Historische en letterkundige avondstonden
(1800)–Hendrik van Wijn– Auteursrechtvrij
[pagina 195]
| |
Derde avondstond.Vervolg der voorgaande Stoffe. Stand der Oost-Frankische of Duitsche Dichtkunde, in het hoogere deel van Duitschland, geduurende de IX eeuwe. Opvoeding en Letterkunde van Keizer lodewyk den Vroomen. Of de Bybel, onder hem, door eenen Saxer, is overgezet. Uitweiding, nopens de verschillende gevoelens over dat punt. Gedicht der Euangelische Geschiedenissen, in de Cottoniaansche Boekery, te Oxfort. Koning lodewyk van Germanie handhaaft de Duitsche Taal. Aan hem draagt otfrid zyne vier Euangelien op. Of deeze de eerste Frankische Bybel-beryming geweest is. Schets van otfrids Dichtwyze. Berymde Saamen- | |
[pagina 196]
| |
spraak van christus met de Samaritaane. Zegezang van Konink lodewyk den III van West-Frankryk. Uitweiding over het verwaarloozen der vroege Duitsche Geschriften. Uittreksel van den Zegezang. Geene Duitsche Dichtstukken der X of XI eeuwe meer overig: maar een aantal van de XII en XIII. Lofdicht op s. anno. Oorsprong der Zwabische Minnezangers. Hunne wedstryden: aanzien. Opgaave van verscheiden zeldsaame Dichtwerken, zo oorspronglyke als vertaalde, in den Zwabischen en anderen Over-rynschen, tongval. Invloed en naarvolging der Troubadours en andere Fransche Dichters, in Duitschland, sederd den tyd van Keizer fredrik den I. Verval van de Minnezangers, in de veertiende eeuw en, met hun, van het beroemste tydvak der vroegere Over - Rynsche Dichtkunde. Toets onzer Nederduitsche aan de Over - Rynsche. Betoog van de waarschynlykheid eener onderlinge overeenkomst. Zwabische en Fransche Rymtrant, hier te Lande, beoeffend. Of de Gedichten, vóór otfrid, in Rym gesteld waren. Overgang tot den Nederduitschen Dichtstaat der XIII eeuwe. Waar, wanneer, door wien, op welke wyze, in dat tydvak en in onze taal, het eerst is gedicht. Uitweiding over onze vroegste Romans en derzelver nut. Opgaave van en uitweiding nopens verdere, dekende en onbekende, Dichters en Dichtstukken in die eeuwe, byzonderlyk over melis stoke. jacob van maerlant. jan van | |
[pagina 197]
| |
helu, en hunne Handschriften. Iets, nopens de Volkliedjes, zo in deeze, als eenige nabuurige, Gewesten. Of Rhetorykers, reeds hier te Lande, in zwang. Vergelyking met soortgelyke Gezelschappen, elders. Vroege begunstiging onzer Dichtkunde, door de aanzienlykste Luiden, hier te Lande, en voortreflyke staat derzelve, aan het einde der XIII eeuwe. volkhart. Gy wenscht, myne Vrienden! dat ik u, ten vervolge der voorgaande stoffe, door het Ryk der Oost-Frankische en Duitsche Dichtkunde geleide en u eenige haarer overblysselen doe opmerken, sedert het eerste gedeelte der negende eeuwe; en dus sedert het afsterven van karel den Grooten; tot in de dertiende: ten einde, uit die algemeene opgaave, getoetst aan onze byzondere omstandigheden, te zien, met hoe veel gronds men iets zou mogen besluiten, nopens onzen Nederduitschen Dichtstand, in dat tydvak. Ik zal aan uw verlangen, zo veel my mooglyk is, tragten te voldoen, en onze Letterreize aanvang doen neemen by de regeeringe van Keizer lodewyk, gezegd den Vroomen of Goedertieren. reinout. Wie was hy? volkhart. Karels Zoon en Opvolger, die, ten jaare 814, op den troon kwam. Schoon die Vorst, al op zyn derde jaar, tot Koning van Aquitanie wierdt aangesteld en, toen reeds; | |
[pagina 198]
| |
in een soort van wieg, of, somtyds, te paerde; op karels bevel, naar dat Ryk wierdt overgevoerd, vergat de verstandige Vader geensints de noodwendigheid eener Frankische opvoeding, voor deezen zynen Zoon, in het oog te houden. - Hy liet wel eens toe, hem in den sinaak der Gaskonsche kinderen te kleeden en, gedekt met een rond Manteltjen, een Lyfrokjen met wyde mouwen, ruime Broek, Laarsjes, met vast daarin gehegte Spooren, en een Werpspiesjen in de handGa naar voetnoot(a), te paerde te ryden: maar, reeds op zyn zevende jaar en, sedert, telkens, ontboodt hy hem by zig naar Duitsland, en deedt hem, onder zyn oog, zo ten Hove als elders, eenigen tyd verkeeren, ‘ten ein de jonge Vorst;’ zegt een gelyktydig Schryver; ‘in zyne tederste jaaren, geene vreemde zeden mogte aanleeren, van welken het zeer moei lyk is, zig, in verderen leeftyd, te ontdoen.’ Men mag dan, uit het bovenstaande, gerustelyk vermoeden, dat lodewyk; zo vaderlandsch opgebragt; by zyne komst tot den Keizerlyken troon, indien al niet de Romansche, zeker ten minste de Oost Frankische, taale; van welken de eerstgemelde in Aquitanie, de laatstgezegde by zyne Duitsche Landgenooten, in zwang was; verstaan en gesproken zal hebben. Trouwens de oude Jaarboekschryvers van Mets en anderen zeggen, duidelyk, dat hy het Latyn, en zyne natuurlyke taal; verstaa, hier door, die van zyn Volk, dat is de Oost-Frankische; | |
[pagina 199]
| |
even goed sprakGa naar voetnoot(a). Sommigen zelfs vermeenen een blyk zyner liefde voor de laatstgemelde te vindenGa naar voetnoot(b), in zeker bevel, het welk hy, ter bezorginge van het Frank - Duitsche Schoolwezen zou hebben uitgegeeven. De wet evenwel, die, door dien Keizer, ten dien einde, zou zyn gemaakt, en welke men, tot bewys deezer laatste gedagte, gewoon is aan te haalen, begunstigt dit gevoelen, mynes oordeels, niet genoegzaam. Zy gewaagt bepaaldelyk van hun, die, tot den geestelyken staat geschiktGa naar margenoot(*) en, als men weet, in de Latynsche taal onderweezen wierden: waarom ik ook waarschynlykst agte, dat zy slegts die taale bedoele. Op deeze ook zoude ik, voor my, liefst toepasselyk maaken het verhaal van oude Schryveren, dat lodewyk, eenige jaaren voor zynen dood, de ‘Heidensche Gedichten, welken hy, in zyne jeugd, geleerd hadt, veragtede en dezelven noch leezen, noch hooren wilde, ja niet toelaaten, dat zy aan anderen wierden geleerdGa naar voetnoot(c).’ Ik worde in deeze myne meninge versterkt, wanneer ik herdenke 1. dat die Keizer, even als zyn Vader, in 't Latyn, en zelfs in het Grieksch, onderweezen wasGa naar voetnoot(d): 2. dat, aan het Hof van zynen Vader en in den kring der, toen- | |
[pagina 200]
| |
maalige, eerste vernuften, welken zig aldaar op hielden, de smaak voor Grieksche en Romeinsche Dichteren zo zeer was doorgedrongen, dat men zig naar de beroemdste mannen, zo wel der gewyde, als ongewyde, Schriften, benoemde: voerende karel zelve den naam van david, alcuinus dien van flaccus, angilbert dien van homerus, anderen van damoetas, van macarius, mopsus, seneca, menalcas, enz.Ga naar voetnoot(a): 3. om dat het, misschien, niet zeer denkelyk is, dat men aan lodewyk andere Duitsche Gedichten zal hebben geleerd, dan zodanige, die den smaak van karel den Grooten hadden weggedraagen, en deeze; zoo anders myn gevoelen, hier boven aangevoerdGa naar voetnoot(b), doorgaat, en zy tot karels Voorouders betreklyk waren; schynen niet wel alleenlyk heidensche gezegd te konnen worden, immers niet, voor zo verre die Voorvaders, ten minsten sints den Frankischen Koning klovis, de Christelyke leere hadden omhelsd. Dan, dit daargelaaten, doet het meêr ter zaake, dat, naar het gevoelen van kundige LiedenGa naar voetnoot(c), de gantsche Bybe!, op bevel van Keizer lodewyk, door eenen Saxer, ‘die, by de zynen, voor geenen onedelen Dichter gehouden werdt,’Ga naar voetnoot(d) in Duitsche dichtmaat; en niet on- | |
[pagina 201]
| |
waarschynlyk, dierhalven, in eenen tongval, die veel overeenkomst hadt met de spraak onzer Gewesten; zou zyn overgezet: iets, het geen een zeer gunstig denkbeeld van die kunst, in die ver afgeloopene tyden, zou moeten opleeveren, en wel byzonderlyk, indien men mogt gelooven, dat die overzetting zo fraai en duidlyk is uitgevoerd geweest, als zulks wordt opgegeeven in eene Latynsche Voorrede, die duchesne zegt, voor het Handschrift zelve gevonden te hebben, en welke men, by hem en by anderen uit hem, kan. leezenGa naar voetnoot(a). Doch het is zeer te bejammeren, dat die beroemde Man dit Handschrift; het welk, in de veronderstelling van deszelfs egtheid, zo om den ouderdom, als om de stoffe, onder de zeldzaamste ep dierbaarste letterkleinodiën van Europa hadt mogen gesteld worden, en waar voor men hem eenen, altyd duurenden, dank zou zyn verschuldigd geweest; niet met den druk heeft gemeen gemaakt, noch zelfs gemeld, om welke redenen hy dit liet, of op welke plaats het berustte. Door het nalaaten van dien, is alles, nopens dit punt, in veele onzekerheid geraakt. Sommigen hebben vermeend, dat het Stuk verlooren isGa naar voetnoot(b), anderen, dat zekere, zeer oude, beryminge der Euangelische Geschiedenissen; die, nog heden, te | |
[pagina 202]
| |
Oxfort, in de Cottoniaansche Boekery, aanweezigen, in den Frank - Saxischen tongval, zou geschreeven zyn; waarlyk voor een overblyszel van dat Werk zou moeten gehouden wordenGa naar voetnoot(a): terwyl nog anderen het verhaal van du chesne, en dus ook de geheele stelling, dat, ten tyde van lodewyk den vroomen, de Bybel in Duitschen rym zoude zyn overgezet, met een min gunstig oog beschouwen. Een geschil, het welk ik my des te minder vermeete te beslissen, wyl ik zie, dat het laatste gevoelen, voor korte jaaren, door den zeer letterkundigen petersen, in zekere Prysverhandeling; te vinden in de Schriften van het Manheimer Duitsche Gezelschap; op wigtige gronden, is omhelsdGa naar voetnoot(b): dan welk stuk, gelyk verscheiden andere, my, door den, in deezen rampvollen oorlog, vertraagden Boekhandel op Duitschland, tot heden toe, niet in handen gekoomen is. reinout. Kan men egter uwe gedagten niet eenigsints weeten? dit punt schynt van belang voor de Letterkunde. volkhart. Liever niet: zy hebben meêr licht noodig. Dit wil ik u evenwel niet ontveinzen, dat ik geen' genoegzaamen grond heb, om de goede trouw van du chesne; zo als eenigen doen; te verdenken, schoon het wel zyn kan, dat het Handschrift, 't geen hem onder het oog kwam, juist zo oud niet zal geweest zyn, als de | |
[pagina 203]
| |
Latynsche Voorredenaar; wiens woorden hy opgeeft; verhaalt. Die oude Voorredenaars hebben, dikwerf, langen tyd, na de Werken, van welken zy spreeken, geleefd: zy beuzelen somwylenGa naar voetnoot(a), en du chesne; der vroegste Duitsche taale, denklyk, zo magtig niet als zyner moedertaale, het Fransch; kon, veelligt, over den Tekst van het Boek zelve niet te zeker oordeelen, zo als ook hy niet verhaalt, dat die Tekst van lodewyk spreekt. Met dat al, is 'er veel voor en tegen eene beryming onder lodewyk te zeggen. Het is wel zeker, dat de Geestelyken; deels Vreemdelingen; aan het Hof van den dapperen, maar voor het Frankisch Ryksbestuur ongenoegzaamen, Keizer lodewyk, den hoogsten toon gaven, en zig, byzonder in hunne, toen ten tyde meenigvuldige, Gedichten, meest al van de Latynsche taale bedienden: het is ook wel waar, dat de Latynsche taal; gelyk wy zagenGa naar voetnoot(b); reeds ten tyde van karel den grooten, zo zeer de overhand kreeg, dat zy de Kerk en Hoftaal wierdt, zo dat veelen (en, ach! hadden wy iets diergelyks, zelfs in onzen leeftyd, nooit gezien!) zig der Duitsche schaamden, maar het is niet minder uitgemaakt, dat, ondanks dit alles, de laatstgezegde taal; als de hoofd- en oorspronglyke taal der Oost - Franken; | |
[pagina 204]
| |
daaglyks, door hun uitgestrekt Gebied, gesproken en gebruikt wierdt, ja zo zeer, dat, b.v., lupus (loup), Abt van Ferrieres, een West-Frank, 'er de waardy van gevoelende en zig, wyslyk, aan het spotten der grootste meenigte zyner Landlieden niet stoorend, eenige jonge Edelen en Geestelyken naar de Abdy van Prum, in het Triersche (slegts twee uuren van Aaken, de Hoofdzetel van lodewyks gebied) afzondt, om in dezelve onderweezen te wordenGa naar voetnoot(a). Als ik dit overweege; als ik my 's Keizers zugt tot voortplantinge der Christelyke leere (op welke elk weet, dat hy zig, voornaamlyk, toelag) vertegenwoordige; als ik bedenke, dat hy aan een aanzienlyk deel der Saxers, de vaderlyke ErfgoederenGa naar voetnoot(b), hun, wel eêr door karel den grooten, ontnoomen, hadt te rug gegeeven; als ik dus bemerke, dat hy een Vriend van dat Volk was, en dat het zelve, hoe los van aart, nooit van hem afviel, maar hem, in nood, hulp boodtGa naar voetnoot(c); ja, als ik 'er, eindelyk, byvoege, dat zyne Gemaalin, judith, van moeders zyde eene Saxische Vorstinne wasGa naar voetnoot(d), worde ik, al ligtelyk, geleid, om te gelooven, dat lodewyk gewenscht hebbe, de Heilige Schrift, onder de Leeken deezer Natie, meerder bekend te doen worden, | |
[pagina 205]
| |
en dat hy, ten dien einde, zal gezorgd hebben, om dezelve, door eenen Dichter van dien Landaart, in hunne tongval te doen overzetten. reinout. In dit alles is; dunkt my; een groote trap van waarschynlykheid, byzonder ten aanzien van zulk een' ver afgelegen tyd. Wat belet u dit gevoelen te omhelzen? volkhart. Het schynt te loopen tegen het zeggen van eenen voornaamen Duitschen Dichter, die, niet zeer lange na dien tyd, heeft geschreeven. aleide. Wie was hy? wat zegt hy? volkhart. Wy zullen, zo straks, van hem moeten spreeken en, als dan, dit punt nog eens opvatten. Thans, zal ik alleenlyk nog zeggen, dat men, myns weetens, onder de Regeering van Keizer lodewyk, van geene andere Frank-Duitsche Dichtstukken gewaagd vindt. Immers hier toe zal ik geensints betrekken, dat, in de vroegere dagen van zyn bestuur, by Feestgetyden, ter vervrolyking van het Volk; 't welk den Vorst in 't openbaar zag eeten; eenige Zangers en Cytherspeelers zig aan zyne tafel vertoonden: iets, dat hy, in 't vervolg, afschafteGa naar voetnoot(a), en ik, ter loops, slechts aanhaale, om dat het my waarschynlykst voorkomt, dat de Zangers zig ook van de Duitsche taale, in | |
[pagina 206]
| |
hunne Gezangen, zullen hebben bediend. Want; om dit nog, met een woord, te herinneren; het zingen van Inlandsche Liederen bleef, door alle tyden heen, een hoofdvermaak der Duitschers. fortunatusGa naar voetnoot(a), een Dichter van de zesde eeuwe, gewaagt 'er van, onder den naam van Leudi, en verhaalt, dat men dezelve op de Harp speelde. Het Fransche Lai; 't geen dezelfde beteekenis heeft; is, denklyk, van ons Lied afkomstigGa naar voetnoot(b). reinout. En hoe ging het, na den dood van Keizer lodewyk? volkhart. Laat ik u, vooraf, zeggen, dat de Duitschers, en byzonder onze Landaart, onder zyne Zoonen verdeeld raakten. By overeenkomst tusschen deeze Broederen; dat is, tusschen Keizer lotharius, lodewyk, toen Koning van Beiere, en karel, gezegd den kaalen, Koning der West-Franken; kreeg lodewyk alle de Landen, ter regter zyde van den Ryn, die by Katwyk in Zee liep, benevens eenige Steden; waar onder Spiers; ter linker zyde van die Rivier gelegen. Lotharius, daar en tegen, bekwam, onder anderen, de Landen tusschen den Ryn en de Schelde. 't Gebied van lodewyk wierdt, toen, Oost-Frankryk of ook Oostenryk (Os- | |
