Historische en letterkundige avondstonden
(1800)–Hendrik van Wijn– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
Tweede avondstond.Onderzoek, of tacitus in Germanie geweest zy? Redenen en waarschynlykheid voor het tegendeel van dat gevoelen. Betoog der waardye, des niet te min, van dien Schryver. Onzekerheid, of de Germaanische Digters den naam van barden droegen. Aart en verheevenheid der oudste Digtkunde, hier en elders. Aanmerking op eene plaats van kolyn, over de barden. Waarom men dien Schryver voor onegt houdt? Of graham de Verdigter van die Chronyk geweest zy? Of alkemade? Uitweiding over dat onderwerp: byzonderlyk ten aanzien der verdenkingen op alkemade. Schets van den toestand der Nederduitsche Digtkunde, van de Frankische tyden af, tot den jaare 1500, en van de voornaamste, deels onbekende, Nederduitsche Digteren, in dat tydvak. reinoud. Zo als wy u zeggen, is het waar. De tyd loopt traag, wanneer men naar zyne Vrienden | |
[pagina 102]
| |
verlangt. Wy deeden dit, daaglyks, naar uw onderhoud, en daarom strekt ons dit oogenblik tot dubbel genoegen. volkhart. Gy vereert my, myne Vrienden! Maar, zal ik openhartig spreeken? Indien de tusschentyd u zo lang gevallen is, vreeze ik voor iets. aleide. En dat is? volkhart. Dat myn tacitus; dien ik, trouwens, maar hier en daar, tot eene handleiding gaf; u slegt gezelschap zal gehouden hebben! reinout. In tegendeel: hy was het juist, wiens herhaalde leezing, op sommige plaatsen, ons verlangen meest gaande maakte: en aleide.... aleide. Zou ik dien Man niet minnen, die zo veele tafereelen van Duitschland en onze vroegste Voorouders geschetst en ons nagelaaten heeft? Zonder hem zouden wy weinig van hun weeten. Hy verdiende, dunkt my, een standbeeld, en ik zou, met vermaak, eene soort van bedevaart konnen doen, naar de plaatsen, daar hy zig, in Germanie, heeft opgehouden. volkhart. Ik dugte, myne waarde Vriendin! dat gy, in dat geval, zeer ligtelyk, te vergeefsch zoudt omdwaalen. reinout. Men zal dan van de juiste plaats of plaatsen, waar hy zig, nu of dan, in Germanie, bevondt, niets aangeteekend hebben! Trouwens, hoe veele Boeken van tacitus, ja van hoe veele andere Romeinsche Schryvers, zyn 'er niet verlooren! volkhart. Dat is zo, en het was hooglyk te | |
[pagina 103]
| |
wenschen, dat Luiden van genoegzaame kunde; byzonderlyk in een' tyd als deezen, waarin men de Handschriften der Ouden nog op waardy stelt; zig mogten verleedigen, met dezelven, ook in het stof van weinig doorzogte hoeken, naar te speuren en te zien, of het verloorene uit tacitusGa naar voetnoot(a) | |
[pagina 104]
| |
om nu geen gewag te maaken van, livius, pliniusGa naar voetnoot(b) en andere, vroegere en laatere, Griek- | |
[pagina 105]
| |
sche en Romeinsche, Schryveren, niet zoude konnen worden ontdekt, en hersteld? Hier door zou het hoog- | |
[pagina 106]
| |
ste nut aan het kennislievend menschdom; (want by deeze Werken hebben alle Volkeren belang) | |
[pagina 107]
| |
worden toegebragt. Maar, met dat al, en schoon zelfs deeze geschriften gevonden wierden, | |
[pagina 108]
| |
komt het my voor, dat geen derzelven ons iets, nopens de Plaatsen, daar tacitus zig, in Germanie, bevondt, zou aanwyzen. reinout. Misschien, vatte ik het niet. Wat onwaarschynlykheid toch, bidde ik u, zou daar in gelegen zyn? zegt caesar, by voorbeeld, niet dikwyls, waar hy zig onthieldt? Weeten wy dit niet van drusus en anderen? Kan tacitus, by deeze of geene gelegenheid, dit mede niet van zig zelven, of konnen zyne Tydgenooten of volgende Schryvers dit niet van hem gezegd hebben? volkhart. Ja, zekerlyk. Maar gy schynt, altyd, als eene beweezene zaak, te veronderstellen, dat tacitus, persoonlyk, in Germanie is geweest. reinout. Ongetwyfeld. Gaat die veronderstelling niet door? Hebben niet de beroemde lipsius, scriverius en andere groote Uitleggers dit begrip gestaafd? Ja, zegt tacitus zelve dit niet? volkhart. Ik weete, dat kundige Schry- | |
[pagina 109]
| |
vers, zelfs van onzen tyd, in dat gevoelen staan, en ik zou my schaamen, iets aan hunnen lof te willen onttrekken. De agting, myn Vriend! die ik voor Lieden van waare kennis voede, de bewustheid, dat zy niet gewoon zyn, iets, maar zo loslyk, op 't papier te werpen, de ondervinding, hoe veele moeite 'er aan vast zy, om, met eenige voldoeninge voor zig zelven, iets, stellender en beslisschender wyze, in duistere zaaken, te durven ontkennen of bevestigen, en het, in schyn eenvoudig, ja of neen uittespreeken, maakt my, altyd, omzigtig, ja huiverig, om van hun te verschillen. Dit laatste is egter geoorloofd en wordt noodzaaklyk, zo rasch de overtuiging het gebiedt: nadien wy, andersints, slaaven zouden worden van hunne gevoelens, gelyk wy bewonderaars moeten zyn van hunne kunde. Ieder oordeele dan naar zyn licht! Gy naar 't uwe! Wat my betreffe, ik zal u, gaarne, opgegeeven, wat ik, voor my, gevoele, nopens het verblyf van tacitus in Germanie. De reden, om welke men, doorgaans, begreepen heeft, dat die Schryver in dat Gewest, persoonlyk, geweest is, wordt, voor zo ver ik weete, ontleend uit twee plaatsen: de ééne van plinius den ouden, de andere van tacitus zelven, Plinius hadt zyne Natuurlyke Historie reeds geëindigd, onder het zesde Burgemeesterschap van titus vespasianus: nadien hy zyn Werk aan dien Vorst, ten dien tyde; dat is, in het 830 jaar na den bouw van Rome, en het 77 of 78 jaar na 's Heilands ge- | |
[pagina 110]
| |
boorteGa naar voetnoot(a); opdroeg. In het zevende Boek van dat uitmuntend Werk, eenige voorbeelden bybrengende van zeer groote en, buiten den gewoonen loop der natuur, vroegtydiglyk opgegroeide, menschen, verhaalt hy, dat een kind, te Salamina, reeds op deszelfs derde jaar, drie Romeinsche ellen (cubita) hoog was, maar, kort daar na, aan eene schielyke t'saamentrekkinge der leden, was gestorven, en hier op, doet by deeze woorden volgen: ‘Wy zelven 35 hebben, niet lange geleden, byna dit alles gezien, - in den Zoon van cornelius tacitus, Romeinsch' Ridder, Rekenmeester van Belgisch GallieGa naar voetnoot(b).’ De vraag is nu, of die tacitus de onze moet geweest zyn? Zo ja, dan moet de onze, voor het jaar 830 na de bouwinge van Rome; als in 't welke wy, zo even, zagen, dat plinius zyn Werk hadt voleind en aan titus opgedraagen; een' Zoon van omtrend drie jaaren oud gehad hebben, indien zelfs niet ouder, alzo het Werk van plinius uit zeven en dertig Boeken bestondt, en die Schryver van dit geval, bereids; als ik zeide; in het zevende Boek, gewag maakte: dan op welk laatste ik niet staan blyve, wyl plinius zyne gezegdens niet naar tyds orde schreef, en my niet onbewust is, hoe zeer men, over de lang of kortheid van tyd, dien hy, tot het by eenbrengen van zyn Werk, besteedde, verschille. Maar, wat de zaak betreffe, hoe sluit doch | |
[pagina 111]
| |
het verhaal van plinius op onzen tacitus? Op tacitus, die zelve, in het Leeven van cn. julius agricola, verhaalt, dat hy, onder het Burgemeesterschap van deezen laatsgemelden Romein, aan deszelfs, toen nog zeer jonge, Dogter wierdt verloofd, en dat dit huuwelyk, na het afloopen van agricola's Burgemeesterlyk bewind, voltrokken wierdtGa naar voetnoot(a). Hoe sluit dit? moet ik herhaalen, daar het vaststaat, dat agricola, slegts ééns, Burgemeester is geweest en juist, in het, reeds genoemde, jaar 830, na de bouwinge van RomeGa naar voetnoot(b): waar uit volgt, dat de verlooving, eerst in dat jaar, en het huuwelyk zelve, niet wel vroeger dan in het volgende, kan geschied zyn. aleide. Was dit het eerste huuwelyk van onzen tacitus? volkhart. Uwe vraag is gepast, aleide! Ik gevoele, waar gy heen wilt. Doch, ter weg- | |
[pagina 112]
| |
neeminge van het vermoeden, of misschien tacitus, reeds in een voorig Huuwelyk, eenen Zoon verwekt hadt, konnen, mynes oordeels, zyne eigene woorden dienen. ‘Burgemeester zynde’ (zo spreekt hy van agricola) ‘heeft Hy aan my, die een JongmamGa naar voetnoot(a) was, zyne Dogter, verloofd.’ Dit haalt, dunkt my, den knoop toe. Maar verlangt men nog eenige verdere openinge van zyne jaaren te hebben, men voege 'er dan by twee Brieven van plinius den jongen; Broeders Zoon van hem, dien ik u reeds noemde; aan onzen tacitus, zynen boezemvriend, geschreeven. Hy verhaalt, ‘in de eerste, en nopens zig zelven,’ dat hy, ten tyde der geweldige uitbarstinge van den Berg Vesuvius, onder Keizer titus (by welke zyn Oom deerlyk omkwam, en die my voorkomt, met de meeste waarschynlykheid, op het 79 jaar. van Christus geboorte, of het 832 na de bouwinge van Rome, gebragt te zynGa naar voetnoot(b),) ‘in zyn agttiende jaar wasGa naar voetnoot(c).’ en, in de tweede, zegt hy, ‘dat tacitus en hy, byna van gelyken ouderdom waren.’ schoon de roem van den eerst-genoemden reeds gevestigd wasGa naar voetnoot(d). Zo nu dit laatst | |
[pagina 113]
| |
gezegde van den jongen plinius, aan zynen Vriend; dien hy zo wel kende; waar is, zo het, insgelyks, waar is, dat deeze plinius, omstreeks het jaar 832 (andere stellen het zelfs een jaar laaterGa naar voetnoot(a)), nog geene agttien jaaren hadt bereikt, en dus noch geene zestien, in het jaar 830, wat kan men dan gevoeglyker denken, dan dat onze tacitus, in het laatstgezegde jaar, slegts een Jongman of Jongeling (Juvenis, gelyk hy zig zelven noemt,) moet geweest zyn, en geensints een, reeds voorheen, gehuuwd Man, die, by eene vroegere Vrouwe, ten minsten één kind; het geen drie jaaren oud was geworden; hadt verwekt, en het ambt van Schat- of Rekenmeester van Belgisch Gallie al bekleed hadt? Eene gewigtige bediening zeker, tot welke het niet zeer waarschynlyk is, dat men een' mensch van zo jonge jaaren, en juist uit geene der eerste Huizen van Rome gesprootenGa naar voetnoot(b); (al was hy om zyne geleerdheid beroemd)zou hebben bevorderd. Het komt my, daarom, aanneemlykst voor, dat plinius de oude onzen tacitus niet zal hebben bedoeld: waar toe ook te minder noodzaaklykheid is, wyl 'er mêer lieden van dien naam gevonden worden. Een, zeer oud, steenen opschrift, ons, by reinesius, bewaard, maakt gewag van zekeren cornelius verus tacitus: op wien, of op eenen anderen van dat Geslagt, de Natuurbeschryver het oog kan gehad hebben. reinout. Zo wy al eens deeze redenen, op | |
[pagina 114]
| |
zig zelven, niet genoegzaam konnen ontzenuwen, hoe zouden zy dan nog bestaan met een verhaal, by tacitus zelven voorkoomende, in zyn Boekjen over de Zeden der Germaanen, op eene plaats, dien gy zelfs, misschien, zo straks hebt bedoeld: zy is, ten minsten, aan aleide en my niet ontglipt. Hy zegt naamlyk, dat ‘Hy veleda gezien heeft.’ volkhart. Uwe aanmerking; die my een blyk van uw aandagtig hooren en leezen opleevert; is my zeer aangenaam. Ja, myne Vrienden! ik zag op dit verhaal van onzen Schryver, toen ik u, hoofdzaaklyk, zeide, dat men, ook uit zyne woorden zelven, zyn voormaalig aanweezen in Germanie opmaakteGa naar voetnoot(a), en 't is waar, tacitus zegt, duidlyk: ‘Wy hebben, onder den vergoden vespasiaan, veleda gezienGa naar voetnoot(b).’ Maar, ik bidde u! noemt hy ook de plaats, waar hy haar zag? noemt hy, bepaaldelyk, Germanie? zo neen; gelyk hy zeker geen van beiden doet; waar is dan, in deeze woorden, het bewys, dat hy haar evenwel, in Germanie, beschouwde? Waar is, herzeg ik, dit bewys? daar hy, van dit zyn aanweezen in Germanie, niet het minste gewag maakt in zyne Jaar- of Historie-Boeken en in de, zo breede, beschryvinge, welke hy ons, in de laatsgemelden, nopens den oorlog met de Romeinen en Batavie- | |
[pagina 115]
| |
ren, heeft nagelaaten. Zyne woorden leeren, somtyds, veel eêr het tegendeel. Dan eens, meldt hy, zyn gezegde, omtrend de Germaanen, ‘vernomen te hebben,’ dan eens, hoe ‘men zegt,’ dat de Chamaven zig in de Landen der Brukteren hebben neêrgeslagenGa naar voetnoot(a). Of geeven de woorden ‘onder vespasianus’ hier eenige veranderinge? Indien die Keizer, geduurende den twist met civilis; door welken de Germaanische Waarzeggeres veleda zo zeer bekend wierdt; zig in Germanie hadt opgehouden, men zou, misschien, nog eenigen schyn konnen vinden, om te gissen, of tacitus, aldaar, ten dien tyde, onder hem gediend hadt? Maar, daar men zeker weet (ziet slegts uwen wagenaarGa naar voetnoot(b) in), dat deeze Vorst, voor dien oorlog, in Palaestina bewind voerde, in 't Oosten voor Keizer wierdt uitgeroepen en, sedert, van daar, naar Italie trok, meene ik de woorden ‘onder vespasianus’ niets anders te beteekenen, dan ‘onder de regeeringe’ van dien Keizer. En, waarlyk, onder die regeeringe en na het afloopen van den Batavischen oorlog, kan onze tacitus en konnen zyne Romeinen (want de woorden ‘wy hebben gezien’ behoeven niet slegts op hem alleen, maar konnen ook op zyne Natie, speelenGa naar voetnoot(c)) veleda, zeer wel, te Ro- | |
[pagina 116]
| |
me, of elders in Italie, gezien hebben: alzo zy; gelyk men uit den gelyktydigen statiusGa naar voetnoot(a) kan opmaaken; na 't eindigen van den gezegden oorlog, derwaarts, gevangen, wierdt heen gevoerd en, naar 't gevoelen van sommigenGa naar voetnoot(b); dan 't geen, by my, niet vollediglyk uitgemaakt is; in zegepraal omgeleid. Zie daar myne eenvoudige redenen! Wyl ik niet ik zie, dat plinius van onzen tacitus, noch dat tacitus zelven van zyn eigen verblyf, in Germanie, | |
[pagina 117]
| |
