Historische en letterkundige avondstonden
(1800)–Hendrik van Wijn– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Historische avondstonden.Eerste avondstond.Inleiding. Nut en vermaak der Wetenschappen, byzonderlyk die van het Vaderland. Oogmerk van J. Wagenaar. Oogmerk in dit Deel der Avondstonden. Uitweiding over een Traanflesjen en nopens een' merkwaardigen Offersteen van zekeren Vihtirmat. Nieuwe Vertaaling van Tacitus over de Zeden der Germaanen. reinout. Weinig op Straat, minder in Geselschap, steeds by de Boeken! Gy benadeelt uwen eigen welstand, myn Vriend! en den wensch van allen, die eenig belang in u stellen. Wy zyn Buuren: oude Vrienden. Daar men U, byna, niet zien mag, waagen Wy het, myne Egtgenoote en Ik, een' kleinen inbreuk op uwen tyd te maaken. Doch...! zo wy het minste belet doen.... aleide. In dat geval, bidden Wy U.... volkhart. Verre van daar, myne Vrienden! verre van daar! Uw bezoek verheugt my. Zit | |
[pagina 2]
| |
neder, bidde ik U! - Denkt niet, dat myn hart U of myne andere Bekenden vergeet, schoon myne voeten uwen dorpel weinig betreeden. Ik heb, 't is waar, my zelven, sedert eenige jaaren, aan een zittend leeven gewend, min nuttig, misschien, voor het ligchaam, dan voor den geest: maar, behalven dat ik, in de keuze deezer twee, den laatsten boven het eerste stelle, heeft my de gewoonte eene tweede natuur gemaakt. Ik ben gezond, en, hoe zeer my de rampvolle schokken treffen van myn kwynend Vaderland, hoe zeer zy den diepsten invloed hebben op myne, voorgaande, mag ik het zeggen, leevendigheid en aangeboorene vrolykheid van geest, gunt my, egter, het Opperweezen, wiens vooruitsigten ik niet kenne, maar wiens wil ik, onderworpen, eerbiedige; toereikende kragten, om mynen klimmenden leeftyd, met eenig nut, zo ik hoope, voor my zelven en voor anderen, te mogen besteeden aan weetenschappen, die ik wel, in myne jeugd, betragt, maar, door ambtsbeezigheden van veele volgende jaaren, niet genoegzaam heb konnen beoeffenen. Gy ziet my hier, in de stilte van myn Boekvertrek. Hier straalt my, onder de nevelen der tyden, nog, somwylen, een heldere dag toe. Hier vinde ik, als ware het, den Lusthof, die mêer dan éénen boom van kennis draagt, altyd gereed, my zyne, niet doodende, maar leeven-geevende en leedverzagtende, vrugten aan te bieden. Hier, is de Tempel, in welken ik de denkbeelden der edelste vernuften, in verschillende takken van wysheid, mag raadpleegen. Hunne geest, van het stoflyke ontlast, | |
[pagina 3]
| |
spreekt my hier toe, uit hunne onverganglyke Werken, en, als ter waarschuuwing tegen het vervliegen van den tyd, schynen my de woorden van den onsterflyken de groot, telkens, in de ooren te klinken: daar is weêr een uur omGa naar voetnoot(a)! Onder myne geliefdste studiën telle ik, byzonderlyk (en dit maakte, thans, myne beezigheid uit,) de gebeurtenissen van myn Land, waar toe ik, ook hier, den kyker vinde, die my in de verafgelegenste tyden doet te rug zien, de donkere eeuwen opklaart en, somtyds, geheel vergeetene tafereelen voor het oog brengt. Niet slegts de grootste, maar ook kleindere voorwerpen zyn my dan aangenaam, belangryk. Deels, om dat groote zaaken, zonder behulp van kleinere, niet konnen bestaan of worden verstaan (gelyk het gebrek van een enkel punt de volkoomene gelykzydlgheid