[pagina 207]
| |
tarrichi), Frankenlant (Frankonolant)Ga naar voetnoot(a) of Germanië, en hy zelve Germanicus, gezegd. Dat van lotharius noemde men Lotharinge. - Lotharius hadt eenen Zoon, van gelyken naam, ten Opvolger. Maar, toen dees overleedt, en karel de kaale, nevens lodewyk van Germanie, zyn Ryk, in het jaar 870, deelden, kreeg de laatstgemelde byna alles, wat ter regter, karel, 't geen ter linker, zyde van de Maaze lagGa naar voetnoot(b). 't Grootste deel van ons Vaderland kwam dus aan Koning lodewyk. Ik vinde niet, dat, onder eenen der lothariussen, of onder karel den kaalen, van eenig Duitsch Dichtstuk wordt gewaagd. Ik kan dus alleenlyk van Koning lodewyk spreeken, met wien het anders gelegen was. Deeze Vorst, in Duitschland gebooren en opgevoed, handhaafde, byzonderlyk, de taal des Ryks, van het welke hy de Kroon droeg. Hy zorgde, dat de Eeden en Verbonden met andere Vorsten niet slegts, mede in die taal, gedaan, maar, ook in dezelve, geboekt wierden, van welk laatste noch aan my, noch aan anderen, zo ver ik weete, eenig ander bewys, zelfs onder karel den Grooten of Keizer | |
[pagina 208]
| |
lodewyk, is ontmoetGa naar voetnoot(a). Het is dan ook aan deezen Vorst dat zekere otfrid, (zie daar, aleide! den Duitschen Dichter, naar wien gy gevraagd hebt) zyne beryminge van den voornaamsten inhoud der vier Euangeliën toeweidde. Die otfrid was een Benediktyner Monnik, uit het Klooster Weissenburg, wel eer gestigt, door den Frankischen Koning dagobert, en gelegen in den Elzas, onder het Aarts-Bisdom Spiers; welke Stad ik u, daarom, zo straks, verhaalde, tot het aandeel van lodewyk behoord te hebben. Het Stuk was, in korte, veel al ongelyk voetige, maar berymde, regelen vervat, in vyf Boeken verdeeld en; naar den aart dier tyden en der zeden van de Westersche Kerk; doorvlogten met geestelyke, zedelyke en geheimzinnige toepassingen: alles; om zyne eigene woorden te gebruiken; in de Theotitische, of Frank-Duitsche taale, die hy ook de zyne noemdeGa naar voetnoot(b). reinout. En - Hy deet dit ter voortplanting van den Godsdienst? volkhart. Hy getuigt, tot het Dichten van dit Werk byzondere aanleidinge gekreegen te heb- | |
[pagina 209]
| |
ben, zo door eenige Geestelyken, als door zekere eerbiedswaardige Vrouwe,Ga naar margenoot* judith genaamd. De kiesche ooren deezer Lieden waren ontstigt geworden door het ‘onkuische Gezang’Ga naar margenoot† van sommige Leeken, en zy hadden hem geklaagd, dat, daar de Heidensche Dichters, virgilius, lucanus, ovidius, in hunne moedertaal zongen, en de Latynsche Christenen, juvencus, arator en prudentius, dit navolgden, de Franken egter, schoon in het zelfde geloof onderweezen, ‘traag bleeven met, in hunne eigene taale, den helderen glans der godlyke woorden aan den dag te brengenGa naar voetnoot(a).’ Uit het geen, hier, van onkuische Gezangen wordt gezegd, heeft men vermeend, dat gezien wierdt op dartele, toen plaats gehad hebbende, nu onbekende, Minne-LiederenGa naar voetnoot(b): 't geen wel zyn kan. reinout. Gy zegt dit laatste wat flaauwelyk. volkhart. Ik spreeke egter deeze gedagten niet tegen: doch in de Wetten of, zogezegde, Capitularia der Frankische Koningen, leest men een verbod aan de Christenen, om ter geener plaatse, byzonderlyk niet omtrend de Kerken, zig te ver- | |
[pagina 210]
| |
leedigen, 't zy met Baletten (balationes) en andere danssen, 't zy met het opheffen van.Ga naar margenoot* schandelyke en onkuische Gezangen, die overblyffels van het Heidendom warenGa naar voetnoot(a). De Heidensche Godsdienst onzer Voor-Vaderen was, in veelen opzigte, zeer naar het vermark der zinnen geschikt, en de pas gemaakte Christenen zullen, ook uit dien hoofde, die zeden niet terstond hebben verlaaten, maar veel eêr; zo als men van de Saxers weet; nu en dan, tot dezelven weder vervallen zyn. Het zou my niet vreemd dunken, dat de Geestelyken en de godsdienstige Vrouwe, by otfrid vermeld (door welke sommigen, doch, naar myn oordeel, zonder genoegzaamen grond, de Gemaalinne van Keizer lodewyk verstaan), byzonderlyk deeze gezangen op het oog konnen gehad hebben. Doch dit, in 't voorbygaan. reinout. Gy hebt, niet lange geleden, gezegd, dat de beryming des Bybels in het Duitsch, onder Keizer lodewyk, aanliep tegen de gedagten van otfrid, en 'er, zo straks, bygevoegd, dat men hem geklaagd hadt over de traagheid der Franken, in het aan 't licht brengen der H. Schrift, in hunne eigene taal. Is dit de plaats, die gy bedoelde? volkhart. Zy behoort 'er toe, maar otfrid gebruikt veel sterkere bewoordingen. Zo | |
[pagina 211]
| |
zegt hy, b.v., dan eens: ‘waarom toch zouden alleen de Franken nalaatig blyven, met eenen aanvang te maaken van Gods lof te zingen, schoon dezelve, in gebondene regelen,’ (nog) niet gezongen isGa naar voetnoot(a)?’ dan weder. ‘Nu zal ik, tot ons heil, een deel der Euangelien beschryven en zulks beginnen in de Frankische taale, ten einde zy’ (de Franken), ‘de eenigsten niet zouden zyn, die dezelve ontbeeren, zo dat niemand, in hunne Gezangen, den lof van Christus zou konnen zingenGa naar voetnoot(b).’ | |
[pagina 212]
| |
aleide. Ik zoude hier, zekerlyk, uit opmaaken, dat otfrid vermeend heeft, ten minsten willen aanduiden, dat de H Schrift, vóór zynen tyd, nog in geene Duitsche dichtmaat overgebragt was. reinout. Ik valle in dezelfde gedagten. Kan men op zyne goede trouwe aan, volkhart? wat is, ten deezen, uw besluit. volkhart. My is geen bewys van zyne kwaade trouwe, noch ook dat eenig oud Schryver van hem verschille, bewust. Hy schreef niet in het verborgen, maar droeg zyn Werk op aan de eerste Luiden van zynen tyd, aan den Oost Frankischen Koning zelven, aan den Aartsbisschop van Ments, aan den Bisschop van Constans en aan twee voornaame Geestelyken van s. gall, in Switserland, die allen, immers, over de waarheid of onwaarheid van zyn zeggen, in eene zaak die, toen, bekend moet geweest zyn, zullen hebben konnen oordeelen. Ik durve dierhalven; zo gy my tot besluit dringt; even min als gylieden vaststellen, dat 'er, vóór hem, eene beryming van den Bybel in het Frank-Duitsch geweest zy. 't waar, ik heb wel eens gedagt, of misschien otfrid; een Overrynsche Frank; in eenen tyd, toen niet slegts de drukkunst, eeuwen ver, te zoeken was, en men zeer weinige afschriften van Boeken hadt, maar ook, door de alles | |
[pagina 213]
| |
verdervende twisten onder de Zoonen van Keizer lodewyk, veelen van die afschriften, zo wel als andere onschatbaare zeldzaamheden van vroegere tyden, zullen verstrooid en vernield geraakt zyn; of, zeg ik, otfrid, misschien, van de berymde overzetting des Bybels, door eenen Saxer, en dus, wel in de Germaanische taal en in der Oost-Franken Land, maar, denklyk, in eenen anderen, meêr naat het Angel-Saxische en Nederduitsche trekkenden, tongval gesteld, onkundig gebleeven is. Doch zo dit in het mooglyke valt, valt het, wel in het waarschynlyke? Is het wel zeer denklyk, dat een soortgelyk Werk, op 's Keizers uitdruklyk bevel gewrogt, reeds in dezelfde eeuwe, en zo kort na zynen dood, geheellyk aan het geheugen der voornaame Lieden, op welken otfrid zig durst beroepen, zou zyn ontglipt, al was het schoon niet meer aanweezig? Ik voor my meene de voorkeur aan het stellig schryven van dezen onzen bekenden otfrid, boven dat van den onbekenden Voorredenaar, zo lang ten minsten, te moeten geeven, tot dat de tyd iets nader zou mogen ontdekken, gelyk zo het Gedicht van otfrid zelven, by toeval, onder het zoeken naar de Boeken van livius (indien men op het verhaal van beatus rhenanus, een' Schryver der zestiende eeuwe, aan kan), is ontdekt geworden: waar toe, veelligt, iets doen zoude, indien men het geheele Handschrift der Cottoniaansche Boekerye, hier vooren gemeld, voor oogen hadt, op het welk niet slegts het licht der Noordsche Letterkunde, hickes, reeds zeer hoo- | |
[pagina 214]
| |
gen prys stelde, maar het geen men heeft opgemerkt, meêr met het neder- dan met het hooge-Frank-Duitsch over een te stemmen, en in rymloozen maat geschreeven te zynGa naar voetnoot(a). Jammer is het daarom, dat, schoon men in de eerste helft der tegenwoordige eeuwe, getragt heeft, dit uitmuntend en voor onze taal zo belangryk Handschrift uit te geeven, dit goede werk egter; by gebrek, vrees ik, van aanmoediginge; niet is konnen volbragt wordenGa naar voetnoot(b). Eêr ik dit besluite, moet ik u nog doen aanmerken, dat men, in de Frankische taale, een geschreeven Blad heeft gevonden eener berymde Saamenspraake des Heilands met de Samaritaansche Vrouwe. Dit Blad behoorde zekerlyk mede tot eenig Bybels-Rymwerk van meêr of mindere grootte: maar, daar dit Werk, zo verre men weet, niet aanweezig is, is kan men ook den juisten tyd der maakinge niet bepaalen. Ik weete wel, dat het, by den beroemden schilter, wordt aangehaald, als vóór otfrids tyd geschreevenGa naar voetnoot(c), maar vinde 'er geen het minste bewys voor. Met dat al, spreeke ik niet tegen, dat het mede tot de negende eeuwe behoore. | |
[pagina 215]
| |
reinout. Kunt gy ons niet eenig voorbeeld geeven van den dichttrant van otfrid? volkhart. Ja wel. Zyn Gedicht, is, meest al, eenvoudig en, ten aanzien der Historische verhaalen van het Euangelie, niet veel meêr dan eene berymde overzettinge. In zyne geestelyke en zedelyke toepassingen, volgt hy augustinus en andere Kerkvaderen, zo als, verder, over 't geheel, den toon en toen bekenden smaak der Westersche Kerk, hoe wel, hier en daar, met eene andere wending. Met dat al, is zyn werk niet ganschelyk ontbloot van dichterlyke gedagten. Zyne beschryving van 's Heilands opneeminge ten hemel en van de uitwerkinge dier wonderdaad op het oog en den geest der Apostelen kan 'er u eenig denkbeeld van geeven. ‘Ylings’ (zegt hy van de laatstgemelden), ‘stonden zy verbaasd, en zagen hem agter na, zig ten hoogsten verwonderende over zulk eenen opvaart. Schielyk voer hy boven zon en maan en den gantschen ring deezer waereld; nooit zag men iets diergelyks; - schielyk, boven de standplaatsen der twaalf (hemel-) teekenen, ja schielyk, door dien onmeetbaaren riemGa naar voetnoot(a), boven het Zeven-gesternte, het stelzel van den Wagen, en niet minder (boven) den Draak; die zig tusschen deeze gestarnten wentelt; zelfs (boven) den traagen Saturnus en den onwrikbaaren Noordstar, dien gy, | |
[pagina 216]
| |
in den helderen nagt, maar naauwlyks zien kunt. Het zou te veel zyn voor ons menschen, dit alles op te noemen: alle die wonderbaare beelden des hemels. Doch 'er is geene Star, die hy niet verre te boven voer, en men mag wel zeggen, allen tradt hy ze onder de voeten. Reikhalzende staarden zy lange, wat dat wonder beduidde, met de handen boven de oogen, om des te beter te beschouwen. Ten laatste konden zy hem, op den versten afstand, naauwlyks onderscheiden. Daar de opperste wolken een einde neemen, naast aan die plaats, zagen zy hemGa naar voetnoot(a). aleide. Is dit de taal van otfrid? van een Frankischen Monik, in de negende eeuwe? De man; dunkt my; hadt zuiver gevoel, kunde, naïviteit. ‘Met de handen boven de oogen, om beter naar den hemel te zien!’ De schildering is naar 't leeven: ik zie de verrukte Discipulen als voor my staan! volkhart. Ik zie ze, met u: doch, moet u niet ontveinzen, dat ik de aangehaalde plaats voor ééne der besten, indien niet de aller beste, van zyn Werk reekene. Hy heeft 'er egter meerdere, die niet verwerpelyk zynGa naar voetnoot(b). Wat zyne kunde betreffe; waar door ik denke, dat gy, hier, op de Sterrekunde ziet; die wetenschap | |
[pagina 217]
| |
was, in dien tyd en vroeger, by de Franken, zeer in zwangGa naar voetnoot(a). reinout. En is de taal van dien Schryver nog eenigsints overeenkomstig met de onze, of is zy onverstaanbaar? volkhart. Zy vereischt, zonder twyfel, oeffeninge, om wel verstaan te worden en, somtyds, is dit laatste moeielyk, te meêr, wyl eenige woorden, in de Handschiften, bedorven zyn. Doch de woorden, die ik u heb voorgeleezen, koomen, veel al, overéén met den Frank-Duitschen Tekst: waarom myne overzetting ook stroever is, dan ik ze, andersints, wel hadt konnen doen vallen. Wanneer gy nieuwsgierigheids en moeds genoeg hebt, om dit, by gelegenheid, eens naar te gaan, kan ik het u gemaklyker maaken, door een uitschriftjen van den oorspronglyken Tekst, zo als hy, in de beste Uitgaave, gevonden wordt. Zie daar is het! - houdt het maar voor uGa naar voetnoot(b)! Wy | |
[pagina 218]
| |
zullen hier niet meêr van te spreeken hebben. Alleenlyk, en daar wy op deeze stoffe zyn, zal ik | |
[pagina 219]
| |
'er, met één woord, byvoegen, dat otfrid, nog in zynen tyd, klaagt over de ruuw- en onbeschaafdheid zyner taale, die hy zelfs den naam van Boersche toelegt, in tegenstelling der Romeinsche en Grieksche, welken, by hem, onder den naam van edeleGa naar voetnoot(a) taalen, voorkoomen. Dit woord Boersch moet men egter zo niet opneemen, als of de Oost-Frankische of; dat het zelfde is; Frank-Duitsche taal, in gelyken graad gestaan had met dat Boersch Romeinsch of Romansch, 't geen wy, boven, zagen, dat in West-Frankryk gesproken wierdt. Want, tot welk ééne volkomenheid en bevalligheid de tegen- | |
[pagina 220]
| |
woordige Fransche taal, Dochter van de Romansche, ongetwyfeld gebragt is, blyft het, niet te min, eene zekere waarheid, dat haare Moeder gesprooten was uit het mengsel der Gallische, Latynsche en alle de andere spraaken en tongvallen, die de overwinnende Duitsche Volkeren, by hunne komst in West-Frankryk, mede bragten en aldaar voortplanteden, midlerwyl de Duitschers zelven, in hunne, nooit geheel overwonnene Landen, als nog; schoon, zekerlyk, met dien veranderden tongval, welken de tyd en bykoomende omstandigheden, altoos, in meêr of minderen graad, veroorzaaken; die oorspronglyke taal spraaken, die de Germaanen, in en lang voor het schryven van tacitus, gesproken hadden, en die zy en wy; maar nu, sedert eenige eeuwen, vry veranderd; nog heden spreeken. Die gryze oorspronglykheid der Duitsche taal was de reden, waarom zy, ten tyde van otfrid, zelfs by West-Franken wierdt geëerd, en dat men 'er Schryvers en Dichters in kende, eêr de West-Franken, in hunne spraak, op zodanigen roemen konden. Edelmoedige Fransche Letterkundigen zelve hebben geene zwaarigheid gemaakt, deeze waarheid te erkennen. ‘Twee beroemde Auteuren’ (zo drukt een kundig Man deezer Natie zig uit), ‘fauchet en pasquier, hebben ons de eer der Gedichten van otfrid willen toeschryven: - maar de Werken, die in de Theutonische taale geschreeven zyn, behooren niet tot ons. De Duitschers hebben gelyk, ze te rug te eischen. Het schryven in hunne taal is, ver- | |
[pagina 221]
| |