gewaagt; en wyl, voor 't overige, daar van; voor zo verre ik konde naarspeuren; een diep stilzwygen is, by alle oude Schryvers, ontvallen my de hoofdgronden, op welken, andersints, 't bewys voor dit zyn verblyf zou moeten rusten. Eenige kundige Mannen, die, in deeze eeuw, dit stuk, zo hier als in Duitschland, hebben behandeld, zyn my ook, in dat gevoelen, voorgegaanGa naar voetnoot(a). aleide. Ach! myne bedevaart! reinout. Gy moogt ze uit uwe gedagten stellen, aleide! maar, zo volkhart's gevoelen doorgaat, verliest egter tacitus zeer veel van zyn gezag! volkhart. Zekerlyk iets: maar niet zo veel, als gy, misschien, wel denkt. Al was tacitus in Duitschland geweest, hy hadt, immers, alles, in zulk eene uitgestrektheid, als het, door hem beschreeven, Germanie, op lange na, niet met eige oogen konnen beschouwen: ten allen tyde, hadt hy, gedeeltelyk, ja voor het grootste gedeelte, op de berigten van anderen moeten aangaan, zo als blykt, dat hy, nu ook, gedaan heeft en, daarom, de eerste Verdeeling van zyn treflyk Boekjen, met deeze woorden, eindigt: ‘Dit hebben Wy, in 't gemeen, ten aanzien des oorsprongs en der ze- | |
[pagina 118]
| |
den van alle Germaanen, vernomenGa naar voetnoot(a).’ 't Komt dus maar aan op de zekerheid zyner berigten. En wat Schryver hadt, in zynen tyd, daar toe betere gelegenheid dan hy? Om niet te spreeken van caesars Geschriften; sints welker t' saamenstellinge de gewoonten der Germaanen veele veranderinge ondergaan hadden; om niet te gewaagen van die van livius; die, op caesars spoor, in zyn honderd en vierde BoekGa naar voetnoot(b), mede over de Zeden van dat Volk geschreeven hadt; waren de twintig Boeken der Germaanische oorlogen van plinius den ouden en, mooglyk, van anderen, ons, thans, minof geheel on-bekende, vernuften, toen nog aanweezig, en tacitus kan, ja; zo als men uit zyn naauwe vriendschap met plinius den jongen, Neeve en aangenoomen Zoon van den laatstgenoemden, (wiens geschriften hy, en dees de zyne, gewoon was na te zien en te verbeterenGa naar voetnoot(c)), veiliglyk mag veronderstellen; hy zal, het noodig gebruik van dezelven, schoon zy, reeds ten dien tyde, schaars gevonden wierdenGa naar voetnoot(d), gemaakt hebben: eene zaak van te meêr gewigt, om dat; zo als een kundig | |
[pagina 119]
| |
man, onlangs, heeft aangemerkt; de Romeinen, na het schryven van den ouden of eersten plinius, ‘ten aanzien hunner veroveringen en zeevaarten in Germanie, geene schrede voor-, en eerder rugwaarts, gegaan warenGa naar voetnoot(a).’ In deezer voege dan was het gelegen met het gebeurde vóór den tyd van tacitus. Wat zyn eigen tydperk betreffe, ook hier, lagchte alles zyn voorneemen toe. Tot treflyke Staatsambten bevorderd, gehuuwd met de Dogter van agricola, Romeinsch' Landvoogd in Britannie; een Gewest, zo na aan Germanie gelegen en zo sterk, van wederzyde, bevaaren; sedert zelfs gesteegen tot den, na het Keizerlyk gezag, hoogsten trap der, toenmaalige, Europeesche grootheid; ik meene tot het Romeinsche Burgemeesterschap; kon het niet missen, of klein en groot, de Gezaghebbers, die in Germanie dienden of gediend hadden, de voornaamste Germaanen en Batavieren zelven; die zig, 't zy by de keizerlyke Lyswagt, 't zy uit eenigen anderen hoofde, te Rome bevonden; de Italiaansche en andere Kooplieden, die de Germaanische Landen doorreist hadden, met één woord, allen, die eenige kundigheid of ervaarenisse, ten aanzien dier Gewesten en Volkeren, bezaten, zullen zig, als om stryd, eene eere gemaakt hebben, om het naauwkeurigst verslag aan hem te doen toekoomen: van al 't welke hy; die, aan de eene | |
[pagina 120]
| |
zyde, zynen Romeinen dorst onder 't ooge brengen, ‘dat, hier te Lande’ (hy sprak van de kuisheid der Vrouwen,) ‘goede zeden meerder golden dan, by hen, goede WettenGa naar voetnoot(a),’ en die, aan den anderen kant, met Germanie en de Germaanen zelven niet te veel ingenoomen was, maar 't Gewest, als ruuw van lugt, slegt bebouwd en, zelfs voor 't oog, afzigtelykGa naar voetnoot(b), de Inwoonders, als te veel tot den drank overhellende, beschreef; my toeschynt, een goed en oordeelkundig gebruik te hebben gemaakt: zo naamlyk, dat hy de waarheid slegts in 't oog gehad heeft, zonder voorneemen, om of zyne eige Natie te gispen of de Duitsche te pryzen, ten zy de natuur der zaake dit, van zelve als ware het, in de pen bragt. Immers, hoe zeer, nimmer, eenig menschelyk Werk zonder feilen was of zyn zal, hoe zeer tacitus, noodwendiglyk, ook de zyne heeft, byzonderlyk omtrend zodanige punten, welken, uit hunnen aart, moeilyker te kennen waren; b.v. omtrend de, diepst in Germanie woonende, Volkeren, omtrend de, deels geheime, Germaanische Godsdienstplegtigheden en nopens de eigene naamen hunner Goden, Menschen en Plaatsen, (zaaken, omtrend welke en soortgelyken, vreemde Reizigers en Schryvers, van oudsher en nog, pleegen te dwaalen); durve ik, voor 't overige, wel vraagen, of men, in 't algemeen, overtuigender bewys, ten opzigte der waarheid en goede | |
[pagina 121]
| |
trouwe van eenigen uitlandschen Schryver of Reiziger, kan vorderen, dan dat geen, 't welk, in de overeenkomst van veele, reeds door tacitus beschreevene, Duitsche Volkeren, met die hunner Nakoomelingen gevonden wordt? En dit is zelfs de reden, om welke ik dagte, zyn, dikwerf gemelde, Boekjen ten gronde te mogen leggen voor de zedelyke Verhaalen van 's Lands Historie. Niet om U; gelyk ik reeds, zaaklyk, zeide, een' breeden uitleg te doen van alle de byzonderheden en wigtige punten, in het zelve voorkoomende ('t geen, dikwerf, door anderen, en beter dan myn gering talent toelaat, gedaan is); maar om, het één of ander punt, tot voorwerp van ons gesprek, uitkippende, U, door eige overweeging, en zonder dat ik het behoeve te herinneren, te doen opmerken, hoe dit gulden Boekjen; 't geen, met zo veel regt, van ouds, by andere Volkeren, gewaardeerd en, ten minsten, in negen EuropeescheGa naar voetnoot(a) taalen, ja, in | |
[pagina 122]
| |
elke taal, verscheiden maalen, is vertolkt geworden; ook, byzonderlyk door het onze kan en moet worden gehouden voor dien egten, eenigen en zuiveren, Spiegel, in welken wy, ondanks den roest der tyden en het verloop van meêr dan zeventien eeuwen, nog heden ten dage, by het beschouwen der afbeeldingen van de denk- en handelwyze onzer Voorouderen, hier en daar, verscheiden doorslaande grondtrekken konnen ontwaar worden van ons, deels behouden, deels verlooren, nationaal character. aleide. Gy doet myn hart, allengskens, met tacitus bevredigen en myn vertrouwen op hem weder aangroeien: hoe zeer 't my, altyd, eenigsints smert, zo hy niet in Germanie geweest is. reinout. Ik gevoele dit mede, maar heb er, geene wigtige redenen tegen in te brengen. Wat de overeenkomst van sommige Germaanische zeden met de onzen betreffe, die zaak is ongetwyfeld zeker en bekend: ook ontschoot zy ons niet, by het naleezen van tacitus, ten aanzien van meêr dan een punt, byzonderlyk, nopens hunne zugt tot de Voor-Ouderen, welker lof zy, met Gezangen, tot de Nakoomelingschap overbragten en vereeuwigden. Heugt het U wel, aleide? aleide. Zou het my niet heugen! Gy hebt my verhaald, hoe hunne Barden hen loofden: hoe | |
[pagina 123]
| |
alle die Gezangen, denklyk, verlooren zyn: hoe de Schotten, egter, nog zeer oude Bardsangen hebben, van welken gy eenigen, in onze taale overgezet, my hebt voorgeleezen. O! hoe staatig, hoe grootsch, hoe aandoenlyk, hoe roerend, hoe verrukkend, hoe onwederstaanbaarlyk, zyn die Gezangen! Hoe verplaatst zig myn hart in 't midden der donkere Wouden! hoe hoor, hoe zie ik, dat gryze, dat eerwaardige Choor de deugdsaame Schimmen looven onzer eerste Stamvaderen, welker dapperheid gy my zeidet, dat, door Rome, geägt, gevreesd, doch welker opregtheid en argeloosheid, eindelyk, door dat zelve Rome, bedroogen wierdt! Die Harpen, die Lieren, die ryzing, die daaling, die mengeling, die inéénsmelting der ronde-, dien dreun bas, toonen! Ach! zeg my, zo gy kunt, volkhart! zeg my iets meerder van onze Germaanische Barden! volkhart. Van Germaanische Barden U, stellig, iets meêr, ja zo veel, te zeggen, myne Waarde! is my te minder doenlyk, daar ik U niet durve verzekeren, of 'er eigenlyk gezegde Barden in Germanie geweest zyn. aleide. Hoe! Geene Barden in Germanie! geene Barden by onze Voor-Ouderen! Ik misse 'er reeds hunne Gezangen! ik hebbe 'er, zo straks, tacitus verlooren! zoudt gy 'er my nu ook de Barden niet laaten! volkhart. Ik liet ze u gaarne: maar, wat nadeel zoudt ge by hun gemis lyden, daar men hunne Gedigten niet heeft? | |
[pagina 124]
| |
aleide. Wat nadeel! My zou dan zelfs geene grond van waarheid mogen overschieten voor hunne nagedagtenis! die nagedagtenis, die myne verbeeldinge zo diep, zo streelend, aandoet. Ik meende immers, myn lieve reinout! dat gy my hadt doen zien, hoe reeds zeer oude, gelyktydige, Schryvers van die Barden spraken. reinout. Ik heb u gezegd, dat niet slegts onze wagenaarGa naar voetnoot(a) en andere treflyke Historieschryveren van deeze en de voorgaande eeuwe dit vaststelden, maar dat zy zig ook op Grieksche en Romeinsche Schryveren beriepen. Ik meende, dat zulks ook, uit onzen tacitus zelven, kon beslooten worden, die, van Germaanische Gezangen gewaagende, het woord barditus gebruikt: ik sprak u dus op geenen lossen grond, en staa, voor my zelven, tot op dit oogenblik, nog in dat gevoelen: maar, daar volkhart ons wel eenigen tyd wil inruimen, daar hy ons zyne meeninge wel wil mededeelen, nopens sommige, min uitgemaakte punten, byzonderlyk ook zulken, die konsten en weetenschappen betreffen; waartoe de Barden en hunne Gezangen behooren; en daar hy redenen kan hebben, om van uwe en myne gevoelens te verschillen, zo laat ons hem verzoeken, ons zyne gedagten op te geeven! Onze zwaarigheden konnen wy, daar na; zo wy 'er hebben; met kalmte voorstellen: maar, laaten wy ons, vooral, ontdoen van te veele gevoeligheid, die, ligtelyk, vooringenoomenheid wordt, | |
[pagina 125]
| |
en welker neiging ons van 't pad der waarheid zou konnen afwyzen, eer wy nog éénen voet op het zelve gezet hadden! aliede. Gy hebt gelyk, myn Vriend. Ach! myne geestdrift! maar...., myn geheele hart is verlangen en spyt. Vergeef ze my, volkhart! Ik zal ze temperen, voor het toekoomende. Laat ik, nog maar ééns, moogen vraagen: hadt men in Germanie, waarlyk, geene Barden? volkhart. Indien uw voorneemen, by het doen deezer vraage, in het algemeen strekte, om te weeten, of 'er geene Dichters en Heldenzangers in Germanie waren, spreekt het van zelve, ook volgens de leere van tacitus, dat hier aan geen twyfel is: maar, zo men my vraagde, of onze Germaanische Dichters den naam van Barden voerden? In dat geval; 't geen het eenigste is, 't welk ik bedoelde, toen ik u zeide, niet te konnen verzekeren, of 'er eigenlyk gezegde Barden, in Germanie geweest zyn; zou ik zo ruim niet durven antwoorden. Uwe leevendigheid van geest vertegenwoordigde u, na het leezen der Schotsche, ookalle Germaanische Dichteren, onder den naam van Barden, zy hegtede te veel zaaks aan het woord, te veel kunst aan de vroegste musicq, en liep; mag ik het zeggen; mynen uitleg vooruit. Denk egter niet, dat uwe zeldzaame gevoeligheid, uwe voorbaarigheid, uit zugt voor dicht en zang gebooren, my eenigsints stooten zoude! In tegendeel. Wanneer die drift, naar geene teugels luisterende, reden en aanmaaninge uit het gezigt snelt, is zy gevaarlyk, verderflyk: maar, zodra zy zig, | |
[pagina 126]
| |
als de uwe, op het eerste vermaan, laat geleiden, te rug keert en, haaren voet in 't veilig spoor der reden zettende, zig tragt te beyveren, om de waarheid, met radde treden, in te haalen, in dat geval, wordt zy pryslyk: ja, ik agte ze hoogstwenschlyk en onontbeerlyk, voor zo verre zy ons, langs dat zelve spoor, somtyds, de bron weet te openen tot die leevendigheid, dat vuur, die warme deelneeming, die de ziel uitmaaken van alle werkzaamheden, en die, ja zy alleen, op den verst afgelegen of minst bezogten weg der weetenschappen, (daar, somtyds, de menschlyke geestvermogens min opgewekt, kouder en onverschilliger, konnen worden) ons wakker, onvermoeid en vrolyk, doen voortstappen, en van al het nuttige eene zaak, ik zegge niet van de harssens, maar zelfs van het hart, doen maaken. Zo zeker is het, dat men van alle hoedanigheden eene goede party kan trekken, en dat ik verre ben, van, in U, als eene feil te beschouwen, dat geen 't welk zo vorderlyk kan worden voor onze kennis. Maar....! laat ik koomen tot uwe vraage en tot het aangemerkte van reinout! Behalven de reeds vermelde verzekering van tacitus, dat de Germaanen Gedichten; en dus ook Dichters; hadden, zouden zy, by ontstentenisse van dien, eene uitzonderinge op alle Volkeren; zo ik denke; des waerelds gemaakt hebben. Doch, wanneer ik zegge, my niet verzekerd te houden, of 'er eigenlyk gezegde Barden in Germanie geweest zyn, bedoel ik zodanige, die den naam van Barden droegen: en, hoe zeer ik het aanweezen van zulken niet | |
[pagina 127]
| |
volstrektelyk ontkenne, wenschte ik egter wel, omtrend hen, iets meerder beweezen te hebben gevonden. reinout. Men mag dit, immers, uit tacitus zelven besluiten, die, van de Germaanische Gezangen, het woord barditus gebruikt? volkhart. Wat tacitus betreffe: wie zal ons zeggen, hoe Hy dit Germaanisch woord geschreeven heeft? Wie, of men juist Barditus moet leezen? daar zelfs de meeste Handschriften barritus, of baritus hebben? Hoe het zy, hy zegt wel, dat men deeze benaaminge gaf aan den ophef, opdeuning (of met welk, soortgelyk, Nederduitsch woord, gy het Latynsche relatus wilt overzetten) van zekere Krygsliederen, maar hy zegt niet, dat dit, in zynen tyd, de benaaming was van andere Gedichten. En is 'er dan grond genoeg, om, uit dit enkel woord; op het geschrei, het luid gebaar en den toon der Oorlogszangen doelende; te besluiten en vast te stellen, dat de Germaanische Dichters (welker taak zig niet slegts tot dat soort van Liederen, maar ook tot het bezingen der GodenGa naar voetnoot(a) en wat dies meer is, uitstrekte, en welker benaaminge hy nergens opgeeft) volstrektelyk Barden moeten gezegd geweest zyn? Wordt zelfs zodanig besluit niet losser gemaakt, wanneer men het oog vestigt op de gezegden van die oude Grieksche en Romeinsche Schryvers, die van Barden gewaagen. Onze uitmuntende wagenaarGa naar voetnoot(b) brengt, tot bewys van het voormaalig | |