van eenen driehoek, of den volmaakten omtrek van eenen cirkel, zou beletten), deels, om dat myn gebooren Hollandsch hart, altyd, in het naauwst en erkentelykst verband staat met de gedagtenisse onzer vroegere en laatere Voorvaderen, nopens welker, hoe zeer het merk der menschheid draagende, in- en uitlandsche, openbaare en huislyke, bedryven, gewoonten en wat dies meêr is, alle onverschilligheid my ondankbaarheid toeschynt: daar Wy immers, naast God, aan hun ons aanweezen en dien luister, voor welken eens de Volkeren boogen, verschuldigd zyn. | |
[pagina 4]
| |
reinout. Ik gevoele dit alles met U. Niets vernedert de menschlyke natuur zo zeer, niets brengt haar nader tot het redelooze gedierte, dan vuige onkunde, en hoe zou men hem een vriend konnen agten van zyne mede-menschen, die een veragter is van kennis en weetenschappen, voornaamlyk van zulken, die den grond raaken, op welken men gebooren en opgevoed is? - Dan, wat behoeve ik hier breeder in uit te weiden? Hoe vreemd het schyne, het byzonder oogmerk van ons tegenwoordig bezoek stemt juist op uw gezegde. Uwe woorden lokken, als ware het, de onze uit, en niets belet, u het plan mede te deelen, 't geen aleide en ik, sints eenige dagen, vormden, doch welkers voltooiing geheel aan U hangt. 't Is eenvoudig: zie het hier! De liefde voor ons Land, de zugt voor zyne historie, de overtuiging van het nut, 't geen uit de laatstgemelde te haalen is, deeden ook ons; die, zo als gy weet, met geene kinderen gezegend en aan geen beroep gehegt zyn; sints een' geruimen tyd, eenige uuren toewyden aan het leezen van goede Nederlandsche Schryveren. Den uitmuntenden wagenaar hebben wy, tweemaal, en ik met de, onlangs op hem uitgekoomene, Byvoegselen en Naleezingen, geleezen. Doch, welk' eene agting wy voor dien Schryver hebben, 'er zyn enige punten, met welken hy en anderen zig minder beezig houden, voornaamlyk, die betreking hebben, tot gewoonten, konsten en weetenschappen, het daaglyksch en huislyk, het burgerlyk en krygsleeven, en wat dies meêr is, onzer | |
[pagina 5]
| |
vroegere en laatere Voorouderen. Deze stukken kwamen ons, egter, zo gewigtig als vermaaklyk voor, en, om hier in het noodig onderrigt te erlangen, dagten wy onzen toevlugt tot U te moeten neemen. Wy doen het, op dit oogenblik, en wat genoegen zou het ons verschaffen, wanneer gy ons ten deeze, wel eenigsints behulpzaam zoudt willen zyn! Niets is nuttiger voor uwe letteroeffeningen, dan eenige meerdere beweeging, dan eenige verandering van plaats en van lugt. Een stap, Gy weet het, is onze Wooning van hier. Ei lieve, koom ook ons eens zien! deel ons, nu en dan, in een avonduurtjen, uwe gedagten over deeze belangryke stoffen mede! niet alleenlyk zult gy ons verpligten, maar ook, hier staa ik u voor in, geen onopmerkzaame noch ondankbaare Leerlingen aan ons vinden. aleide. Ik heb niets, dan myne stille hoop op uwe vriendlyke inwilliging, by 't gezegde van reinout te voegen. Indien het, voor 't overige, waar is, dat de Vrouwen wat nieuwsgierig vallen, zal uwe bescheidenheid, volkhart! in my, ten deeze, geene uitzonderinge vergen van eene algemeene regel, te minder, daar myne nieuwsgierigheid niet altyd die van den dag is, en zig, niet zelden, mêer tot het gisteren uitstrekt, dan tot het heden. volkhart. Ik kenne, van overlang, uwe prysbaare weetzugt, aleide! ik hoor, met vermaak, uwer beider lettermin, myne Vrienden! Hoe zeer verschilt gy niet van sommigen onzer Tydgenooten, die, snel in 't oordeelen, traag in het onderzoeken, zig eene verdienste maaken, van tot den duiste- | |
