Historische en letterkundige avondstonden
(1800)–Hendrik van Wijn– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
C. Cornelius Tacitus, over de ligginge, zeden en volkeren van Germanie.inhoud.
eerste afdefling.
I. Ligging van Germanie en loop zyner Rivieren. II. Oorsprong der Germaanen, opgemaakt uit hunne ligginge en Stamvaders. Oorsprong hunner benaaminge. III. Krygsgezangen, en of hercules by hen gemest zy? IV. Oorsprong der Germaanen, opgemaakt uit hunne gedaante. V. Gesteltenis en voortbrengzels der Germaanen. Onverschilligheid voor Metaalen. VI. Wapenen, Wyze van stryden. Paarden en wyze van beryding. Wat eerlyk, wat schandelyk in den stryd. VII. Keuze en magt der Koningen, Legerhoofden, Priesters: byzonderlyk in den stryd. Rangschikking der Krygsbenden, by Geslagten. VIII. Vrouwen en Kinderen by 't gevegt. Invloed van, agting voor, de Vrouwen. IX Goden: mercurius, hercules, mars, isis. Begrip nopens de Godheid. X. Wichlaryen: door Boomtakken, Vogels, Paarden, | |
[pagina 46]
| |
Gevangenen. XI. Wyze, tyd, plaats der Volks-Vergaderingen. XII. en XIII. 't Verrigte in de Volks-Vergaderingen, ten aanzien van straffe en boete. Keuze der Vorsten. Bekwaamverklaaring der Jongelingschap toi het draagen der wapenen. Aanstellingen van jonge Lieden tot Volgelingen der Vorsten. XIV. Pligt der zodanigen en der Vorsten in den stryd. Krygsmagt. Onderhoud der Volgelingen. XV. Leeven buiten den Oorlog. Inkomsten der Vorsten. XVI. Wooningen. Wyze van bouwen. XVII. Kleeding van rykeren en armeren. Oever-bewoonders en Inlanders. Mannen en Vrouwen. XVIII. Huwlyken. Derzelver plegtigheden en oogmerk. XIX. Kuisheid. Straf der overspelige Vrouwen en veragting voor de, zig gemeen maakende. By sommigen 't Huwelyk slegts eenmaal aan Vrouwen geoorloofd. Kinderen te dooden, schandelyk. XX. Zugt der Moeders tot de Kinderen. Opvoeding. Paartyd. Liefde der Oomen tot de Zusters Kinderen. Erfvolging. XXI. Wraak en verzoening over Bloedverwanten. Gastvryheid. XXII. Daaglyksche bezigheden. Drinken. Beraadslaging op de Gastmaalen. XXIII Spys en Drank. XXIV. Schouwspelen. Zwaardendans. Verslaafdheid aan het dobbelen. XXV. Hoedaanigheid der Slaaven en Vrygelaatenen. XXVI. Woeker onbekend. Verdeeling en bebouwing der Landen. Dric getyden; Winter, Lente en Zomer; slegts bekend in Germanie. XXVII. Lykgebruiken.
tweede afdeeling.
XXVIII. Overtogt van eenige Galliers over den | |
[pagina 47]
| |
Ryn, byzonderlyk van de Helvetiers en Bojen. Onzekere afkomst der Arivicen en Osen. Aan den Ryn-oever woonen oorspronglyke Germaanen: als de Vangionen, Triboken, Nemeten en Ubiën. XXIX. Wooning der Batavieren. Hunne oorsprong: dapperheid: toestand. Mattiaken: hunne aart. Wie de Tiendlanden bebouwen. XXX. XXXI. De Usipeten. Wooning, lof, zeden der Katten. XXXII. De Tenkteren. XXXIII. Brukteren, door hunne Nabuuren uitgeroeid. XXXIV. Friezen: verdeeld in grootere en kleineren. Ligging. Romeinen afgeschrikt van 't bevaaren der Noordzee. XXXV. Kauchen. Ligging. Uitgestrektheid. Roem. XXXVI. Cherusçen. Beklaaglyk gevolg hunner onwaakzaamheid. XXXVII Cimbren. Hunne oude vermaardheid. Erkentenis van tacitus, dat geene Oorlogen den Romeinen zo duur gestaan en zo weinig winst aangebragt hebben, dan die met de Germaanen. XXXVIII. Suéven. Hunne uitgestrektheid. Byzondere Hairdragt. XXXIX. Semnonen. Afstammelingen der Suéven. Godsdienstplegtigheid. XL. Longobarden: hun klein getal. Dapperheid. Reudingen. Arionen. Anglen. Varinen. Eudosen. Suardonen. Nuithonen: eeren Herthus of de Aarde. Plegtigheden dier eerbwyzinge. XLI. Hermunduren: eenigsten aan den Donau, met welken de Romeinen handel dryven. Oorsprong der Rivier de Elve, en voorige vermaardheid. XLII. Narisçen, Marcomannen Quaden: Volkeren van gelyken aart. Marcomannen verdryven der Bojen. Zy en de Quaden door Koningen geregeerd. XLIII. De Marsignen, Gothinen: Gal- | |
[pagina 48]
| |
liers van oorsprong. De Osen, Buriën, Lygiërs, Ariën, Helveconen, Manimen, Elysiën, Naharvaalen. Toestand dier Volkeren. Castor en Pollux, onder den naam van Alcis, by de Naharvalen, geëerd. Rugiën, Semoviën. Zeden deezer Volkeren. XLIV Sueonen in den Oceaan. Hunne Schepen en éénhoofdige Regeering. XLV. Schier onbeweeglyke Zee, agter de Sueonen. Einde der Waereld. AEstuën: woonagtig aan den regten oever der Suévische Zee: kunne Godsdienst. Zeden. Barnsteen aldaar te vinden. Sitonen door eene Vrouw beheerscht. XLVI. Peuçinen of Bastarnen hebben veel van de Sarmaaten. Ook de Venéden. Fennen trekken meêr naar de Germaanen, maar zyn woest en omdwaalende. Scherpen de pylen met beenderen. Mannen en Wyven gaan ter jagt. Hun berooide, doch vernoegde, staat. Afkeuring der verdigtselen nopens de Hellusiën en Oxionen. Besluit van 't Werkjen. | |
[§ 1.]Gantsch Germanië wordt van de Galliën, Retiën en Pannoniën, door de Rivieren den Ryn en den Donau, van de Sarmaten en Daciërs, door wederzydsche vreeze of bergen, gescheiden. De Oceaan omspoelt het overige en bevat breede ZeeboezemsGa naar voetnoot(a) en zeer groote Eilanden, binnen welken | |
[pagina 49]
| |
men, in den, onlangs gevoerden, oorlog, eenige, voorheen onbekende, Volkeren en KoningenGa naar voetnoot(a) ontdekt heeft. De Ryn, opgeweld uit den ongenaakbren en steilen top der Rétische Alpen, zwaait, met een' maatigen bogt, westwaarts en mengt zig met den Oceaan. De Donau ontspringt uit de, zagtkens en gemaklyk ryzende, heuvelen van het Abnobisch Gebergte, en loopt zeer veele Volkeren voorby, tot dat hy, met zes stroomen, in de Pontische Zee stort: want de zevende mond wordt, door de poelen, verzwolgen. | |
§ 2.De Germaanen zelven zoude ik liefst houden voor oorspronglyke Inboorlingen van hun eigen Land, en niet in 't minst vermengt door aankomsten en bezoeken van andere Volkeren. Want zy, die, oudtyds, hunne wooningen zogten te veranderen, deeden de reize niet te lande, maar met vlooten, en de onmeetlyke, agter Germanie liggende en, om my zo uit te drukken, zig tegen ons verzettendeGa naar voetnoot(b), Oceaan wordt zeldzaam, met schepen uit ons gebied, bevaaren. Wie zou ookGa naar voetnoot(c); om nu van 't gevaar | |
[pagina 50]
| |
der vreeslyke en onbekende zee niet te spreeken; Asia, Afrika en Italie verlaaten, om zig in Germanie; daar het aardryk ongedaan, het lugtgestel ruuw, 't Land slegt om te bebouwen en, zelfs voor het oog, treurig is; neder te slaan? ten zy men 'er gebooren ware. - In oude Gezangen; die, by hen, 't eenigst soort van gedagtenis en Jaarboeken uitmaaken; looven zy den God tuisco; voortgesprooten uit de aarde; en zynen Zoon mann, als Stamvaders en Stigters van hun geslagt. Aan mann | |
[pagina 51]
| |
schryven zy drie Zoonen toe, naar welker naamen, die geenen, welken digtst aan den Oceaan liggen, Ingaevonen, de Inlanders Herminonen, de overigen Istaevonen genoemd worden. Doch sommigen verzekeren, op 't gezag der oudheid, dat 'er meerdere Zoonen uit deeze Godheid gebooren zyn: dat ook de Landaart door meerdere naamen wordt onderscheiden; als, Marsen, Gambrivien, Sueven, Wandaalen; en dat deeze egte en oude benaamingen zyn: dat, voor 't overige, het woord Germanie jonger is en, niet zeer lange geledenGa naar voetnoot(a), opgekoomen: dat zy die 't eerst over den Ryn staken, de Galliers verdreeven en, thans, Tongren heeten, toen Germaanen gezegd wierden, en dat de naam van dit byzonder Volk, allengskens, boven dien des geheelen Landaarts is in zwang geraakt, in dier voege, dat, om (den Galliers) schrik aan te jaagen, alle Duitschers, in 't eerst, naar de Overwinnaars, Germaanen zyn genoemd geworden, welke nieuwe benaaminge, zy sedert, by eigenwillige keuze, behouden hadden. | |
[pagina 52]
| |
§ 3.Men verhaalt, dat ook hercules by hen geweest is, en zy, die ten stryde trekken, zingen van hem, als den eersten der dappere mannen. Ook hebben zy eene soort van Liederen, door welker ophef, by hen baritus genoemd, zy de gemoederen ontsteeken en het lot des toekoomenden veldslags, uit de klank zelve, voorspellen. Want zy doen schrikkenGa naar voetnoot(a) of worden zelven ontdaan, naar den toon, dien de slagorde van zig geest, en welke toon minder gelykt naar zingen, dan naar eene algemeene kreet ter dapperheid. Om een schor geluid en gebroken gemurmel te maaken, houden zy de Schilden voor den mond, ten einde de stem, door den weêrstuit, voller en grover te doen zwellen. Wyders meenen sommigen, dat ook | |