[pagina 128]
| |
aanzyn van Barden hier te Lande, eene plaats by, uit ammianus marcellinus: doch dees; een Schryver van de vierde eenwe; spreekt alleenlyk, ter aangehaalde plaatse, van Gallie: daar; bloeiden, volgens hem, de weetenschappen, opgekweekt door ‘Barden, Eubagen en Druiden,’ en onder deezen, ‘vervatteden de Barden de dappere daaden van beroemde mannen, in heldenvaersen, en zongen dezelven, op 't zagt geluid der lierGa naar voetnoot(a).’ Zo staat het ook met de overige, vroegere en laatere Geschriften. Caesar noemt de Barden; 't is waar; in 't geheel niet, maar begrypt ze; gelyk men met reden denktGa naar voetnoot(b); onder de, door hem vermelde, DruidenGa naar voetnoot(c), die hy alleenlyk in Gallie plaatst, met byvoeginge, dat de Germaanen geene Druiden hadden. En; om dit kortelyk te zeggen; posidoniusGa naar voetnoot(d), diodorus siculusGa naar voetnoot(e); die, beiden, vóór de geboorte des Heilands bloeiden; straboGa naar voetnoot(f), hesychius, festus, en ande- | |
[pagina 129]
| |
renGa naar voetnoot(a) spreeken op dien zelfden voet van deeze Lierdichters, en, by de twee laatstgemelde Schryvers, koomen de Barden alleenlyk als Gallische Zangers voor. Ik weet wel, hoe strabo, na, op ééne plaats, verhaald te hebben, dat de Barden, by de Galliers, in uitsteekende eere wierden gehouden, op eene andere aanmerkt, dat de Germaanen van natuur en zeden aan de Galliers gelyk warenGa naar voetnoot(b): maar niemand, zal dit, zo ik denke; zonder eenige bepaalinge, opvatten, en 't zou zelfs niet moeilyk zyn, meêr dan één verschil, ten aanzien van Godsdienst, regeeringsbestuur en wat dies meer is, onder deeze Volkeren, aan te toonen. Wy zagen hier van, zo even, reeds een voorbeeld uit caesar, nopens de Druiden, en die zelfde caesar getuigtGa naar voetnoot(c) elders, dat de Galliers hunne Goden, in gedaante van beelden, eerden: 't geen men uit tacitus weet, by de Germaanen, geen plaats gehad te hebben. Als ik hier by overweege, aan de ééne zyde, 1. dat de Schimpdichters juvenalis en martialis (die men, met grond, mynes oordeels, voor tydgenoten van onzen ta- | |
[pagina 130]
| |
citus mag houdenGa naar voetnoot(a)) aan de Galliers; en wel, zo als verscheiden kundige luiden meenen, naar de Barden; den bynaam van Bardische of Bardaïsche toevoegenGa naar voetnoot(b): 2. dat ook, volgens caesar en tacitus, de Godsdienst en openbaare plegtigheden der Galliers meêr overeenstemden met die der Britanniers,Ga naar voetnoot(c) dan met die der Germaanen: 3. dat, in het Noorden van Schotland; voorheen een deel van Britannie; de naamen en gedichten der Barden blykens het aangehaalde van ossian, van ouds, en nog tegenwoordig, bekend zyn: 4. dat men het zelfde schyntGa naar voetnoot(d) te moeten zeggen, van | |
[pagina 131]
| |
Ierland: 5. dat, byzonderlyk, zeer veele Britanniers (na dat zy, door de Angelsaxers, verwonnen waren) naar Armorica; sedert Klein- of Neder-Britannie gezegd; en naar Cambria; sedert Walles; gevlugt zynde, de Barden ook, daar ter plaatse, hebben stand gehouden en, ten tyde van eduard I, Koning van Engeland, zo zeer waren toegenomen, dat dees, hunnen invloed vreezende, het snoode, maar mislukte, opzet nam, om hen allen te doen ombrengenGa naar voetnoot(a): 6. dat men, bepaaldelyk, weet, hoe de woorden Bardd en Barddoni, in het bovengemeld Walles en Neder-Britannie (de eenigste Gewesten, in welken de waare Gallische en Britsche spraak is overgebleeven) eenen Dichter en Voorzeggers, dat van Bardashanes de Dicht- er Geschiedkunde, die van Bardaneg en Barddoniaeth de Dichtkunst, en Gedicht, beetekend hebbenGa naar voetnoot(b), ja, deels; zo my, van goederhand, verzekerd wordt; nog be- | |
[pagina 132]
| |
teekenen: als, herzegge ik, dit alles, aan de ééne zyde, myne overweeginge gaande houdt, en ik, aan den anderen kant, bedenke, dat, schoon men, by zekeren hans sachsaant., eenen Hoogduitschen Dichter der XVIde eeuwe, en elders, het woord bar, in de beteekenis van Gezang (koomende zekerlyk van baaren, d.i. roepen, geluid maaken, enz.) moge gevonden hebbenGa naar voetnoot(a), niemand egter, voor zo verre ik weete, ooit beweezen heeft, dat hem het woord Bard zelve, in de beteekenisse van Dichter of Zanger by de oudste Schryvers, vóór of in onze vroegste, dat is de Frank-Duitsche en Angel-Saxische, taaltakkenGa naar voetnoot(b), is ontmoet, bekenne ik, my thans minder, dan in myne jeugdGa naar voetnoot(c), overtuigd te houden, dat de Germaanische, met naame de Batavische, Friesche, Caninefatische en soortgelyke onzer oude Dichteren, den naam vɐn Barden zouden gevoerd hebben: hoe zeer ik egter de zaak niet, hardnekkiglyk, ontkenne, en de volkoomene beslissinge liefst aan 't oordeel stelle van kundigerenGa naar voetnoot(d). | |
[pagina 133]
| |
Ondertusschen, zegge ik niets van dit alles, om U, één' van beiden, in den waan te brengen, als vermeende ik, dat Germanie, in 't geheel, geene Dichters gehad hebbe. Dit te stellen zou niet slegts tegen de verzekering van tacitus zelven; die van hunne oude Gedichten gewaagd; aanloopen, maar men zoude ook, hier door, onze Voor-Ouders tot eene uitzonderinge maaken van, zo ik geloove, schier alle Volkeren des aardbodems. De groote Maaker van 't Heeläl, dien de Vogelen sluitende looven, schonk, op alle tyden en aan alle plaatsen, den menschen, by hartstogtelyk gevoel, ook zangen dichtlust. Slaat de Boeken der eeuwen, slaat vroegere en laatere Reisbeschryvingen op, en gy zult dit zo vinden, in alle vier de waereldsdeelen. De felste koude deedt de dichtader zelfs der verafgelegene Laplanderen niet bevriezenGa naar voetnoot(a). Men bewondert, nu nog, hunne vaersen. En zouden wy ons dan minder van de Germaanen moeten of mogen voorstellen? 't zy verre van daar! zo lange de oudste Volkeren gewoon waren, zig op hooge | |
[pagina 134]
| |
Bergen, op vlakke Velden, in digte Wouden, aan vischryke Stroomen of ruime Zeeën, neder te slaan: zo lange zy, hun geheele leeven door, onder eenen meest openen hemel, by dag, by nagt, by warmte, by koude, by helder, by vogtig, by stil, by stormend weder, de uitgestrekte Natuur, in haare volkoomenste en meest kragtige werkinge, gestadig voor oogen hadden, wierden zy ganschlyk en alleen door haaren invloed bestuurd. Hun denken, hun doen rigtteden zig, wederkeeriglyk, hier naar in. Hunne daaglyksche spreekwyzen zullen hier, vermoedelyk, de blyken van gedraagen hebben, en zeker gaat het, dat hunne gedagten en gedichten ryk waren van beelden, ontleend uit dit, zo verscheiden, als luisterryk, toneel: beelden, welken, overgebragt tot en toegepast op de door hun bedoelde persoonen of zaaken, aan dezelven de belangrykste gedaante gaven: elke vergelyking was eenvoudig, maar waar, maar edel, maar groot, als de Natuur, die men zag en naar 't leeven schetste. De naauwere, de meêr verbondene saamenleeving, schoon geschikter ter beschaavinge van het verstand, gaf, door haare gevolgen van handel en wandel, allengskens, eene andere wendinge aan Taal en Dicht, even als zy andere zeden, andere gebruiken, deedt gebooren worden. Het ligchaamlyk oog, aan het groote ruim en, daar door, aan 't gezigt der oorspronglyke werken van de scheppinge meerder onttrokken, weidde, voortaan, byzonderlyk, over het, voorheen min bekende, veld der menschlyke behoeftig- of overdaadig-heden, en over | |
[pagina 135]
| |
de verschillende middelen en uitvindingen, om aan dezelven te konnen voldoen: de geest deelde, terstond, in alle deeze gewaarwordingen: hy nam nieuwe indrukken aan, die nieuwe beelden, nieuwe woorden, nieuwe vergelykingen, nieuwe overdragten, naar alle deeze nieuwe voorwerpen, in Taal en Dicht, vormden. Doch, gelyk nu de speeling der dichterlyke gedagten, in veelen opzigte, binnen enger perk wierdt omtuind, en de meeste uiterlyke voorwerpen, uit hunnen aart, ook oneindig kleiner waren, dan die, op welken het Landleeven het vroegere menschdom bestendiglyk vergast hadt, verloor men, allengskens, dat zo groote, zo stoute, zo verheevene en voor ons, thans, zo geheel vreemde, 't geen de ziel en de kragt uitmaakte der oudste gedichten, en van 't welk wy, hier en daar, eene schets, niet slegts by de Oostersche, maar ook by de overige, met naame by de Westersche en Noordsche Volkeren; naar maate zy nog minder van den staat der natuur verwyderd waren; ontdekken, en welker grootheid men, met regt, bewondert in de Gezangen van ossian: Gezangen, die ik geen' grond hebbe, om, langer, voor onegt te houdenGa naar voetnoot(a), die uwen en mynen | |
[pagina 136]
| |
geest dikwyls verrukken, en in welken de uitmuntendste dichtvermogens, door de inblaazinge en onnavolgbaare kragt der groote en zuivere Natuur zelve, tot zulk eene hoogte zyn opgevoerd, dat de meesterlykste Dichters deezer eeuwe, in onze en andere Landen, zig eene eer maaken, om naar de zelve te reiken: schoon, somtyds, met vergeefsche poogingen. Ik zegge egter niet, dat 'er een ossian onder de Germaanen is geweest: zulke Feniksen voedt het aardryk zelden: maar myn gezegde zal genoeg zyn, om u te doen gevoelen, hoe ik geensints ontkenne, ja hoe het, in tegendeel, by my, uitgemaakt is, dat deeze Gewesten, ook in de Germaanische tyden, hunne Dichters zullen gehad hebben: die, om goed, om treflyk te zyn, juist den naam van Barden niet behoefden, en welkers Gedichten en Gezangen, denklyk, in den smaak van andere, nog niet geheel beschaafde, oude Europische; byzonderlyk, ten onzen aanzien, zuidelyk, westelyk en noordelyk gelegene; Volkeren, over 't algemeen, zullen ingerigt geweest zyn. Ik herzegge over 't algemeen: want verschil van lugt, van grond, van bergen, van daalen, van zee, van stroomen, van byzondere gebruiken in oorlog en vrede, en wat dies meêr is, zullen ook, hier en daar, verande- | |
[pagina 137]
| |
ringe van toneelen, van zegswyzen, van leenspreuken, aangebragt hebben. Zo als, b.v., in ossianGa naar voetnoot(a), op het stryden op wagenen; 't geen ook de Oosterlingen deeden, en tacitusGa naar voetnoot(b), mede den Britanneren, maar geensints den Germaanen, toeschryft; vermeld wordt. Wy zien, ondertusschen, hier uit, hoe leerryk ons die stukken, niet slegts voor de taal, maar ook voor de kennis der gesteltenisse onzes Lands, zyne vroegere gebruiken en andere zaaken zouden konnen geweest zyn: en schoon de warme dicht ader en de zugt tot pryzen of laaken; den menschen van ouds gemeen; al eens, hier of daar, den kring der naauwkeurigste geschiedenisse mogt zyn ontsprongen, zoude, in dat geval, ook de Fabelen zelven ons den geest der tyden hebben doen kennen. aleide. Mogten wy nog eens, door eene gelukkige toeval, iets van die stukken ontdekken! doch; ik zie 't aan uwe gebaarden; hier hebt ge weinig hoop op. Zo, ondertusschen, onze Dichters den naam van Barden niet gedraagen hebben, kan men dan ook vermoeden welken anderen zy voerden? volkhart. Dit zoude ik niet durven zeggen, maar wel, dat de Deenen, Noorwegers, Zweeden, Yslanders, hunne heidensche Dichters; van welken nog schoone stukken overig zyn; Skalden heetedenGa naar voetnoot(c), en dat, schoon, mynes bedunkens, | |
[pagina 138]
| |
de Galliers, de oorspronglyke Britten, de Schotten, de Ieren, de Germaanen en de bovengemelde Noordelingen, allen van Keltischen afkomst zyn, het, egter, zeker is, dat, van tyden her, onze moedertaal de meeste overeenkomst gehad heeft met den ouden Frank-Duitschen en Angel-Saxischen tongval, en deeze weder meerder met de Kimbrische, Gotische en Noordsche taaltakken, dan met die der anderen, zo evengemelde, VolkerenGa naar voetnoot(a). Ook is het zeer aanmerklyk, dat, gelyk de Gedichten der Noordsche Skalden den naam van Sagen; gelyk bekend is; droegen, zo ook dit woord, voorheen, hier te Lande, in onze taale en in de bovengezegde tongvallen, een Verhaal, een Gedicht en, naderhand; toen de Sagen in waardy begonnen te verminderen; een Sprookje, een Verdichtzel, beteekend heeftGa naar voetnoot(b): zonder dat my dit woord Sagen, in | |
[pagina 139]
| |
de Gallische of Britsche taale, ooit; voor zo verre ik my eenigsints herinneren kan; is voorgekoomen, ook zoek ik 'er te vergeefsch naar in het Gallisch Woordenboek, door den Hoogleeraar boxhorn, in de voorleedene eeuwe, uitgegeeven. reinout. Gy zult dan ook, merke ik wel, weinig vertrouwen stellen, op de Nederduitsche Chronyk, uitgaande ten naame van klaas kolyn, en in welke, duidelyk, van Duitsche Barden en Bardsangen gewaagd wordt: trouwens ik weete, men verdenkt hem, sints eenigen tyd, als de misgeboorte eenes voormaaligen Inwoonders, of van den Bossche, of van Rotterdam. volkhart. Over kolyn is, sederd eenige jaaren, veel gezegd, en ik dagt 'er u niet van te spreeken: maar, daar gy zelve de zaak aanhaalt, zal ik antwoorden. Ik denke, dat de, door u bedoelde, woorden zekerlyk deeze zyn zullen: ‘Velen haben twifelt zere.