[pagina 6]
| |
ren rang der kennisschuuwende Weetnieten te behooren! Dan, ter zaak! Uwe aanmerkingen op wagenaar zyn, in het afgetrokkene beschouwd, zeer juist: doch die voortreflyke man, dien ik, met genoegen, zie, dat, by u, op billyken prys staat; bedoelde, gelyk gy weet, de voornaamste uit- en inlandsche gebeurtenissen, of; om zyne woorden te gebruikenGa naar voetnoot(a); de ‘Historie der getergde, verdrukte, herleevende en zegepraalende vryheid van ons Vaderland,’ van voor 's Heilands geboorte af, tot over de helft deezer eeuwe toe, in gevoeglyke tydsorde en een kort bestek, voor te draagen, en dit plan heeft hy, zonder Voorganger, meesterlyk volbragt: maar, volgens hetzelve, konde hy zig niet, dan van ter zyde, ophouden by dien tak, die uwen aandagt en verlangen tot zig trok, hoe zeer hy egter denzelven niet geheel spraakeloos voor by ging en, byzonder ten aanzien der vroegste zeden en 't volgend regeringsbestuur, 'er wel eens by stil stondtGa naar voetnoot(b): eene leiding, die ook, hoofdzaaklyk, in de Byvoegzels en Naleezingen Ga naar voetnoot(c); daar men | |
[pagina 7]
| |
evenwel wat breeder is; wierdt gehouden. Ondertusschen zyn de punten, waar omtrend gy het noodig onderrigt wenschte te hebben, zonder twyfel, belangryk, en men kan, zekerlyk, een Volk, in den grond, nooit beter leeren kennen, dan langs dien weg. Maar, gunt my U te vraagen, wat bedoelt gy, door 't verzoek, om noodig onderrigt? Zo gy dagt, dat ik in staat ware, U eene volledige beschryvinge te konnen doen van dit alles, zou uw vertrouwen te my waarts; ik beken het openhartig; oneindig zwaarder weegen, dan myne kragten. De uitgestrektste beleezenheid van, mooglyk, mêer dan één Mensch zou hier te kort konnen schieten. Hoe moeilyk het ook zy 's Lands algemeene lotgevallen en gebeurtenissen, van de vroegste tyden af, aan een te schaakelen, hoe veele stukken ons, daar toe, telkens, in 't bearbeiden, ontbreeken, vindt men, egter, nog eenige, zelfs vreemde, Schryveren, die, elk in zyn vak, hier van, met mêer of minder opzet, hun werk maakten en ons den draad doen vatten, langs welken men zig, hoe gebreklyk ook, door dien duisteren weg, eenigsints, kan redden. Maar zo is het niet gelegen, ten aanzien van de verschillende deelen der 't zaamenleevinge onzer Voor ouderen, hunne toe- of afneeminge in beschaafdheid, in konsten, in wetenschappen en wat dies mêer is. Eén Romeinsch Schryver; 't is waar, handelt; opzettelyk, over de Zeden der Germaanen en onzer Voorzaaten, de Batavieren, Friezen en Canine- | |
[pagina 8]
| |
faaten: maar na hem, moet men, by stukken en brokken, uit de verscheidene Wetten der Frankische en Duitsche Volkeren, uit, ja, nog eenige Romeinsche, en uit eene zee van Frankische, Duitsche, Engelsche en andere vreemde Schryvers, de, deels bedurvene, wrakken opvisschen, welken tot deeze stoffe behooren. Ik tragte, wel, sints lange, die byzonderheden te verzaamelen, om er, konde het zyn, 't eenigen tyde, een geheel uit te vormen, en, daar door, eenig nieuw licht aan de geschiedenis der menschheid