[pagina 53]
| |
ulysses, op zyne lange en verdigte omdoolinge, in deezen Oceaan gekoomen, de Germaanische Landen bezogt en Asciburg; 't geen aan den oever van den Ryn ligt en, nog heden, bewoond wordt; zou gebouwd en benoemd hebben, ja dat men, oudtyds, een' Altaar, aan ulysses toegewyd, en op welken zelfs de naam zyns Vaders laërtes stondt, ter zelfder plaatse hadt gevonden: dat ook, nog tegenwoordig, eenige gedenktekenen en Grafheuvelen, met Grieksche letteren beschreeven, op de Grenzen van Germanie en Rétie aanweezig zouden zyn. Zaaken, die ik noch voorneemens ben, met redenen aan te dringen, noch te wederleggen. Ieder moge 'er, naar zyne zinnelykheid, al of geen geloove aan hegten! | |
§ 4.Voor my zelven, staa ik in 't gevoelen van hun, die de Volkeren van Germanie voor eenen, door huuw'lyken met andere Natien niet bezoedelden, maar oorspronglyken, onvervalschten en alleenlyk aan zig zelven gelyken, Landaart aanzien. Van hier, dat zy allen, ondanks hunne meenigte, eenerleie gestalte hebben, stuursche en hemels-blaauwe oogen, goudgeel hair, groote ligchaamen, slegts soekwaam tot heevigen aanval, maar niet even geduldig, om zig met zwaaren arbeid en 't maaken van beschansingen op te houden. Allerminst konnen zy dorst en hitte verdraagen. Aan koude en honger zyn zy, door lugt en grond, gewend. | |
[pagina 54]
| |
§ 5.Hoe zeer de gedaante van 't Land, hier en daar, verschilt, is het egter, over 't geheel, aaklig door Bosschen, en bemorscht door Poelen: vogtiger, naar den kant der Gallien, meêr doorwaaid, naar die van Noricum en Pannonie. Het draagt Koorn, maar geene Ooft-Boomen. 't Is vrugtbaar in klein, doch doorgaans onryzig, Vee. Zelfs den Runderen ontbreekt alle aanzien, en hun voorhoofd mist het siersel der hoornen. Op de menigte zyn zy gesteld, en hier an bestast hunne eenigste en liefste rykdom. Of gunstige dan vertoornde Goden hun goud of zilver geweigerd hebben, is, by my, in twyfel. Ik wil, egter, niet verzekeren, dat geene Germaanische berg-ader goud or zilver teelen zoude: want wie heeft het naargevorst? Van bezit en gebruik hebben zy geene even sterke aandoeningeGa naar voetnoot(a). Zilverwerk, hunnen Afgezanten en Vorsten geschonken, ziet men, by hen, in geene hoogere waarde, dan vaten uit aarde gevormd: schoon zy, die 't naast aan ons grenzen, 't goud en zilver, ten behoeve des wederzydschen handels, op prys stellen en eenige onzer geldsoorten kennen en uitkiezen. Doch, by de | |
[pagina 55]
| |
Inlanders, is de meer eenvoudige en oudere gewoonte der wisselinge van waaren nog in zwang. Zy keuren het oude en lang bekende geld voor het beste: de Serraten en Bigaten. Ook zoeken zy 't zilver meerder dan het goud: niet, om dat zy 'er meêr hart voor hebben, maar wyl het getal van stukken hun gemaklyker valt, in 't aankoopen van allerhande kleinigheden. | |
§ 6.Men heeft 'er zelfs niet te veel yzer: zo als men, uit den aart van hunne Geweeren, kan opmaaken. Weinigen gebruiken Zwaarden of 't grootste soort van Lançen, maar zy draagen Speeren; in hunne taal Frameën (Priemen) genoemd; voorzien van een kort en dun yzer, doch zo scherp en handig voor 't gebruik, dat men, met één en hetzelfde Geweer, zo van naby als van verre, naar de omstandigheid vordert, stryden kan. Wat den Ruiter aangaa, zyn Geweer bestaat in een Schild en eene Prieme. De Voetknegten doen de werptuigen; waar van elk 'er verscheiden heeft; overal heenen vliegen en, of ontbloot, of slechts met een ligt lyfrokjen gedekt, drillen zy dezelven onmeetlyk ver. Zy pronken hunne wapenrusting niet op. Alleenlyk zetten zy de Schilden af, met zeer keurige verwen. Weinigen hebben Borstharnasschen: slegts dees of geene eenen Helm of Stormhoed. De Paerden zyn noch zeer fraai, noch zeer snel, en men leert hen ook niet kringswyze wenden en keeren, zo als wy doen. Zy dryven ze regt uit of, met éénen zwenk, regts om, en slui- | |
[pagina 56]
| |
ten den kring zo digt in een, dat geen derzelverGa naar voetnoot(a) de laatste is. Over het geheel genomen, bestaat de meeste kragt in den Voetknegt. Onder deezen vermengd, stryden zy: koomende de vlugheid der Voetknegten; die men, gekooren uit de gantsche jongelingschap, voor de spitse van 't heir plaatst; zeer wel te passe by het Ruitergevegt. 't Getal wordt ook bepaald. Elke Landstreek (pagus) geeft honderd man. Hiernaar worden zy, onder elkanderen, genoemd, zo dat, het geen, in den beginne, een getal beteekende, nu een eernaam is geworden. Hunne slagorde wordt bytelsgewyze t' zaamgesteld. Zyne plaats te verlaaten, mits men weder aanvalle, agten zy eerder een blyk van beleid, dan van vreese. Zy brengen hunne Dooden uit het revegt: ook terwyle het nog twyfelagtig staat. Het Schild in den loop te laaten is de meeste schande. Zodanigen eerloozen wordt niet vergunt, de Godsdienst-plegtigheden of de Volksvergaderingen by te woonen, en veelen, uit den slag ontkoomenen, hebben deezen smaat door den strop geëindigd. | |
§ 7.Koningen kiezen zy uit de Edelen, Legerhoofden uit de dapperen. Zelfs de Koningen hebben geene | |
[pagina 57]
| |
onbepaalde of vrye magt. De Legerhoofden vermogen meêr door voorbeeld, dan door bevel. Zo zy wakkere, zo zy uitmuntende Lieden zyn, zo zy aan 't hoofd des Legers stryden, onderschikt men zig aan hun, om dat men ze bewondert. Wyders is noch het straffen aan den lyve, noch het binden, noch zelfs het slaan aan iemand, dan den Priesteren, geoorloofd, en het geschiedt, niet, als ware het, om eene misdaad te wreeken, niet op last van het hoofd des Legers, maar als op 't bevel der Godheid, die zy gelooven den strydenden na by te zyn. Zy voeren ook eenige afbeeldingen en teekenen, uit de bosschen gehaald, met zig in den stryd. En, dat ten voornaame dryfveere van dapperheid strekt, niet uit eenen, zo maar toevallig by een gerotten, hoop, maar uit Huisgenooten en Bloedverwanten zyn hunne benden, zo te voet als te paerde, te saamen gesteld, en hunne waardste panden zyn hun zo naby, dat zy het gehuil der Vrouwen en 't geschrei der Zuigelingen hooren konnen. Deezen zyn aan ieder' de heiligste getuigen, deezen de beste lofverkondigers. Tot de Moeders, tot de Wyven, brengen zy hunne wonden, die, onverschrokt, dezelve tellen en uitzuigen, den strydenden levensmiddelen aanbrengen en hun den moed scherpen. Men vindt verhaald, dat eenige, reeds deinzende en ondergaande, slagordens, weder tot stand zyn gebragt, door 't aanhoudend smeeken der Vrouwen, door het voorstellen van haare borsten, en door 't vertoonen haarer, ophanden zynde, slavernye, welke laatste den Germaanen, om 't lot hunner Vrouwen, als verre 't onlydelykste vreezen: zo zeer, | |
[pagina 58]
| |
dat geene Volkeren hunne verbintenissen meêr ter harte neemen, dan zodanige aan welken men ook het geeven van edele Meisjens, onder de Gyzelaars, heeft opgelegd. Ja zy denken zelfs, dat 'er, in de Vrouwen, iets heiligs, iets voorweetende, is. Waarom zy ook haaren raad niet veragten, noch haare uitspraaken in den wind slaan. Onder den vergoden vespasiaan, hebben wy velleda gezien, die, langen tyd, by de meesten, gehouden wierdt, de plaats eener Godheid te bekleeden. Maar ook vroeger, hebben zy aurinia en zeer veele anderen geëerbiedigd, zonder ze aan te bidden, noch als of zy 'er Godinnen van wilden maaken. | |
§ 9.Onder de Goden, eeren zy voornaamlyk mercurius, en agten het billyk, hem, op gezette dagen, menschen offer toe te brengen. Hercules en mars verzoenen zy, met het geoorloofde soort van dieren. Een deel der Suéven offert aan isis. Uit wat hoofde en van waar zy aan dit vreemde heiligdom koomen, heb ik weinig konnen ontdekken, dan alleenlyk, dat het zinnebeeld, gemaakt op de wyze van een Liburnisch vaartuig (roeijagt), ons leert, dat deeze Godsvereering van elders gehaald is. Voor 't overige, agten zy het beneden de grootheid der Hemelingen, dat men de Goden tusschen muuren besluiten of hen, in eenige menschelyke gedaante, zoude afbeelden. Zy wyden Bosschen en Wouden, en noemen dat verborgene, 't | |