‘Of ti Tietsken emmermere
‘Ti Bartsangen te skriban ploenen:
‘Mer dat zolcks bestonden doene
‘Hat je ic voor overwaren
- - - -
‘En ti Barden woizen lezen
‘Ti nog overich haben wezen
‘Minen daghen binnen HegmondeGa naar voetnoot(a)
| |
[pagina 140]
| |
Zo ik die woorden wel vatte, zullen zy, hoofdzaaklyk, dienen aan te duiden; dat ‘schoon veele Lieden, voorheen, getwyseld hadden, of de Duitschers (dat is de Germaanen) hunne Bardsangen schreeven, egter Hy (kolyn) die twyfelinge kon wegneemen, en verzekeren, dat zy, wel deeglyk, die stukken geschreeven hadden: nadien zodanige Bardsangen, in zynen tyd, nog overig geweest waren, te Egmond, en hy dezelven, persoonlyk, geleezen hadt.’ Ik bidde u, overweeg dit zeggen eens! Om, hier ter plaatse, niet te onderzoeken, hoe veele of hoe weinige waarschynlykheid 'er zy, dat vóór en om den tyd, in welken 't Geschrift van kolyn zou moeten te boek gesteld zyn; naamlyk tegen het einde der twaalfde eeuwe; reeds veele Lieden over het al of niet schryven der Barden zullen gepeinsd en deeze stoffe behandeld hebben; om ook niet te zeggen, dat, zo deeze Lieden al vermeend hadden, dat onze Germaanische, zo wel als de Gallische en Britannische Dichters den naam van Barden plagten te draagen, die meeninge, op zig zelve en zonder nader bewys, niet veel zou geeven of neemen, geloove ik egter, dat, zo het zeggen van kolyn, ooit of ooit, van eenig gewigt kon gereekend worden, men teffens zou dienen vast te stellen, dat hy 't oog gehad hebbe op oorspronglyke Geschriften der Barden. Want, was dit zo niet, hoe ging dan zyn besluit, nopens het schryven der Barden, door? Indien de Stukken, die hy zag en las, van laateren tyd waren, indien anderen dezelven, naderhand, ge- | |
[pagina 141]
| |
schreeven hadden, konden zy, zeer ligtelyk, te boek gesteld zyn geweest naar gedichten of gezangen, die men, voorheen, niet geschreeven, maar slegts in 't geheugen bewaard hadt. Niet dat ik stelle, dat de Germaanen niet schryven konden: het tegendeel van dien scheen my, sints lange jaaren, aanneemlykGa naar voetnoot(a): maar, in 't geval van kolyn, en ter opmaaking van zyn besluit, kwam het 'er op aan, dat Hy Germaanisch schrift onder het oog hadt. Doch, zonder eens te treeden in de gewigtige vraage, of het te vermoeden is, dat men, op het einde der twaalfde eeuwe, nog egt Germaanisch schrift, hier te Lande, bezat? zonder te zeggen, dat hier van geen het minste bewys is, en byzonderlyk niet ten aanzien der Boekerye van Egmond; over welke wy, in 't vervolg, gelegenheid zullen hebben te spreeken; dunkt het my zeker genoeg, dat, indien zelfs zodanig schrift, toen, nog overig geweest ware, 'er dan egter, om hetzelve te konnen leezen en verstaan, eene zeer grondige kunde van taal en schryfwyze zou vereischt zyn geworden. En hebben wy eenige reden, om die te veronderstellen in kolyn? Is dees de man (genoomen dat de Chronyk van zynen naam voor een onverdicht werk moet gehouden worden) om zo veele raadselen te ontknoopen? Kolyn, die onze Barden tot Bewaarders maakt der heiligdommen, in | |
[pagina 142]
| |
de Romeinsche Slooten Brittenburg en Roomburg: daar zy, immers ruim zo min te pas zouden gekoomen zyn, dan, eenige Oostersche Braminen op ons Kasteel te Batavia. Doch, behoeve ik, na het aangemerkte van den Heer mauritiusGa naar voetnoot(a), de dwaasheid van zulk verhaal wel aan te toenen? Laat ik, slegts in 't voorby gaan, mogen aanmerken, dat die fabel al oud is, en dat ook zekere aurelius goudanus hier van gedroomd en de Romeinsche Krygsschoolen; welken men in de Romeinsche Burgen onderhielt; met die der Letterkunde schynt geward te hebbenGa naar voetnoot(b). Om my te bekorten: in myne jeugd, bleeve ik, nog eenigsints, aan deezen Schryver hangen: de kundige alewynGa naar voetnoot(c) tradt mede in dat spoor en, nog heden ten dage, ontbreekt het niet aan ervaarene Lieden, die hem als egt beschouwen: dan, daar ik hunne bewyzen, met verlangen, zal afwagten en, zo ik dwaalen mogte, dezelve greetig omhelzen bekenne ik u, egter, dat aan my, na ik den Toets op kolyn, door onzen treflyken wagenaar, voor eenige jaaren, uitgegeevenGa naar voetnoot(d), geleezen en overwoogen hebbe, geene voldoende redenen zyn overgebleeven, om zyne egtheid te staaven, en dat alles veel eêr te saamen | |
[pagina 143]
| |
loopt, om hem onder de verdichte stukken te rangschikken: zonder dat ik evenwel, nopens den tyd wanneer, of den persoon, door wien hy ons, is opgedischt geworden, iets bepaaldelyk kan melden. reinout. Over de egtheid of onegtheid der Rymchronyk van kolyn wenschte ik, gaarne, eenige nadere ophelderingen te hooren, indien ik niet gevoelde, dat deeze stof meêr voor eene taal- en Geschiedkundige Verhandelinge, dan voor onze Saamenspraaken, geschikt was. My heugt ondertusschen, by wagenaarGa naar voetnoot(a), geleezen te hebben, dat men den Advokaat graham, in den Bossche, of de Commis van alkemade, te Rotterdam, als de Maakers van dit Stuk verdagt heeft gehouden. Kunt gy my hier, ten minsten, niet iets van zeggen? volkhart. Ik zie geene reden, waarom u myne gedagten te verbergen, te minder, daar ik, nopens deeze twee menschen, geene genoegzaame grond van verdenkinge vinde. Dat de Heer gerard meerman, uit den mond van den Historieschryver frans van mieris, plagt te verhaalen, hoe niet alkemade, maar hendrik graham, Advokaat in 's Hertogen-Bossche, de Verdichter van kolyn's Chronyk geweest zyn, is, voorheen en te regt, door een' onzer wigtigste Schryveren, aangeteekendGa naar voetnoot(b), en, schoon | |
[pagina 144]
| |
eene aantekening van die hand, op zig zelve, geene bevestiginge noodig heeft, gewaage ik 'er, egter, te liever van, nadien my heugt, dat de beroemde meerman; wiens te spoedig overlyden het hart der weetenschappen, na zeven en twintig jaaren, nog doet kloppen; ook dit zelve aan my, te meêrmaalen, heeft gezegd, met byvoeginge; op myne, gelyk ik my herrinnere nadere gedaane vraage; dat mieris evenwel, voor deeze meeninge, geene volleedige bewyzen hadt bygebragt. En, waarlyk, ik twyfele, of men aan het gevoelen van mieris geloove moet hegten. Die Advokaat hendrik graham zal, denklyk, dezelfde zyn, dien ik, by Mr. gerard van loon, in zyne Inleidinge tot de hedendaagsche PenningkundeGa naar voetnoot(a), ontmoete, onder den naam van Mr. hendrik graham, en die, aldaar, door hem geteld wordt ‘onder die voornaame Liefhebbers der Nederlandsche Penningen, welke het hunne’ (ter bevordering van zyn Penningwerk) ‘mildelyk hadden toegevoegd.’ Maar, zo graham reeds in, of liever reeds voor, het jaar 1717 (want, toen, wierdt de bovengemelde Inleiding al in 't licht gegeeven) mede aan van loon bekend, ja zeer bekend, is geweest, zou dan ook de laatstgemelde Schryver, van dit alles niet geweeten hebben? Men leest, dat hy (van loon), reeds ten jaare 1719, by de Uitgaave van kolyn door dumbar, zyne aandagt | |
[pagina 145]
| |
op dien Schryver gevestigd hadt, en dat hy, al vroeg, niet slegts aanteekeningen op dat Werk maakte, maar dezelven, ter gelegenheid eener reize, welke hy naar Frankryk, ten jaare 1734., dagt te doen, aan den bovengemelden Geschiedschryver, frans van mieris, toevertrouwdeGa naar voetnoot(a): zo als hy, ook die Chronyk, in den jaare 1745, werkelyk, uitgaf. En zou dan van loon niets van deeze verdenkingen nopens graham, in al dien tusschentyd, gehoord hebben? Zo ja, en gaf hy egter kolyn in 't licht, in dat geval, moet hy of het verhaal dier verdichting niet geloofd, of, andersints, tegen beter weeten aan, een, hem reeds gebleeken valsch, Stuk der waereld, van nieuws, hebben willen opdringen. Dit laatste agte ik gevaarlyk, ja schandelyk, van mynen evenmensch, zonder bewys, te vermoeden. Het eerste dan; dat is zyn niet weeten van, of niet gelooven aan, de verdenkinge jegens graham; komt my waarschynlykst voor, maar dunkt my, teffens, het gevoelen van van mieris minder te begunstigen. 'Er is egter iets, dat voor het zelve zou konnen pleiten: dit naamlyk, dat de verdenking nopens graham by mieris eerst opgekoomen ware, na de uitgaave van kolyn, door van loon. Maar die gedagten heeft te minder schyn, om dat men my verzekert, dat graham, reeds voor den jaare 1745., overleden wasGa naar voetnoot(b). | |
[pagina 146]
| |
Wat alkemade betreffe, zyne beschuldiging en verdeediging is, tot nog toe, zo onvolledig voorgesteld, en zou zulk eene moeilyke ontwikkelinge vereisschen, dat ik liever dit punt, tot nader gelegenheid, wenschte uit te stellen. reinout. Een bekend persoon, die zig, door zyne vlyt, by het Vaderland verdiend heeft gemaakt, van een nadeelig vermoeden; door andere kundige Lieden, niet zonder schyn van reden, zo ik meene, op hem gelegd; te konnen ontheffen of verligten, is, in myn oog, niet slegts een streelend denkbeeld, maar een nuttig werk. En daar wy, thans, juist op den tekst van kolyn en | |
[pagina 147]
| |
graham geraakt zyn, zou het my, dierhalven, verpligten, indien gy kost goedvinden, die stof, ook nu maar, nopens alkemade, te vervolgen. Ik weet, dat huidecoper hem verdagt hieldt' en dat ook zelfs wagenaar hier niet vreemd van is, zonder hem egter, volstrektelyk, voor den Verdichter te verklaaren. aleide. Is dit die alkemade, wiens Dischplegtigheden Gy, voorheen, reeds genoemd hebt, volkhart? Hoe moet, natuurlyk, het gezag van elken Schryver niet verzwakken, indien hem zulke slegtigheden konden beweezen worden? Met deezen, heb ik, voorleeden jaar, juist kennis gemaakt, dat is, zyn Werk, met genoegen, doorloopen, en veele zeldsaame tafelgebruiken onzer Voor-Ouderen en andere Volkeren 'er uit geleerd. Het zou my dus dubbel spyten, indien hy schuldig wierdt bevonden, en ik durve daarom; zo het geene onbescheidenheid is; myne verzoeken by die van reinout voegen. volkhart. Ik zal dan aan 't verlangen van u beiden tragten te voldoen. Hy is, aleide! dezelfde, dien gy meent, en hy was, in zyn leeven, zekerlyk een zeer naarstig Beoeffenaar onzer vroegere en laatere Historie, nopens welke hy eene schoone verzaamelinge, niet slegts van zeer zeldsaame gedrukte, maar ook oorspronglyke en, door hem, veeltyds, eigenhandig afgeschreevene stukken gemaakt heeft. Men kan dit zien uit de Lyst derzelven, zo als zy, voor een gedeelte; doch reeds een aanzienlyk getal uitmaakende; ne- | |
[pagina 148]
| |
vens die van zynen Schoonzoon, Mr. p. van der schelling, ten jaare 1751, binnen Rotterdam, verkogt zyn: terwyl veele andere, waar onder zeer aanmerkelyke, Handschriften, nog heden ten dage, in die Stad, by de Erfgenaamen van voorn. Mr. van der schelling, zo my gemeld wordt, zouden berusten en, met nut, het licht konnen zien: ook zou tot deeze laatste alles behooren, wat tot kolyn (van wien, op de lyst der, te Rotterdam verkogte, Handschriften niet gewaagd wordt) en tot de voorgenomene Uitgaave van die Chronyk, door van alkemade en van der schelling, betrekkelyk isGa naar voetnoot(a). Veele zyner verkogte en, met eigene hand, gemaakte Afschriften, benevens de, waarlyk zeer keurige, door hem afgeteekende, zegelen van oude Handvesten of andere zeldzaamheden, zyn my mede onder 't oog gekoomen, van welken ik verscheiden Handvesten, tot den Lande van Voorne en de Stad Briele betreklyk, tegen de oorspronglyke heb vergeleeken, zonder dat my, ooit, het minste blyk van vervalschinge is ontmoet, schoon het ééne stuk wel wat haastiger dan het ander scheen afgeschreeven te zyn, en men wel eens, hier of daar, eene schryffeil of kwaade leezing; waar voor wy allen bloot staan; ontdekte. reinout. Dit bewyst niets nopens kolyn. volkhart. Ik bekenne het: maar het be- | |
[pagina 149]
| |
wyst, aanvanglyk, de goede trouw van alkemade, daar het hier zeer op aankomt. Gun my dat ik voortgaa! reinout. Zeer gaarne: en...! Gy zult van mieris en huidecoper niet vergeeten? volkhart. Het is my zeer aangenaam, te bemerken, dat gy deeze twee Schryvers, of onzen treflyken wagenaar, die ze aanhaalt, schynt te hebben geleezen: de zaak zal u des te duidlyker voorkoomen. Ik wilde van hun gewaagen. De kundige van mieris verdagt de egtheid van een' Brief, door Graave willem III, aan zeker geestelyk Gestigt, ten jaare 1317, geschonken, en aan de Schryvers der Kerkelyke Oudheden medegedeeld door van alkemadeGa naar voetnoot(a). De groote Taalkenner huidecoper verdagt eenen anderen, van den jaare 1199, die mede, voorheen, onder alkemade hadt berust. Maar, behalven dat alkemade, ja elk een, eenige Handschriften zou hebben konnen bezitten, welken hy, in de beste trouwe, voor egt hadt aangezien en opgegeeven, doch die, naderhand, gebleeken waren onegt te zyn, zo vervalt, hier, alle verdenking, langs een' geheelen anderen weg. Beide de voornoemde stukken, naamlyk, zyn betreklyk tot de bekende Abdy van Rynsburg, en veele, nog leevende, Lieden, moeten niet alleenlyk, met my, konnen getuigen, dat | |