scheidene eeuwen voor de onzeGa naar voetnoot(a), in de eerste smaak geweest.’ reinout. Onze taal schynt dan voor één der aanzienlykste en wigtigste overblyfzelen der aloude gedenkteekenen deezer Landen geagt te mogen worden. volkhart. Zou zy niet? ik houde haar voor één van de schoonste deelen der voorouderlyke nalaatenschap, en aan ons, naar maate van den langen en alles verdervenden tusschentyd, zo zuiver overgebragt, als slegts aan weinige Volkeren te beurte is gevallen: ik houde haar voor dien ryken schat, uit welken eene ontellyke meenigte hunner zeden en gewoonten kan worden opgehelderd: ik houde haar voor één der doorslaanste en spreekendste bewyzen van 's Lands, wel aangerande, maar nooit geheel onderdrukte, vryheid: eene taal, die, daarom, ook van ouds, een deel der zorge onzer braave Gemeenebest-bestuurderen plagt uit te maaken en, zo ik hoope, tot het einde der eeuwen uitmaaken zal! Eene taal.... Maar!... laat ik, | |
[pagina 222]
| |
van deezen uitstap, op onzen weg te rug te keeren! De tusschenkoomende vraagen hebben ons by otfrid langer opgehouden, dan myne meening was. reinout. Gaan wy dan reeds tot de tiende eeuwe over? volkhart. Ik diene, vooraf, uwen aandagt te vesten by een Frank-Duitsch stuk, doch, in West-Frankryk, in de negende eeuwe, gemaakt. Men weet, dat, in die eeuwe, en dus in den tyd, van welken ik u spreeke, de Landen, die wy bewoonen, en verscheidene andere, zo van het Oost- als West-Frankische Ryk, ten prooië waren aan den roofzugt der alles ontrustende Noordsche Volkeren, welker wapenen zulk een schrik, schier overal, verspreid hadden, dat het ‘Heere! verlos ons van de Noormannen! de waereld doorklonk, en één der ernstigste gedeeltens van de Christelyke gebeden, in de openbaare Kerken, was geworden. Na zig, een' geruimen tyd, by Haslou; denklyk Elslo, niet verre van MaastrichtGa naar voetnoot(a); te hebben opgehouden, waren zy, ten jaare 881 of 883 (want in dit jaartal verschillen de vroegste ChronykenGa naar voetnoot(b),) de Rivier de Somme overgestooken en in Picardie, behoorende tot West-Frankryk, gevallen. Lodewyk de III, Kleinzoon van karel den Kaalen en Zoon van lodewyk den Staame- | |
[pagina 223]
| |
laar, heerschte, ten dien tyde, aldaar. Dees, een jong en moedig Heer, trok hen, ylings, tegen, tastte ze aan, by eene plaats, toen, Sathelcurt, Sealcurt of Sodalchurch; sedert Saulcourt;Ga naar voetnoot(a) gezegd, in het Graafschap Ponthieu, en maakte 'er zulk eene slagtinge onder, dat wel negen duizend man; zo men meldt; dood op den plek bleeven. 't Kon niet missen, of zyn roem zweefde, straks, op veele tongen, en 'er is, nog deezer dagen, een Zegelied aanweezig, op dat geval, ten dien tyde en ter zyner eere, gemaakt. De beroemde mabillon vondt het zelve, in de voorige eeuwe (en wel, zo ik meene, op eene letterreize door de Nederlanden) in de, eertyds schoone, Abtdy van Saint Amand, by Doornik. Sedert kwam het in handen van den uitmuntenden schilter, die het der waereld mede deeldeGa naar voetnoot(b). Het aanmerklykste is, dat dit Lied in de Frank-Duitsche taale is gesteld, 't zy dan door een' Duitscher of Oost-Frank, die zig, misschien, onder de Benden van lodewyk bevondt, 't zy; dat ik liever zoude gelooven; door een' Bewoonder van West-Frankryk. Immers de Duitschetaal kan, toen | |
[pagina 224]
| |
ten tyde, vry bekend en in zwang geweest zyn, in het bovengemeld gedeelte van dit Ryk, als zeer na aan onze Nederlandsche Gewesten grenzende, met naame aan Henegouwe, alwaar, zy, zelfs nog eenige eeuwen daarna, gesprooken wierdt. Men vindt, dat norbert; die van de twaalfde eeuwe was en de Romansche taal niet verstondt; met vrugt, te Valenciennes, in de Duitsche predikteGa naar voetnoot(a). Ook leest men dat, een deel der FriezenGa naar voetnoot(b), thans, in West-Frankryk woonagtig was, en het is even min van deezen te denken, dat zy hunne moeder-taal geheel zouden vergeeten hebben, als van eenige Saxers, die zig te Bayeux hadden nedergezetGa naar voetnoot(c). Toen de Deenen, naderhand, de laatstgemelde plaats vermeesterden, behielden deeze ook hunne taal, en men sprak 'er veel DeenschGa naar voetnoot(d). reinout. De taal van dit Zegelied zal egter, in tongval, met die van otfrid verschilt hebben. volkhart. Zo doet het. - Maar laaten wy, om by de zaak te blyven, hier in niet koomen: te minder, daar het niet buiten vermoeden is, dat de leezing van otfrid en die van dit Zegelied, hier en daar, eenigzints zal bedorven zyn. aleide. Gun my egter te zeggen, dat dit te bejammeren is, byzonder van het Zegelied, zo die | |
[pagina 225]
| |
nader aan onze spraak komt. Saint-Amand ligt immers zo geheel ver niet af! Hebt gy nooit getragt, volkhart, daar omtrend eenige onderrigtinge te bekoomen? volkhart. Het zou, misschien, te vergeefsch geweest zyn. Immers, ten Jaare 1693, kort na dat die Abtdy, door eene Aardbeevinge, veel geleden hadt, heeft men dit reeds vrugteloos, beproefdGa naar voetnoot(a) Ik zegge dit egter niet, om my te verschoonen: neen, myne waarde Vriendin! Gy maakt, te regt, eene beschuldiging in my wakker, die ik; en, mooglyk, anderen met my; meêr dan te veel verdiene. Zy zyn'er geweest, helaas! die zagte tyden van stilte en rust, die kweek-saisoenen van konst en weetenschap, in welken de naarstige hand van letterminnende Vrienden zig gaarne zou geleend hebben, en werkelyk leenen konde, ter naarspooringe en ontdekkinge van dit en veele andere, niet genoeg bekende en egter wigtige, overblyfzelen der vroegere eeuwen, in nabuurige en verder op geleegene Gewesten. Zy zyn 'er geweest! en; als waande men, dat zy altoos duuren zouden; men heeft verzuimd (ten minste ik belyde in dat geval te zyn) 'er zulk een genoegzaam gebruik van te maaken, als de gunstige gelegenheid aanboodt. Sedert is het tooneel veranderd. Een voorbeeldelooze oorlog is, uit den poel der twisten, onder de Volkeren opgestooven, wiens heillooze gevolgen, op verschei- | |
[pagina 226]
| |
den plaatsen, in Duitschland, de Belgien, FrankrykGa naar voetnoot(a) en elders, ook tot de vernielinge of verstrooiïnge van zelfs leevenlooze voorwerpen, met naame van onwaardeerbaare Handschriften, zig hebben uitgestrekt, en ons afgesneden van de hoop, om veelen derzelven ooit weder te aanschouwen. Beklaaglyke les voor het toekoomende, doch die ons, teffens, het oog dient te openen, en te overtugen van het nut en belang, om, zo veel mooglyk en zo spoedig doenlyk, de nog aanweezende naar te spooren, door middel der, zo heilryke, drukkunst in het licht te brengen en, langs deezen weg, tegen de ongust der volgende tyden te beveiligen. reinout. Elk minnaar der letteren moet dit met u eens zyn. Maar de kwaal is oud. Hadden | |
[pagina 227]
| |
onze Voorouderen dit, by den aanvang des Spaanschen Oorlogs, in het werk gesteld, welke schatten zouden wy niet bezitten, en hoe veele zaaken zouden wy niet kennen, naar welken wy, thans, blindelings tasten! volkhart. Zy waren menschen, als wy. Laaten wy hen doen rusten, die genoeg aan ons eigen kwaad hebben! Ik dank, met dit al, veelen van hun, die, te midden van dien oorlog, de letteren aankweekten en, somwylen, zwaard en pen, ten nutte van het Vaderland, beurtlings bezigden. Denk aan van der does, Vader en Zoon! denk aan anderen! en dit zy, nopens deeze stoffe, genoeg. - Wilt ge een staal zien van het Zegelied op lodewyk? Maar ik ben, wederom, zo digt my mooglyk aan de oorspronglyke bewoordingen van den Frank-Duitschen Tekst gebleeven, schoon ik wel weete, dat dit eene stroefheid aan den styl geeft, die aan het oor van de meesten mishaagt. reinout. Ik minne, daar het pas geeft, een' sierlyken styl, maar offere die, in dit geval voornaamlyk, zeer gaarne op aan het eigenaartige van de denk- enspreekwyze der Ouden: dit is by my het waare, de ziel der zaake, en zonder het welke men niet, dan ten halve, in hunne begrippen leert in dringen. aleide. Zo zou ik ook denken, en kiezen den spiegel boven de lyst. volkhart. Dan zullen wy het eens zyn. - Lodewyk komt voor, als van veele Vrienden verlaaten, van Vyanden overvallen, doch niet te min, onder de bescherminge van het Opperweezen, | |
[pagina 228]
| |
door eenige getrouw gebleevenen gekooren, om tegen de Noormannen op te trekken. Hy neemt die keuze aan: roept zyn Leger by een: spreekt den zynen toe. Zie hier, op welk eene wyze, en met welk gevolg. ‘Troostet u, Gezellen!
‘Bystanders in myn noot!
‘God heeft my hier gezonden:
‘Hy zelf doe my genade!
‘Wyl gy beraadslaagdGa naar margenoot* hebt,
‘Dat ik het heir zal voeren,
‘Zal ik my zelf niet spaaren,
‘Tot ik u heb gered.
‘Myn wil is, dat my volgen
‘Allen, die God getrouw zyn!
‘'t Is u beschoorenGa naar voetnoot(a), hier te weezen,
‘Zo lang, als Christus wil:
‘Dewyl hy onze beenderen beveiligt,
‘Waar van hy heeft gesprookenGa naar voetnoot(b).
‘Zo wie hier, in der yl,
‘Voldoet aan Godes wil,
‘Komt hy gezondGa naar margenoot* 'er uit,
‘Ik zal hem loonen.
‘Blyft hy 'er in,
(Dan loon ik) ‘zyn Geslagt.’
En dan volgt 'er verder. ‘Toen, nam hy schild en speer,
‘Algelyk reedt hy voort:
| |
[pagina 229]
| |
‘Streng wilde hy zig wreeken
‘Op zyne wedersaakenGa naar margenoot*.
‘Toen 't niet zeer lange was geleeden.
‘Vondt hy de Noormannen.
‘God lof! zeide hy.
‘Hy zag, 't geen hy begeerde.
‘De Koning reedt koenlyk,
‘Hy zong een vroomGa naar margenoot† Lied,
‘Ja allen zongen t'saamen
‘Kyrië eleison!
‘De zang was gezongen.
‘De stryd was begonnen.
‘Het bloed. scheenGa naar margenoot* op de wangen
‘Der speelendeGa naar voetnoot(a) Franken.
‘Gelyk als lodewyk
‘Vogt geen der Helden, daar.
‘Snel ende koen,
‘Dat was hem aangebooren.
‘Sommigen doorsloeg hy.
‘Sommigen doorstak hy.
‘Hy schonk, thans,
‘Zynen vyanden
‘Bittere dranken.
‘Zo weeken zy uit het leeven.
‘Gelooft zy Godes kragt!
‘Lodewyk wierdt zeeghaftig.
‘Zeg allen heiligen dank!
‘Hem wierdt het zegeveld.
| |
[pagina 230]
| |
Vergenoeg u hier mede, en ontvang teffens een afschrift van het oorspronglykeGa naar voetnoot(a)! | |
[pagina 231]
| |
reinout. Ik danke u, en zal het, nader, tegen den anderen vergelyken, om, daar uit, de overeen- | |
[pagina 232]
| |
komst of afwykinge der vroegere en tegenwoordige taale en konnen ontdekken. volkhart. Hier toe kan het tot een proefjen strekken. Voor het overige kenne ik, buiten eenige Kerkliederen, geene andere Frankische Dichtstukken der negende eeuwe. aleide. De tiende zal ons dan nieuwe stoffe opleeveren! volkhart. Het tegendeel is waar. Immers, voor zo verre ik heb konnen naarspeuren, biedt zy ons; en even min de elfde; in 't geheel geene, 't zy Frankische, 't zy Hoog of Opper-Duitsche, | |
[pagina 233]
| |
overblyfselen aan. Een verlies egter, het geen men, ten aanzien der laatstgemelden, in de twaalfde en dertiende eeuwe vindt vergoed. Laat ik u hier wat breeder over onderhouden. De Leenregeering, deels uit den nooddwang der tyden, deels uit de zwakheid der Oppervorften, gebooren, sedert in volstrekte tiranny veranderd en, langs een' stroom van traanen, over de puinhoopen van volksgeluk, ten toppe van geweld gevoerd, kreeg, reeds op het einde der elfde eeuwe, eenen, voor haar onherstelbaaren, krak. Het bywoonen naamlyk der Asiatische kruistogten verminderde zeer het tydlyk vermogen van verscheiden kleine Dwingelanden, vermeerderde de vryheid der Ingezeetenen, bevorderde de Koopmanschap en ontrukte den sluier der domheid aan het oog, zo wel als het juk eener zo lange slaavernye aan den hals, van het verblinde en ter neder gedrukte menschdom. De geest, welhaast in een beter lucht ademende, en, meêr en meêr, ontwikkeld wordende, baande zig, allengskens, een' weg tot die meêr gemeenzaame verkeeringe met en onder alle standen van menschen; het zy Landsgenooten of vreemden; tot die zagtere zeeden, tot dien bloei en glansryken stand van kunsten en weetenschappen, door welken de Europische Natiën, met naame ook; waar op het hier aankomt; de Germaanische Afstammelingen, aan deeze en geene zyde van den Ryn, naderhand, zo zeer uitblonken, en den zetel van beschaastheid, kennis en geluk, door den tyd, by zig gevestigd zagen. Het kon niet missen, of het voorgezegde moest | |
[pagina 234]
| |
ook, al vroeg, een gelukkigen invloed hebben op de Hoog-Duitsche Dichtkonst. De aanweezende overblyffelen der twaalfde eeuwe zyn 'er voldoende bewyzen van. Met één woord zal ik slegts aanroeren het, naar gelang van den tyd fraaie, Lofdicht op anno, Aartsbisschop van Keulen, grooten vriend van willem, Bisschop van Utrecht, en overleeden in het jaar 1075, martin opits, de Vader der Hoog-Duitsche Dichtkunde, schaamde zig niet, dit stuk, uit het stof, in het welke het, tot dus verre, verschoolen hadt gelegen, in het licht te brengen: 't geen, sedert, door anderen, te meêrmaalen is geschiedGa naar voetnoot(a). Maar, voornaamlyk, moet ik uwen aandagt bepaalen by dien algemeenen zang- en dichtlust, ja drift, die, in het hooger deel van Duitschland, zo wel als in verscheiden andere Ryken en Staaten, byzonderlyk sedert de regeeringe van Keizer fredrik I, gezegd met den rooden baard; die ten jaare 1152 op den troon klom; plaats greep. Na den tyd van karel den Grooten, mogt men, hier en daar, eenige kundige Lieden vinden, maar, over het algemeen, was de smaak ellendiglyk bedorven. De Hoven der Vorsten waren opgevuld met laffe Zangers en Bootsemakers, hoedaanig soort van Volk, van ouds, by alle Volkeren bekend waren, en van het welk Keizer henrik de tweede, ten jaare 1043, | |
[pagina 235]
| |
eene zeer groote meenigte weg joegGa naar voetnoot(a): zo als wy reeds iets diergelyks, door Keizer lodewyk den Vroomen, zagen geschieden. Doch, onder frederik, kreeg een beter smaak leeven en vuur. Burgers, Edelluiden, Ridders, Graaven, Vorsten, Koningen, de Keizer zelve en eenige zyner en hunner opvolgers; met naame Keizer henrik VI, Koning wenzel van Boheme, Markgraaf otto van Brandenburg en veele anderenGa naar voetnoot(b); beschermden niet slegts de dichtkunde, maar sloegen zelve, nu en dan, de hand aan de lier. Hunne Hoven wierden, ten deezen en anderen opzigte, Kweekschoolen van vernuft, wetswaarts alles heen, vloeide, verzekerd van de rykste belooningen, kleederen, paerden zilver, goud, kleinodien en al het geen het vermaak van het leeven streelen kon. De schoonste Vrouwen zelfs en vanden eersten rang rekenden voor zig zo wel een punt van belang, dat Dichters haar bezongen, als dat Ridders voor haar streeden. De | |
[pagina 236]
| |