by te zetten: maar, wie weet, of myne jaaren, die, onder 't werken, heenen vliegen, of andere tyds- of ligchaams omstandigheden, my ooit vergunnen zullen, dit begeerlyk doel van myn verlangen te beschieten. Gy gevoelt, egter, ligtelyk, dat ik niets van dit alles zegge, om U voor 't hoofd te stooten, of om, in U, uit te blusschen eene lust tot kennis, die ik, veel eêr, met alle myne vermogens, zoude aanwakkeren. In tegendeel, daar ik, hoe zeer ook de eenzaamheid lievende, geene menschen haate, myne Vrienden minne, den tyd, nuttig in hun byzyn besteed, dubbel wel besteed agte: en genoeg beseffe, hoe een onderling gesprek over deeze, niet genoeg bewerkte, stoffe, van wederzyde opscherpen en voor my zelven zo leerzaam kan worden als voor U, ben ik, indien gy beiden hier mede genoegen wilt neemen, bereid, U ten minsten iets mede te deelen van dat geene, 't welk ik, uit verscheiden Schryveren en Geschriften; waar onder zulken, die weinig of geheel niet in andere handen zyn; hebbe aangeteekend. Kundige Mannen hebben, voor my, dit spoor ingeslaagen, voor zo | |
[pagina 9]
| |
verre zy zig toegelegd hebben op de verklaaringe van eenige byzondere punten. Om van andere Volkeren, die ons, hier in, gedeeltelyk, voor uit zyn, niet te spreeken, deeden dit, by ons, heemskerk, in zyne Batavische Arcadia: van alkemade, in zyne Nederlandsche Dischplegtigheden en Begraafnissen: van loon, in zyne Aloude Hollandsche Regeeringwyze en Kermissen: le francq van berkhey, in zyne Natuurlyke historie van Holland en anderen. Indien gy deeze Schryvers niet hebt, kunt gy ze, uit myne Boekery, gebruiken: want myn denkbeeld is niet, U te verhaalen 't geen door hun reeds gezegd is, ten zy de aart der zaake, vereischte, het zelve, hier of daar, aan te roeren. Andere onderwerpen, deels ook uit andere bronnen ontleend en te verklaaren, zouden, hoop ik, gelegenheid genoeg verschaffen, om, nu en dan, een Avonduurtjen, by den anderen, met nut en genoegen, door te brengen; doch, schoon ik den loop onzer 't saamenspraaken door geene de minste banden knellen wil of verdooven, wenschte ik, egter, wel eenige leiding voor dezelven, en hier mede ben ik wat verleegen.... Wagt eens!... dit kon dubbel nut doen! Hebt gy 't Boekjen van tacitus, over de Zeeden der Germaanen, geleezen? reinout. Ik wel, in mynen Academie-tyd, zelfs ook de Nederlandsche overzettinge van hooft. Maar, zal dit Werk voor aleide..... aleide. Hoe dan, myn lieve reinout! Heeft tacitus ook voor geene Vrouwen geschreeven? | |
[pagina 10]
| |
reinout. Zo rasch niet aleide! de inval uwer leerdrift doet my lagchen. Ik spreek niet van tacitus zelven, maar van zyne Nederduitsche Overzettinge, door p.c. hooft, die ik denke, dat, niet slegts voor U en andere Vrouwen, maar, dikwerf, voor beleezene Mannen, wanneer zy met den styl van den laatstgemelden Schryver niet gemeenzaam zyn, moeilyk valt: ten minsten wil ik gaarne belyden, dat ik voor sommige plaatsen gestaan heb, en mooglyk ook volkhart zelve. volkhart. Ik ben met u eens, dat de taalkundige hooft, wiens edel vernuft, ik, op zig zelven, zeer waardeere, door den kragtigen en in ééngedrongen styl van tacitus, in allen opzigten, te naauw te willen volgen, zyne Nederduitsche bewoordingen, dikwerf, naar 't Latyn te veel heeft moeten wringen en spreekwyzen