[pagina 150]
| |
dezelven, in onzen tyd, oorspronglyk, in het archief van die Abdye hebben berust, maar ook weet men, dat zy, ten jaare 1782, door den Leidschen Hoogleeraar kluitGa naar voetnoot(a), uit hetzelve, op nieuws en zeer naauwkeurig, zyn afgeschreeven en, opentlyk, in 't licht gebragt: ja het blykt, nog boven dien, en uit van mieris zelven, dat de oudheidkundige bokkenberg en boxhorn, reeds lang voor het leeven van alkemade, den Brief van 1199 niet slegts gekend, maar uitgegeeven hebbenGa naar voetnoot(b). Als men nu opmerkt, dat alkemade toegang tot en gebruik van dat archief gehad heeft, en dat hy alle de charteren van dien afgeschreeven en in zyne, nog ongedrukte, Beschryvinge der gezegde Abdye gebragt heeftGa naar voetnoot(c), gevoelt men spoedig, hoe wettiglyk hy aan de bovengemelde twee Stukken kan gekoomen zyn. Ook is het zeer mooglyk, dat hy den laatstgemelden Brief; dien men vermeld vindt, door hem, met het nog aanhangend zegel, aan den Kanunnik foppens, in Braband, gezonden te zyn; in eigen bezittinge gehad heeft: 't geen weder niet de minste bevreemdinge kan uitleeveren, wyl het zeker is, dat, na de Spaansche onlusten, verscheiden charteren in byzondere handen geraakt zyn; waar | |
[pagina 151]
| |
van men veele voorbeelden zou konnen opgeeven, die, nog heden, plaats grypenGa naar voetnoot(a). In dit laatste geval, ondertusschen, kan alkemade het stuk aan de Abdye geschonken hebben, en hetzelve, op die wyze, na zynen dood, aldaar gevonden zyn, en, in het eerste, kan de toezending aan foppens, met verlof der Abdye, zyn geschied. Hoe het zy, beide de bovengemelde Brieven zyn 'er, in het oorspronglyke, aanweezig, en brengen, ook naar de strengste regelen der charterkundeGa naar voetnoot(b), zo zeer alle blyken van egtheid mede, dat het met de goede trouwe der geschiedenisse gedaan is, wanneer men aan zodanige overblyfzelen het verdiende geloof zoude weigeren. Oordeel dan over het bedrog van alkemade! aleide. 't Komt my voor, dat hy van alle verdenkinge gezuiverd is. reinout. Ik ben dit met u eens, ten aanzien der vermelde charteren: maar, met al dat, kon de beschuldiging jegens hem, ten aanzien van kolyn, gegrond zyn, en volkhart weet zeer wel, dat men zig, ten dien einde, beroept op de kranke verdeediginge van alkemade's Schoonzoon zelven. volkhart. Ik weete het. Ik weete 'er by, dat dit byzonderlyk geschiedt, door onzen treflyken | |
[pagina 152]
| |
wagenaar, en wie is my, onder 's Lands Historie-Schryveren, liever en waarder dan Hy? Doch ook zyne waarheidminnende schim; indien zy, zelfs op dit oogenblik, hoorde en zag; zou zig even weinig belgen, als hy zelve, in zyn nuttig leeven, deedt, wanneer ik, bescheidenlyk, van zyne gevoelens dorst verschillen. Laat ik, zonder u op te houden, tot de zaak koomen! Gelyk ik, tot nog toe, en zo lang men my niet nader overtuige, kolyn, op zig zelven, voor verdicht houde, heb ik wel eens, met huidecoper, wagenaar en anderen, een ongunstig vermoeden op alkemade gehad: en, waarlyk, het gezegde van zynen Schoonzoon van der schelling deedt 'er my, by meêr dan ééne leezinge, toe overhellen. De wyze, op welke dees verhaaltGa naar voetnoot(a), dat zyn Schoonvader, door tusschenkomst van een' Rotterdamschen Boekverkooper; dien hy niet noemt; een afschrift van het, toen onbekend, Chronykjen van kolyn, voor veel geld, niet van den Eigenaar zelven, maar van eenen derden (welker naamen hy mede geen van beiden opgeeft), gekogt hadt, luidt, zo wel als het, naderhand, verlooren gaan van het oorspronglyke in den oorlog, ongetwyfeld, zeer vreemd, en is, boven dien, in eenen allerduistersten en ingewikkelsten styl voorgesteld. Dan, daar van der schelling zig, ten bewyze van dit alles, beroept of brieven, welker jaar en | |
[pagina 153]
| |
dagteekeninge hy aanhaalt, en in welken, als met den Veiler gewisseld, deezes naam dus moest voorkoomen, ja daar hy getuigt, dat ook de naam van den Eigenaar, door alkemade zelven (die, voor van der schelling, reeds verscheiden jaaren was overleden, en dierhalven geen deel aan de agterhoudenheid van zynen Schoonzoon kan hebben) ‘was genoemd en, met meer andere omstandigheden, gemeld, in deszelfs Inleiding voor kolyn;’ alwaar Hy, (alkemade) nader hadt doen blyken, ‘hoe hy eerst aan kolyn gekomen wasGa naar voetnoot(a);’ schynen my de zwaarigheden merklyk te verminderen: immers, ik vinde geene redenen, om de waarheid van het beroep op bovengemelde Brieven, zonder tegenbewys; 't geen 'er volstrektelyk niet is; in twyfel te trekken, en de papieren, welken in de nalaatenschap van van der schelling; zo men my zegt; nog overig zyn, zouden misschien in staat zyn, om ons, hier omtrend en nopens den geheelen kolyn, meerder licht te geeven. Voor 't overige, is de bovengemelde koop wel zeldzaam, in zyne omstandigheden, maar ik zie in denzelven geene volstrekte onmooglykheid, en even min, dat, zo hier bedrog plaats gehad heeft; gelyk ik, op zig zelven, voor my vermoede; men juist alkemade, als de oorzaak daar van, zou moeten aanzien. Hy zou, immers, de eerste Liefhebber niet geweest zyn, die, door | |
[pagina 154]
| |
eene, schoon te verregaande, drift, ter verkryginge van een, hem opgedaan, geheel onbekend en onwaardeerbaar, Gedenkschrift of ‘zeldsaamen Schat’ (zo als van der schelling het noemt, en zo als het afschrift van eene egte Nederlandsche Chronyk der twaalfde eeuw, in onze taal geschreeven, waarlyk ook zyn zou), door een' loozen en glad spreekenden of glad schryvenden Bedrieger, was misleid gewordenGa naar voetnoot(a). En wat misbruik maakte hy toch van dit gekogte stuk? Ik zie niet, dat hy daaden beging, die, zo als men zomtyds agt, eenig gegrond argwaan op hem konden geeven. Na verloop van eenigen tyd, gaf hy 'er kennis van aan den beroemden Leidschen Hoogleeraar matthaeusGa naar voetnoot(b). Dat dees hem zou verzogt hebben het stuk te zien, en dat hy dit zou geweigerd hebben, is my, ter goeder trouwe, niet gebleeken, en komt my voor eene vergissing; mag ik het zeggen; van onzen treffelyken wagenaarGa naar voetnoot(c). Dit vinde ik, dat die Hoogleeraar hem verzogt, dan eens, om kolyn; ‘zo dees ouder mogt zyn dan stoke; in 't licht te geeven, al was hy defectueus of vitieus:’ dan eens, om hem te vergunnen, die Chronyk in zyne Analecta te plaatsen: ook zie ik, dat alkemade zig, eindelyk, liet beweegen, om een eigenhandig afschrift van zyne Copie aan mat- | |
[pagina 155]
| |
taeusGa naar voetnoot(a) toe te zenden: eene zaak, die my te minder vreemd voorkomt, om dat zy, aan de eene zyde, zeer strookte met alkemade's gewoonte; my, uit verscheiden stukken van zyne hand, gebleeken; om twee, drie of meêr, afschriften, van één oud stuk te maaken en dezelven aan zyne Vrienden,(zo als, b.v., aan den Fiskaal van limborchGa naar voetnoot(b):) ter leen toe te zenden, en, aan den anderen kant, om dat het vry natuurlyk is, dat men eerder een afschrift van een, in zyne soort eenig en, voor hoogen prys, aangekogt, Stuk uit de handen zal geeven, dan het stuk zelve. Ook is het opmerklyk, dat hy hier door, by geenen zyner Tydgenooten, in verdenkinge of mistrouwe geraakt is: waar van het tegendeel blykt, in matthaeus zelven, in cannegieter, van rhyn, dumbarGa naar voetnoot(c), eikelenbergGa naar voetnoot(d) en anderen, die, altyd, met roem van hem bleeven spreeken. De Heer van someren; 't is waar, twyfelde: maar, waar aan? Aan de trouw van alkemade? dit betuige ik nergens te zien. Hy twyfelde aan de Chronyk zelveGa naar voetnoot(e): welke alkemade, daar en tegen, voor ‘ongetwyfeld egt aanzag, om dat, naar deezes meeninge, 'er niemand in de weereld was, die of de taal of | |
[pagina 156]
| |
de zaak kon nabootsen,’ schoon die zelfde alkemade hy wenschte, 't oorspronglyke gezien te hebben, om de schryffouten, die hy, in zyn gekogt afschrift, ontdekte, en over welker ‘onoplettenheid, gebrekkigheden en gaapingen (hiatus),’Ga naar voetnoot(a) hy, zyn geheele leeven door klaagde en naar het oorspronglyke, of ten minste naar een beter afschrift, overal, maar te vergeesch, deedt zoeken: zo als hy dan; byzonderlyk ook om die reden, en op hoop, dat het ‘principaal Geschrift’ nog eens zou voor den dag koomen; niet besluiten kon hem uit te geevenGa naar voetnoot(b): waar door ook dumbar hem, nog by zyn leeven, voorkwam. matthaeus heeft in de Opdragt van het IX deel zyner Analecta; die, in het jaar 1709, uitkwaamen; wel geschreeven, dat alkemade zynen kolyn, ‘in membrana,’ d.i. op pergament, bezat waar door men aan een oud handschrift zou konnen denken, en waar uit ook werkelyk bedenken is gereezen, of alkemade dit aan matthaeus wys gemaakt hadtGa naar voetnoot(c)? Maar, daar my weder geen 't minste bewys voorkomt, dat of Hy, of zyn Schoonzoon van der schelling, dit, ergens, zouden gezegd of geschreeven hebben, daar dit vooral niet blykt uit zyne Brieven aan matthaeus, voor den jaare 1709Ga naar voetnoot(d) afgezonden, daar hy, eerst na dien tyd, en | |
[pagina 157]
| |
wel op den 10 Febr. des jaars 1710., zyn eigenhandig afschrift van kolyn aan dien Hoogleeraar toezondt ‘zo goed en kwaad;’ zeide hy; ‘als ik, hem heb gevonden, over eenige jaaren, wanneer ik hem eerst zagGa naar voetnoot(a),’ en daar hy, eindelyk, nog ten jaare 1711Ga naar voetnoot(b), alleenlyk spreekt van zyn, ‘bekoomen gebreklyk Afschrift van kolyn,’ komt het my voor, dat, of matthaeus zig, in het schryven, heeft vergist, of dat, andersints, het woord membranaGa naar voetnoot(c), niet al te bepaald moet opgenomen worden. reinout. 't Is, ondertusschen, merkwaardig, dat van der schelling, toen hy, tegen van loon, over kolyn schreef, zig niet duidelyker heeft uitgelaaten, nopens de wyze, op welke alkemade aan die Chronyk gekoomen is, en ‘dat hy hem heeft laaten sterven en zelf is ten graave gegaan, zonder de gedagtenis van zynen Schoonvader te zuiveren van eene schandvlek, die 'er nog;’ naar 't gevoelen van een' doorkundig' man, ‘op blyft kleevenGa naar voetnoot(d).’ | |
[pagina 158]
| |
volkhart. Ik gevoele het, myn Vriend! Ik gevoele het. Het is weder mynen uitmuntenden wagenaar, dien ik hoore. Doch, mag ik u myne gedagten zeggen? 't Is, ongetwyfeld, waar, dat van der schelling in het, door u bedoelde, WerkGa naar voetnoot(a); uit het welke het voornaamste, zo niet alles, gehaald moet worden, 't geen men, tot nog toe, weet, aangaande de wyze der bekoominge en behandelinge der Chronyk van | |
[pagina 159]
| |
kolyn, door alkemade; zig zeer duister en ingewikkeld, uitdrukte: maar, hoe zeker dit is, op zig zelven, dient men egter, mynes oordeels, 'er by te begrypen en, als eene algemeene regel op dit Geschrift, zig in 't hoofd te prenten, dat die zelfde van der schelling niets van dit alles schreef, noch behoefde te schryven, om zynen Schoonvader, tegen den blaam, als was hy eenen Verdichter van kolyn geweest, te verdeedigen. Zonder te herhaalen 't geen ik, reeds boven, gezegd hebbe, dat my naamelyk, by 't leeven van alkemade; die ten jaare 1737 stierfGa naar voetnoot(a); geen het minste blyk van zodanige verdenkinge jegens hem is voorgekoomen, doet het meêr ter zaake, dat, ook thans, dat is ten jaare 1745? hier over geen geschil was. In dat jaar, hadt Mr. gerard van loon de kolyn, op nieuws, in 't licht gegeeven, naar de Uitgaave, door dumbar, ten jaare 1719, gedaan, en hy hadt, by het Voorbericht; doelende op zekere bewoordingen, door van der schelling gebeezigd, in een Werk, getiteld Rynsburgsche Oudheden; hoofdzaaklyk gemeld: dat, in deeze zyne Uitgaave, even als in die van dumbar, alle hiatus en gebreklykheden van het Handschrift van alkemade gevonden wierden, doch dat egter de Heer dumbar de gezegde ‘Rymchronyk, niet op de verkooping der nagelaatene Boeken van den Hoogleeraar matthaeus, maar uit Braband, bekoomen | |