[pagina 59]
| |
geen zy niet zien, dan door eerbied alleen, met de naamen der Goden. | |
§ 10.Geen volk geeft meêr agt op wichelaaryen en lootingen dan zy. Hunne wyze van 't lot te beproeven is eenvoudig. Een' tak van een' vrugtdraagenden boom kappen zy tot ryzen, onderscheiden elk derzelven met een teeken, en strooien ze, los weg en zo als 't valt, op een wit kleed. Hier op, doet de Opperpriester; indien 'er over Staatszaaken moet worden geraadpleegd; of de Vader van 't huisgezin; indien het een byzonder geval raakt; een gebed tot de Goden, slaat de oogen ten hemel, neemt ieder rysjen driemaal op en verklaart den zin der opgenomene naar de ingedrukte teekenen. Vallen zy tegen, dan stelt men, dien gantschen dag, het verder raadpleegen uit. Zyn zy gunstig, dan meent men zig, door vogelgeschrei, nog nader gerust te moeten stellen: want het beproeven van het geluid en de vlugt der vogelen is, ook hier, bekend. Maar 't is byzonderlyk eigen aan dit volk, om, uit paerden, voorzeggingen en vermaaningen naar te vorschen. In de bovengemelde Bosschen en Wouden, worden eenigen derzelven, die glanzig-wit en, nooit, door menschlyken arbeid besmet zyn, op gemeene kosten, onderhouden. Men spant ze voor den heiligen Wagen, dien de Priester, de Koning of de voornaamste des Volks begeleiden en agt geeven op het hinneken en brieschen. Men vertrouwt op geene voorzegginge meerder dan op deeze: niet | |
[pagina 60]
| |
slegts by 't Gemeen, maar ook by de Overheden, by de Priesters. Want zig zelven houden zy voor Dienaaren, de paerden voor meêwustigen der Goden. Zy oeffenen nog een ander soort van wichlaarye, om de uitkomsten van zwaare oorlogen te weeten. Van dat Volk, met het welk men in oorlog is, doen zy een' Gevangen; dien men, op welk eene wyze ook, heeft weeten op te ligten; met éènen hunner, daar toe uitgekoorene, Landgenooten kampen, doch elk met de Wapenen van zyn Land. Uit de overwinninge des eenen of des anderen, maaken zy, by voorraad, hun besluit op. | |
§ 11.Over mindere zaaken beraadslagen de VorstenGa naar voetnoot(a), over meêr wigtigen allen. In dier voege egter, dat ook zodanige, die ter beslisinge van het Volk staan, voor af, by de Overheden doorzien en behandeld worden. Zy koomen; ten zy 'er iets schielyks en onverwagts voorvalt; op bestemde dagen, by nieuwe of volle maan, te saamen. Want, ter uit voeringe van zaaken, voorspelt hun, denken zy, dit tydpunt het meeste geluk. Ook reekenen zy niet, als wy, naar 't getal der dagen, maar der nagten. Zo daadigen zy: zo roepen zy de Vergadering by een: de nagt schynt den dag te geleiden. Dit gebrek spruit uit hunne vryheid, dat zy, niet te gelyk, noch als op last, vergaderen, maar dat en de | |
[pagina 61]
| |
tweede en de derde dag, door het sammelen der byeenkoomenden, verloopt. Naar het den hoop behaagt, zitten zy, gewapend, neder. De Priesters, die ook dan het regt tot dwangmiddelen hebben, gebieden stilte. Straks, laaten de Koning of de Vorsten; naar elk in jaaren, adel, krygsroem of welbespraaktheid uitmunt; zig hooren, meêr uit hoofde hunner agtbaarheid om te overreeden, dan uit magt om te gebieden. Zo hun voorstel niet bevalt, keurt men het, door morren, smaadlyk af: zo het behaagt, slaan zy de framëen tegens een. Met de wapenen gepreezen te worden is het eerlykste bewys van toestemminge. | |
§ 12.Men vermag ter Vergaderinge ook beschuldigen en halsstraf eischen. De straffen verschillen naar de misdaad. Verraaders en Overloopers hangen zy aan boomen op. Lui- en lafaarts en die hun ligchaam eerloos misbruikt hebben, smooren zy in den modder of in een poel, en werpen 'er eene horde boven op. 't Verschil der straf ziet daar op, als behoorde men, openbaare misdaaden, in 't straffen ten toon te stellen, schanddaaden te verbergenGa naar voetnoot(a). Zelfs ook ligtere over- | |
[pagina 62]
| |
treedingen worden naar eisch gestrafd. Men legt den overtuigden eene boete op van zeeker getal paerden of klein vee. Een deel der boete wordt aan den Koning of den Staat, een deel aan den beleedigden of zyne naastbestaanden, uitgekeerd. In dezelfde byeenkomsten worden ook Vorsten verkooren, die regt oeffenen over Landstreeken en Vlekken. By elk' deezer bevinden zig honderd Medestanders uit de Gemeente, om hem tot Raaden te dienen en gezag by te zetten. | |
§ 13.Noch in Lands, noch in byzondere, zaaken, verrigten zy iets, dan gewaapend: maar niemand heeft de gewoonte wapenen te draagen, bevoorens de Staat 'er hem toe bekwaam gekeurd heeft. Dan wordt de Jongeling, of door eenen der Vorsten, of door zyn' Vader, of door eenen naastbestaanden, in de Volksvergaderinge zelve, met Schild en Framèe versiert. Deezen zyn, by hen, de Tabbaard, deezen 't eerste eerbewys der jeugd. Voor dien tyd, schynen zy slegts een Lid van 't Huisgezin, doch, daarna, van den Staat, uit te maaken. Uitmuntende Adeldom of groote verdiensten der Voorouderen geeven ook den Jongelingen eenige waarde, by den Vorst. | |
[pagina 63]
| |
Men voegt ze by de kloekeren en die reeds proeven van dapperheid getoond hebben. 't Is hun geene oneer onder de VolgelingenGa naar voetnoot(a) van den Vorst gezien te worden, te meêr daar ook dit Gevolg zelve, naar de keuze des geenen, dien men volgt, zvne trappen heeft. Ook heerscht 'er onder de Volgelingen eene groote nayver, wie de eerste plaats by zynen Vorst, en by de Vorsten, wie de meeste Volgelingen hebben moge. Ten allen tyde, door eenen drom van uitgeleezene Jongelingen omgeeven te worden, strekt hun tot luister, in vrede, of steun, in den oorlog: ja niet slegts by zyne eige Natie, maar ook by de nabuurige Volkeren, geeft het elken Vorst vermaardheid en eer, wanneer hy, in getal en dapperheid van Volgelingen, uitmunt. Want men zoekt hen dan aan door Gezantschappen, vereert hen met geschenken, en, door hunnen grooten naam alleen, beletten zy het uitbarsten van eenen Oorlog. | |
§ 14.Als men tot den Slag komt, is het schandlyk voor | |
[pagina 64]
| |
den Vorst in dapperheid overtroffen te worden, schandelyk voor 't Gevolg 's Vorsten dapperheid niet te evenaaren. Doch, hy die van 't slagveld wykt, waar zyn Vorst sneuvelde, is, leevenslang, eerloos en geschandvlekt. Hem te verdeedigen, te beschermen, eige heldendaaden hem ten roem toe te schryven, hebben zy gezwooren, als hunnen heiligsten Krygspligt. De Vorsten stryden voor de overwinning: de Lyfgezellen voor den Vorst. Zo het Volk, onder welk men gebooren is, door lange vrede en rust vadsig zou worden, begeeven zig de meeste edele Jongelingen, uit eige beweeginge, tot die Natien, die, alsdan, eenigen kryg voeren: wyl en de rust hun verdrietig is, en zy, door de gevaaren te trotsen, eerder naam krygen: behalven dat een groot Gevolg niet, dan door stroopen en oorlogen, kan onderhouden worden. Zy eisschen, in dat geval, van 's Vorsten mildaadigheid, dat zo strydbaare oorlogs-ros, die zo bloedige en overwinnende speer. Want vrye tafel en eene ruime, schoon onsierlyke, opdissching, strekken hun voor soldy. Dit middel der (Vorstelyke) mildheid wordt, door kryg en roof, aan geschaft. Ook kan men hen zo ligtelyk niet beweegen, om de aarde te beploegen en 't jaargety af te wagten, dan om den vyand uit te tarten en wonden te verdienen: ja 't is, hunnes inziens, luien vadzigheid, door zweet te bekoomen, 't geen men zig, door bloed, verwerven kan. | |
§ 15.Zo dikwerf zy niet ten stryde gaan, brengen zy | |
[pagina 65]
| |
hunnen tyd minder op de jagt, dan in ledigheid, door, en geeven zig over aan slempen en slaapen. De dappersten en oorlogszugtigsten voeren niets uit. De zorge voor het Huis en wat 'er toe behoort, als mede voor de Akkers aan de Vrouwen en Grysaards en elk' der zwaksten van het Gezin overlaatende, blyven zy zelven werkeloos. Zeldsaame verscheidenheid der natuur, daar dezelfde menschen zo zeer de ledigheid minnen en de rust haaten! 't Is gebruiklyk, in hunne Gewesten, vrywillig en hoofd voor hoofd, den Vorsten eenig grof vee of vrugten op te brengen: 't geen, als een geschenk van agting aangenoomen, teffens aan de benoodigdheden te gemoet komt. In de geschenken van aangrenzende Volkeren; die, niet slegts van byzondere personen, maar van 's Lands wege, hun gezonden worden; als uitgezogte paerden, groote wapenen, paerdesiersels, en halskeetenen; stellen zy 't meeste genoegen. Thans, hebben wy hun ook geleerd, geld aan te neemen. | |