vormen, die, nu en dan, aan klaarheid verliezen, 't geen zy, aan kunst, winnen, voornaamlyk, wanneer men dezelven niet met den oorspronglyken tekst des Romeinschen Schryvers kan vergelyken: doch gy weet, hoe 'er, in 't begin deezer eeuwe, onder den titel van Hoogduitsche Oudheden, eene nieuwe uitgaave van het bovengemelde Werkjen van tacitus is gemaakt, in welke men wel de overzettinge van hooft behouden, maar, teffens, getragt heeft, om ‘den duisteren zin, door omschryvingen - op te helderen en verstaanbaar te maaken:’ zo als, somtyds, met nut voor den Leezer, is geschied. Wyl 't my, egter, sints lange, toescheen, dat, hier en daar, nog verscheidene hardere spreek- | |
[pagina 11]
| |
wyzen overbleeven, en sommige plaatsen eene andere verklaaringe vereischten, hebbe ik zelve, oeffeningshalven, gewaagd, eene nieuwe overzettinge van de Zeden der Germaanen te ontwerpen. En, om nader tot onze zaak te rug te komen, vindt gy goed, myne Vrienden! 'er U mede te behelpen, zie daar, ik zal ze voor den dag haalen, en zy is tot uwen dienst. Gy zult ze, eenvoudig, maar, zo ik denke, verstaanbaar en gemaklyk vinden, of, by feile van dien, konnen wy elkanderen, daar het pas geeft, inlichten. Doch, begryp my wel! ik zeg niets van dit alles, om U in een denkbeeld te brengen, als wilde ik eene breede verklaaringe doen over tacitus, maar beooge voornaamlyk, om, uit zynen tekst, en uit het geen hy van sommige zeden der Germaanen zegt, aanleiding te neemen tot eenige verklaaringe en ophelderinge der Vaderlandsche gewoonten en leevenswyze, van laatere tyden, en wel tot den jaare 1500, of daar omtrend: toen, en een weinig vroeger, de zeden van Europa, in veelen opzigte, eene nieuwe wending namen, en alle takken van weetenschap, door de reeds meêr bekend gewordene, drukkunst en de bescherming van eenige Vorsten geholpen; zo zeer toenamen dat, over dit artikel alleen, voor zo verre het de volgende, dat is de zestiende, eeuwe betreffe, groote Boeken zouden konnen geschreeven worden. Zie daar voornaamlyk myn plan en den voet op welken ik, gaarne, eene proeve wil neemen, of en in hoe verre men, eenigsints en nopens sommige punten, aan uw verlangen zou konnen te gemoet koomen, 't Staat | |
[pagina 12]
| |
aan U, myne Vrienden! om het aan te neemen! maar, zo gy dit doet, zult gy, hoe gevoelig ik waarlyk ben aan uwe guille uitnoodiging, my verpligten, met, van de drie keeren, my ten minsten tweemaal, ten mynen huize te koomen zien, nadien ik aldaar, Boeken, en wat hier, verder, toe behooren mogte, by elkanderen hebbe. reinout. Hoe zouden wy niet, volvaardig en dankbaar, uwen voorslag goedkeuren, daar wy in den zelven zo veel blyk vinden van uwe vriendelykheid voor ons en zo veel hoop op de vermeerdering onzer kundigheden! Uwen tacitus zullen wy, met verlangen, van uwe hand te gemoet zien, en ook mag het zyn, uwen persoon wat meerder ten onzent: dan dit laatste, hoe zeer 't ons smert, moeten wy, om de billyke redenen, door u bygebragt, aan uwe bescheidenheid overlaaten. Is 't niet zo aleide? aleide. Ongetwyfeld. Ik dank volkhart, met al myn hart, voor zyne beleefde inschiklykheid t' onswaarts, en geloove, dat wy de leiding aan hem moeten overlaaten. Hoe zeer, voor 't overige, myne rol slegts in luisteren en vraagen bestaan zal, wenschte ik egter, dat de tyd van onze eerste byeenkomst reeds daar was. volkhart. Indien gy kunt, myn Vrienden! zo vereer my, ten dien einde, met uw bezoek, heden over agt dagen. Ik zal U, intusschen, myn vertaald Boekje van tacitus doen ter hand stellen: gy kunt het, by voorraad, eens leezen, en ik myne gedagten over de te verhandelen stof bepaalen. reinout. Gy behoeft ons ten tweedemaal | |