Dichters oeffenden elkaêr in Duitsche Vaersen van veelerleien aart, en die betrekking hadden, b.v., tot geestelyke, wysgeerige, zedelyke, natuurkundige en minne stoffen, Helden- en Ridder-historie. En schoon sommige oude Schryvers van dit alles, wel eens, te breede opgaave maaken en, om de zaaken verwonderlyker te doen schynen, zig niet hebben ontzien, den boozen geest ten toneele te voeren en, met een voor hem nadeelig gevolgGa naar voetnoot(a), tegen de Dichteren te doen redentwisten, kan men, onder het belagchen van zulk eene bygeloovigheid, die, thans, een sprookje voor de kinderen zou uitleeveren, geensints egter de veelvuldige dichterlyke byeenkomsten en wedstrydenGa naar voetnoot(b) ontkennen, die, aan de Hoven en elders; somtyds onder voorzitting der eerste personagien van beiderlei geslagt, en toewyzing van een' eeren-prys voor den besten Dichter in de Duitsche taale; plaats greepen: in navolging; zo ik niet vreemd ben; van het geen, nopens de Latynsche, al vroeger in zwang was geweestGa naar voetnoot(c). Onder de Duitsche Dichteren der twaalfde en dertiende eeuwen munteden die geenen uit, welken men gewoon was Minnezangers te noemen: niet, om dat deeze Lieden zig tot dat soort van Gezangen alleen- | |
[pagina 237]
| |
lyk bebaalden, maar om dat het zelve een voornaam deel byzonderlyk hunner jeugdige oeffeningen zal hebben uitgemaakt: want de liefde; die zo meenig' Dichter vormde; was nooit wakkerder dan in deeze tyden, en schoon zy, in het Ridderlyke kleed, dikwerf eene eerbiedige houdinge aannam, vertoonde zy zig ook, te meermaalen, in de gedaante der lagchenste vreugde. Men speelde, men danste, men sprong, op 't geluid van Fluiten, Harpen, Trommelen, Trompen, Vedelen, en den blygeestigen uitroep van een heia! hei! met het voorwerp van zyn verlangen in het ronde, en den besten Danser viel een roozenkransjen te beurtGa naar voetnoot(a). aleide. Hoe eenvoudig! hoe onschuldig! volkhart. Geloof dit evenwel niet zonder uitzondering, myne Vriendin! Ik minne, als gy, het onderzoek der vroegere tyden. Zy zyn de spiegel van het voorleedene en de regel voor het toekoomende, maar, zo wel om de feilen te ontwyken, als om de deugden naar te volgen. Menschen waren, altoos, menschen, en die goede oude tyd leert, al dikwyls, dat onze hedendaagsche gebreken niet nieuw zyn. aleide. 't Zal my zeker toch niet schaaden, eenige deezer Dichters te leeren kennen. volkhart. In tegendeel: ik spreeke ook van de algemeene, niet juist van hunne byzondere, | |
[pagina 238]
| |
zeden. henrik von veldig, reinmar de oud, walter von vogelweide, wolfram von eschilbach, henrik von ofterdingen, tanhuzer, reinmar von zweter verdienden, onder de Minnezangers, byzonderen lof. eschilbach bloeide in de twaalfde en 't begin der dertiende eeuwe. Hy is het; en, naar den aart van die tyden, strekt het tot een blyk van zyn vernuft; aan wien men den letterkamp met den Vorst der duisternis; die den naam van nazian zou hebben aangenomen, en door ofterdingen ter hulpe zyn opgeroepenGa naar voetnoot(a); toekent. Men ziet drie zedekundige Gedichten; Koning tyrol von Schotten (Schotland), de winsbeke en de winsbekin gezegdGa naar voetnoot(b); voor zyn werk aan, en men zou of onkunde of onpartydigheid verraaden, indien men laag op deeze stukken nederzag. De oordeelkundigste mannen, waar on- | |
[pagina 239]
| |
der onze joseph scaliger; dat eeuwig flonkerend licht der Leidsche Hooge-Schoole en van Europa; roemden dezelven, met nadruk. Een zeer ervaaren Hoog Duitsch Taalkenner, goldast von haimensveld, gaf ze, ten jaare 1604, met fraaie kantteekeningen, naar een schoon Handschrift der 13 of 14 eeuwe, in 't licht. Die uitgaaf is, sedert, vernieuwdGa naar voetnoot(a) en, nog korts geleden, is de tyrol, op eene treffelyke wyze, onder den naam van Didaktische Gedichten, vertaald, terwyl de winsbeke en winsbekin, met eene goede verklaaringe zyn voorzienGa naar voetnoot(b). Het Hand-Schrift zelve, van 't welke goldast zig hadt bediend, by verloop van tyd, in de, voorheen Koninglyke, Boekery van Frankryk geraakt, en het gebruik daar van, by opene Brieven, aan drie Hoog-Duitsche Geleerden; waar onder de Zurigsche Dichter bodmer; toegestaan zynde, bevondt de laatsgemelde, dat het wel honderd vier en veertig dichtstukken, van even zo veele Dichters, bevattede, en deedt het, ten jaare 1748, onder den naam van Proeven der oude Swabische Poësie, op de Pers: want alle deeze stukken zyn in Swabischen tongval gesteld, waarom ook de Minnezangers, gewoonlyk, Swabische Dichteren worden gezegd. Die spraak naamlyk was, ten aanzien deezer kuns- | |
[pagina 240]
| |
te, byzonderlyk in zwang geraakt, sedert de swabische Hertogen, uit het huis van Hohenstauffen, op den Keizerlyken Troon zaten. Doch men heeft ook, voor weinige jaaren, te Jena, Breslau en Colmar, drie Werken van nog andere Minnezangers deezer tyden ontdekt, die in eenen anderen Hoog-Duitschen tongval geschreeven warenGa naar voetnoot(a). Trouwens de zogezegde Swabische Dichters; die, daarom, juist allen geene Swaben van geboorte waren; deeden dit zelven somtyds. De Kruistogt van godevaart van bouillon, door eschilbach; zynde een H.S. op Pergament, in de Keizerlyke Boekery van Weene; de Togt van karel den grooten tegen de SaraceenenGa naar voetnoot(b), en de overoude Ridderlyke Romans van wolf dieterich, diederich van berne, Koning sifried van Nederland Hertog sabin van Braband; die men alle mede aan eschilbach toeschryft; konnen hier van ten preuve strekken, zo wel als de kleine Rosegaard | |
[pagina 241]
| |
van offerdingen, en wat dies meêr is. Stukken, zelden by de onzen doorzien of genoemd, doch die de middel-eeuwen naar 't leeven schilderen en, deels, te vinden zyn in het Hoogduitsch, zogezegd, HeldenboekGa naar voetnoot(a). reinout. En zyn dit alle gewasschen van Diutschen grond? volkhart. Ten opzigte der meeste, meene. ik ja: doch, in dit tydperk, legden de Hoog-Duitschers zig ook toe op overzettingen uit het Latyn of Fransch. Uit het Latyn, komt my geene andere voor de handdan eene vertaaling van, ten minsten, een deel des BybelsGa naar voetnoot(b), en eene andere van ovidiusGa naar voetnoot(c), omtrend de helft der 13de eeuwe. Doch | |
[pagina 242]
| |
de overzettingen uit de Fransche taale waren niet minder in zwang, en de Swabische Minne-Dichters munteden hier weder in uit. Henrik von veldig; dien men voor eenen Nederduitscher, dat is Inboorling der Landen aan den Neder-RhynGa naar voetnoot(a); aanziet, en die omtrend de helft der twaalfde eeuwe bloeide, hadt, uit die taal, den AEneas van virgilius vertolktGa naar voetnoot(b), en de, reeds dikwerf genoemde, eschilbach; die, zo alles van hem is, 't geen men hem toeschryft, een zeer naarstig man moet geweest zyn; wordt ook gezegd de, in oude tyden zeer beroemde, Romans van perçe- | |
[pagina 243]
| |
val en willem van Orange gedicht te hebbenGa naar voetnoot(a). perçeval komt my een oorsbronglyk Fransch stuk voor, door chrestien de Troyes, in de twaalfde eeuwe, gedicht en aan philips, Graave van Vlaanderen, opgedraagenGa naar voetnoot(b). De Roman van willem van Orange; gehouden voor enen der dapperste Veld-Oversten van karel den grooten, en die, in Provence en daaromstreeks, eenig Graaflyk bewind schynt gevoerd te hebben; dunkt my ook uit de Fransche taale afkomstig. Dit weete ik dat men, nog voor de helft der elfde eeuwe, in Normandie een LiedGa naar voetnoot(c) ter eere van deezen willem zong, dat ook zyn leeven, al zeer vroeg, op eene Romanesque wyze, in Frankryk beschreeven is gewordenGa naar voetnoot(d), en dat de Vlaamsche Dichter maerlant (dien wy, in 't vervolg, | |
[pagina 244]
| |
zullen leeren kennen), reeds in de dertiende eeuwe, eenige Fransche Schryvers vloekwaardig geoordeeld heeft, om dat zy veele onwaarheden van deezen Krygsman vermelddenGa naar voetnoot(a). Van turlinGa naar voetnoot(b) en andere Dichtstukken der twaalfde en dertiende eeuwe zal ik, kortheids halven, niet gewaagen. reinout. Uit uw voorgaand zeggen, zou ik niet gewagt hebben, de Fransche Dichteren, zo vroeg, tot een model der Hoog-Duitsche, te zien gebruiken. volkhart. Ik heb u gezegd, dat men geene overblyfzelen van Fransche Dichstukken gevonden heeft vóór de twaalfde eeuwe, en Fransche Schryvers zelve meenen, dat men, voor philippe auguste, in Latyn dichtede: 't geen my egter min waarschynlyk voorkomt. Dan, hoe dit ook zy, in de twaalfde eeuwe, voornaamlyk, brak de Fransche Dichtkonst door, niet alleen in de ge- | |
[pagina 245]
| |
wooneGa naar voetnoot(a), maar ook in de Provençaale spraake. Door Dichteren, Troubadours gezegd, en onder welken zig mede Lieden zo van den hoogsten als van laagen rang bevonden, wierdt zy thans, byzonderlyk in den laatsgemelden tongval; even als door de Minnezangers in den Swabischen; uitgeoeffend, en het is opmerkelyk, dat men, zo in de Fransche als Hoog-Duitsche taalen, toen ten tyde, een soort van hoofdspraak voor de poëzye hadt. Sommigen deezer Troubadours en, zo my voorkomt, ook andere Fransche Dichters, reisden naar vreemde Hoven, vergezeld van Zangers en SpeelliedenGa naar voetnoot(b), die hunne stukken, op eene meesterlyke wyze, voortbragten en, schier overal, verwonderaars vondenGa naar voetnoot(c). Provençe was, thans, een Leen van het Duitsche Ryk en fredrik I, Roomsch-keizer, hadt 'er raimond berenger, gehuuwd met eene zyner Nigten, mede beschonken. Dees begaf zig, tot het doen der hulde, in den jaare 1162, | |
[pagina 246]
| |
naar Turin, daar frederik zig bevond. berenger was een groot Voorstander der Troubadours en bragt eenigen der besten met zig, die alle hunne kragten inspanden, om den Keizer te behaagen. Ik zie zelfs, dat één hunner; bernard de montadour; in zyne Gezangen den Vorst durfde aanzetten, om den opstand der Milaneezen te wreeken: zo als hy ook, in 't volgend jaar, deedtGa naar voetnoot(a), en voorts; hoe een groot minnaar zyner moedertaale hy was; egter den Provencaalen dichttrant, by zyne te rugkomst in Duitschland, beschermde. Sommigen stellen hem zelfs onder die buitenland. sche Vorsten, die werkelyk Troubadours geweest zyn: doch hier voor heb ik geene bewyzen, maar wel, dat de Troubadours met lof van hem spreekenGa naar voetnoot(b). Ook kan deeze meening haaren oorsprong genomen hebben uit een dichtstukjen in de Provencaale spraake, 't geen sommigen aan hem, anderen aan frederik II., toeschryven, en in het welke deeze soort van Gezangen wordt gepreezenGa naar voetnoot(c). | |
[pagina 247]
| |
reinout. Hoe dit zy, 's Keizers voorbeeld zal grooten invloed gehad hebben? volkhart. Zoo groote, dat veelen oordeelen, hoe, van dien tyd af, de Hoog-Duitsche, met naame de Swabische, Gedichten, op dien leest geschoeid wierden, en de laatsten dus, als eene navolging der Provençaale, moeten worden aangezienGa naar voetnoot(a). In de daad, by eenige Swabische Dichters vindt men Franschen bewoordingenGa naar voetnoot(b), daar ik, by de Franschen, zelden Duitsche woorden vinde. Ook zyn de soort van Gedichten, die men, by de Provençaale en andere Franschen ontmoet; b.v. de afwisselende t' saamen spraaken, (Tensons, Jeux mi-partis) enz.; den Hoog-Duitschen niet onbekend. De eerste stukken der twaalfde eeuwe, de tyrol en winsbeke, zyn reeds in dien smaak en, in het laatstgemelde stuk, wordt een Fransche Roman aangehaaldGa naar voetnoot(c). Ik moet my bekorten! Laat het u genoeg zyn op te merken, dat; daar aanmoediging, eer en rykdom, thans, de dichterlyke Ryën verzelden en alles, | |
[pagina 248]
| |
op den Hoog-Duitschen Zangberg, zo weelig groeide en bloeide; beroemde Lieden de kindsheid deezer konst onder de Germaanen, haare jeugd sedert den tyd van karel den Grooten, tot aan het midden der twaalfde eeuwe, hebben vermeend te moeten plaatzen, maar dit, zo gezegd Swabisch, tydvak; loopende van dat midden tot in den veertiende eeuwe; met den uitsteekenden naam van manlyken ouderdom, ja van het gulden tydperk, hebben aangeweezenGa naar voetnoot(a). Ik voor my, egter, vermeene, dat dit niet slegts van den eigentlyken Swabischen, maar ook van andere Hoogduitsche tongvallen, zou konnen gezegd worden. Na de eerste helft, ondertusschen, der veertiende eeuw verviel, met de bescherminge der kunst, de kunst zelve en; dat merkwaardig is; de Swabische dichttrant omtrend gelyktydig met de ProvençaaleGa naar voetnoot(b). De laatstgemelde moest zwigten voor de Italiaansche, die zy; gelyk men meer gezegd heeft; met haare melk gezoogd hadt, en die nu, onder het aanheffen van eenen dante en petrarcha, wel rasch den Dichterlyken boven-toon in Europa zong. De eerstgenoemde hadt zulke treflyke Navolgers niet. De gantsche Hoog-Duitsche Dichtkunde geraakte in handen van zogenaamde Meester- | |
[pagina 249]
| |
Zangers, een geringer soort van Geniën, dan de Minne-Zangers (die zig, egter, ook wel eens Meester-Zangers genoemd hadden) geweest waren, schoon zy, nu en dan, een' man van naam; b.v. den bekenden Geloofshervormer luther; in hunnen kring zagen. En zo sleurde deeze Dichtkunde treurig voort tot in het begin der zeventiende eeuwe, toen de geestryke Silesiër, martin opits, haar deedt herleeven en den eersten voet zettede naar die hoogte, op welke zy, thans, zo glansryk praalt. Die opits, myne Vrienden! wiens ronde opregtheid niet ontveinsde, dat onze uitmuntende daniel heins (en dit moogt gy onthouden) hem het waare spoor ten zang berge hadt aangeweezenGa naar voetnoot(a). Zie daar genoeg, zo niet te veel, van deeze Dichteren. Vergeef my, zo de aaneenschaakeling der stoffe my de grenzen myner belofte heeft doen overschryden. Ik moest u maar brengen tot de dertiende eeuwe. reinout. Hier by verliezen wy niets, en, door ons een breeder denkbeeld te geeven van den staat der Hoog-Duitsche of Over-Rynsche Dichtkunde, zo als ook, ingewikkeld, van eenige andere middel-eeuwsche zeden, behoeft egter de voorgenoomene vergelyking van dien staat met onzen Inlandschen, zig niet verder uittestrekken dan onze afspraak is. aleide. Uwe Letterreize heeft my geleerd, niet vermoeid, schoon wy een' langen weg afgelegd | |
[pagina 250]
| |
en een, weinig bezogt, pad betreeden hebben. Nu, op onze grenzen te rugge, verlange ik naar de vergelyking, die reinout aanroerde. volkhart. Dit was het oogmerk alleen. Zie hier, daar omtrent, myne geringe gedagten. Wy hebben genoeg gezien dat, in alle Landen en door alle tyden, gedicht wierdt: dat tacitus dit reeds verhaalt van de Germaanen, in het algemeen: dat, bepaaldelyk, de Friezen nog Gedichten hunner Koningen kenden, in de agtste eeuwe. Op zig zelve dan, is 'er geen twyfel aan, of ook onze Landgenooten zullen, van de negende tot aan de dertiende, wel een Stuk van meêr of minder waarde hebben voortgebragt: de dichtader kan niet geheel opgedroogd, de menschlyke natuur niet veranderd geweest zyn. Maar, op welke wyze hebben zy gedicht? Dit is, dunkt my, de eenigste vraag. Zo men agt geeft, dat onze Voorouders, behalven denzelfden oorsprong met de overige Duitsche Volkeren, ook; blykens het aangehaalde; dezelfde taal hadden: dat zy mede; bereids voor de negende eeuwe; denzelfden, d.i., den Christelyken, Gods-dienst omhelsden: dat zy een' en denzelfden Opperheer; de Frankische Koningen, naamlyk, of Duitsche Keizers; erkenden: dat zy; behoudens de byzondere Wetten van elk Volk; te saamen de algemeeneGa naar voetnoot(a) eerbiedigden en, ook ten tyde der Graaven, eene gelyksoortige Regeeringe als | |