§ 16.Dat geen der Germaanische Volkeren Steden bewoonen, is genoeg bekend, als mede, dat zy zelfs geene aanééngevoegde Wooningen dulden. Zy slaan zig, hier en daar, neder, naar hun een bron, een veld of een bosch, bevalt. De Wyken leggen zy niet aan, op onze wyze, met verbondene en naast elkander staande Gebouwen. Ieder omgeeft zyn Huis met eene ruimte, 't zy tegens gevaar van brand, 't zy uit gebrek van bouwkunde. Zy gebruiken zelfs | |
[pagina 66]
| |
geene gebakken Steenen noch Daktegels. Tot alles neemen zy ruuwe bouwstof, zonder aanzien of fraaiheid. Eenige deelen bestryken zy, vry net, met eene zo zuivere en glansrykeGa naar voetnoot(a) aarde, dat zy het schilderwerk en de toogen der verwen nabootst. Zy pleegen ook onderaardsche hólen te graaven, ten toevlugt in den winter en berginge voor de vrugtenGa naar voetnoot(b): want, door middel van zodanige plaatsen, verzagt men de strengheid der koude, en, zo de Vyand in het Land breekt, plundert hy wel 't geen in 't oog valt, maar 't verhólene en begraavene blyft hem onbekend of ontgaat hem, juist daarom, om dat hy 'er eerst naar zoeken moet. | |
§ 17.Allen dekken zy zig met een' korten Mantel, vastgemaakt met een' haak of, zo die ontbreekt, met een' doorn. Voor 't overige, bengen zy, ongedekt, geheele dagen, aan den haard en het vuur door. De Ryksten onderscheiden zig door eene Kleedinge, niet flodderende, als die der Sarmaaten en Parthen, maar naauw sluitende en die alle de leden doet uitkoomen. Zy draagen ook Vagten van wilde dieren. Die aan den oever (van den Ryn of Donau) woonen, | |
[pagina 67]
| |
maaken 'er minder werk van: doch de verder afgelegenen, dien de koophandel geen' vreemden opschik heeft aangebragt, zyn hier keuriger op. Deezen zoeken eenige wilde dieren uit, en schakeeren de afgetrokkene huiden met ingezette en gevlekte vellen van Zeemonsters, welken de, verder op gelegen, Oceaan en onbekende Zee voortbrengt. Ook zyn de Vrouwen niet anders gekleed, dan de Mannen: behalven dat zy, dikwyls, met linnen Gewaaden omsluiërd zyn, die zy met purper afzetten en het opper deel des Kleeds niet tot de mouwen uitstrekken. De gantschen arm is, tot den schouder, bloot, ja zelfs staat het naaste deel der borst open. | |
§ 18.Schoon 'er de Huuwelyken streng onderhouden worden, verdient geen gedeelte hunner zeden meerderen lof: want zy zyn, byna, de eenigen onder de Barbaaren, die zig met ééne Vrouwe vergenoegen: indien men slegts zeer weinigen uitzondert, die, niet niet wellust, maar om hun grooter aanzienGa naar voetnoot(a), verscheiden Vrouwen neemen. De Vrouw brengt geene huuwelyksch gaave aan den Man, maar de Man aan de Vrouwe. De Ouders en Naastbestaanden zyn 'er tegenwoordig, en keuren de geschenken goed. Geschenken, niet uitgezogt tot verlustiginge der Vrouwen, noch om 'er de nieuw getrouwde mede op te sieren, maar Ossen, en een opgetoomd Paerd en een Schild, met eene Framéë en Zwaard. Op | |
[pagina 68]
| |
deeze geschenken wordt zy tot Vrouwe aangenoomen, en brengt ook zelve, van haare zyde, den Man éénig Wapentuig aan. Dit agten zy den grootsten band, deeze zyn, voor hun, de heilige egt-geheimenissen en Huuwelyks-goden. Ten einde de Vrouw niet waanen zoude, dat het denken aan dappere daaden en lotgevallen des oorlogs haar niet betroffe, wordt zy, by de plegtigheden zelven van het aan te gaan huuwelyk, vermaand, hoe zy deelgenoote staat te worden van moeite en gevaaren: hoe zy, met haaren Man, gelyk lot in vrede, gelyk lot in den kryg, zal moeten ondergaan en durven waagen: dat de gekoppelde Ossen, het toegeruste Paerd, de geschonkene Wapenen dit aanduiden: dat zy zó moet leeven, zó sterven: dat zy, thans, dit alles bekomt, om hetzelve, ongeschonden en haɐrer waardig, aan haare Kinderen weder ter hande te stellen, ten einde het haare Schoondogteren eens mogen erlangen en tot de Kindskinderen overbrengen. | |
§ 19.In deezer voege, leeven zy, tegen onkuisheid beschut, door geene aanlokselen van Schouwspeelen, geene aanprikkelingen van Gastmaalen, bedorven. Geheime Minne-schriften zyn den Mannen even weinig als aan de Vrouwen, bekend. Onder zulk een talryk Volk vindt men zeer weinige Overspelen: op welken ook de straf daadlyk volgt en den Mannen vrystaat. De Man jaagt zyne Vrouwe, met afgesneedene Hairen en ontbloot, in 't byzyn der Naastbestaanden, ten huize uit, en dryft ze, met slagen, de | |
[pagina 69]
| |
gansche Wyk door: want voor eene gemeen gemaakte kuisheid is geene vergifnis. Noch door eene schoone gedaante, noch door jeugd, noch door rykdom, zou geen Meisjen een Man vinden: nadien niemand daar lagcht om misdaaden, en men niet gewoon is, verleiden en verleid te worden, met den naam van eeuwe (gewoonte), te doopen. Nog beter zelfs doen die Volkeren, onder welken alleenlyk Maagden huuwen, en daar de hoop en wensch van Vrouw te zyn zig tot slegts ééne verbintenisse bepaalt. Deezen neemen op dezelfde wyze éénen Man aan, als maar één lighaam, één leeven, ten einde haare gedagten, haare begeerte, zig niet verder zouden uitstrekken, en zy hem, niet als Egtgenoot, maar als 't huuwelyk zelve, zouden minnen. 't Getal der Kinderen te bepaalen, of iemand uit de aangeboorenen te dooden, wordt een schendaad gereekend. En, aldaar, gelden goede Zeden meêr, dan, elders, goede Wetten. | |
§ 20.Te Huis, altyd, ongedekt en ongedaan, groeien zy op tot die leden, tot die ligchaamen, die wy bewonderen. Elke Moeder zoogt haar eigen Kind, en zy worden aan geene Slaavinnen of Minnen toevertrouwd. Gy zoudt den Heer en den Slaave, uit geene kiesheid van opvoedinge, onderscheiden. Tusschen het zelfde vee, op den zelfden bodem, worden zy opgebragt, tot dat de jaaren de Vrygeboorenen afzonderen, de vroomheid hen leert kennen. De Jongelingen geeven zig spade aan den wellust der | |
[pagina 70]
| |
liefde over, en van daar hunne, niet uitgeputte, jeugd. Ook maakt men geen' haast met de Meisjes. Dezelfde jeugdigheid, gelyke ryzigheid, even geschikt voor den anderenGa naar voetnoot(a), even kloek, zó vermengen zy zig met elkander', en de Kinderen vertoonen de sterkte der Ouderen. De Zusters-Zoonen zyn even geëerd, by den moederlyken Oom, als by hunnen Vader. Sommigen houden die betrekkinge voor heiliger en naauwer, en staan 'er meêr op, by 't neemen van Gyzelaars: als of de zodanigen de harten vaster en 't Geslagt uitgestrekter verbonden hielden. Ieders Kinderen zyn egter zyne Erfgenaamen en Opvolgers: men kent 'er geenen uitersten wil. Zo 'er geene Kinderen zyn, volgen de Broeders, Vaderen Moederlyke Oomen, als de naasten. Hoe grooter 't getal zy van Bloed- en Aanverwanten, hoe aanzienlyker Ouderdom. Kinderloosheid is in geenen tel. | |
§ 24.De VyandschappenGa naar voetnoot(b), zo wel als de Vriend- | |
[pagina 71]
| |
schappen, des Vaders of Nabestaanden over te neemen is een pligt. Zy blyven egter niet onverzoenbaar. Want men boet zelfs den doodslag, met een bepaald getal van groot en klein Vee, en 't gantsche Geslagt ontvangt de voldoeninge: het geen zeer nuttig is voor 't algemeen welzyn, om dat de vyandschappen gevaarlyker zyn, naar gelang de vryheid grooter is. Geen Volk is guller in 't onthaalen en herbergen. Eenigen sterveling, wie hy zy, buiten zyn dak te sluiten, wordt schandelyk gereekend. Ieder neemt hem in en discht op, naar vermogen. Is 'er niet meêr, dan wordt hy, by wien de Vreemdeling ingekoomen was, zyn Wegwyzer naar eene andere Wooning, en zy gaan, ongenoodigd, naar 't naaste Huis: om 't even welk. Even heusch worden zy, daar, verwelkomt. Bekend of onbekend, niemand maakt, dien aangaande, op 't stuk van Gastvryheid, eenig onderscheid. Zo de Vreemdeling, by zyn vertrek, om iets vraagt, is het de gewoonte, hem zulks te geeven, en men maakt even min zwaarigheid, iets van hem te verzoeken. Zy houden van Geschenken, maar reekenen 't gegeevene niet toe, noch zig, door 't ontvangene, verpligt. De Omgang met hunne Gasten is blygeestig. | |
