloopen Winter, als in deezen Zomer, bepraat hebben, en het welk, nevens verscheiden andere, daar | |
[pagina 168]
| |
aan vermaagschapte, stoffen, voor grootere uitweidinge vatbaar is, door eene, meêr kundige, hand, 't eenigen tyde, opgevat en tot een Systema van het Daaglyksch en Huislyk Leeven onzer Voorouderen, byzonderlyk, ook ten aanzien der Middel - tyden, gebragt wierde! Zo lange iets diergelyks niet geschiedt, en onze bedryven niet, op de wyze der Grieksche en Romeinsche, ontleed worden, zullen wy ook slegts een klein gedeelte van den ouden en oorspronglyken Geest onzer Natie kennen. Indien, ondertusschen, het tafereel eener zagte kalmte en rust, in alle gevallen, te stellen is boven dat van twist en verwoesting, hoe belangryk zou dan zulk een Stuk, onder eene Meesterlyke pen, niet konnen worden? Het zou ons den Mensch, zo als hy, by zig zelven, of in het midden van Bloedverwanten en Vrienden, dat is in zyne gelukkigste gestalte, zig bevindt, konnen afschetsen, en niet, zo als hy, buiten dien kring, maar al te dikmaals, in eene min gunstige houdinge voorkomt, te midden, somtyds, van bloedige ja doodlyke Volks-verschillen, die Ryken en Staaten verdeelen en verdelgen, doch gewoonlyk, helaas! schier elke bladzyde der, op zig zelve zo onontbeerlyke, Lands- en algemeene Volkshistorie bestaan. Ik weete wel, dat het, in zulk een Werk, op geene enkele vertellingen zonder bewys zou aankoomen: ik kenne de overgroote en, meest al, ondankbaare moeite en onbegryplyken last, die aan dit alles zou gehegt zyn: ik gevoele zeer wel, dat veele, dat zeldzaame, dat, tot nog toe, gantsch onbekende en, in taal, styl en schrift, min behaaglyke, | |
[pagina 169]
| |
bestoovene of, van Worm en Rotten, doorknaagde Geschriften (om nu van andere, ook, van dag tot dag, meêr en meêr wegraakende, Gedenkstukken niet te spreeken) zouden moeten naargespoord, doorleezen,Ga naar voetnoot(a) met elkanderen vergeleeken en de byzonderheden, daar in ontdekt, niet, dan na veel wikkens en weegens en met voortbrenging van die stukken, konnen opgemaakt en in het licht gesteld worden.Ga naar voetnoot(b) Doch, die paerels zoekt, moet het morsige der Schulpen en het diepe der Zee niet vreezen! Om Duitschte spreeken, de liefde tot weetenschappen moet en kan alles overwinnen, en de zugt voor ons Land; tot het welk, hoe geschokt ook, wy dezelfde betrekkinge behouden; zo wel als de overtuiging, van den tyd; zo veel in ons is; ter vermeerdering van algemeene en byzondere kundigheden, te hebben besteed, moet elk' Minnaar der Letteren, in zynen kring, beurtlings troosten en aanvuuren. Laat ik het mogen zeg- | |
[pagina 170]
| |
gen, myne Vrienden! Indien wy doch verkiezen Vreemdelingen naar te volgen, in plaats van zelven; zo als ons paste en wy konden; oorspronglyk en voorbeeldig te zyn, waarom zig dan, ten minste, de beste exemplen niet voorgesteld? De Duitschers, de Franschen, de Engelschen, de Italiaanen, eenige Noordsche Volkeren, zyn ons hier, reeds lange, voor uit. Of verdient de nagedagtenis onzer Voorvaderen mindere oplettenheid dan die van andere Volkeren? Wat Nederlander; die zig dien, wel eêr gedugten, naam nog niet schaamt en het onverbasterd bloed nog voelt prikkelen; ontroert, bloost, niet op dit denkbeeld! Indien wy hen, aan welken wy; ja niet slegts wy, maar schier alle Natien der bewoonde Waereld; van zeer vroege tyden af, zo hoog en dier verpligt zyn, ooit of ooit, ongevoelig en laf hartig konden vergeeten, denkt dan, myne Vrienden! denkt, welken les, watvoorschrift, wy, ten onzen eigen opzigte, aan de Nakoomelingschap zouden inscherpen en nalaaten! Op deezen en soortgelyken voet liepen, somtyds, de Gesprekken van volkhart en van zyne twee Vrienden. Zy herhaalden hunne dankzegginge voor het medegedeelde en stemden zynen wensch; zo met opzigt tot verdere gezegdens, als ter saamenstelling van een breeder en systematisch Vertoog over het daaglyksch en huislyk Leeven onzer Voorouderen; even gereedlyk toe, als zy, met hem, hunne kleene hoop op de spoedige vervullinge van het gewenschte; voor al in deeze, meêr en meêr drukkende en, ondanks den pryslyken yver van sommigen, ook voor de wetenschappen noodlottige, tyden; niet in den boezem smoorden. |
|