[pagina 251]
| |
de overigen hadden: dat de Fransche en Duitsche Oppervorsten, dikwerf, te Nieuwmegen, te Utrecht, en elders hier te Lande, met hunnen Hofstoet, zig ophieldenGa naar voetnoot(a): dat onze Graaven, veel al, met Vrouwen uit het hoogere Duitschland gehuuwd waren, en die streeken, als bekend is, te meermaalen bezogten: dat de Rynhandel in onze Nederlandsche, byzonderlyk Geldersche, Utrechtsche en Hollandsche, Plaatsen, al zeer vroeg, in sterken bloei was: dat men, langs alle die wegen, met elkanders zeden en gebruiken aanhoudend bekend bleef: dat de Nationaale zeden, door gansch Europa, voor het opkoomen der Asiatische-Kruistogten, in het laatste der elfde eeuwe, nog zeer weinig verandering hadden ondergaan: dat de, ten tyde der Kruistogten, nieuwlyks ingevoerde gebruiken, als uit éénen bron vloeiende, ook by verre de meeste Europische Volkeren, maar voornaamlyk by Togtgenooten; hoedanige, dikwyls, de overige Duitschers en wy waren; zeer aan den anderen geleeken: als men; zeg ik; dit een en ander in agt neemt en te samen trekt, welk eene graad van waarschynlykheid ryst dan niet uit dit alles, om te doen vermoe- | |
[pagina 252]
| |
den, dat onze Voorouders en de verdere Hoog-Duitsche Stamgenooten, sedert de negende tot de dertiende eeuw; van welk tydvak wy hier spreeken; in smaak en trant van dichten, niet veel van den anderen zullen verschild hebben, en dat, byzonderlyk sedert de twaalfde eeuwe, dit ook plaats heeft gegreepen, nopens het gebruik van Fransche Dichtstukken, van welken wy zagen, dat de hooger opliggende Duitschers, toen, veel werks maakten! al 't welk ik egter zo niet verstaa, als of wy de kennis dier Fransche stukken juist aan de Hoogduitschers verschuldigd waren. Dit volgt niet uit de voorgaande overeenkomst. Onze veelvuldige en regt-streeksche handel, ten dien tyde, op Frankryk zelve, het huuwelyk van baerte, Dogter van onzen Graave floris I, met Koning philips, voor het einde der elfde eeuweGa naar voetnoot(a), de Kruistogten, die andere Fransche Vorsten; b.v. Koning lodewyk VII en philips II; met onze Graaven deedenGa naar voetnoot(b), de aan alle Hoven rondreizende Troubadours, Trouverres en wat al meer? hebben ons, in de twaalfde eeuwe, overvloediglyk hunne gedichten konnen leeren. reinout. Ik heb 'er niets voldoende tegen | |
[pagina 253]
| |
in te brengen, en het geen gy waarschynlyk houdt, zou ik, ten deeze, voor gelooflyk agten. volkhart. Ik zou het gezegde nog konnen aanbinden, door byvoeging van iets, dat, eigenlyk, wel behoort tot de dertiende eeuwe, maar geschaakeld schynt aan vroegere tyden. Ik bedoele het maaken van vaersen in den Swabischen tongval, door een' Nederlandschen Vorst. aleide. Door een' Nederlandschen Vorst! Mooglyk een' Hollandschen Graaf? volkhart. Neen, maar door johan, Hertog van Braband, die, in het, reeds gemeld, uitmuntend en, door bodmer, uit de Koninglyke Fransche Boekery, in 't licht gegeeven Handschrift, uitdruklyk onder de Swabische Minnezangers voorkomtGa naar voetnoot(a). reinout. En heeft men Gedichten van hem? volkhart. Men heeft 'er twee, die zeer gevoelig zyn en niet dan liefde ademen. aleide. Wanneer leefde die Hertog? volkhart. Over Braband hebben drie Hertogen, die den naam van jan of johan droegen, geheerscht: de eerste van het jaar 1269 tot in 1294, de tweede van 1294 tot in 1314, en de derde van 1314 tot 1355Ga naar voetnoot(b). Bodmer houdt hem voor | |
[pagina 254]
| |
jan I., enGa naar voetnoot(a) dan was hy een Zwager van onzen; zo als wy, op zyn tyd, zien zullen dichtminnenden; Graave floris V. Ik heb geene rede om, ten deeze, van bodmer; schoon hy, in de geslagt, reekening van Hertoge jan, eenigzints dwaalt; te verschillen, te minder, daar de geduurige omgang van jan I met, en zyne zugt voor, Vrouwen, door Brabandsche Schryveren, die onder of kort na hem leefdenGa naar voetnoot(b), duidlyk vermeld wordt. reinout. Is het wel denklyk, zo de Hertog in Swabischen tongval dichtede, dat hy, hier in, de eenigste zyner Landgenooten zal geweest zyn? volkhart. Hier wilde ik u juist heenen brengen. Wy hebben gezien, dat het dichten in Swabisch, reeds van de twaalfde, tot omtrend de helft der veertiende, eeuwe, in Hoog-Duitschland, van den eersten smaak was, en is het dan wel te denken, dat die smaak in Nederduitsland, eerst zo lange daarna en als uit de wolken, op éénen persoon en wel op den Vorst zou zyn nedergedaald? Onder de Grooten, die. omtrend de helft der 13 eeuwe en vroeger, bloeiden en de Swabische Minnezangeren met klederen enz. begunstigden, vinde ik, by eenen Swabischen Minnezanger zelvenGa naar voetnoot(c), reeds zekeren koenraad van lands | |
[pagina 255]
| |
perg. Doch by deezen zal ik niet stilstaan, om dat ik niet weete of hy zig wel in Braband ophieldt. Ik zal zelfs het gevoelen van een' beroemd' man; die van meening is, dat henrik, Hertog van Braband en Overgrootvader van onzen jan, reeds in Swabisch gedicht zou hebben; niet, dan ter loops, aanraaken, om dat hy my, gedeeltelyk, schynt te dwaalen in de aangehaalde plaats van zeker Handschrift, en gedeeltelyk, om dat ik een Werk, 't geen hy, buiten dit, aanhaalt, niet bezitteGa naar voetnoot(a). Doch dit is zeker, dat, ten minsten, henrik III, jans Vader, een Voorstander der dichtkunst, in het algemeen, was, en zo zeer, dat men, in gelyktydige Fransche rymen, vermeld vindt, hoe hy Dichters van laatstgemelden Landaart aan zyn Hof hadt en zelve, in die taal, Gezangen maakteGa naar voetnoot(b). En is het dan wel geheel onwaarschynlyk, | |
[pagina 256]
| |
dat eenige Swabische Minnezangers zig, ook reeds by hem, zullen vertoond en zig in zynde Landen nedergezet hebben? Byzonderlyk daar zy; als wy zagen; in den Franschen smaak dichteden, en daar Hertog henriks Moeder, eene Schwabische Vorstin, Dogter van Keizer philips wasGa naar voetnoot(a)? Of zouden deeze Luiden; die, even als de Fransche Troubadours en Trouverres, al zeer vroeg, aan de Hoven van verscheiden Vorsten bescherminge en verblyf zogten; zouden zy; die, ten dien einde, geheel Duitschland doorreisden, die tot in het kille-Noorden waren doorgedrongen en zig op het mild onthaal van, b.v., eenen Koning erich van Denemarken beroemdenGa naar voetnoot(b); zouden; herhaal ik; deeze Luiden opzetlyk, toen en lang te vooren, het Brabandsche en andere Nederlandsche Hoven; dat is het Geldersche, het Hollandsche, het Utrechtsche enz.; vermyd hebben? Zouden zy dit hebben gedaan, schoon deeze Landen, al in die tyden, onder de voornaamste en rykste Gewesten van den tweeden rang in Europa gereken wierden? Heeft zulk eene vermyding wel schyn ten aanzien van Braband? daar de Hertogen, sints lange, de zyde der Swabische Keizeren hadden aangekleefd, daar reeds henrik I. hunne Veldtogten hadt gevolgd en zyne Dogter maria aan Keizer otto IV | |
[pagina 257]
| |
had uitgehuuwdGa naar voetnoot(a), gelyk zynen Zoon aan eene Dogter van Keizer philips. Zouden zy dit gedaan hebben, ten aanzien van Gelderland? daar Graaf otto III. zeer naauw vereenigd was geweest met Keizer frederik I, die zig, somtyds, te Nymegen ophieldt, en wien otto ook vergezelschapte, op dien vermaarden togt naar het H. Land, in welke dat Opperhoofd des Ryks, ten jaare 1190, het leeven, in den Vloed Seleph, by Seleucie, verloorGa naar voetnoot(b). Zouden zy dit gedaan hebben nopens Utrecht? daar fredrik I. mede zo dikwerf vertoefde en, even als zyne Voorzaaten, te regt zatGa naar voetnoot(c). Of zouden zy het, eindelyk, gedaan hebben, ten aanzien van Holland? daar, b v., niet slegts Graaf dirk V, in het midden der 12de eeuwe, zeer wel stondt by Keizer koenraad en, daar na, by meergemelden Keizer frederik I., maar daar ook dirks Zoon en Opvolger, floris III. (die, van den Jaare 1157 tot 1190, en dus gelyktydig met dien laatsgenoemden en zo beroemden Voorstander der Duitsche en Swabische Dichtkunde, regeerde) zo diep in zyn vertrouwen en vriendschap deelde, als eenig Rykvorst in Duitschland: zo als dees zig ook, meest, aan 's Keizers | |
[pagina 258]
| |
Hof en in deszelfs Leger bevondt en, eindelyk, naar 't H. Land met hem getrokken zynde, niet verre van 's Keizers graf, ter aarde wierdt besteldGa naar voetnoot(a). Ik zie dan geene reden, waarom de Swabische Zangers deeze Gewesten zouden ontweeken zyn. Floris III. zelve en de Nederlanders, die hem, op alle die togten, verzelden, konnen, by hunne te rugkomst, deezen, toen zo bloeienden smaak mede herwaarts hebben overgebragt. reinout. Men zou dan mogen vermoeden, dat gelyk onze Nederduitsche Dichtkunde, van de negende tot de dertiende eeuwe, in 't algemeen met die der Hoogduitschers overeenkomstig zal zyn geweest, en gelyk wy, even als zy, in de twaalfde, eenige kennis van de Fransche; zo Provencaale, als gewoone; konnen gehad hebben, zo ook, in de laatsgemelde eeuwe, byzonderlyk de Swabische dichttrant, hier te Lande, zal bekend geweest en, by sommigen, in dien tongval gedicht zyn. aleide. En, door al dit verhaalde en door het meerdere licht, dat wy, nopens den stand der Hoogduitsche Dichtkunde, nu ontvangen hebben, zien wy dan ook, eindelyk, eenige scheemering zig verspreiden over die onzer Voorouderen: zo als ik wenschte. volkhart. Ik heb 'er niet tegen, myne Vrienden! indien gy vermeent, het aldus te moeten opvatten. Beslissen doe ik niet in eene zaak, die, nimmer, voor zo verre ik weete, onderzogt en, uit haaren aart, duister is. Ik heb u myne gedagten | |
[pagina 259]
| |
medegedeeld. Herdenkt en; mag ik zo eens zeggen; herkaauwt ze! Doet, zo als ik zelve: speurt de vroegste en zuiverste bronnen naar en, zo ge iets meerder, dan my te beurte viel, kunt ontdekken, deelt het my bescheidenlyk mede, ook zonder my myne dwaalingen te verbergen. Dan voornaamlyk zal ik ondervinden, mynen tyd op zeer voordeelige renten te hebben uitgezet. aleide. Maar, laat ik nog iets mogen vraagen! Zyn alle de, door u opgenoemde, Hoog-Duitsche en ook Fransche Gedichten op Rym gesteld? volkhart. Ik meen ja: voor zo veel ik my kan herinneren. En, hoe het hier mede gesteld was by de oudsten, zult gy ligtelyk konnen opmaaken uit de aangehaalde dichtregels van otfrid en den Zegezang op lodewyk. reinout. Wyl otfrid reeds rymde, schynt die gewoonte, by de onzen, reeds ouder. volkhart. Men zou dit konnen gelooven, wanneer men, in sommige, wel eens vry vloeiende, Latynsche, doch in Frankryk opgestelde, Gezangen, al sints de zevende eeuwe, rym ontmoetGa naar voetnoot(a). Maar, wanneer men, daar tegen, in agt neemt, dat, in de Noordsche Schotsche, Angel-Saxische, Saxische en Frank-Duitsche Gedichten van dien tydGa naar voetnoot(b), | |
[pagina 260]
| |
geene op een klinkende woorden gevonden worden, ben ik huiverig, om dit geloof te bevestigen, en zou liefst vallen in het denkbeeld, dat het rym, vóór en ten tyde van otfrid, ten minsten in geen gewoon gebruik zal geweest zyn, of, mooglyk, minder in groote dichtstukken, dan in kleinere Liederen: van welker toon, maat en andere byzonderheden, voor het overige, nog zeer veel te zeggen viel, dan 't geen ik, opzetlyk, vermyde, om in den Tuin, dien gy wilt dat ik met u bewandele, en die veele aanloklyke Bylaanen heeft, u niet te ver om te leiden. - Wy hebben, thans, de twaalfde eeuwe en het Overrynsche pad agter den rug, laaten wy nu, by het aanvangen der dertiende, regelregt tot den ruimen Nederduitschen Weg overstappen! aleide. Wy naderen dan tot den dageraad onzer Nederduitsche Dichtkunde? volkhart. Gy moogt dit tydperk dus noemen, niet, om dat ik juist geloove, dat het toen eerst begon, maar wyl verscheiden nevelen aan den gezigteinder my belet hebben, verder afgelegene voorwerpen te konnen onderscheiden. aleide.Hoe verleevendigt zig, hier, myne weetzugt. Leer my, bid ik u, spoedig, waar, wanneer, door wien, over welke stoffe, onze Nederduitsche Zangberg, in de dertiende eeuwe, eerst gestigt wierdt! volkhart. In der daad, myne Vriendin! Ik wenschte den man te kennen, dien dit alles, stellig | |
[pagina 261]
| |
en daadlyk, wist te beantwoorden. De dageraad is nog geen dag! Om egter te doen zo veel ik kan, zie hier myne bevindinge. Ten aanzien der plaatse, kwamen my, tot nog toe, Vlaanderen en Holland de eersten voor. Ten aanzien van den tyd, de helft der dertiende eeuwe, of iets vroeger. Ten opzigte der Persoonen, willem utenhoven, calfstaf, noydekyn en nikolaas van brechten. Nopens de stoffe, de Natuurkunde, de Zedenleer en het Romanesque. reinout. Met haare vraagen heeft aleide u daar een' gantschen weg doen afleggen: doch die algemeene opgaave is zo geheel nieuw voor my, dat het my vermaak zal doen, u de byzonderheden te hooren ontwikkelen. volkhart. Op bewyzen komt het zekerlyk aan. Ik gronde my op de volgende. Jakob van maerlant, die zynen Rymbybel ten jaare 1270. eindigdeGa naar voetnoot(a), en gehouden mag worden sedert de helfte der dertiende eeuwe gebloeid te hebben, schreef, onder anderen, een Werk (waar van in 't vervolg nader), 't geen hy der Naturen Bloeme en, om dat 'er veel van dieren in gesprooken wierdt, ook Bestiaris noemde. Op het einde zyner Voorrede, zegt hy ‘Ick hebbe gelouet ẽn wilt ghelden
‘Ghewillike, sonder scelden,
| |
[pagina 262]
| |
‘Te dichtene enẽ bestiaris:
‘Nochtan weet ic wel, dat waer is,
‘Dat h' willem vtenhoue,
‘Een Priester van goeden loue,
‘Van Ardenborch, heuet enẽ gemaect:
‘Maer hi wasser in ontraect:
‘Want hineGa naar margenoot* vten Walsche dichte,
‘So wort hi ontledt te lichte,
‘Ende heuet dat ware begheuen.
Aardenburg, weet gy, is eene, weleêr beroemdeGa naar voetnoot(a), Stad in Vlaanderen. My is van deezen utenhove, of zyn Werk, niets meêrder bekend. Het oorspronglyke Fransche stuk was, misschien, Li Bestiaires, gemaakt door guillames of guillaumes, die in het begin der 13de eeuwe bloeide, en van wiens Werk, voorheen, een HS. berustte in de beroemde Boekery van foucaultGa naar voetnoot(b). De zelfde maerlant, in zynen Spiegel Hist., over de Werken van esopus spreekende, zegt het volgende: ‘In cyrus tiden was esopus,
‘De Fauelare, wi lesent dus,
‘Die de fauele conde maken,
‘Hoe beesten eñ vogle spraken.
| |
[pagina 263]
| |
‘Hier vte es gemaect auiaen
‘Eñ andere boeken, sonder waen,
‘Die men Esopus heet, bi namen.
‘Waren oec die si bequamenGa naar margenoot*,
‘Die heuet calfstaf en noydekyn
‘Ghedicht, in rime schone eñ fyn.
‘Souke háer gedichte, hi vinter inne
‘Spellicheit eñ wysheit van sinne.