§ 22.Terstond na den Slaap; dien zy, doorgaans, tot aan den dag rekken; wasschen zy zig, veeltyds, met warm water: wyl het, by hen, meest winter is. Na 't wasschen, ontbyten zy. Ieder heeft zynen afzonderlyken Stoel en Tafel. Daar op, gaan zy, ge- | |
[pagina 72]
| |
waapend, aan haare zaaken en, niet min dikwerf, te gast. Dag en nagt over te drinken, strekt niemand ter oneere. Veelvuldige twisten, onder Drinkaarts gewoon, loopen, zelden met scheldwoorden, meêr met doodslagen en wonden, af. Over 't bevredigen van Vyanden,'t maaken van Egtverbintenissen, 't kiezen van Vorsten, eindelyk over Vrede en Oorlog, beraadslagen zy zig mede, op hunne Gastmaalen: even of de geest nooit vatbaarder ware voor eenvoudige, of nooit meerder ontvonkt wierde tot groote, denkbeelden. Dit, noch listig, noch argdenkend, Volk opent, dan, de geheimen van het hart, onder eenen vryen scherts. Na dat, op die wyze, 't gevoelen van een ieder ontdekt en open gelegd is, hervat men 't beraadslaagde, op den volgenden dag. Voor beide tydpunten hebben zy goede reden. Zy beraadslagen, wanneer zy niet konnen veinzen, en zy besluiten, wanneer zy niet konnen dwaalen. | |
§ 23.Hunne Drank bestaat in een vogt, getrokken uit garst of koorn, 't geen, uitgegist, eenigsints naar Wyn gelykt. Die digtst by den OeverGa naar voetnoot(a) woonen, koopen ook een soort van Wyn. Hunne Spys is eenvoudig. Wilde Appelen, versch Wild en gestremde Melk. Zonder veele toebereidinge, zonder lekkerny, verjaagen zy den Honger. Nopens den Dorst zyn zy zomaatig niet. Zo men hunne Drinkenslust bot viert en hun zo veel geeft, als zy verlangen, zult | |
[pagina 73]
| |
gy ze even gemaklyk door ondeugden, als door wapenen, overwinnen. | |
§ 24.Zy hebben maar ééne soort van Schouwspelen, die, by alle hunne byéénkomsten, op dezelfde wyze zyn ingerigt. Naakte Jongelingen, voor welken dit een spel is, werpen zig, met een' sprong, tusschen zwaarden en dreigende framéën. De oeffening heeft 'er eene konst van gemaakt, de konst bevalligheid aan gegeeven. Zy doen dit egter niet, om winst of belooninge, maar de vreugd der Toezienders is de prys hunner stoute waagzugt. Van Dobbelen; 't geen zonderling is; maaken zy, nugter zynde, werk, te midden van ernstige zaaken, met zulk een' onbezonnen drift om te winnen, dat zy, als alles op is, vryheid en ligchaam op den laatsten en jongsten worp zetten. Die verliest begeeft zig, gewilliglyk, in slaaverny. Schoon jonger, schoon sterker, laat hy zig binden en verkoopen. Zo groote styfzinnigheid heeft men, in eene slegte zaake. Zy zelven noemen dit woord houden. Slaaven van dit soort verhandelen zy, ten einde zig ook van de schaamte eener zodanige winst te ontdoen. | |
§ 25.De overige Slaaven gebruiken zy niet, als Wy, die elken hunner, tot bepaalde verrigtingen, in het huishouden verdeelen. Ieder bestuurt zyne Hoeve en Wooninge. De Heer legt den Bebouweren van zyn Land zekere maat van koorn, of vee, of kleedinge | |
[pagina 74]
| |
op, en, tot dus verre, moet de Slaaf gehoorzaamen. De overige Huisdiensten worden, door de Vrouwe of de Kinderen, verrigt. Eenen Slaaf te slaan en, door boeiën of (onlydelyken) arbeid te dwingen, is zeldzaam. Indien zy 'er eenen dooden, geschiedt dit niet, door wreede tugtiginge, maar in haast en toorn; zo als men eenen Vyand doodslaat; doch zonder dat 'er straf op staat. De Vrygelaatenen zyn niet veel meêr dan de Slaaven. Zelden van eenig belang in Huis, nooit in den Staat, ten zy by die Volkeren, die onder Koningen staan: want, daar, klimmen zy boven Welgeboornen en Edelen. By de overigen, is het minder aanzien der Vrygelaatenen een bewys der vryheid. | |
§ 26.Woeker te dryven en Geld op renten te zetten is hun onbekend, en wordt, daarom, minder gedaan, dan of het verboden was. De Landen worden, naar 't getal der Bebouwers, door allen, beurtelings, in bezit genomen, en zy verdeelen ze, daarop, naar elks waardigheid. De uitgestrektheid der Velden maakt die verdeeling gemaklyk. Zy verwisselen, jaarlyks, van Bouwlanden, en 'er schiet nog grond over: want zy maaken zo veel werks niet, als zy welkonden, om, op den vrugtbaaren en ruimen grond, Boomgaarden aan te leggen, Weiden af te steeken en Hoven te besproeiën. Zy doen den grond slegts Graangewas opbrengen: waarom zy ook het jaar zelven in zo veele Getyden niet deelen, als Wy. Van Winter en Lente en Somer hebben zy begrip, en 'er zyn | |
[pagina 75]
| |
woorden voor. Zo de Naam als de voortbrengselen van den Herfst beiden zyn hun onbekend. | |
§ 27.Met de Begraafnissen hebben zy niet op. Alleenlyk is men gewoon, de Ligchaamen van vermaarde Mannen, met een zeker soort van Hout, te verbranden. Zy overlaaden ze niet met Kleederen of Reukwerk. By elk' plaatst men zyne Wapenen, en van sommigen werpt men ook het Paerd op het vuur. Men rigt eenen Grafheuvel op van Zooden. De moeilyke en zo werklyke eere der Praalgraaven veragten zy, als den Dooden bezwaarende. Klagten en traanen leggen zy spoedig, smert en droefheid spade, af. Aan de Vrouwen strekt het treuren, den Mannen het aandenken, tot lof. Dit hebben wy, ten aanzien des Oorsprongs en der Zeden van alle Germaanen, in 't gemeen, vernoormen: nu zullen wy ten aanzien van elk Volk in 't byzonder, hunne Inzettingen en Zeden; voor zo verre zy verschillen; alsmede welke Volkeren, uit Germanie naar de Gallien, verhuist zyn, opgeeven. | |
Tweede verdeelingGa naar voetnoot(a).§ 28.Dat de Galliers, oudtyds, magtiger geweest zyn, verhaalt de voornaamste der Schryveren, de vergode | |
[pagina 76]
| |
julius, en het is, daarom, denklyk, dat 'er ook Galliers naar Germanie zyn overgestooken. Want hoe weinig kon de Rivier beletten, dat eenig Volk, naar gelang van deszelfs aanwasch, zyne woonplaatsen verwisselde en zig meester maakte van andere, die, toen, nog gemeen en in geene magtige Heerschappyen verdeeld waren. De Helvetiers hebben zig, daarom, tusschen het Hercynisch Woud, aan de Rivieren den Ryn en de Mein, de Bojen (beiden zyn zy van Gallischen afkomst) verder op, neêrgezet. De naam van Bojemum (Bojenheim) is nog in weezen, en duidt de oude gedagtenisse der Plaatse aan, hoe zeer de Inwoonders veranderd zyn. Maar 't is onzeker, of de Aravisçen van de Osen; een Germaanisch Volk; naar Pannonie, dan wel de Osen van de Aravisçen, naar Germanie, verhuist zyn, wyl zy, nog heden, dezelfde taal, inzettingen en zeden hebben, en, oudtyds, aan den wederzydschen Oever, gelyke armoede en vryheid, en dus ook dezelfde voor- en nadeelen, plaats greepen. De Treviren en Nervien zyn uitermaate gesteld op hunne afkomst uit de Germaanen: even of zy, door de beroemdheid van dat bloed, van alle gelykheid met de Gallen en van der | |
[pagina 77]
| |
zelver traagheid, afgezonderd wierden. Aan den Rhynoever zelven, woonen, zonder twyfel, Germaanische Volkeren: de Vangionen, Tribóken, Neméten. Zelfs de Ubiën; schoon zy verdiend hebben, eene Romeinsche Volkplanting te worden, en liefst Agrippinensers, naar den naam hunner Stigteresse, heeten; schaamen zy zig hunnes oorsprongs niet. Zy zyn, in voorige tyden, over den Rhyn gekoomen, en wierden, om hunne beproefde trouwe, aan den Rhyn-Oever geplaatst, niet om hen in 't oog te houden, maar om (de Overrynsche Germaanen) afteweeren. | |
§ 29.De dapperste van alle deeze Volkeren, de Batavieren bewoonen niet veel van den Oever, maar een Eiland van den Ryn-Stroom. Dit Volk behoorde, eertyds, tot de Katten en stak, ter gelegenheid van een inlandsch oproer, naar deeze woonplaatsen over, in welken zy een deel der Romeinsche Heerschappye moesten worden. De eer en het teeken van 't oude bondgenootschap zyn, nog, in weezen: want zy worden noch door schattingen vernederd, noch door eenen Tollenaar uitgemergeld. Vry van lasten optebrengen en alleenlyk tot krygsdiensten bestemdGa naar voetnoot(a), worden zy, als geweer en wapenen, voor de oorlogen bewaard. 't Volk der Mattiaken is ons, op gelyke wyze, te wille. Want de grootheid van | |
[pagina 78]
| |