[pagina 160]
| |
hadt.’ Hy voegde 'er, hoofdzaaklyk, by, dat, zo van der schelling (gelyk dees hadt aangekondigdGa naar voetnoot(a), in de Rynsburgsche Oudheden) insgelyks de Chronyk van kolyn eens mogte uitgeeven en, by die gelegenheid, de gaapingen invullen en de kwalyk afgeschreeve woorden verbeteren, zodanige ‘volmaakingen en verbeteringen, zonder het vertoonen van het waare oude Handschrift, nooit door hem of andere Liefhebbers, voor egt, zouden gehouden worden.’ Ook beschuldigde Hy alkemade en van der schelling van ‘ontrouwe, of ten minste ligtgeloovigheid, in het ligt vaardig beslaan, en meêr by de gis, dan door vergelykinge met de echte stukken, van sommige opgediste’ (niet Chronyken, daar gewaagt hy niet van; maar,) ‘DiplomataGa naar voetnoot(b).’ Van der schelling, over dit een en ander, maar byzonderlyk over den aanval op zyne gezegdens in de Rynsburgsche Oudheden, misnoegd, nam, toen, de pen op. Hy beriep zig op 't woord van van loon, die, zo hy oordeelde, zig verbonden hadt, kolyn nimmer te zullen uitgeeven, maar dit aan hem overtelaaten, dien hy, nu, ter kwaader trouwe en by verrassinge voorkwamGa naar voetnoot(c). Ook | |
[pagina 161]
| |
toonde hy, uit Brieven van vroegere tyden dan het jaar 1719, dat alkemade, (waar op het hier aankwam) het eerst, en lang voor de uitgaave van dumbar, een Afschrift van kolyn bezeeten hadt, en hy haalde, by die gelegenheid, het een en ander aan, nopens de wyze, op welke zyn Schoonvader dit stuk gekreegenGa naar voetnoot(a), sedert, eigenhandig, nageschreeven en het nageschreevene aan matthaeus geleend hadt, op toezegginge van zulks, na deezes dood, te rug te zullen erlangen. Ook voegde hy 'er by: dat men, na des Professors overlyden, 'er ten sterf-huize, lange, te vergeefsch om hadt aangehouden, doch, eindelyk, voor berigt ontvangen, ‘dat die Kopie van kolyn onder andere Manuscripten en wel, mogelyk, onder de Fasciculi of Paketten, geraakt, op de Auctie van mathaeus verkogt en (het zy dan direct, of door andere handen, wat vroeger of laater) in die van den Heer dumbar gevallen wasGa naar voetnoot(b).’ Nog gaf hy tekennen, van, by zyne | |
[pagina 162]
| |
uitgaave van kolyn; indien hy ooit tot zodanige uitgaave zoude koomen; ‘ten aanzien der, gaapingenGa naar voetnoot(a)’ te zullen volgen het ‘oude waare’ of ‘waare oude Handschrift’: dat isGa naar voetnoot(b), in zynen styl, de oude en eerste Kopie, door alkemade, voorheen, gekogt, en van welke alle de overige slegts afschriften waren. | |
[pagina 163]
| |
Wat de Diplomata betreffeGa naar voetnoot(a), hy vondt goed, de beschuldigingen nopens dezelve, te rug te kaatsen op van loon: dien ik even min, als van der schelling of zynen Schoonvader, voor eenen Verdigter van charteren houde, maar tegens wien hy zig, mynes oordeels, met de stukken, hadt moeten en konnenGa naar voetnoot(b) vry pleiten. Dit waren, ondertusschen, de voornaamste punten, die van der schelling behandelde en te verhandelen hadt. Maar, by dit alles, kwam de vraag, of alkemade, of iemand, kolyn verdigt hadt, niet te passe. Niemand hadt dit aan alkemade tegengeworpen: die vlek was deezen nog niet aangewreeven. Eerst verscheiden jaaren daar na, wierdt hy, door het schryven van den Heere huidecoper, verdagt gemaakt, en deezes redenen deeden ook onzen treffelyken wagenaar niet vreemd worden van dit gevoelenGa naar voetnoot(c). Van loon zelve; van loon, hoe zeer op van der schelling gebeeten, en hoe zeer hem schynende te wantrouwen, ten aanzien der invullingen, in eene aanstaande uitgaave van kolyn's Chronyk; twyfelde niet aan de egtheid van de Chronyk zelve, d.i. aan het Stuk als Stuk. Hy gaf het, integendeel, thans, uit, en; als of dit niet genoeg ware; hy noemde ko- | |
[pagina 164]
| |
lyn ‘den oudsten en getrouwen Rymchronyk-SchryverGa naar voetnoot(a).’ Daar dan, hier omtrend, geene verdenking, laat staan beschuldiging, jegens van alkemade plaats hadt, hoe zal het deezen konnen benadeelen, hoe hem tot bezwaar strekken, indien hy niet verdeedigd is geworden, nopens eene zaak, over welke geen geschil was? aleide. Begint gy gunstiger over alkemade te denken, reinout? reinout. Ik beken van ja, en dat ik, zo lange my, ten minsten, geene klaardere bewyzen tot bezwaar van hem voorkoomen, dan die ik, tot heden, gevonden heb, liefst de gedagten van volkhart zoude omhelzen. volkhart. Ik zelve onderwerpe my,zo hier, als in alle andere zaaken, aan nadere en betere bewyzen: maar, voor het tegenwoordige, reekene ik, dat 'er geene grond is, om hem; wiens oordeel en taalkunde, voor 't overige, misschien zyne naarstigheid en goede trouwe niet opwoog; voor eenen bedrieger en te saamensteller van een, uit den poot, gelyk men spreekt, gezoogen stuk; te verslyten. Jammer is het, midlerwyl, dat wy niets bepaalder weeten, nopens de geboorte dier, zo gezegde en aan alkemade verkogte, Chronyk, naar welke de kundigste Lieden, hier te Lande en; zo my, wel eêr, in Braband, berigt | |
[pagina 165]
| |
is; ook, byzonderlyk, wylen de letterminnende Graaf van cobenzl; in der tyd, gevolmagtigd StaatsdienaarGa naar margenoot* van het Weener Hof, in de voormaalige Oostenryksche Nederlanden;Ga naar voetnoot(a) geene naarspooringen gespaard hebben: doch met vrugtloozen uitslag. 'Er zyn, egter, nog heden ten dage, eenige Afschriften van kolyn aanweezig, die, denklyk, naar de eerste Copie van alkemade, door hem of door anderen, gemaakt zyn. Immers; om niet weder te spreeken van 't geen men | |
[pagina 166]
| |
men vermoedt, als nog, onder de papieren der nalaatenschap van van der schelling, te Rotterdam, gevonden te worden, als mede niet van het eigenhandig Afschrift, door alkemade, wel, eêr, aan matthaeus gezonden, en, eindelyk, ook niet van dat geen, het welk den Advokaat-Fiskaal van limborch, door alkemade, ter leen was gegund, en die allen, door onzen wagenaar, vermeld wordenGa naar voetnoot(a); zie ik, dat, te Amsterdam, in den jaare 1744, op de Verkooping van j. le long, en wel onder No. 34, in folio, een ‘Rymchronyk van claas kolyn, op papier geschreven,’ is voorgekoomen, en dat, in die zelfde Stad, ten jaare 1750, mede verkogt is geworden, een geschreeven ‘Rymchronyk van kl. kolyn, 1670. met veele Annotatien van Heer j. marcus:’ welke laatste woorden ik zo vinde en u, opzettelyk, voorleeze uit het, hier naast my liggend, Boek, zynde eene geschreevene Lyst van alle de, tot myne kennis gekoomene, onuitgegeevene Handschriften, betrekkelyk tot de Historie van ons Vaderland, zo in als buiten het zelve, voor en na den Spaanschen Oorlog, en houdende, onder anderen, een uittreksel, voor lange jaaren, door my, uit den Catalogus van wylen gezegden Heere marcus, ter goeder trouwe, gemaakt, en in welken, op bladzyde 18, No. 73, in quarto de talletteren van 1670, in voege als zo even gemeld is, voor- | |
[pagina 167]
| |
koomen: talletteren ondertusschen, die, zo zy geene drukseil behelzen en waarlyk in het Afschrift gevonden worden, zouden aanwyzen, dat het zelve Afschrift reeds van de voorgaande eeuwe en dus ouder dan dat van van alkemade was. Doch ook zodaanige aanwyzing, zou de valsheid van kolyn, als kolyn; die, in de voorleedene eeuwe, zo wel als in deeze, kon verdigt worden; niet wegneemen, en kan gesprooten zyn uit eene zugt, om die, zogezegde, Chronyk eene schyn van meerdere oudheid te geeven. Zo als men dan ook, met dat zelfde oogmerk, voor het Afschrift, 't geen de Hoogleeraar p. burmannus Secundus, wel eêr, bezat, en het welk, sedert, door my, op de Verkoopinge zyner nagelaatene Boeken, gekogt is, een Proefdrukje der af beeldinge van onzen beroemden laurens spiegel geplaatst heeft. Zie hier dit; zo als ik het kogt; doorschooten Exemplaartjen, in Quarto, in een hoornen Bandjen, op, vry slegt, inlandsch, papier, vertoonende het merk van het gekroonde Amsterdamsche Wapen, geschreeven, met flaauwen inkt en door twee, verschillende, beide loopende, handen: van welken de eerste de twaalf eerste bladen, de laatste het overige, beschreef. Sommigen agten, dat die handenGa naar voetnoot(a) nagemaaktzyn. Dan, wat hier ook van zy, ik zou liefst gelooven, dat dit Geschrift | |
[pagina 168]
| |
niet veel vroeger zal zyn, dan dumbars uitgaave van kolyn: zynde ook het schryven, met loopende hand, eene by veele Lieden van jaaren, toen en na dien tyd, nog in zwang gebleeven. Gy ziet, dat dit Exemplaartjen ook gebruikt is door den Heere huidecoper, die 'er, eigenhandig, een zes regelig, Latynsch, Gedigtjen voor geschreeven heeft, in het welke hy de plaatzinge der afbeeldinge van zulk' eenen Taalkenner, als spiegel, voor eene Chronyk, als die van kolyn, scherpelyk doorstryktGa naar voetnoot(a). Spiegel stierf, | |
[pagina 169]
| |
reeds ten jaare 1612Ga naar voetnoot(a). - Meêr heb ik u, thans, nopens kolyn, niet te zeggen. aleide. Maar, daar gy dan kolyn doet rusten, en wy de oudste Germaanische Gedichten, byzonderlyk zulken, die tot den tyd van tacitus reiken; welken naam dan ook hunne maakers mogen gehad hebben; missen moeten, hoope ik immers, dat het beter zal gesteld zyn met de volgende tyden? reinout. Zou men, in het doen deezer vraage, niet dienen te bepaalen, welke men, door die volgende tyden, verstaa? volkhart heeft ons zyne gedagten toegezegd, tot aan het begin der zestiende eeuwe. In dit ruime tydvak, zal het, veelligt, nu eens meêr, dan weder min, gunstig, met den bloei der kunsten gesteld geweest zyn. ik zou gelooven, dat het onderscheiden der tyden; al was het slegts ter versterkinge van ons geheugen; ten deezen nuttig zyn kan, en, daar 't my onbewust is, dat deeze stoffe, ooit, ten aanzien van zo vroege tyden, opzetlyk, verhandeld is, zou het my zeer aangenaam zyn, indien ik eenige onderrigtinge konde bekoomen, nopens den staat der Nederduitsche Dichtkunste. 1. onder de Batavieren en andere, met hun gelyktydige, Inwoonders deezer Gewesten: 2, onder de Franken: 3, onder de Graaven: zo uit de Huizen van Holland, als van Henegouwe, van Beiëre, van Bourgondie en | |
[pagina 170]
| |
het beginzel van dat van Oostenryk. Ik ben verzekerd, en zie reeds, dat aleide met deeze myne gedagten; die slegts de haare wat meêr uit een zetten; zal instemmen. volkhart. Ik doe dit mede, ten aanzien van den voordragt als voordragt. Maar, wat de zaak zelve betreffe, hoe dikwyls, myne Vrienden, staan niet onze vermogens verre beneden het peil van onze wenschen! en hoe moeit het my, dat ik, zelfs op eene groote tusschen-wydte, te kort zal moeten schieten aan uwer beider en myne eigene verlangens, in een punt, zo duister als het voorgestelde, en van welkers behandelinge vroegere Letterminnaars zig, ligtelyk, konnen onthouden hebben, niet, om dat het hun haperde aan naauwkeurig onderzoek, maar, deels aan het volkoomen stilzwygen, deels, aan de schaarsche of oppervlakkige meldinge, welken zy, nopens deeze stoffe, by de Ouden en, voorts, by de besten der nieuwere Schiyveren, zullen ontmoet hebben: ten minsten dit is, ondanks alle naarvorschinge, myn geval geweest. - Doch ik zal u rondborstig behandelen, en, schoon ik slegts weinige schootelen kan opdisschen, u, egter, zo zuivere spyze voorzetten, als my doenlyk is. Uwe heusheid zal te vrede zyn met het geen men heeft. Wat dan het eerste tydvak; dat naamlyk der Batavieren en andere, met hun gelyktydige, Inwoonderen deezer en nabuurige Gewesten; belange, van de vroegste tyden af, tot in de vyfde eeuwe toe; (wanneer ik waarschynlykst agte, dat de Batavieren | |
[pagina 171]
| |
ophielden eene Hoofd-Natie te zyn en hun kwynend overschot, hier te Lande, meest tot de Betuwe bepaaldenGa naar voetnoot(a) is my, buiten het verhaal van tacitus en andere Ouden, nopens de Germaanenin 't algemeenGa naar voetnoot(b), niets, omtrend den staat der Dichtkunde van een' eenig deezer Volkeren in 't byzonder voorgekoomen. Een Batavisch, een Chauçisch, een Kaninefaatisch, (die Volkeren en eenigen andere waren, zo men weet, onze Nabuuren) Dichter of Dichtstuk zou zelfs eene, zo wel vreemde als wenschelyke, verschyning zyn, in de geschiednisboeken der Grieken en Romeinen: die ik u noemen moet, om dat zy de eenigsten zyn, welken men, op dit tydpunt, met nut, kan raadpleegen. Want wie zal, op het einde der agttiende eeuwe, zig durven verlaaten, op het geen men, uit eenen, zogezegden, ocko van scarl; dien, sommigen tot den tyd van karel den grooten brengen; en soortgelyke Schryvers, nopens den letter- en dichtstand der vroegste Friezen en hunne Druiden, ons zou willen diets maaken? 't Is waar, 'er is een tyd geweest, dat kundige Mannen, een suffridus petri, een furmerius, een hamconius en anderen, door, ik weete niet welken, geestdrift en te verregaande zugt, in het oppronken van den, op zig | |