Ook deeze calfstaf en noydekyn zyn my elders, even min als hunne overzetting; die maerlant, in zynen tyd, een bevoegd Regter, zo zeer pryst; voorgekoomen. Uit den klank der naamwoorden zoude ik ze voor Vlaamingen groeten. Onder de HHSS. der Maatschappye van Letterkunde te Leiden, berust eene Nederduitsche vertaaling der Esopische Fabelen, onder den titel van EsopètGa naar voetnoot(a). Ik heb dit stuk, voor eenige jaaren, doorleezen, en zie geen' grond, om het aan de dertiende eeuwe te ontzeggen, maar twyfele, of maerlant het wel bedoele, om dat hy op eene volleedige vertaalinge der, toen aanweezige, Fabelen van esopus schynt te zien, waar mede de naam van Esopèt d.i. kleinen Esopus, niet wel strookt Misschien is dit laatste eene overzetting uit zekere marie de FrançeGa naar voetnoot(b). | |
[pagina 264]
| |
Ik heb reeds verhaald, dat maerlant zig beklaagd hadt over de logenen der Fransch Dichters, nopens willem van oranje, wel eêr één' der Veld Oversten van karel den Grooten. Hy drukt zig, by deeze gelegenheid, dus uit: ‘Die Walsche boeke lieghen van hem,
‘Die, vten Walschen, van HarlemGa naar margenoot*
‘Clais van brechten scone dichte.
‘Daer scone woerden in syn en lichteGa naar voetnoot(a).aant.
Deeze clais, d.i. nikolaas, van brechten is my mede nergens elders ontmoet, zo min als zyn HS., welkers styl en lossen dichtrant maerlant roemt, schoon hy den inhoud afkeurt. Nog meldt de zelve maerlantGa naar voetnoot(b). ‘Catho schreef eenen Bouc van zeden:
‘Dien vindt men, in vele steden,
‘In Dietsch gemaect: dies laet ic bliuen
‘Hier, dat icker af soude scrinen.
| |
[pagina 265]
| |
Het schynt, dat deeze overzetting uit het Latyn geschied was: want maerlant noemt, hier voor af, geene andere Taal Ook noemt hy den Overzetter niet. Ik heb een afschrift van een Werkjen, getiteld den Duitschen cathoen, vten Latine: beginnende: ‘Die ghene, die, in haré sinnen,
‘Draghen waerlike minne,
‘Si maken daer of Rym of Liet.
‘Die minne so en draghe ic niet.
Dit Stukjen, schoon eerst op het laatst der vyftiende eeuwe, by henrick eckert van homberch, te Antwerpen, gedruktGa naar voetnoot(a), is, blykens de taal, veel vroeger gesteld. Of maerlant dit zelfde bedoelde, kan ik niet zeggen. Ik sprak u, tot dus verre, van berymingen, ten aanzien van Natuur en Zedekunde; nu koomen wy tot de Romans. Maerlant; dien ik hier weder moet beroepen, en die een groot vyand was van het verkragten der oude Historie; spreekt, in dien zin, van ‘Die boerde van den GraleGa naar voetnoot(b)
‘De loghene van Perckeuale.
en noemt, verder, lenval, tristram, lancelot, galehootGa naar voetnoot(c). StokeGa naar voetnoot(d) gewaagt | |
[pagina 266]
| |
van. merlin, helu van roelant, van den stryd van Troyen, van waleweinGa naar voetnoot(a) enz. Alle deeze Schryvers der dertiende eeuwe. spreeken tot hunne Nederduitsche Leezers, van deeze, als van bekende, Boeken van vroegeren tyd. reinout. Ik staa versteld, in deeze Gewesten, zo vroeg, zulk eene meenigte Romans te vinden. volkhart. Ik twyfele, of gy dit, by nadere overweeginge, zult blyven. - De mensch hadt, altyd, zyne driften, die hem en de tyden bestuurden. Eene eeuw van rede is, by my, een harssenschim. De invallen der Noormannen en de woestheid der zeden vaa eenige volgende Onverlaaten; die het, op zig zelve reeds zo gebreklyk, leenstelzel in een' staat van roof en moord hadden doen ontaarden; deeden alles, byzonder de Vrouwen en de zwakken, van overlange, om bescherming roepen. Dapperheied wierdt toen eene hoofddeugd, en een Ridderlyk. leeven; by aanvang van het welke men, ter liefde van God en de VrouwenGa naar voetnoot(b), gezwooren hadt, geene gevaaren te ontzien; was het pryslykst en meest geëerbiedigd toppunt van menschelyke grootheid. De onophoudelyke twisten der twaalfde en dertiend eeuwen hielden dien geest leevendig, tot zelf nog de zestiende. Geduurende dien stand van zaaken, moest een sterk gekoleurde Schildery der dappere en niet min verliefde bedryven (want mars | |
[pagina 267]
| |
en venus waren, meest al, Vrienden) van egte of verdichte Helden, die, onder karel den grooten, artur Koning van Brittannie en andere beroemde Vorsten, gebloeid hadden en bekend stonden by den naam van Ridders der ronde tafel, noodwendig behaagen. Dit was juist de voornaame inhoud deezer Romans, in welken de gebeurtenissen wel tot het verwonderlykste en bovenmenschelyke wierden opgetrokken, maar, even daar door, de reeds vooringenoomen en verhitte verbeeldinge; gewoon alles door een vergrootglas te zien; te dieper troffen. Van de oudste tyden her, en by, verschillende Volkeren, was men gewoon geweest, den lof van groote Mannen, by of kort na de maaltyden, voor, te leezenGa naar voetnoot(a). Men schikte dien, denklyk, in het eerst, minder op. Nu vervingen de Romans deeze plaats. Dichters, Spreekers (waar van nader) en Zangers sneeden en zongen een stuk uit dezelven op. Dit streelde het hart der Ouden, ontvonkte dat der Jongen, verrukte de Vrouwen, en vervulde dezelve met dien eerbied voor het Ridderlyk weezen en met die zugt voor het heldhaftige, welke men zorge hadt gedraagen, haar, reeds sints, de vroegste jeugd, door soortgelyke middelen, inteprentenGa naar voetnoot(b). | |
[pagina 268]
| |
aleide. En waaren deeze Romans, oorspronglyk Nederduitsch. volkhart. De naam van Roman; die ik aan dezelven heb gegeeven, en die onze oude Schryvers, somtyds, met den naam van Yeesten (Gesta), of, zo als gy gehoord hebt, van Boerde en loghenen wisselen; beteekent, eigenlyk, berymde of onberymde Stukken, in de Provençaalen tongval geschreevenGa naar voetnoot(a), en behieldt nog in de dertiende eeuwe, zo 't my toeschynt, die oofspronglyke beteekenis. Ik geloove, dat deeze Gedichten meest al uit het Fransch zyn vertolkt, en twyfel daar te minder aan, wyl ik vinde, dat, b.v., de Roman du S. Greal en ook die van percheval; zo als ik reeds gezegd hebGa naar voetnoot(b); al in het laatst der twaalfde eeuwe,Ga naar voetnoot(c) ge- | |
[pagina 269]
| |
maakt zyn. Ook zal men het zelfde, mynes oordeels, moeten zeggen, ten aanzien van de Romans van ferguut, wale weyn, limburg, brutus, arturGa naar voetnoot(a) enz. philippe mouskes was de maaker van den laatstgemeldenGa naar voetnoot(b). reinout. Hadden wy dan, ten dien tyde, in 't geheel geene oorspronglyke Romans, in onze taal? volkhart. Schier alle Volkeren hadden dezelven, sints de oudste tydenGa naar voetnoot(c), ook tot diep in het NoordenGa naar voetnoot(d). Ik mag 'er dus ook by ons niet aan twyfelen: doch, behalven den Brabandschen Roman van den Grimbergschen OorlogGa naar voetnoot(e); die in de dertiende eeuwe kan gemaakt zyn; ben ik niet in staat, u eenige, oorspronglyke, inlandsche op te geeven: want, schoon 'er in onze taale wel zyn, die, misschien, tot dien tyd, en zeker tot Nedeslandsche Persoonen of Gewesten, betrekkinge hebben, kan ik niet verzekeren, dat zy mede niet uir het Fransch | |
[pagina 270]
| |
zyn overgezetGa naar voetnoot(a): behalven dat zy, zedert lange, tot de blauwe Boekery gedoemd, en tot zulk eene laagte zyn vervallen, dat ik ze u naauwlyk durve noemen. reinout. Kan het noemen benadeelen? volkhart. Wat zoudt gy zeggen, wanneer ik u sprak van den Ridder van de ZwaanenGa naar voetnoot(b)? van | |
[pagina 271]
| |
de vier Heemskinderen?... Zie daar..! aleide begint reeds te lagchen. aleide, Vergeef het my! ik beken, dat wy, langs dien weg, tot het Kinderschool zouden daalen en, by voorbeeld, tot een' Reintjen den Vos. Gy hebt gelyk, zulke grollen over te slaan. volkhart. Ik ben, aleide! een vyand van uitgestreekene tronien en gefronsde voorhoofden, en zie, met genoegen, dat uwe natuurlyke vrolykheid u niet verlaat, te midden van eene stoffe, die veelen stroef zou voorkoomen. De blygeestigheid is de noodwendige en gelukkigste gezellin der letter-oeffeningen. Maar,... mag ik u egter wel iets zeggen?... aleide. Zeer gaarne. volkhart. De twee, door my opgenoemde en veele andere Romans, hoe fabelagtig op zig zelven, konnen, in onze tyden, met nut gebruikt worden, en Reintjen den Vos agte ik een meesterstuk. aleide. Gy lagcht, op uwe beurt. volkhart. Waarlyk niet. 'Er is iets, 't geen dit en soortgelyke stukjes byna onontbeerlyk maakt. aleide. En dat is? volkhart. De onkunde der Schryvers. aleide. De onkunde!.... neen!.... nu wordt ew lagchen spotten! volkhart. Ook niet. reinout. Dan moet ik aleide helpen en verklaaren, dat het my ook onverstaanbaar wordt. volkhart. De zaak is egter eenvoudig. De Maakers van soortgelyke Gedichten; ik zeg Gedichten, want dat waren zy oorspronglyk, schoon zy, sedert lange, | |
[pagina 272]
| |
niet alleenlyk van rym ontdaan, maar, dat veel meêr is, in alles ellendiglyk verminkt zyn; gewaagen, doorgaans, van zaaken, die, in verre Landen lange voor hunnen leeftyd, zyn gebeurd. Waren zy kundig geweest van den aart en zeden der oude of vreemde Volkeren, zy zouden hun tafereel daar naar ingerigt hebben: maar, van dit alles weinig of niets weetende, moesten zy zig behelpen met het geen onder hun oog omging. Van daar, dat zy hunne Helden en Heldinnen afschetsen in den spreektrant, omgang, zeden en gebruiken van den tyd en van het Land, in welken zy schreeven, doch, juist door die feil, en dus geheel buiten hun oogmerk, dikwerf, voor ons een zeer belangryk vak invullen, 't geen in de historische geschristen was opengebleeven. Byzonderlyk heeft dit plaats, in den Roman van Reintjen den Vos. Wy mogen lagchen om dien naam. De Schryver zelve beoogde zulks, toen hy ons, lagchende, de listigheden der Hovelingen, met het fynste pinçeel afteekende. Maar de eerste Mannen van Europa hebben dit Stukjen, als een voorbeeld van geest, kennis en oordeel, geroemd, Wolf, leibnits, gellert en dat scherpzinnig vernuft, Doctor swift, zyn onder dit getal. Dreyer heeft het, met fraaije, regt-en oudheidkundige, aanmerkingen uitgegeeven, en men twist, als om stryd, over den Maaker, ouderdom en bedoelden persoonGa naar voetnoot(a) van dit | |
[pagina 273]
| |
Gedicht, waar mede ik u, hier, niet zal ophouden, maar; na gezegd te hebben, dat ik het weder zou | |
[pagina 274]
| |
aanzien voor eene, by ons, zeer vroeg gemaakte, overzettinge of navolging uit het Fransch; my zal vergenoegen, zo gy u overtuigd gelieft te houden, dat zo veele en zo bevoegde beoordeelaars in de kunst geen werk, met zulk eene eenpaarige goedkeuring, zonder doorslaande redenen, zouden vereerd hebben. aliede. Ik gevoel, dat men wel eens te vroeg kan lagchen. reinout. Die het laatste lagcht, lagcht zekerlyk het veiligst. Maar laaten wy ons over dit lagchen niet beklaagen. Het gaf gelegenheid, dat volkhart ons paerels aanwees, daar wy slegts mishoopen zagen. volkhart. Gy waart het niet alleen, myne Vrienden! Geleerden van rang hebben deeze en an- | |
[pagina 275]
| |
dere vroege Romans zeer ongunstig beöordeeld, en zy verdienen het ook, indien men slegts het ook vestigt op die bedurvene en onder de Gemeente rondloopende overblyfzelen, welken gy alleenlyk gezien en, onder 't lagchen, bedoelde hebt, terwyl ik, in tegendeel, sprak van die hoogbejaar de Handschriften, of allereerste en zeldzaamste drukken, welken, met de zuiverheid van taal, ook de denk-, dicht- en schryfwyze hunner Opstelleren en een schat van toenmaalige gewoonten, vry onverminkt, tot ons hebben overgebragt, en van welken, schoon met verschillend inzigt, huidecoper in het Nederduitsch en la curne de sainte PalayeGa naar voetnoot(a)aant., in het Fransch, zig met zo veel nut bediend hebben: waar van ik u veele voorbeelden zoude konnen opgeven, indien, hier door, ons gesprek niet te ver stondt af geleid te worden van nog andere Gedichten, die ons, van wat laateren tyd, doch mede van de dertiende eeuw, zyn overgebleeven. reinout. Mogen wy dezelve weeten? volkhart. Gaarne, voor zo verre ik ze kenne. De nette jaaren, op welken zy. gedicht wierden, blyken niet altyd. De stof liep meest over het Godsdienstige, Historische, Natuur- en Zedekundige. Nopens het Godsdienstige, verdient de Rymbybel van jacob van maerlant de eerste plaats. Van dat wydloopig Stuk; het welk in het jaar 1270 wierdt voleindigt en eene vertaaling is der Biblia Scolastica van petrus comestor; kunt gy | |
[pagina 276]
| |
breeder verslag vinden by den nauwkeurigen isaac le longGa naar voetnoot(a). Hy zag meêr Afschriften dan ik. - De Rymtrant is eenvoudig: de regels bestaan; zo als, gewoonlyk, die der oudste rymen; uit agt, negen of tien lettergreepen, ook volgen, veel al, op twee staande twee sleepende regels: maar op dit alles vestigden onze oude Dichteren, doorgaans, kleinen aandagt. Agter den Rymbybel volgt, in eenige HSS., de Wraeke, of Destructie van Jerusalem, welk Stuk men mede aan maerlant toeschryft. Zo als ook deeze Dichter het leeven van s. franciscus op rym vertaald heeft, waar van ik, in myne jeugd, een overschoon Exemplaar in Vlaanderen heb gezien. De Boekery der Leidsche Hooge-School bevat nog een ander. 't Blykt uit dit laatste, dat hy dit Werk ondernomen hadt, ten verzoeke van eenigen zyner Vrienden, te UtrechtGa naar voetnoot(b). Onder verscheidene kleine Stukjes, die hy mede maakte, is dat van den Houte; anders gezegd der drie GaerdenGa naar voetnoot(c); een | |
[pagina 277]
| |
en andermaal gedrukt. My is niet bewust, dat één der overige opgenoemde Rymwerken ooit gedrukt is geworden. De aart der dertiende eeuwe, doet my niet twyfelen, of 'er zullen zig meerdere Dichters op Godsdienstige Werken hebben toegelegd: maar ik weete niet, dat zy tot onze kennis gekoomen zyn. Ik gaa dus over tot de Historische: de oudste soort van Jaarboeken, volgens onzen tacitus. In de Gewesten, binnen welke de Nederduitsche taal gesprooken wierdt, ontmoeten wy, in dit vak, twee, byna gelyktydige, Werken, naamlyk den Spiegel Historiael van den zo evengenoemden maerlant, en de bekende Rymchronyk, die op naam gaat van melis stoke. Maerlant begon in het jaar 1283. De Rymchronyk iets vroeger: want, in dat zelfde jaar, was men, aldaarGa naar voetnoot(a), reeds aan het einde van het tweede BoekGa naar voetnoot(b). Met dat al, zal ik van stoke, als ons het naaste raakende, eerst spreeken. aleide. Wie was stoke? volkhart. Dit is niet uitgemaakt. Wat de Plaats zyner Geboorte belange, in laatere tyden, meene ik dit Geslagt, in het Geldersche of Utrechtsche, te hebben aangetroffen, maar hem zelven zou ik, uit vergelyking zyner spraake met die van andere Stukken, liefst voor een' Hollander groeten. De spraak van onze verdere Gewesten trok, wel eens, | |
[pagina 278]
| |
meêr naar het FranschGa naar voetnoot(a) of Hoog Duitsch, naar maate zy nader aan één dier Landen paalden. Met de Fransche bastaard woorden der Vlaamingen; (schoon het Fransch zelve, toen, hier te Lande ook zeer bekend was) spot stokeGa naar voetnoot(b). - Van zyn Beroep kan ik mede weinig zeggen. 't Gevoelen van anderenGa naar voetnoot(c) daar gelaaten, zie ik hem; die, tegen willem III spreekende, zig uwen armen Clerc noemt en, elders, Clerken van Moniken onderscheidtGa naar voetnoot(d); voor geenen Monik aan, maar eenvoudiglyk voor een' Geestelyken, die in eenige betrekkinge tot den Graave stondt, b.v., als één zyner, min bedeelde, Kapellaanen, of als een Beämpte by den Raade of KanzelaaryeGa naar voetnoot(e). In beide die betrekkingen, kon hy den Graave van naby Ieeren kennen. | |
[pagina 279]
| |
aleide. Dat vatte ik: want ik heb geleezen, dat de Raad, met de oude Graaven rond reisde. volkhart. Dit is zo, byzonderlyk by het houden van openlyke regtsdagen. Maar gy zult in geen gedrukt stuk geleezen hebben, dat die Raad en, denklyk, eenige Beambten, niet slegts Tafel, maar BedGa naar voetnoot(a), hadden, op het Hof in den Haage, alwaar de Graaven zig, in stoke's tyd en laater, meest ophielden: zo als ook floris de V. eenen, zynen Clerc en Secretaris, onder zyne Hofgenooten steltGa naar voetnoot(b). reinout. Dit was my mede nooit voorgekoomen. Maar weet men stokes sterf-tyd niet? volkhart. Men weet niets van hem, na het jaar 1305, op het welk de Chronyk eindigt. reinout. Dan schynt hy eenige jaaren bereikt te hebben: wyl gy 't begin der Chronyk op het jaar 1283 gesteld hebt. | |