het Romeinsche Volk heeft, tot over den Ryn en de oude paalen, de eerbied voor den Ryke uitgebreid. Op deezen voet, houden zy zig, ten aanzien van wooninge en grenzen, op hunnen oever, maar, met hart en ziel, by ons, voor 't overige den Batavieren gelyk, behalven dat zy, door de lugt en den grond des Lands zelve, hier toe nog sterker worden aangezetGa naar voetnoot(a). Hen, die de Tiendlanden bebouwen, zal ik onder de Germaanische Volkeren niet optellen, schoon zy zig, langs den Ryn en den Donau, nedergeslaagen hebben. Eenige, door gebrek stout gewordene, Gallische Waaghalzen maakten zig van dien bodem meester, toen hy nog geenen vasten bezitter hadt. Na dat men, kort daarop, onze Troepen meer voor uitgezet en deeze Streek omschanstGa naar voetnoot(b), | |
[pagina 79]
| |
heeft, worden die Landen voor Uithoeken van ons Gebied, en voor een deel van het WingewestGa naar voetnoot(a), gehouden. | |
§ 30.Boven deeze (Tiendlanden) neemt de woonplaats der Katten zynen aanvang, met het Herçynisch Woud: zynde die Streeken zo vlak en moerassig niet, als de overige Gewesten, tot welken Germanie zig uitstrekt: nadien men 'er eene aanéénschaakeling heeft van Heuvelen, die, al zagtkens, minder worden. Het Herçynisch Woud verzelt ook en verlaat zyne Katten. Dit Volk heeft zeer harde ligchaamen, in één gedrongen leden, dreigend gelaat en de grootste kloekmoedigheid. Voor Germaanen, hebben zy veel oordeel en schranderheid. Zy zyn gewoon, uitgekoorene Bevelhebbers over zig te stellen, de aangestelde te gehoorzaamen, de gemaakte schikkingen in agt te neemen, de gelegenheden wel te vatten, niet te rasch aan te vallen, zig den dag ten nutte te makken, zig des nagts te vorschanssen, 't oorlogs-geluk onder de twyfelagtige, de dapperheid onder de zekere, zaaken te tellen, en, 't geen het zeldzaamste en, zonder beredende Krygstugt, niet te doen is; meêr op den Veldheer, dan op het Leger, te vertrouwen. Al hunne kragt bestaat in den Voetknegt: dien zy, behalven zyne wapenen, ook met yzeren gereedschappen en verdere benoodigheden, | |
[pagina 80]
| |
belaaden. Andere Volkeren ziet men ten Slage, de Katten ten Oorloge, uittrekken. Zelden doen zy Strooperyen of toevallige Schermutselingen. De kragt der Ruiterye bestaat, voornaamlyk, in schielyk de overwinninge te bereiken of, schielyk, te wyken. Gezwindheid staat (by hen) naast vrees, 't marren nader by standvastigheid. | |
§ 31.'t Geen, by andere Germaanische Volkeren, zeldzaam, en slegts door deezen of geenen stoutmoedigen, gepleegd wordt, is, by de Katten een algemeen gebruik geworden, te weeten, dat zy, even tot de jaaren der Jongelingschap gekoomen, Hair en Baard laaten groeien en die wezensdragt, aan de dapperheid verloofd en verbonden, niet afleggen, voor dat zy een' Vyand verslaagen hebben. Over bloedGa naar voetnoot(a) en buit ontblooten zy het Voorhoofd, en zeggen, dat zy dan eerst den prys hunner geboorte betaald hebben, en hunnes Vaderlands en | |
[pagina 81]
| |
hunner Voorouderen waardig zyn. Den blooden en onstrydbaaren blyft deeze morsigheid aanhangen. Elk der dappersten draagt, nog bovendien, een' yzeren Ring (dit agt men smaadlyk, onder dit Volk), als ware het eene boei: tot dat hy, door 't ombrengen eenes Vyands, 'er zig van ontdoen kan. Zeer veele Katten vinden smaak in dien dragt. Reeds grys voeren zy deeze teekenen nog, en worden, zo door hun eigen Volk, als door de Vyanden, 'er by aangeweezen. Alle Gevegten worden door deezen begonnen. Zy maaken, altyd, den eersten spits uit: die eene ongewoone vertooninge geeft. In Vrede zelve, hebben zy geen zagter of goêlyker voorkoomen. Niemand hunner heeft huis of akker of eenige zorge. Men geeft ze spys en drank, waar zy koomen. Verkwisters van een's anders goed zynde versmaaden zy ook dat van zig zelven: tot eindelyk, de bloedelooze ouderdom hen bestand maakt voor zulk eene strenge dapperheid. | |
§ 32.Naast aan de Katten, by den Ryn; daar hy eene vaste beddinge heeft en ten genoegzaame grenze kan strekken; woonen den. Usipiën en Tenkteren. Buiten den gewoonen krygsroem, steeken de Tenkteren uit in kunstig geoeffende Ruitery. Zelfs is het Voet-Volk der Katten niet beroemder dan het Paerden-Volk der Tenkteren. Zo hebben de Voorouders begonnen, zo volgen de Nakomelingen: dit maakt hunne Kinderspelen uit, dit den nayver hunner Jongelingen: de oude Lieden volharden daar in. | |
[pagina 82]
| |
Als een deel van 't Gezin en der AanhoorigenGa naar voetnoot(*), en by regt van erfvolginge, gaan hunne Paerden over. Niet tot den oudsten Zoon, maar tot den onverschrokkensten, en voor den oorlog meest geschikten. | |
§ 33.Naast de Tenkteren, ontmoette men, voorheen, de Brukteren: nu, zegt men, hebben zig de Chamaven hier nedergeslaagen, na dat de Brukteren verdreeven en, ganschelyk, uitgeroeid zynGa naar voetnoot(a), door de vreemde magt van nabuurige Volkeren, 't zy uit hoofde hunner trotsheid, 't zy om de zoetheid van den buit, of door eenige gunst der Goden te ons waards. Want zelfs deezen hebben ons niet benyd, Aanschouwers van 't Gevegt te zyn. Meer dan zestig duizend zyn 'er gevallenGa naar voetnoot(b), niet door 't geweer of | |
[pagina 83]
| |
de wapenen der Romeinen, maar; 't geen nog grooter is; tot derzelver vermaak en voor hunne oogen. Aanhoudend blyve, by deeze Volkeren, indien geene liefde 't onswaards, dan, ten minsten; zo ik wensche; haat onder elkanderen! Want, by 't prangen der noodlottigheden van het Ryk, kan ons, thans, geen grooter geluk ervaaren, dan tweedragt onder de Vyanden. | |
§ 34.De Dulgibinen en Chasuariën en andere, min bekende, Volkeren, sluiten zig, van agteren, aan de Angrivariën en Chamaven. Voor aan, liggen zy tegen de Friezen. De Friezen worden, naar maate hunner kragten, grootere en kleinere genoemd. Beide deeze Volkeren worden, tot den Oceaan toe, | |
[pagina 84]
| |
door den Ryn bezoomd, en liggen, bovendien, rondom zeer groote Meeren: welken ook door Romeinsche Vlooten bevaaren zyn. Wy hebben beproefd, den Oceaan zelven, langs deezen wegGa naar voetnoot(a), te besteevenen. Het gerugt heeft verspreid, dat ook de Pylaaren vanGa naar voetnoot(b) hercules nog, daar ter plaatse, overig zyn. 't Zy dan, dat hercules hier waarlyk gekoomen zy, of dat men als overeengestemd heeft, om al het treflyke, dat ergens gevonden wordt, aan zynen beroemden naam toeteschryven. Ook heeft het drusus germanicus aan geene stoutmoedigheid ontbrooken: maar de Oceaan heeft zig verzet, om eenig onderzoek, zo naar zig zelven, als naar hercules, toe te laaten. Sedert heeft niemand dit ondernoomen, en men heeft het heiliger en eerbiediger geagt, de daaden der Goden te gelooven, dan te kennen. Tot dus verre is ons Germanie, naar de westelyke zyde, bekend. | |
§ 35.Naar het noorden, keert het, met een' zeer grooten bogt, binnenwaarts: alwaar de Chaucen, het eerste Volk zyn, 't geen men, terstond, ontmoet, en die, schoon zy hunnen aanvang neemen by de Friezen en een gedeelte van het Strand | |
[pagina 85]
| |
beslaan, zydelings egter, door alle Volkeren, welken ik boven beschreeven heb, omgeeven worden, tot dat zy, met eene kromte, aan het Land der Katten stooten. Eene zo onmeetlyke Landstreek bezitten niet slegts, maar vervullen ook, de Chauchen: een zeer edel VolkGa naar voetnoot(a) onder de Germaanen, en dat zyne grootheid, liefst door regtvaardigheid, zoekt te handhaaven. Zonder hebzugt of onvermogen, gerust en afgezonderd leevende, tergen zy niemand ten oorloge of vallen hem aan met roof of plunderinge. En dit is een zeer groot bewys van hunne deugd en van hun vermogen, dat zy geen onregt pleegen, om zig, boven anderen, te doen gelden. Des niettegenstaande, hebben zy allen de wapenen in gereedheid en, zo het de nood vordert, een Leger van veele manschap en paerden. Ook die te huis blyven worden, daar door, in hunnen goeden naam niet gekrenkt. | |
§ 36.De Cherusçen; liggende bezyden de Chauçen en Katten; hebben eene ongestoorde, maar te lange en slapmaakende, Vrede onderhouden; 't geen hun meêr genoegen dan veiligheid verschaft heeft. Immers is het onvoorzigtig, te midden van ligt geraakte en magtige Volkeren, stil te blyven zitten, als 'er geweld gebruikt wordt. Gemaatigdheid en zagtmoedigheid zyn naamen, die men eenen Over- | |
[pagina 86]