[pagina 172]
| |
zelven reeds luisterryken, wieg hunner Voorvaderen vervoerd, zeer veel met deeze Geschriften hebben opgehad: maar dit alles is, by de meesten, lange voorby, en, daar niemand de egtheid dier verhaalen; als, in veelen opzigte, tegen andere bekende waarheden aanloopende; heeft kunnen staaven, daar 'er ook geen voldoende bewys is, noch van den hoogen ouderdom dier getuigenissen, noch zelfs van het voormaalig aanweezen van sommige deezer Schryvers, heeft de beroemde Friesche Historie-kennerGa naar voetnoot(a) ubbo emmius, voor reeds byna twee eeuwen, dezelven, op goede gronden, onder de Fabelichryveren gesteld, welk gevoelen door de meeste Letterminnaars hier te Lande sedert gevolgd is: zonder dat ik egter zou willen tegenspreeken, dat wy, in dat tydvak eenige Dichters (dan welker naamen, met hunne dichten, ons onbekend zyn gebleeven) zullen hebben gehad. Het tegendeel van dien te stellen, zou, baarblyklyk, aanloopen tegen het reeds aangemerkte, nopens den algemeenen dichtzugt, door alle tyden heen, by alle Volkeren. En wie kan twyfelen, of eenigen der onzen zullen, by voorbeeld, even zeer den lof van civilis, by 't voorspoedig ontbranden des Batavischen oorlogs, gezongen hebben, als de Cherusçen dien van arminius. Ik zou, onderuisschen, hoe zeer my niet willende inlaaten in het veld van wydloopige en duistere gissingen; niet vreemd zyn van te den- | |
[pagina 173]
| |
ken, dat sommigen onzer Landsaaten, met naame de Batavieren, en wel de aanzienlykste en meest beschaafste onder hen, nu en dan, ook de Latynsche Dichtkunde zullen beoeffend hebben. De meeste Volkeren, die, daaglyks, met de Romeinen omgingen, moesten ook noodwendig met hunne taal en met hunne schriftenGa naar voetnoot(a) bekend worden. En wie hadden meerder met hun te doen, dan onze Batavieren, die zig aan deeze hunne heerschende Broeders, hoe langer hoe meêr, schynen te hebben gehegtGa naar voetnoot(b), en aan de- | |
[pagina 174]
| |
zelve, tot wederzydschen ondergang toe, zyn getrouw gebleeven. Vreemd zou het dan mogen schynen, zo men, onder hen, geene Latynsche Dichters zou gevonden hebben, daar, by voorbeeld, het verder gelegen Belgisch Gallie, ook door Germaanen bewoond, 'er verscheiden van opgeleverd heeft. Wat den toestand der Nederduitsche Dichtkunde, hier te Lande, onder de Franken betreffe; gereekend sints den waarschynlyken ondergang der Batavieren, in de vyfde eeuwe, en niet juist sints den tyd, op welken de Franken zig, allengskens, hier, en hier omstreeks, begonden te vestigen, dat veel vroeger was; ook ten deeze opzigte, is alles duister, zelfs schoon men dit tydstip veel verder uitrekke dan tot de eerste helfte der tiende eeuwe, in welke men, gewoonlyk, den aanvang stelt van het Graaflyk Huis van Holland. Want, hoe zeker het ook zy, dat; alle beuzelaryen daar gelaaten; het Friesche Ryk ('t geen zig, oost tot de Wezer, west tot de Schelde, plagt uit te strekkenGa naar voetnoot(a), en dus, onder anderen, een groot deel der Batavische Landen in zig bevattede,) volgens het getuigenis van, toen leevende en andere, geloofwaardige Schryvers, in bloei was, | |
[pagina 175]
| |
tot, byzonderlyk, aan het einde der zevende eeuwe, wanneer de Friezen door de Franken çynsbaar gemaakt wierden: hoe aanneemlyk het ook weezen moge, dat, by dit Volk, vroegtydig aan 't Romeinsch gebied ontworsteld en, altyd, ten sterksten aan de Vaderlandsche taale en gewoonten gehegt, ook de inlandsche dichtgeest niet zal geslaapen hebben: hoe zeer men soortgelyken geest mede vermoeden mag, in hunne oost- en noordelyke Nabuuren, de West-Saxers; eene zeer magtige Natie, tot welke zy, van oude tyden her, zeer naauwe betrekkinge hadden, en welker zeer uitgestrekte, schoon, te meêrmaalen, veranderde, grenzen, somtyds, en zelfs nog in de elfde eeuweGa naar voetnoot(a), mede een gedeelte van onzen tegenwoordigen grond besloegen; heeft egter de alles verslindende tyd ons, ook hier, de grootste nadeelen toegebragt, en de oudheid is ten uiterste spaarzaam, in het gewaagen van eenig Duitsch gedicht, bepaaldelyk en ontegenzeglyk tot deeze of andere onzer vroegste Landbewooners behoorende. Men leest egter, b.v., in het leeven van den Frieschen Geloofsprediker ludger, hoe, in zynen tyd, dat is, in 't laatste der agtste eeuwe, zekere berulefaant., te Holwerden in Friesland, zig met het maaken van eene soort van Heldenliederen bee- | |
[pagina 176]
| |
zig hieldtGa naar voetnoot(a). Dan, noch deeze Gezangen zelve, noch andere Dicht- of Rymstukken van meerder of minder waardye, door onze Landsaaten, in onze spraake, het zy onder de Frankische Regeeringe, het zy zelfs onder die van 's Lands Graaven, uit het oude Hollandsche Huis, vóór den loop der dertiende eeuwe gesteld, zyn aan my, nimmer; voor zo verre ik my eenigsints kan herinneren; in oude en egte geschriften voorgekoomen: want de overzetting van den Bybel in het Saxisch, (waar over, in 't vervolg nog een woord) blykt my niet, in ons Land, of in onzen tongval, te zyn geschied, en zo kolyn dus egt ware, zou hy, in myn oog, het oudst bekende overblyfzel der Nederduitsche berymingen in zig bevatten. Ondertusschen moet die schaarsheid, dit verlies, van vroegere stukken, ons niet verwonderen, daar ieder, gemaklyk, bemerkt, dat water, vuur, invallen der Noormannen en andere vyanden, onkunde, bygeloof, en wat al meerder, binnen dien tyd, zo wel als, nog lange en dikwerf daar na, inlandsche twisten en oorlogen, met alle hunne verderflyke gevolgen, hebben konnen te saamen werken, om ons kleine Land van soortgelyke overblyfzelen en gedenkteekenen der geest-vrugten onzer Voorvaderen te berooven: hoe zeer 'er, misschien, betreklyk byzonder tot de elfde en twaalfde eeuwen, nog wel het een of an- | |
[pagina 177]
| |
der, in deezen of geenen, sedert niet bezogten, hoek, zou konnen schuil geraakt zyn en verborgen liggen. aleide. Hoe ongelukkig is, dikwyls, het lot der aardsche zaaken! Voor den loop der dertiende eeuwe geen een Nederduitsch Gedicht meêr aanweezig! Maar my heugt egter, ergens, geleezen te hebben, dat karel de groote, Koning der Franken, de vroegste Gedichten, in welken de daaden van de oudste Koningen wierden opgezongen, in schrift heeft doen brengen. Oordeelt gy dan niet, dat deeze stukken tot ons eene regtstreeksche betrekkinge hadden? volkhart. Dit geval was my geensints ontschooten, doch ik vinde geen uitgemaakt bewys, om hetzelve op onze Friezen, of onze Saxers; die ik, hier, en niet de verder afgeleegene, bedoele; noch ook op andere oude Inwoonders van onze Neder-Gewesten, toe te passen. 't Is evenwel waar, de Frankische Historieschryver eginhard; by wien dit voorkomt; doet de zinsnede, welke gy bedoelt, voorafgaan door eene andere, houdende, ‘dat, karel de, nog onbeschreevene, regten van alle die Volkeren, die onder zyn gebied waren, hadt laaten afschryven,’ en hy laat 'er, onmidlyk, op volgen deeze woorden, ‘Insgelyks heeft hy de Barbaarische en vroegste gedichten, in welke de daaden en oorlogen der oude Koningen opgezongen wierden, in geschrifte gebragt en in zyn geheugen geprentGa naar voetnoot+.’ | |
[pagina 178]
| |
Indien ik u dan zo veel doenlyk wilde toegeven, zou ik deeze beide zinsneden in diervoegen moeten opvatten, dat zy, onafscheidelyk, tot éénen volzin behoorden. In dat geval, ja, zou men, door de woorden oude Koningen, de Koningen van alle volkeren, onder karels gebied, konnen verstaan, en dierhalven ook de Batavische, Friesche, Saxische en andere deezer of nabuurige Gewesten, mits men dan, te gelyk, vaststelde, dat het woordjen allen, hier, in de uitgebreidste beteekenis moest worden genoomen, en niet; zo als, somtyds, geschiedt; slegts voor een groot, schoon onbepaald, getal. Doch, als ik de plaats overweege, als ik bemerke, dat elke deezer twee zinsneden, mynes oordeels, niet alleenlyk volkoomen op zich zelve kan bestaan, maar dat zelfs de tweede, door het woordjen insgelyks (item), van de eerste, duidlyk, wordt onderscheiden, zie ik geene voldoende reden, waarom men deeze twee verschillende verhaalen, als ondeelbaar, in één zou moeten smelten: ja, daar eginhart hier, d.i. in de leevensbeschyvinge eenes Frankischen Konings, van oude Koningen gewaagt, zonder derzelver Ryken of naamen op te geeven, komt het my, om u de | |
[pagina 179]
| |
waarheid te zeggen, waarschynlyker voor, dat hy, byzonderlyk, gedagt hebbe aan Frankische Koningen, aan Koningen, Voorvaders van karel den grooten zelven, tot welken dus die Vorst de naaste betrekkinge hadt, en welker lofwaardige en, van ouds, geroemde bedryven hy zig natuurlyker, ten voorschrifte, in 't geheugen kan hebben willen prenten, dan die van andere, schoon mede Germaanische, maar, door zyne Voorvaderen en door hem zelven overwonnene, Volkeren, die ook, in hunne Gedichten, de Frankische overwinnaars, denkelyk, eerder gevloekt dan gezegend zou den hebben. reinout. Dit dunkt my niet onaanneemlyk: ik meen zelfs, ergens geleezen te hebben, dat de, door karel vergaderde Gedichten, niet in de Duitsche, maar in de Latynsche taale, gemaakt waren? volkhart. Dit kunt gy zeer wel gedaan hebben. Kundige Lieden zyn in dat begrip gevallenGa naar voetnoot(a). Ook moet men niet tegenspreeken, dat, reeds voor karels tyd, de Latynsche taal, in veele hoeken van Duitchland, met nieuwe | |
[pagina 180]
| |
kragt was doorgedrongen, ja dat zy, onder dien Vorst zelven; meest al door zyne zugt tot de Letteren en den invloed der, door hem en eenigen zyner Voorzaaten, van buiten 's Lands, ingeroepene Geestlyken en andere beroemde Geleerden; de taal van de Kerk, van den Staat en van het Hof, was geworden, in zo verre, dat niet slegts de Keizer en eenige aanzienlyke mannen, zo van den myter als van den tabbaart en den degen, dezelve onder elkanderen, maar ook, in hunne Brieven, geschreeven aan Vrouwen van den eersten rang, gebruikten. Dan dit alles behoeft ons, hier, by deeze plaats van eginhard, juist niet, bepaaldelyk, aan Latynsche Gedichten te doen denken. Men heeft, mynes bedunkens, te weinig gelet op het uitdruklyk zeggen van dien Schryver, die dezelven niet slegts zeer cud noemt, maar ook den bynaam geeft van Barbaarische:Ga naar voetnoot(*) eene benaaminge, die de Romeinen (en eginhard, gelyk gy weet, schryft zyn Boek in goed LatynGa naar voetnoot(a)), nimmer betrek- | |
[pagina 181]
| |
lyk maakten op hunne eigene taale, maar alleenlyk op die van andere, met hun, in taale en zeden verschillende, Volkeren, en wel byzonderlyk op de Germaanen en deezer Afstammelingen, de verscheidene soorten van FrankenGa naar voetnoot(a). Ook weet men, dat karel de groote, hoe zeer de Latynsche en andere vreemde taalen minnendeGa naar voetnoot(b), daarom geene mindere genegenheid voor zyne vaderlyke spraake, de Duitsche taale, voedde, in welken zelfs eenigen willen, dat hy gedicht zoude hebben, terwyl dit, ten minste, zeker is, dat hy het zyne heeft toegebragt, om haar, die, toen, nog zeer ruuw was, aan zekere letterkundige regelen te onderwerpen en ryker in woorden te maaken. Van dit laatste gaf hy een doorslaand bewys, door het geeven van duitsche naamen aan die maanden en windstreeken, welken de Franken, voor zynen tyd, nog met geene Inlandsche bewoordingen wisten uit te drukken. Een voorbeeld, het geen ik te liever aanhaale, om dat de meergemelde eginhard, hier van spreekende, by deeze gelegenheid, die Duitsche maandnaamen wederom den titel van barbaarische (barbara no- | |
[pagina 182]
| |
mina) toelegt en ze, als zodanige, tegen de Latynsche overstelt: even als hy zig zelven, ook in dien zin, bevoorens, een Barbaar van geboorteGa naar voetnoot(*); d.i. eenen Duitscher, eenen Frank; genoemd hadtGa naar voetnoot(a). Met dit alles, spreek ik, geen- | |