[pagina 13]
| |
niet te noodigen. In onze gedagten, zyn wy reeds by U te rug. aleide. ô! Hoe verlang ik naar dien dag! schoon ik my egter vleie, dat volkhart ook ons huis niet zal vergeeten. Maar, mag ik ondertusschen, wel eene vraag doen? volkhart. Waarom niet? aleide. Op uwe tafel, naast dat opgeslagen BoekGa naar voetnoot(a), in 't welk eenige zeldsaame Flesjens, breed van mond en lang van hals, zyn afgebeeld, zie ik juist zulk een Flesjen staan, 't geen my zeer oud, vreemd en grof van glas, toeschynt. Ei lieve! zeg my, wat is dit doch? volkhart. Het is een zogezegd Traanflesjen, 't geen, volgens overleeveringe, dan waar voor ik niet in staa, by Monster, voorheen, zou opgedolven zyn: zo als men weet, hoe, daar omstreeks, mede een Romeinsche mylpaal uitgegraavenGa naar voetnoot(b) en, sedert, naar 't huis te Persyn, onder Wassenaar, overgebragt wierdt, daar ik hem, nog onlangs, gezien heb. Het is zeer mooglyk en zelfs zeer denklyk, dat dit Flesjen, voorheen, by de rouwplegtigheid van een Romeinsch, of Batavisch Lyk zal gediend hebben: schoon men, in andere Landen, ook soortgelyke Flesjens, in de Grafsteden der eerste Christenen, ontdekt heeft, dan waar voor, hier te Lande, daar de Christenleer ook laater is inge- | |
[pagina 14]
| |
voerd; myns weetens, geen bewys is. Ik moest het metGa naar voetnoot(a) zekere plaats van eenen ouden Shcryver vergelyken, en hadt het, daarom, voor den dag gehaald. aleide. Zouden hier dan traanen in geweest zyn! volkhart. Veelligt ja: maar wie kan ons dit verzekeren, myne waarde! ook noem ik het u een zogezegd Traanflesjen, want sommigen oordeelen, dat soortgelyke Flesjens niet met traanen, maar met welriekende balsemvogten en, by de Christenen, met wywater gevuld wierdenGa naar voetnoot(b). Hoe het zy, in de verzaameling van Romeinsche en andere overjaarde zeldsaamheden, die, in de voorgaande en 't begin van deeze eeuwe, door de Predikanten smit, Vader en Zoon, bezeeten wierdt, vondt men een glaazen Fles, van ruim een half pint, en gevuld met een, niet olyägtig, maar ziltig, vogt, 't geen men voor traanen hieldt, die, uit kleindere Flesjens; zo als, b.v., het tegenwoordige, in den grooteren gestort waren. Hy was, met twee andere, gelyksoortige Flessen, by Nymegen, ten jaare 1645, in eene Romeinsche Grafstede ontdekt, en, door 't roeren van den grond en instortinge van aarde, was het vogt wel eenigsints drabbig geworden, maar keerde, na weinige dagen, tot eene klaarheid, die het, ongetwyfeld, reeds in 't graf hadt, en, voortaan, weder be- | |
[pagina 15]
| |