| |
winnaar geeft. Van hier, dat men hen, die, eertyds, de braave en regtmaatige Cherusçen heeteden, nu, de luië en dwaaze noemt, terwyl den overwinnenden Katten het krygsgeluk tot wysheid is gereekend. In den val der Cherusçen zyn ook de Fozen betrokken geworden. Een aangrenzend Volk, 't geen thans, gelykelyk in hunnen tegenspoed deelt, daar het, in voorspoed, voor hun moest onderdoen. | |
§ 37.Denzelfden InhamGa naar voetnoot(a) van Germanie, digt by den Oceaan, bewoonen de Çimbren: nu, een klein Volk, maar van grooten roem. Ook vindt men, op den wederzydschen oever (des Ryns), nog heden, wyd en breed, de spooren van deszelfs oude vermaardheid: eene Legerplaatse naamlyk en afgestokene vakken, uit welker omtrek men, nu nog dit groote Werk, en de magt van dit Volk kan afmeeten, als mede dat de Schryveren, naar waarheid, hun Leger zo groot hebben opgegeeven. Onze Stad stondt in haar zeshonderd en veertigste jaar, toen men, het eerst, van den Çimberschen oorlog hoorde. Caecilius metellus en papirius carbo waren Burgemeesteren. Zo men, van daar, tot | |
[pagina 87]
| |
het tweede Burgemeesterschap van Keizer trajanus reekent, heeft men, omtrend, twee honderd en tien jaaren. Zo lange, is men doende aan 't verwinnen van Germanie. In dien zo langen tusschentyd, heeft men elkanderen veele nadeelen toegebragt. Noch de Samniet, noch de Carthaginensers, noch de Hispaniën, noch de Galliën, de Parthen zelven, hebben ons, zo dikwerf, geene lessen gegeeven. De Vryheid naamlyk der Germaanen valt (ons) wranger dan het Ryk van ArsacesGa naar voetnoot(a). Want, wat kan het Oosten; dat, met verlies van pacorus zelven, tot beneden eenen ventidius heeft moeten bukken; ons anders tegenwerpen dan de nederlaage van crassus. Maar de Germaanen hebben, na 't verjaagen of vangen van carbo en cassius en scaurus aurelius en servilius caepto en, eindelyk, van cnejus manlius, op eens, aan het Romeinsche Volk vyf Burgemeesterlyke Legers en, aan caesar (augustus), varus, met zyne drie byzynde Keurbenden, ontnoomen. Ook heeft ca- | |
[pagina 88]
| |
jus marius, in Italie, de vergode julius, in Gallie, drusus en nero (tiberius) en germanicus hen, in hun eigene woonplaatsen, niet ongewrooken geslaagen. Kort daar aan, zyn de zwaare bedreigingen van cajus caesar hun ten spotte geworden. Daar op, is rust geweest, tot dat zy, ter gelegenheid onzer tweedragt en burgerlyke oorlogen, de Winterlegeringen onzer Keurbenden vermeesterd en zelfs naar de heerschappy der Galliën gestaan hebben: en, na dat zy hier uit weder verdreeven zyn, heeft men, in de naast voorgaande tyden, meêr over hun gezegepraald, dan hen verwonnen. | |
§ 38.Nu dient men van de Suéven te spreeken: die niet, als de Katten en Tenkteren, uit maar éénen Stam bestaan. Want zy bezitten het grootste deel van Germanie, en worden, nog door byzondere Volkeren; die elk hunne eige naamen hebben; onderscheiden: schoon zy, in 't gemeen, Suéven genoemd worden. Het kenteeken van dit Volk bestaat in het hair om te slaan en, met eenen knoop, te onderstrikken. Dus worden de Suéven van de overige Germaanen, dus der Suéven Vrygeboornen van de Slaaven, onderscheiden. Onder andere Volkeren, die of aan de Suéven vermaagschapt zyn, of; zo als dikwyls gebeurt; hen eenigsints navolgen, doet men dit zeldsaam, en slegts in de jeugd. By de Suéven, strykt men het barsse hair, tot in den gryzen ouderdom, agter over: ook bindt men het, dikwyls, | |
[pagina 89]
| |
alleenlyk, op de kruin zelve, vast. De Voornaamsten draagen het ook sierlyker. Dus zorgen zy voor hunne gedaante, maar zonder kwaad inzigt. Want zy tooiën zig niet op, om te minnen of bemind te worden, maar om, wanneer zy ten oorloge trekken, grooter en verschriklyker te schynen, in de oogen der Vyanden. | |
§ 39.De Semnonen verhaalen, dat zy de oudste en edelsten der Suéven zyn. 't Geen zy, nopens de oudheid, verzekeren, wordt, door hunnen Godsdienst, bevestigd. Op één' en denzelfden tyd, koomen alle Volkeren van 't zelfde bloed, door Gezandschappenaant., by den anderen, in een, door wichlaary der Voorvaderen en oud ontzag, geheiligd Woud, alwaar zy, van Staatswege, met het slagten van een' mensch, de yslykheden van den barbaarschen Godsdienst, plegtiglyk, inwyden. Men betoont voor dat Bosch, nog op eene andere wyze, zynen eerbied. Niemand treedt 'er in, dan met eenen band gebonden, ten bewyze zyner minderheid en van de overmagt der Godheid. Zo hy, by geval, voor over stort, mag hy noch opgebeurd worden, noch opryzen. Men wentelt hem uit, langs den grond, en deeze gantsche bygeloovigheid wil aanduiden, dat de Natie, van hier, haaren oorsprong hebbe, dat God, de Beheerscher van alles, hier, aanweezend is, en dat al het overige aan hem onderworpen is, en hem gehoorzaamt. De welstand der Semnonen geeft hun nog meêr gezag. Zy bewoonen honderd Landstreeken, | |
[pagina 90]
| |
en zo groot een ligchaam maakt, dat zy zig zelven, als 't hoofd der Suéven, beschouwen. | |
§ 40.De Longobarden, integendeel, zyn vermaard door hun klein getal. Omringd door zeer veele en zeer magtige Volkeren, leeven zy veilig, niet door hen in te volgen, maarGa naar voetnoot(a) door hun slag te leeveren en geene gevaaren te ontzien. Wyders, worden de Reudingen, en de Ayionen, en de Anglen, en de Varinen, en de Eudosen, en de Suardonen en de Nuithonen, door Rivieren of Bosschen beschut. Nopens geenen van deezen is iets byzonders aan te merken, dan dat zy, gezaamenlyk, Hertus, dat is Moeder de Aarde, eere bewyzen, geloovende, dat zy zig mengt in de menschelyke zaaken, en zig onder de Volkeren laat invoeren. In een Eiland des OceaansGa naar voetnoot(b), vindt men een, nooit ontheiligd, Woud en, daar in, een, met een Kleed overdekten, gewyden Wagen! Alleenlyk de Priester mag dien aanraaken. Hy weet, wanneer de Godin onder het Deksel gekoomen is, en volgt haar; die, door twee koeien, getrokken wordt; met diepen eerbied na. Dan heeft men | |
[pagina 91]
| |
vrolyke dagen en feesten, op alle plaatsen, die zy met haar bezoek en verblyf verwaardigt. Men begint geenen oorlog, grypt geene wapenen aan, sluit alle geweer op, en kent en mint slegts vrede en rust, tot dat dezelfde Priester de Godinne; nu verzaadigd van de omgang met Stervelingen; naar het WoudGa naar voetnoot(a) terug brengt. Zo rasch zy daar is, worden Wagen en Kleederen en, zo gy 't gelooven wilt; de Godin zelve, in een verborgen Meer, afgewasschen. Die dienst wordt door Slaaven verrigt, welken het zelfde Meer, terstond, inzwelgt. Van daar die geheime schrik en heilige onbunde, wat het toch zy, 't geen slegts die geene zien, die, daadelyk, sterven moeten. Dit deel der Suéven strekt zig uit, tot in de verst afgelegene deelen van Germanie. | |
§ 41.Nader by; om nu den loop van den Donau, zo als, een weinig bevoorens, dien van den Ryn te volgen; ligt het Volk der Hermunduren, den Romeinen getrouw en, uit dien hoofde, de eenigste Germaanen, met welken wy, niet slegts aan den Oever, maar binnen in 't Land, en in de, zo aanzienlyke, Volkplantinge van het Wingewest Rhaetie, handeldryven. Overal, laat men ze, zonder geleide, door: en, daar wy, aan de andere VolkerenGa naar voetnoot(b), slegts onze Wapenen en Le- | |
[pagina 92]
| |
gerplaatsen vertoonen, hebben wy, voor deeze onhebzugtige Lieden, Huizen en Hoeven open gezet. By de Hermunduren, ontspringt de Elve: eene, voorheen, bekende en vermaarde Rivier. Nu hoort men ze, slegts eens noemen. | |
§ 42.Naast de Hermunduren woonen de Narisçen, en daar aan, de Marcomannen en de Quaden. De Marcomannen zyn hunnen voornaamsten roem en vermogen, ja zelfs hunne tegenwoordige Woonplaatsen; uit welken zy de Bosen hebben verdreeven; aan eige dapperheid verschuldigd. Ook zyn de Narisçen en Quaden van gelyken aart. En dit is, om zo te zeggen, het VoorhoofdGa naar voetnoot(*) van Germanie, gereekend van den Donau af. De Marcomaanen en de Quaden zyn, tot onzen tyd toe, door Koningen van hunnen eigen Landaart bestuurd geworden, uit het beroemdGa naar voetnoot(†) Geslagt van marobodus en tuder. Thans, staan zy ook onder Uitheemschen. Maar de kragt en het vermogen dier Koningen spruit uit het aanzien der Romeinen. Zelden worden zy door onze wapenen, meêr door ons geld, geholpen. | |