[pagina 280]
| |
volkhart. Zy behoeven juist niet zeer hoog geweest te zyn. Ook spreekt gy, in de vetonderstellinge, dat de gantsche Rymchronyk door ééne hand gemaakt is. reinout. Is dit bedenklyk? volkhart. Oordeel zelve! In 't begin of de Voorrede der Rymchronyk, weidt hy, die, aldaar, spreekt en niet genoemd wordt, zynen arbeid aan Graave floris V.Ga naar voetnoot(a) toe: maar, aan het einde van dezelve Kronyk; d.i. op het jaar 1305, negen jaaren na den moord van floris; vindt men een' naderen Opdragt, en wel aan Graave willem III, door iemand, die zig melis stoke noemt en verhaalt, dat hy ‘desen Boec ende dit Werc’ voor laatstgemelden Graave gemaect heeftGa naar voetnoot(b). De vraag wordt dierhalven, of het zeer waarschynlyk zy, dat één en dezelfde man dus zou handelen? en of zodaanig een; indien hy hadt willen voorwenden, dit gantsche Werk ten dienste van willem gedicht te hebben; wel zeer waarschynlyk de Voorrede; die, duidlyk, aantoont, hoe het, oorspronglyk, voor floris V geschikt was; zou hebben laaten staan? Ik bekenne, dat dit by my weegt: te meêr, dewyl, in alle de, my bekende, Handschriften deezer Rymchronyk, die Voorrede wordt gevonden, daar slegts in één derzelven en in een fragment, door scriverius otdektGa naar voetnoot(c), de Opdragt aan willem en de naam | |
[pagina 281]
| |
van stoke voorkomt. Ik zou dan, voor my, wel in de gedagte konnen vallen, dat de Rymchronyk door twee handen gesteld was, en het zou, in de 14de eeuwe, niet zonder voorbeeld zyn, zo de Schryver van een gedeelte deezes Werks zig voor den Maaker van het geheel hadt opgegeeven, ook zonder iets by zynen Voorganger te veranderen. aleide. Hoe vindt gy den Dichtrant deezer Rymchronyk? volkhart. Ook de beste stukken van deeze en volgende eeuwen, tot in de zestiende toe, verliezen oneindig veel, door het verschil des ouden met den jegenswoordigen tongval: doch dit vermindert, onder het leezen, waar door men, ongevoeliglyk, dieper in taal en zaaken indringt. Dit moet ik ook op deeze Rymchronyk toepassen. Ik leeze haar met vermaakaant., om dat myn oor, door den tyd, zig niet meêr stootende aan den zorgeloozen tred der zeven-, agt-, tien- of meer-voetige dichtregelen en aan hun onbekommerd staan of sleepen, meest luistert naar de verhaalen zelve, die uit de beste bronnen, veelal, zyn geput, en welker korte en zaakryke, schoon eenvoudig voordloopende, styl my, al zagtkens, met zig voert en, eêr ik het weete, ten einde doet koomen. Omtrend als een Reiziger, die, bekoord door het gezigt van belangryke voorwerpen, welken hem omringen, niet let op het ongelyke of stooterige van den weg. Ook meen ik, ten aanzien onzer Rymchronyken, voor eene algemeene regel te moeten aanmerken, dat het dichtvermogen van derzelver Schryvers niet altyd moet beoordeeld worden naar den gewoonen en slegts | |
[pagina 282]
| |
verhaalenden styl, van welken zy zig in dezelven bedienen, en die; hoe zeer rym en maat geensints het weezen van een Gedicht uitmaaken; egter, dikwerf, zonder het rym, zelfs geene schaduwe van een Gedicht zouden hebben. Ik zal u dit, zo straks, ten opzigte van maerlant, nader doen zien, en stoke's gespierde aanspraak aan willem III, op 't einde van het Werk, toont genoeg, dat hy wel in staat was, de snaaren boven den gewoonen Chronyktoon te spannen. reinout. Heb ik niet geleezen, dat de Rymchronyk zeer verminkt is? volkhart. Hoe weinige oude Handschriften zyn het niet min of meêr? De laatste Uitgeever; hoe zeer een uitmuntend Hersteller onzer vroegere taale; beezigdeGa naar voetnoot(a), mynes bedunkens, een te weelderig snoeimes aan deeze lettervrugten, en groote kenners zelve hebben gewenscht, dat slegts het Handschrift A door hem was gevolgd gewordenGa naar voetnoot(b), in plaatse van zyne Uitgaave wel voornaamlyk uit het zelve, maar, voorts, ook uit andere HSS., t'saamen te stellen. aleide. Zyn 'er dan zo verscheiden Handschriften van? volkhart. De Heer huydecoper heeft 'er vyf gebruikt, die hy, met de Letteren. A, B, T, C, en U, dikwerf aanhaaltGa naar voetnoot(c). | |
[pagina 283]
| |
reinout. En, denklyk, beschryft? volkhart. Hier hadt men zeer naar verlangd, en het schynt 's mans voorneemen geweest te zyn: maar zyn hooggeklommene leeftyd, door letterbeezigheden gesleeten, is hem, daar in, hinderlyk geweest, en hoewel, eenigen tyd na zyn overlyden, de, in onze taal zo ervaaren, Heer frans van lelyveld getragt heeft, hier aan te gemoet te koomenGa naar voetnoot(a), is ook dees, zonder zyn oogmerk te hebben konnen bereiken, in den vaag zynes leevens, der waereld ontrukt. reinout. En alle hoop van ophelderinge is, met hem, verdweenen! volkhart. De drie oudste HSS. van dit Historisch rym; onder de letteren A, B en C reeds opgenoemd; zyn, na huydecoper, in bezit gekoomen van den, in kennis en jaaren grys geworden, Heere, matthias röver, die dezelven aan wylen mynen ouden Vriend van lelyveld ter leen hadt by gezet, en ook aan my, sints lange, gelyke goedheid heeft beweezen. Ik zou 'er u dus wel eenige opgaave van konnen doen, maar 't zou ons, te ver van den weg leiden. - Neem slegts dit weinige! - Van de gemelde drie HSS, zyn 'er 2 geschreeven in klein folio, 1 in quarto, allen op pergament, met eene vry groote, Duitsche, Letter, zoals de druk van stoke, zonder veel sieraad, commata of puncta en, deels zekerlyk, deels waarschynlyk, op het einde der | |
[pagina 284]
| |
14de eeuwe. De HSS. loopen door, zonder verdeeling van Boeken. Elke bladzyde heeft 2 kolommen: elke kolom ruim 30 rym-regeten. 't Getal der kolommen verschilt. A heeft 'er 359, B 380, C 401. Gy ziet daar uit, dat het ééne Stuk grooter is dan het ander. De aanspraak aan willem III.; in welke de naam van stoke wordt gevonden; staat alleenlyk in A. Naar C is de eerste druk, ten jaare 1591, door van der does, uitgegeeven. aleide. Gy zegt ons niets van T of U. volkhart. Ik heb 'er u niets anders van te zeggen, dan dat T my het zelfde stuk schynt, het welk, in de 16de eeuw, uit het scheurpapier van eenen Apotheek is gered, aan van der does behandigd en, sedert, door eenen sebastiaan, gebruikt wierdt voor de kantteekeningen van den eersten drukGa naar voetnoot(a). Of het nog in weezen is, en of huydecoper het gezien hebbe, is my niet zeker gebleeken. Hy haalt het doorgaans aan, uit die kantteekeningen. Van U draage ik mede geene byzondere kennis. Ik meen te moeten geloovenGa naar voetnoot(b), dat het een afschrift is van CGa naar voetnoot(c). Zo ik ooit helu uitgeeve, of myne Lyst van Vaderlandsche Handschriften, zal ik dit alles breeder behandelen. Thans, moeten wy verder spoeden. aleide. En; zo ik wel reekene; tot maerlant? volkhart. Hy volgt ongetwyfeld: maar, | |
[pagina 285]
| |
daar ik, buiten zyne Historische Gedichten, nog iets gewigtigs van hem te zeggen hebbe, en dit, liefst, in eens wilde afdoen, zo gun my hem, voor af, door helu te doen vervangen. reinout. Heb ik van deezen geene opgaave ontmoet? volkhart. De reeds gepreezen van lelyveld heeft dit, ten aanzien van het oudste der nog aanweezende HSS., met veele nauwkeurigheidGa naar voetnoot(a) gedaan: waarom ik u tot hem wyze. aleide. Zeg 'er my iets van! Ik kan dat Werk niet. volkhart. De geleerde huydecoper; die het my, gunstig ter leen gaf; kogt dit HS. uit de Boeken van j. le long, en de kundige Advokaat calkoen deedt het my, beleefdelyk, over, uit die van huydecoper. Mag ik het u toereiken, aleide! aleide. Hoe blank, hoe fyn is dit pergament! hoe net die letter! hoe glansryk het opgelegde goud! hoe leevendig de verwen van den gebloemden rand! reinout. Van welken tyd agt gy dit Handschrift? volkhart. De letter wyst my mede tot de 14de eeuwe: doch, daar 'er geen jaartal by staat, kan dit eenigsints bedriegen. Reeds in de 13de en nog in de 15de, schreef men, in de kloosters en by de gewoone Afschryvers, zulk eene ronde, en aan de HSS. van stoke zeer gelykenende, letter. De Hofhand, op de Graaflyke en Stedelyke Secretarien viel, in de 13de eeuwe, doorgaans, kleiner en spitser. Ik bekenne dit Stuk hoog te agten, om dat | |
[pagina 286]
| |
ik, meêr dan dertig jaar lang, hier te Lande en elders, te vergeefsch naar een HS van gelyken ouderdom en; zo ik meene; waarde, gezogt heb. reinout. Heeft helu dichterlyke hoedanigheden? volkhart. Jutst uit dit punt, dat, by lelyveld, min te pas kwam, wilde ik hem beschouwen. Broeder jan van helu; ook van Leeuwen gezegd, om dat hy, denklyk, in een Klooster van dit Brabandsch Steedje, woonde; beschreef, in twee Boeken, te zaamen 9966 dichtregels houdende, de krygsbedryven van jan I., Hertoge van Braband, en den Veldslag, die dees, in het jaar 1288, by Woeronc of Woeringen; een klein Steedjen, by Keulen; op reinout, Graave van Gelderland, won. reinout. Verschilt zyn rymtrant van stoke? volkhart. In foortgelyken maat, loopen zyne vaersen, met eene eenvoudigheid, die naast aan de natuur komt, maar, ook juist daar door, de voorwerpen zo klaar en zo digt by ons plaatst, als bevonden wy ons in het midden derzelven. Somtyds, egter, verheft zig zyn toon ver boven stoke, in kragt en gevoel. Jan de I, de Held van zyn Stuk, is, teffens, van zyne kindsheid af, een waare schets der Helden van dien tyd. ‘Sint dat horenGa naar margenoot* ende mamme
Die Hertoge liet, daerne sine ammeGa naar margenoot†
Met opvoesterde en de hilt,
Wert beide helm ende soilt
Sinen bal ende sinen dop,Ga naar margenoot§
Daar met die kinder, als si op
Wassen, hare spel driuen.Ga naar voetnoot(a).’
| |
[pagina 287]
| |
In verdere jaaren, toen Hy --- ‘Ridders name gewan,
Voer hi tornieren en de iosterenGa naar margenoot*
Ende die wapene hanteren
Eerlike, van Lande te LandeGa naar voetnoot(a).’
Zyne Vyanden ontzagen hem: ‘Doen si vernamen, dat hy kwam
Tornich te hemwert, doe nam
Eic sinen wech, ende vloe
In sinen Veste. Reclit alsoe,
Alsoe die Dieren den Leeu vlien,
Daer sineGa naar margenoot* horen, eêr sine sienGa naar voetnoot(b).’
Voor Woeronc, vermaant hy de Brabanders, hem, van agteren en op zyde, te dekken: maar zegt hy: ‘Die ons van voren willen deren,
Die sal ic alsoe verweren,
Dat ons zal eere daer afgescien.
Seidi my gaen in hant of vlien,
Ic wille, dat ghi mi selue verslaetGa naar voetnoot(c)!’
helu verzwygt den lof der Vyanden niet. ‘Want, gelyc dat die Enerzwyn,
Daar si moede gejaget syn,
Verbeiden spietenGa naar margenoot† ende sweert,
Alsoe drongen si, onuerueert,
Jeghen die Brabantre weder,
Dat si, doen, den Hersoghe neder
Twee orssenGa naar margenoot§ onder hem stakenGa naar voetnoot(d).’
Na den Slag; die, van's morgens tot 's avonds geduurd hadt; begaven zig eenige vermoede Stryders te ruste, op een ‘bedde van helmen ende van platen.’ Voor anderen wierdt de bazuin geblaazen, om aan tafel te koomen: alwaar veelen, bebloed en zwaar gewond, in hun wambeis (want de overkleederen waren door den vyand meest geroofd) verscheenen, en | |
[pagina 288]
| |
Oordeelt beiden van helu, uit deeze staalt jens! aleide. Hebt gy 'er geene meerder? volkhart. Veele: voornaamlyk wanneer wy stil stonden by de zeldzaame gevegten van een' Slag, in welken men, noch kruid noch lood kennende, op den anderen invloog, met zwaarden, met staaven, met wappers, stak, stiet, sloeg en zyne party (want de kragt en behendigheid van den Ryder beslistte meest alles) overhoop en uit den zadel wrong. Ik kon u zo vreemde als woedende toneelen openen: maar uw hart zou lyden en ons verhaal te ver loopen. reinout. Dit Werk schynt egter van belang, byzonder voor de Historie- en Letterkunde? volkhart. Dit is het, zelfs ten aanzien van eenigen onzer vroege Hollanderen, welker dapperheid mede, in den gezegden Veldslag, uitblonk. De Heer huydecoper oordeelde geen Stuk der uitgaave meerder waardigGa naar voetnoot(a): hy zettede 'er my de eerste toe aan, en ik heb 'er my veele jaaren toe bereid. - Laat ik u nog zeggen, hoe, in eene Voorrede voor helu (maar die van hem niet schynt), wordt getuigd, dat men, vóór den Slag verscheiden Gedichte ‘in Dietsch ende in Walsch,’ by 's Hertogen vyanden gemaakt hadt, in welken deezen zig zelven by Valken en Blauvoeten (een soort van Sperwers), den Hertoge en de zynen by eenen Haan en bloode Hoenderen, vergeleekenGa naar voetnoot(b). De onder- | |
[pagina 289]
| |
vinding strafte; zo als doorgaans op het einde; die snorkende grootspraake. Geene deezer stukken zyn, mynes weetens, thans bekend. Meerder kent men den Spiegel Historiael, zynde eene vertaalinge van het Latynsch Speculum HistorialeGa naar voetnoot(a) van vincent de Beauvais, berymd door jakob van maerlant, ter begeerte van onzen Hollandschen Graave floris V.Ga naar voetnoot(b), en 's waerelds voornaamste Geschiedenissen, tot omtrend de helfte der 13de eeuwe, in zig bevattende. 't Is te beklaagen, dat slegts de ‘eerste Paertie’ van dit Werk; schoon met eene goede Voorrede, doorwrogte Aanteekeningen en naar een fraai HS., 't geen in vier Partyen verdeeld isGa naar voetnoot(c); het licht ziet. aleide. Was maerlant een Hollander? volkhart. Hy zelve getuigt een' Vlaaming geweest te zynGa naar voetnoot(d): ook stierf hy, volgens zyn Grafschrift, te Damme, in het jaar 1300. Maar, uit zynen Opdragt aan floris V, het gewaagen van Vrienden te UtrechtGa naar voetnoot(e) enz., mag men opmaaken, dat hy in onze Landstreeken zeer bekend was. Ook schynt my zulks, voornaamlyk, te blyken uit zyn | |
[pagina 290]
| |
verhaal, van zeker Gedicht, te Merlant, gemaakt te hebbenGa naar voetnoot(a). reinout. Waar lag die Plaats? volkhart. Tot nog toe, heeft men de ligging van Merlant of Maerlant nietGa naar voetnoot(b) uitgemaakt. My zyn twee Plaatsen van dien naam, in oude Geschriften, voorgekoomen. De één niet verre van Maastricht, de andere; die ook stoke, mynes oordeels, op het oog heeftGa naar voetnoot(c), en die ik hier bedoeld agte; in 't Land van Voorne. Dit Maerlant, naamlyk, was eene Parochie, oostelyk geleegen aan den Briel. Het bloeide, wel eêr, in Haaringvaart, en zondt, ter verzekeringe dier Visserye, in den jaare 1309Ga naar voetnoot(d), iemand uit den zynen naar Engeland. In het jaar 1331, voerde het nog, op zyn eigen Zegel, van drie Maarten, den naam van GemeenteGa naar margenoot*Ga naar voetnoot(e). Maar, sedert, allengskens in den Briele smeltende, schreef zig het Geregt deezer beide Plaatsen ‘Schepenen van den Briele en MaerlantGa naar voetnoot(f):’ tot dat, in de 16 eeuwe, de naam | |
[pagina 291]
| |
van Maerlant geheel wierdt agter gelaaten, en het geheugen van dit Kerspel alleenlyk bewaard bleef, in dien der Maerlantsche Kerke, Poort en Haven: die allen, nog heden, binnen de wallen van den Briel gevonden worden. Onthoudt die Haven, myne Vrienden! Langs deeze; schoon, toen, anders oopende; streek de Vryheid, in het eeuwig gezeegend jaar van 1572., naar den Brielle, en vestigde haaren speer zo vast in den Nederlandschen grond, dat al de magt van Spanje ze, nimmer, los kon rukken. Toen!.... Maar ik keere my weder tot onzen Dichter. - Indien Hy; en ik zie geene reden, waarom dit niet te mogen denken; in dit Maerlant vertoefd hebbe, gevoelt men te ligter zyne betrekkinge tot de Hollanders en ZeeuwenGa naar voetnoot(a). aleide. En.... maerlant maakte den Spiegel? volkhart. Zo zeide ik u reeds. Het Stuk; deels gedrukt; is in handen van iederen Lief hebber, of moet 'er in zyn: zo als ik weete, dat reinout het heeft. Zie het dan te huis in, en, zo gy u der vroegere taale niet schaamt, zo prent u deeze zyne overzettinge, uit seneca, in gedagten: ‘Dats Wine doen eñ Manne verreGa naar margenoot*
‘Nv blide te wesen eñ erre:Ga naar margenoot†
‘Want alle dinc syn ongestade.