hieldt. Men heeft meêr voorbeelden van overgebleevene vogten, maar die gevallen zyn zeldsaamer, en,'t zy door verteering,Ga naar voetnoot(a), 't zy door instortinge, men vindt, by 't openen der Grafsteden, de FlesjensGa naar voetnoot(b), meest al, leedig. reinout. Die schoone verzaameling der smetiussen las ik, onlangs, ten jaare 1703, aan den Keurvorst van de Paltz verkogt te zyn, en 't smertte my te zien, dat zulk een schat, door niemand hier te Lande aan gekogt, buiten den Vaderlandschen grond is moeten vervoerd worden. volkhart. Dit smert my met U, te meêr, daar, in ons Land, weinige Romeinsche overblyfselen, naar maate van den tyd, dien die Natie hier doorgebragt heeft, tot nog toe, gevonden zyn. Doch is dit het lot der ondermaansche zaaken, volgens 't welk, ook van oudsher en, gelyk gy weet, by alle Volkeren, alles aan verwisselinge, verplaatsinge, vernietiging, helaas! onderheevig is. Dit doet my denken, hoe men, te Leiden, in het jaar 1503, aan Keizer maximiliaan, zig, toen, aldaar bevindende, de zeldsaamheden schonkGa naar voetnoot(c), die, weleêr, in den grond van het Slot Roomburg, na by die Stad, waren opgegraaven, en het herinnert my, teffens, eenen zeer opmerklyken Outer- of geloften-steen, op welken zekere vihtermat.... Maar!... wat deert,.... | |
[pagina 16]
| |
wat ontroert U, ... aleide! Gy staart op het Flesjen! traanen in uw oog! aleide. Ei zie dit niet! 't Is eene vrouwelyke zwakheid, mischien. Wie weet, dagte ik daar, by welke smertlyke gelegenheden, by welke hartlyke traanen, by welke eerwaardige assche, dit zelfde Flesjen kan gediend hebben! en hoe wonder werkt de tyd, die de grootste stervelingen nedervelt, en deee brooze nietigheid, eeuwen lang, ongeschonden bewaard heeft, om, onder ons oog en in onze handen, een spreekend bewys te worden, dat niets verganglyker is dan wy zelven! volkhart. Gy treft my. Wy konnen de zedelyke hoedanigheid en verdere omstandigheden van dit Lyk niet bepaalen: maar 't is der deugd en menschlievenheid eigen, zig alle onbekende voorwerpen in den besten en gunstigsten stand te vertoonen en naar zig zelve af te meeten. Dit spoor volgt uw hart, en gy doet ook aan het myne gevoelen, welk eene vreemde wending de aardsche zaaken, somtyds, neemen: want wie zou, by het ter aarde bestellen van dit Flesjen, oost gedagt hebben, dat het, na, moogliyk, vyftien of zestien eeuwen, eens weder in 't licht zou moeten verryzen, om de traanen uittelokken van eene waardige en medelydende Vrouw, en haar op te wekken tot eene nuttige bespiegeling! bespiegeling, aleide! die my verzekert van het leevendig deel, 't welk gy aan onze gesprekken zult neemen, en die my, met genoegen, doet zien, welk eene aantrekkingskragt het lang vergeetene, ook by het eerste gezigt, op, uwen geest verkrygt, | |
[pagina 17]
| |
en hoe gy gevoelt, dat het voorledene, het tegenwoordige en het toekoomende, in een onafscheidelyk verband, met elkanderen zyn verknogt. reinout. Niets is zekerder, dan dit laatste. De natuur zelve heeft den dag van gisteren tot dien van heden gesteld, als ons heden tot morgen. Alles is, hier, aanéénschaakeling. Zouden wy dan het langverledene verwerpen en, langs dien weg, zo als, oudtyds, een groot man zeide; altyd kinderen willen blyven! Neen: myne lieve aleide gevoelt dit met ons. Doch, zy wenkt my, en ik merke, hoe zy met genoegen zal zien, dat gy den gevallen draad van uw verhaal weder opraapt. Gy begost iets te zeg en, nopens den Outaarsteen van zekeren vihtirmat, meene ik. My ligt in 't hoofd, in de Naleezingen op de Vaderlandsche Historie van wagenaar, iets van dien steen en van dien naam gevonden te hebben. Is dit niet zo? volkhart. Uw geheugen bedriegt U niet. De