[pagina 93]
| |
§ 43.De Marsignen, Gothinen, Osen en Buriën, die agterwaarts liggen, zyn niet minder magtig. Zy sluiten aan den rug der Marcomannen en Quaden. Onder deezen koomen de Marsignen en de Buriën, in spraak en kleedinge, met de Suéven overeen. De Gallische taal toont, dat de Gothinen, de Pannonische, dat de Osen, geene Germaanen zyn. Dit blykt ook, wyl zy schattingen betaalen moetenGa naar voetnoot(a). Een deel dier schattingen wordt hun, als vreemdelingen, door de Sarmaaten, een deel door de Quaden, opgelegd. De Gothinen moeten, om hen meer smaad aan te doen; yzer graven. Alle deeze Volkeren woonen minst op platte velden, meest al in Bosschen en op de kruinen en tegen de schuinten der Bergen. Want Suévie wordt gedeeld en doorsneeden door een aan een geschakeld Gebergte, buiten het welke, verscheiden Volkeren woonen. Onder deezen is, wyd en breed, bekend de naam der Lygiers, die tot verscheiden Stammen zyn uitgebreid. 't Zal genoeg zyn, de magtigsten op te tellen, naamlyk de Ariën, de Helveconen, de Ma- | |
[pagina 94]
| |
nimen, de Elysiën, de Naharvalen. By de Naharvalen wordt een, van ouds godsdienstig, Woud aangeweezen. Een Priester, in vrouwelyk gewaad, heeft 'er het bestuur over: maar men zegt, dat de Goden, op zyn Romeinsch, castor en pollux zouden aanduiden. 't Zelfde vermogen schryft men dier Godheid toe. De naam is alcisGa naar voetnoot(a). | |
[pagina 95]
| |
Geene beelden, geen spoor van uitlandschen Godsdienst. Doch, als Broeders, als Jongelingen, worden zy geëerd. Voorts zyn de Ariën niet slegts vermogender, dan de, zo even opgetelde, Volkeren, maar ook, norsch, zetten zy de ingeboorne woestheid nog aan, door konst en tyd. Zy hebben zwarte Schilden: geverwde Ligchaamen. Tot Veldslagen kiezen zy donkere nagten en, door de akeligheid en schaduwe zelfs van dit doodsleger, jaagen zy schrik aan: wyl geen der Vyanden het ongewoon en schier helsch gezigt kan uitstaan. Want, in alle Stryden, worden de oogen het eerst verwonnen. Aan geene zyde der Lygien is het Ryk der Gothinen, alwaar het iets strenger toe gaat, dan by de overige Germaanen, doch zonder verlies der vryheid. Wyder af van den Oceaan, heeft men de Rugiën en Lemoviën. Ronde Schilden, korte Zwaarden en 't gehoorzaamen aan Koningen zyn de kenteekenen van alle deeze Volkeren. | |
§ 44.Hier op volgen de Volkerschappen der Suionen, in den Oceaan zelven magtig in Manschap, Wapenen en Vlooten. 't Maaksel hunner Schepen verschilt hier in, dat zy, voor en agter, eenen spitsen steeven hebben en dus, altyd, gereed zyn, om te konnen landen. Ook bedienen zy zig niet van Zeilen, noch plaatzen de Roeibanken, regelmaatig, aan de zyden. | |
[pagina 96]
| |
Het Roer is los, zo als men het, op sommige Rivieren, gebruikt, en kan, naar de omstandigheid het vordert, heen en weder, bewoogen worden. By hen, staat men ook zeer op vermogen en aanzien. Om deeze reden, heerscht 'er slegts één, zonder de minste bepaalingen, en dien elk verpligt is te gehoorzaamen. Ieder een voert de wapenen niet, gelyk by de Germaanen, maar zy worden, onder 't opzigt van eenen Slaave, opgeslooten, om dat de Oceaan de onverwagte invallen van Vyanden verhindert, en de werklooze handen van gewapenden, ligtelyk, tot baldaadigheden overslaan. In der daad, het belang der Koningen brengt niet mede, eenen Edelen, of Vrygeboornen, of zelfs Vrygelaatenen, over de wapenen te stellen. | |
§ 45.Aan geene zyde der Suionen, is eene andere, logge en byna onbeweeglyke, Zee, door welke men, uit dien hoofde, vermeent, dat de Aardbol omgeeven en omslooten wordt, wyl de uiterste glans der zonne, van haaren ondergang tot aan haare opkomst, zo helder blyft voortduuren, dat zy de starren verdooft. Hier voegt het goed geloof nog by, dat men 't geluid hoort, als zy opborrelt, en de gedaante van Goden, ja de straalen van het hoofd, zietGa naar voetnoot(a). - Zo verre strekt zig alleenlyk; en dit | |
[pagina 97]
| |
verhaal is waar) de waereld uit. - Maar, aan den regteren oever der Suévische Zee, woonen AEstysche Volkeren en koomen, in godsdienstplegtigheden en gewoonte, digtst by de Suéven, in spraak, by de Britanniërs. Zy eeren de Moeder der Goden. Ten teeken deezer godsdienstigheid draagen zy de afbeeldingen van wilde Zwynen. Dit dient voor schut en wapen: dit beveiligt den eerbiediger der Godinne, te midden zyner Vyanden. Zeldsaam gebruiken zy yzer, meestal knodsen. Graanen en andere vrugten bewerken zy, met meêr geduld, dan de traagheid der Germaanen gewoonlyk medebrengt. Zy doorvorschen ook de Zee, en zyn de eenigsten, die, tusschen de Zandbanken en op het Strand zelve, den Barnsteen, dien zy Glesum noemen, verzaamelen. Maar, noch deszelfs | |
[pagina 98]
| |
aart, noch op wat wyze het voorkoome, is, by hen; als Barbaaren zynde; onderzogt of uitgevonden. Het bleef zelfs, lange, onder de uitwerpselen der zee liggen, tot dat onze overdaad 'er eenen naam aan gaf. Zy zelven maaken 'er geen gebruik van. 't Wordt, nog ruuw, by eenverzameld, aan ongevormde klompen vervoerd, en zy zyn verwonderd, dat men 'er hun voor betaalt. Men vermeent egter, dat het een boomsap is, nadien 'er eenige aard- en vliegende diertjes, meestal, door heen schynen, die, in het vogt gewikkeld, 'er in opgeslooten blyven, zodra het hart wordt. Ik zou daarom gelooven, dat, even als in de binnenste deelen van het Oosten; die wierook en balzem zweeten; 'er zo ook, in de Westersche Eilanden en Landen, Bosschen en Wouden zyn, welker, door de straalen der naby zynde zonne uitgedrukte en gesmoltene, sappen in de naastgelegene zee vallen en, door geweld van onweders, op den tegenoverliggenden Oever aanspoelen. Indien men den aart van den Barnsteen aan het vuur beproeven wil, brandt het, als een toorts, en geeft eene vette en riekende vlamme: waar na het taai, als pik of harst, wordt. Aan de Suiönen grenzen de Stammen der Sitonen, die hun, in alles, gelyk zyn, behalven dat zy door eene Vrouwe beheerscht worden. In zo verre zyn zy, niet slegts in vryheid ontaard, maar ook in slaaverny. Hier, is het einde van Suévie. | |
§ 46.My twyfelt, of ik de Geslagten der Peucinen, Veneden en Fennen tot de Germaanen, dan tot de Sar- | |
[pagina 99]
| |
maaten, moet betrekken: hoe zeer de Peuçinen; die sommigen Bastarden noemen; in taal, opschik, woonstede en huizingen, met de Germaanen overeenkoomen. Allen zyn zy morsig en, door mengeling der huuwelyken van de Voornaamsten onder hun met de Sarmaaten, neemen zy ook, eenigsints, den lelyken dragt van dat Volk aan. De Venéden hebben veel van die zeden overgenomen. Want al de Bosschen en Bergen, die zig tusschen de Peucinen en Fennen verheffen, doorkruissen zy, al roovende. Deezen egter telt men liever onder de Germaanen, om dat zy en Huizen bouwen, en Schilden draagen, en veel werk masken van gezwind Voetvolk: al het welk, by de Sarmaaten verschilt, die hun leeven slyten op Paerden en Wagenen. De Fennen zyn uitermaaten woest, vuil van armoê, zonder wapenen, zonder paerden, zonder vast verblyf. Hunne kost is kruid, hunne kleeding zyn vellen, hun bedde is de grond. Al hunne hoop rust op hunne pylen, die zy met beenderen scherpen, by gebrek van yzer. Wyven, zo wel als Mannen, bestaan van de Jagt: want de Wyven gaan overal mede en eisschen een deel van den vangst. Zelfs is 'er voor de Kinderkens geene andere schuilplaats tegen het wild gedierte en de slagregenen, dan zig onder eenige 't saamgevlogtene takken te dekken. Derwaarts keeren de Jongelingen: dit is de intrek der Ouden. Maar dit agten zy gelukkiger, dan op Akkers te steenen, in Huizen zig af te werken en, om hunne eigene goederen en die van anderen, altyd, tusschen hoope en vreeze te dobberen. Gerust jegens men- | |
[pagina 100]
| |
schen, gerust jegens Goden, hebben zy de moeilykste aller zaaken bereikt, te weeten, dat zy zelfs het wenschen niet noodig hebben. 't Geen men, verder, verhaalt, dat de Helhusiën en Oxiönen 't aanzigt en voorkoomen van menschen, ligchaamen en leden van wilde dieren, hebben, is beuzelagtig, en zal ik, als op geene bewyzen steunende, in het midden laaten. |
|