[pagina 183]
| |
zints tegen, dat 'er, onder de verzaamelinge van karel, ook eenige Latynsche gedichten konnen geloopen hebben. Eginhard; om dit nog eens te herhaalen; spreekt van Barbaarische en zeer oude, of; zo als men het ook kan overzetten; alleroudste stukken. Zo die laatsten van de eerste verschillende geweest zyn ('t geen eenvoudiglyk afhangt van de verklaaring van het woordje en (et); | |
[pagina 184]
| |
dat men, of als byvoegend, of als orderscheidend, kan opvatten;) is dit niet onmooglyk: het zy men dan denke aan stukken in de Latynsche taale zelve; die in Gallie en Germanie zo vroeg bekend was; opgesteld, 't zy aan het, zogezegde, Boersch-Romeinsch of platte Lands Latyn (Lingua rustica Romana). Dit laatste was, in Gallie of West-Frankryk; waar over karel mede heerschte; sints lange, de Volkstaal, en in dien tongval, die den oorsprong aan het tegenwoordige Fransch gegeeven heeft, zal men, van oudsher, de daaden der West-Frankische Vorsten wel eens gezongen hebben. Mooglyk geschiedde dit, onder anderen, toen clotaris II, Koning over datGa naar voetnoot(a) Ryk, de | |
[pagina 185]
| |
Saxers en Friezen, omtrent het Jaar zeven honderd, zwaarlyk geslagen hadt en 'er een algemeen Lied, ter zyner eere gemaakt, op alle tongen zweefde. Ik zal dit besluiten, met u te herinneren, dat, ten tyde van karel den grooten en vroeger, de volgende drie taalen, in Oost- en West Frankryk, gebruikt wierden: 1. de Theotistische of Teutonische, dat is die der Duitschers, afstammelingen der Germaanen, en dus der vereenigde Frankische Volkeren, Saxers, Friezen en andere nabuurige, onder welken ook onze Landaart behoorde. Na dat de Franken alle de overige Germaanische Volken onder hunnen scepter hadden doen bukken, wierdt deeze taal, by uitneemenheid, de Frankiscke gezegd, gelyk ze, hy de vroege Schryveren, uitdruklyk zo genoemd wordtGa naar voetnoot(a). Om die reden, komt zy, by eginhard, als de Vaderlandsche taale van karel den grooten voor, | |
[pagina 186]
| |
op de zelfde wyze, als hy, elders, zegt, dat die Keizer gewoon was, zig van ‘Vaderlandsche, dat, is’ ('t zyn zyne woorden) ‘Frankische, kleeding te bedienenGa naar voetnoot(a). 2. het, zo even gemeld, Boers-Romeinsch, ook wel enkel Romeinsch en, naderhand, Romansch, gezegd: zynde een mengelmoes van het Latyn en de oorspronglyke Landtaale zo der Galliers, als van die veelvuldige Germaanische Volkeren, welken, by herhaalde reizen, in Gallie gevallen waren. Deeze spraak was, in Gallie of West-Frankryk; d.i. grootendeels, gelyk ik reeds zeide, het nog tegenwoordige Frankryk; in zwang. 3. de Latynsche, van welker gebruik ik mede reeds gewaagd hebbe en, in 't vervolg, misschien, nader zal moeten doen. Ik zou, ondertusschen, gelooven konnen, dat, ten aanzien der twee eerstgemelde taalen in Duitschland, de tongval van een deel onzer Friezen,Ga naar voetnoot(b), zo als, in Walles en daarom-streeks, zekerlyk, die der verjaagde Britaniers, vry wat van den gewoonen zal verschild hebben. Maar deeze uitzonderingen beletten niet, dat de Theotistische en Plat of Boersch-Romeinsche voor de twee Hoofdtakken der Oost- en West Frankische taalen beschouwd wierden, karel de groote zelve zal, denk ik, op | |
[pagina 187]
| |
deezen en het Latyn gezien hebben, toen hy eens zeide, dat men God niet alleenlyk in drie, maar in alle taalen, moest aanbiddenGa naar voetnoot(a). Maar, laat ik hier niet breeder over uitwelden, en liever, te rug keerende tot de Dichtverzaamelingen van karel, u alleenlyk zeggen, hoe men vermeld vindt, dat de voortreslyke en zeer uitgestrekte Boekschat van dien Vorst, volgens zynen uitersten wil, door zynen Zoon, Keizer lodewyk den Vroomen, is verkogt geworden, en dat men, sints lange, zeer veele moeite heeft aangewend, omGa naar voetnoot(b) te zien of deeze stukken; die | |
[pagina 188]
| |
men zeker weet, dat aanweezig geweest zyn en tot denzelven behoord hebben; zig nog ergens mogten bevinden: dat zelfs aventinus; een zeer beroemd Hoogduitsch Geleerde van de zestiende eeuw; vermoed heeft, dat zy in 's Keizers Boekery, te Weenen, schuilden: maar dat, eindelyk, alle onderzoek, daar omtrend, zo op die plaats als elders gedaan, tot nog toe, geheel vrugteloos is geweest, niettegenstaande men andere overblyfselen der Oost-Frankische Geschriften heeft ontdekt, die verder dan den tyd des grooten karels reikenGa naar voetnoot(a): waarom men alle hoop niet schynt te moeten verliezen, en, ook hier inne, ten eenigen tyde, gelukkiger zou konnen zyn. aleide. Maar indien men zelfs deeze Gedichten al eens te rug vonde, zou 'er onze Inlandsche poëzy niet by winnen, wanneer dezelven; zo als het u waarschynlykst voorkomt; door andere Duitsche Volkeren mogten gemaakt zyn. Voor de dertiende eeuwe, niets van onze Nederduitsche poëzy overig! Is 'er eenig Volk in Europa, zo arm als wy, ten deezen opzigte? ten opzigte van eene konst, zo schoon als nuttig! volkhart. Uwe aanmerking is tweeledig. Wat de eerste betreffe: schoon, de door karel | |
[pagina 189]
| |
den grooten verzaamelde, gedichten; indien myne gedagten doorgaan; veelligt geene vrugten zouden zyn van onzen Vaderlandschen grond, moet men egter, altyd, in het oog houden het natuurlyk en wigtig verband, dat tusschen de zeden en, byzonderlyk, tusschen de taal en dichtkunde der Volkeren van éénen stam, met naame van de verschillende Germaanen, gevonden wordt, en uit het welke ik, zo straks, eenig nut, ten aanzien onzer inlandsche poëzye, zal tragten te trekken. Wat de tweede belange: het smert my, met u, geene vroegere overblyfzelen van Inlandsch-Nederduitsche Gedichten te vinden: doch de ondervinding moet, hier, onze wet zyn, en gy zoudt niet willen, dat ik û bloemen aanboodt, die, by den eersten greep, zouden blyken, bedrieglyke schaduwen te zyn, of dat ik u, op eenen lossen trant, tragtte in te neemen, door het opdisschen van zeldsaamheden, die slegts in klanken, zonder den minsten grond van waarheid, bestonden, 't Is, voorts, mynes oordeels, ontegenzeggelyk, dat eenige andere Volkeren hier in gelukkiger zyn dan Wy. Van de Schotsche Gezangen van ossian zal ik nier meerder gewaagen: ook niet van eenige zeer vroege, deels reeds aangehaaldeGa naar voetnoot(a), | |
[pagina 190]
| |
Noordsche Gedichtstukken, doch het is merkwaardig, dat de Engelschen; een Volk, als men weet, met ons, van Germaanischen oorsprong; zig konnen beroemen, op eenige nog overige, schoon, somtyds, door afschryvers bedorvene, dichterlyke Werken van den West-Saxischen Koning aelfred: van aelfred, die, reeds in de negende eeuwe, als een andere karel de groote, de, door de Noormannen vertrapte, wetenschappen opbeurde en, op het voorbeeld van zekeren West-Saxischen Prinse, aldhem gezegd, met zo veel vrugt, de hand aan zyne Vaderlandsche Lier sloeg, dat hy, volgens de oudste verhaalen, door zyne Angel-Saxische overzettinge van boëtius Vertroostinge der Wysbegeerte en anderen stukken, den opmerkenden de traanen uit de oogen perstte, terwyl zyne spreuken en zinnebeeldenGa naar margenoot* zyn Volk stigteden en hun den weg tot de Godsdienst en goede zeden meêr behaaglyk maakten: van aelfred, die, om dit alles, en zyne verdere, naar gelang dier tyden uitsteekende, geest en kennis, by de zynen, den naam van den uitmuntensten Dichter, ja dien van salomon, verkreegGa naar voetnoot(a): even als men vindt, dat aan karel den grooten die van david, in | |
[pagina 191]
| |
den kring zyner letterkundige vrienden, was toegelegdGa naar voetnoot(a). Maar zo ging het overal niet. Om u slegts één voorbeeld by te haalen, 't geen niet verre van huis is; onze Nabuuren, de tegenwoordige Franschen, konnen, volgens goede berigten, op hunnen, zo uitgestrekten, grond, geen' vroegeren Dichter, in hunneGa naar voetnoot(b) taal, noemen, dan zekeren bechada, die, in de twaalfde eeuwe, bloeide en, als toen, het veroveren van Jerusalem; een Werk dat niet meer voorhanden is; beschreefGa naar voetnoot(c). Ik zeg dit egter niet, om 'er mede aan te duiden, dat deeze juist de eerste Dichter in de Fransche taal zal geweest zynGa naar voetnoot(d): ik geloove dit even min, als dat wy 'er geenen, in de onze, voor de dertiende eeuwe zouden gehad hebben: maar ik spreeke alleenlyk van zodanigen, welker naamen of werken bekend, en in geheugen zyn gebleeven. reinout. Wy moeten dan, om ons eenig denkbeeld van den staat onzer vroegste Nederduitsche dichtkunde te maaken, uwes inziens, beginnen met de dertiende eeuw! | |
[pagina 192]
| |
volkhart. Gun my hier op, onderscheldenlyk, te antwoorden. Zo men dien staat wilde opmaaken uit de overgebleevene Inlandsche Nederduitsche stukken zelven, dan volgt uit het gezegde, dat men, ja, voor zo ver my gebleeken is, met die eeuwe moet beginnen. Maar de vraag is, of 'er, buiten deeze stukken, geene hulpmiddelen gevonden worden, die ons, in het naarspooren van den vroegeren staat, ten deezen, eenigsints ten minsten, behulpzaam konnen zyn? En hier op, zoude ik, liefst, toestemmender wyze denken. Ik zeide u, zo straksGa naar voetnoot(a); en het komt nu eerder te passe, dan ik dagte; hoe men, nimmer, het natuurlyk en wigtig verband tusschen de zeden en, byzonderlyk, tusschen dat deel derzelven, 't geen de taal en dichtkunde der overige Germaanische Natien betrest, uit het oog moet verliezen: juist om die reden, durfde ik u myne overzettinge van tacitus ter leezinge geeven, nadien wy, reeds in de gebruiken der Germaanen van zynen tyd, te meêrmaalen, eene schets ontdekken van onze hedendaagsche: maar, is dit waar, ten aanzien van die allervroegste tyden, dan, immers, mag men vermoeden, dat deeze regel op laatere, op nader by ons koomende met dubbelen kragt, moet klemmen, met naame ook op die geene, welker loop begon, met den dood van karel den grooten; die in den jaare 814 stierf, en van wien wy laatst spraaken; tot in de dertiende eeuwe. | |
[pagina 193]
| |
reinout. Ik weete, dat wagenaar en anderen, wanneer zy geene regtstreeksche bewyzen vonden voor de zeden onzer Inlanders, dezelven, uit die der overige Germaanen, hebben opgemaakt. Maar hier toe hadden zy eenen tacitus by de hand! volkhart. Uwe bescheidenheid, gevoel ik, wil my de moeite spaaren van het opslaan veeler Schryveren, om dat wy, ten aanzien der middeleeuwen, geenen byzonderen Zeden-schryver hebben. Maar, zoude ik iets, ter verkryging van meerdere kennis voor myne Vrienden en my zelven, ontzien? of de uitkomst eenigsints voeldoende zal zyn, moet de tyd leeren: doch ik wil gaarne, indien het u eenig genoegen verschaffe, beproeven, hoe verre ik het, in deezen, zou konnen brengen en of ik u een' draaglyken schets zou konnen geeven van den stand der Oost-Frankische of Duitsche Dichtkonste, in het, hoogere opgelegen, deel van Duitschland (dat ik, somtyds, het Overrynsche zal noemen, dewyl het, ten onzen opzigte, meest al, aan de oostzyde van den Ryn gelegen is), en wel, voornaamlyk, sedert het begin der negende, tot in den loop der dertiende eeuwe. Als dit volbragt is, zouden wy onze inlandsche omstandigheden aan dien schets moeten toetsen, en zien, of 'er gronden zyn, om aan eenige onderlinge overeenkomst te denken, en dus eenig, ten minste niet geheel verwerpelyk, besluit te mogen opmaaken. reinout. Gy zoudt, hier door, myne erkentenis opwekken. Men neemt, doorgaans, be ang by den staat der | |
[pagina 194]
| |
wetenschappen van geheel vreemde Volkeren, en zouden wy het dan niet doen by dien van onze oude Stamgenooten? aleide. Te regt! en (mag ik 'er dit by voegen?) juist zodanig eene schets doet, eenigsints, myne hoop herleeven. Zou het niet ongelukkig zyn, indien, by het in 't licht stellen der bedryven van verdere Duitsche Volkeren, niet eene eenige scheemering zig verspreidde over die van onze Nederlandsche Voorvaderen? volkhart. Uwe hoop ontvonkt mynen lust. Doch deeze aanstaande uitweiding, myne Vrienden! schoon slegts een vervolg van onze stoffe, eischt, by my; indien ik u geenen wildzang voor wil zingen; eenig nader onderzoek. Willen wy dit punt, op den naastvolgenden avond, behandelen? reinout. Gaarne, en de tyd onzer terug komst zal van uwe begeerte afhangen. |
|