‘Hier omme es hi vroet te rade,
‘Die de werelt werren laet,
‘Eñ emmerGa naar margenoot§ bliúet in enen staetGa naar voetnoot(a).
| |
[pagina 292]
| |
reinout. Schreef maerlant meerdere Stukken? volkhart. Die, by uitstek naarstige, man dichtte nog, in 't Historisch vak, den Trojaanschen Oorlog en eenige Voorzeggingen der lotgevallen van Vlaanderen: in het Zedenkundige, de Heymelycheit der Heymelycheit en, in het Natuurkundige, der Naturen Bloeme of Bestiaris. Van dit alles is, in de reeds gepreezene Voorrede, verslag gedaanGa naar voetnoot(a). Van den Trojaanschen Oorlog of de Vlaamsche Voorzeggingen is my, even min als aan die Schryvers, eenig HS. voorgekoomenGa naar voetnoot(b). De Heymelycheit der Heymelycheit behelst Lessen van Aristoteles aan zynen voedsterling, alexander den Grooten, nopens de wyze om wel te regeeren en zig gezond te houden. In het HS. van den Heere visser; 't geen ik, onlangs, las; staat, in het begin, ‘Ende noch helpt mi alsie gheue.
Nu ontfaat dit, lieue Neue!
Van mi, jacoppe van Merlant.’
Kende men dien Neef, 't zou, mooglyk, meerder licht geeven nopens des Dichters Geslagt. Van der Naturen Bloeme of den Bestiaris, heb ik, voorheen, reeds iets gezegdGa naar voetnoot(c). De Natuurkunde was zeer in den smaak der 13de en 14de eeuw. roger bacoGa naar voetnoot(d), in Engeland, en albert; | |
[pagina 293]
| |
wel eêr Bisschop van Straatsburg; in Duitschland, waren 'er de grootste Meesters in. Het Werk van maerlant is eene berymde navolging van des laatstgezegden Liber rerum. Het handelt, in dertien Boeken, over Menschen, viervoetige Dieren, Vogelen, Zeewonderen, Visschen, Slangen, Wormen, Boomen, Kruiden, Fonteinen, diere (d.i., edele) Steenen en de seven Metaalen. Onder sommige min gelooflyke, zyn 'er, egter, ook leerzaame zaaken in. Een schoon afschrift, 't welk 'er de zo evengenoemde Heer visser van bezitGa naar voetnoot(a), leert my, dat maerlant dit Werk gemaakt heeft voor Heer nikolaas van cats. ‘Ende dit dichte ic, dor sinen wille
‘Dien ics ianGa naar margenoot*, lude ende stille,
‘Om dat mi ghebrect scats,
‘Riddie, dat hem ghenameGa naar margenoot† si
‘Dat juweelken van mi.
Doch men moet maerlant niet naar deeze | |
[pagina 294]
| |
stukken, naar den Chronyk-styl, naar Overzettingen, beoordeelen. Hy dichte verscheiden andere, in welken zyn geest vry hooger vlugt nam. Onder dezelven verdienen byzonderen lof de, naar de eerste woorden van het Gedicht vernoemde, Wapen Martyn en verkeerde Martyn. Men oeffende elkaer, van ouds; als wy reeds zagen; in berymde t' saamenspraaken. Van hier der Franschen Tensons en Jeux mi-partisGa naar voetnoot(a): van hier der Duitschers Poëtische wedstrydenGa naar voetnoot(b). In dien smaak waren ook de aangehaalde Stukjes. Zy zyn elk in drie Boeken; te saamen van omtrent agtienhonderd regelen, begreepen en by Coupletten berymd, in welken jacob; die gezegd wordt ‘in den Dam,’ d.i., zo ik meene, te Damme in Vlaanderen; en martyn; die men voordraagt, als in Utrecht te woonen; elkanderen, beurtlings vraagen, beantwoorden en dan het voor, dan het tegen verdeedigen. De Stoffe is, doorgaands, gewigtig of geestig: haare ruimte maakt my verleegen, om 'er iets voor u uit te kiezen. Zie hier egter eenige voorbeelden. Jacob vraagt aan martyn hoe veelerleie Liefde 'er is? Martyn antwoordt: ‘Jacop! dyn vraeghe es swaer:
‘Doch proeft men, met redene claer,
‘Driërhande minne.
‘d'Eerste is Caritate, dats waer.
‘Si es sonder pine ende vaerGa naar margenoot*,
‘Ende daer woent God inne.
‘Dander trect die warelt naer:
‘Om eer, om goet, es al haer gaerGa naar margenoot†:
‘Dats eene bastaerdinne.
| |
[pagina 295]
| |
‘Die derde minne eyschet de iaerGa naar margenoot§,
‘Als, bi nature, elc doet syn paer.
Al doch syn si dinneGa naar margenoot*,
Die dese volghen, met sinneGa naar voetnoot(a)
Martyn vraagt, op zyn beurt, naar den oorsprong der Slaavernye. jacob antwoordt, en wy zien 'er den vernederden stand uit der Dorpelingen van dien tydGa naar voetnoot(b). ‘Nu es d'een Edel, dander Vri,Ga naar margenoot**
‘Die derde Eyghin-man,Ga naar margenoot† daer bi.
‘Van waen quam dese name?
‘Nu seyt men tot den DorperGa naar margenoot§, fi!
‘Ganc weg! God oneere di!
‘Du biste der werelt scame!
‘Die Edel heuet al tghecriGa naar margenoot*.
‘Men seyt, Willecome Ghi!
‘Dat doet dat ic vergrame:
‘Want het dunct mi ontameGa naar margenoot‡.
Dat deugd den adel maakt, beschryft jacob dusGa naar voetnoot(c): ‘My en roectGa naar margenoot*, wienGa naar margenoot† droech of wan,
‘Daer trouwe ende doghet es an,
‘Ende reyne es van seden:
‘Wt wat Lande dat hi ran,
‘Dien ic den name ganGa naar margenoot§
‘Van gherechte edelheden.
‘Al vercost men sulcken man,
‘Nyeman hem gherouen en can
‘Synre doghetachticheden.
Nopens den appelbeet, legt jacob meêr schuld op Adam dan op Eva. Ei, myne vrienden, doet eenige moeite op de taal en hoort hoe geestigGa naar voetnoot(d)! ‘Martyn! hi en es niet vroet,
‘Die iemant tyet, dat hi mesdoet,
‘Kent hi vromeGa naar margenoot* of scade.
| |
[pagina 296]
| |
‘Ic sie die zee, ic sie die vloet,
‘Ic set er, willens, in die voet,
‘By enen dommen rade.
‘Wien mach icx draghen euelen moet,
‘OftGa naar margenoot† mi de Strome, metter spoet,
‘Draghet in tghewadeGa naar margenoot§?
‘Oft ic quaet kenne ende goet,
‘Ende ic my, willens, veinse verwoetGa naar margenoot*
‘Men salt claghen spade,
‘Dat ic mi verladeGa naar margenoot‡
Hoe diep treft onzen jacob het geheim der H. DrievuldigheidGa naar voetnoot(a) ‘Martyn! du vraghes mi te hoghe.
‘Al vloech ic bouen der Enghelen vlogheGa naar margenoot*
‘Bouen Serub en Seraph,
‘Soe weet ic wel, dat ic en mogheGa naar margenoot†
‘Berechten dat, ten vollen toghe,
‘Met woerden niet hier af.
‘Alle sinnen syn te droghe,
‘Alle creaturen, hoemet pogheGa naar margenoot§,
‘En doghen hier een caf.
aleide. Uitmuntend! overreedend! En leefde die Man in de dertiende eeuw! volkhart. Hy blonk 'er, als een Star. Ook heeft men hem, zelfs nog in de twee volgende eeuwen, den verdienden lof gegeeven en ‘Vader der Duitsche Dichteren’ genoemdGa naar voetnoot(b). Ik reken my gelukkig, dit Werk te hebben geleezen: want ik beken, vóór dien tyd, geen juist denkbeeld te hebben konnen maaken van de waare hoogte, tot welke onze Dichtkunst, in de 13 eeuwe, gereezen was. reinout. Maar wat baat het weder, zo het Werk van zulk een' geest in het duister, of ten gebruike van u en eenige weinigen, blyve liggen en, door den tyd, verlooren zal gaan! | |
[pagina 297]
| |
volkhart. De Wapen-Martyn is, reeds in het jaar 1496, te Antwerpen, by henrik den Lettersnider, gedrukt. Doch, daar die druk zo zeldzaam is geworden als het HS. van le long, dat op de Boekery der Leidsche Hooge-Schcol berust en nog eenige andere Gedichten van maerland bevat, die, door my, zyn afgeschreeven, ben ik wel eens bedagt geweest, om de voornaamste stukken van deezen onzen Nederlandschen ennius, met korte verklaaringen in 't licht te geeven, zo ik wiste, dat het myner Natie niet onaangenaam zou zyn. aleide. Men doe haar niet te kort, met 'er aan te twyfelen! Zy is niet ongevoelig aan den roem der Voorvaderen! Zou zy zig schaamen een Star uit haar midden te zien opgaan! Maar..... welke andere Gedichten heeft maerlant nog gemaakt? volkhart. Gy kunt ze, in de Voorrede van den gedrukten Spiegel Historiael, gemeld vindenGa naar voetnoot(a). Een derzelven, getiteld van den Lande van Overzee, schynt gemaakt, omtrent het jaar 1291. Het behelst eene nationaale aanmoediginge, ter opvattinge van het kruis tegen de Saraçeenen, die, toen, den Christenen, in het H. Land, veele nederlaagen toebragten. Misschien wierdt het gezongen. aleide. Ei lieve, zeg 'er my dan iets van! Hadt men meêr Volks-Liederen? volkhart. Myn lieve aleide! 't is niet wel mooglyk, u, thans, dit alles, te zeggen. Stel | |
[pagina 298]
| |
uw verlangen, nopens dit Ghedicht van maerlant, tot naderen tyd uit! Wat, in 't algemeen, de Volks-Liederen betreffe, men zong, reeds ten tyde van tacitus, ter eere van arminus, en, sederd, tot die van chlotaris, van roelant, van karel den Grooten en anderen. Daar de zang, altyd, eene trouwe Gezellin der Dichtkunde is geweest, twyfele ik niet, of men heeft ook, altoos, nationaale Liederen gehad, hoe zeer de tyd ons van de meesten beroofde. De vroege zugt tot zulke Gezangen kan u zelfs, eenigzints, blyken uit het bekende Liedeken op den moord van floris V, 't een zeer verminkt tot ons gekoomen is, zo egter, dat het Fragment, 't welk, op een schutblad van maerlant's Rymbybel, gevonden isGa naar voetnoot(a), my, in taal en leiding, ouder toeschynt, dan dat geen, het welk men agter de eerste uitgaave van stoke vindt. Men onthoudt alles niet en teekent nog minder alles aan, maar 'er is, in 't een of ander HS., iets beters en van meerdere egtheid, nopens dit of soortgelyk Liedeken op floris V, dan ik thans vinde. Misschien schuilt het agter eene Nederduitsche overzetting van Lancelot. Zo hadt men, in laater' tyd, het Geuzen Liedenboek. reinout. Behoorde maerlant niet tot de Rhetorykers? volkhart. Hy heet, in zyn Latynsch Grafschrift, Rhetor: maar dit zoude ik, liefst door Redenaar vertolken, of opvatten in den zin van het Fransche Rhetoricien, dat, in de veertiende, eeuwe, een Dichter betee- | |
[pagina 299]
| |
kendeGa naar voetnoot(a). Of, in onze taal, de naam van Rhetoryker, al by maerlant's tyd, in zwang was, vinde ik, noch by hem, noch by zyne Tydgenooten. Integendeel gebruikt hy, zo ver ik weete, het woord Rhetorica, altyd, in den oorspronglyken zin, en dus in dien van welspreekendheidGa naar voetnoot(b). Ook is zyn Grafschrift wel zeer oud, maar men kan niet verzekeren, dat het, terstond na zynen dood, gemaakt is. De Rhetoryk-kamer te Diest, Christus oogen gezegd; die voor op één na de oudste gehouden wordtGa naar voetnoot(c); agt men, in 1302 opgerigt, en dus twee jaaren na maerlants overlyden. Of zy, in 1302, reeds den naam van Rhetoryk-kamer droeg, is te minder zeker, wyl zy, op dat jaar, slegts onder de Latynsche woorden van Collegium Poëticum, of Dichtgezelschap, vermeld wordt. Ja de naam van Collége de Rhethorique was, in dien zin, vóór het jaar 1356, in Frankryk zelve, niet in zwangGa naar voetnoot(d). Dat 'er egter, ook in maerlants tyd, bepaalde dichterlyke Gezelschappen hier te Lande zullen geweest zyn, met welken, sedert, de Rhetorykkamers veel overeenkomst hadden, is klaar genoeg op te maaken, uit het geen ik u, ten aanzien der veelvuldige overeenkomst onzer zeden met die van de overige Duitschers | |
[pagina 300]
| |
en Franschen, heb tragten te doen zien. Wy zullen op deeze Stoffe nog wel eens te rug koomen. Misschien dat de woorden ‘lieve Compaen;’ die martyn aan jacop, in den zogezegden Wapen Martyn, geeft; op die Gezelschappen doelen. Dan, hoe dit zy, wy mogen uit al het gemelde, omtrend den stand der Nederduitsche Dichtkunst in de 13de eeuwe, gerustelyk, zo ik vermoede, besluiten, dat dezelve, ook onder de bescherming van Graave floris V en andere aanzienlyke Luiden, hier te Lande, in dien tyd, vry gelukkige vorderingen heeft gemaakt: in zo verre zelfs, dat, zo op deeze Lente een goede Zomer was gevolgd, de 14de en 15de eeuw ons spiegels, hoofden en vondels hadden moeten uitleeveren. - Wy zouden, nu, terstond tot die eeuwen overgaan: maar ik moet u nog iets zeggen van eenige Dichters, die ik hier niet kan overslaan, om dat ik niet zeker genoeg weete, of, zy mede tot de 13de, dan wel tot de volgende, eeuwe behooren. reinout. Myn vriend! ziet gy uwen zandkoker wel? denkt gy wel om het Ruit hora van de groot? Daar slaat het negen! het klokjen van gehoorzaamheid! - Mogen wy nog een volgend avondjen aan deeze stof besteeden? volkhart. Gulhartig gesprooken, de tyd is my te snel geweest: min heb ik op hem, dan op de zaaken, gelet. Maar, het zy zo! Over de twee volgende eeuwen zal ik zo breed niet hebben uit te weiden, doch u, altyd, met genoegen, weder zien. |
|