Schryver van de bedoelde Naleezingen betuigde, aldaar: ‘niet te durven verzekeren, of de Batavieren, die, door de Romeinen zelve, onder hunne trouwste Bondgenooten geteld wierden, daaglyks dat Volk onder zig zagen en in derzelver Legers dienden, juist wel de laatsten der Germaanen zouden geweest zyn, in het aanneemen van Romeinsche Goden of Godsdienstplegtigheden: dat hy, egter, in de eerste eeuwe na 's Heilands geboorte, hiervan geen bewys vondt, doch dat men 'er, mooglyk, iets meerder van zou konnen zeggen, indien men den juisten tyd wist te ontdekken, op | |
[pagina 18]
| |
welken zekere flavius, Zoon van vihtirmat, of vihtirmas (zo de Latynsche leezing door de Uitschryveren niet was bedorven,) Opperste Overheid van het Volk, of van de Stad der Batavieren, eenen altaar heeft toegewyd aan hercules MagusanusGa naar voetnoot(a).’ ‘Waar omtrend hy, verder, aanteekent, niet te weeten, ‘of en waar de Steen, op welken dit opschrift gevonden wierdt, nog aanweezig ware: dat hy egter moeite gedaan hadt, om dit en de zekerheid der leezinge op te spooren, en dat, zo hem dit gelukte, hy zulks, op 't einde der Naleezingen, of by eene andere gelegenheid, melden zoude.’ Daar men, in de gezegde Naleezingen, hier niets meerder van ontmoet en de titel van eene Opperste Overheid hoogsten of eersten Magistraats Persoon, van het Volk, of 't Gemeenebest, der Batavieren, (want, op deeze wyze, zoude ik liefst de Latynsche woorden Summus Magistratus Civitatis Batavorum over- | |
[pagina 19]
| |
zettenGa naar voetnoot(a),) een geheel vreemd verschynsel is, van 't welk, aan my ten minsten, geen voorbeeld, by Schryveren of op Steenen, is voorgekoomen, heb ik getragt, omtrend het aanweezen van den gezegden Steen eenig nader berigt te krygen, en het zou my hoogst aangenaam geweest zyn, hier in te slaagen: doch, ondanks de aangewende zorge van veele kundige vrienden, heeft my, tot nog toe, niemand eenig zeker verslag des aangaande konnen geeven, en ik verneem zelfs, dat 'er, in den Catalogus der, ten jaare 1711 verkogte, Oudheden, wel eêr door den beroemden cuper bezeten, en waar onder deeze Steen behoorde, van den zelven niets gewaagd wordt, schoon cuper hem, reeds in den jaare 1694., met zynen harpocrates heeft | |
[pagina 20]
| |
uitgegeeven, waar na hy, door den geleerden henrik cannegieter, (doch die den Steen niet zag,) in zyne Verhandeling over Keizer postumusGa naar voetnoot(a), beschreeven wierdt. Indien, gy, immer, iets van dien zeldzaamen Steen kunt ontdekken, zoudt gy my en, dat meêr is, de geleerde waereld verpligten. reinout. Ik zal, denklyk, slegts met myne wenschen aan uw verlangen konnen voldoen. Maar was die Steen, by 't Huis te Britten, Roomburg of elders, in Holland, Gelderland of Utrecht, opgegraaven? volkhart. Neen. Men vondt hem; 't geen, reeds, op zig zelven, by eenen Steen met dit opschrift, zeer aanmerklyk is; omstreeks 's Hertogenbosch, in een klein gehugt, Rummel gezegdaant.Ga naar voetnoot(b), alwaar, voorheen, meêr Romeinsche Oudheden gevonden waren, die, met dit gedenkstuk, door Mr. henrik copes, een' zeer vlytigen en te weinig bekenden letterkundigen, voorheen Schepen van den Bossche; in het jaar 1686, aan cuper geschonken wierden: zo als dit niet alleen blyken kan, uit de Schriften van cuper zelven, maar my, nader, bevestigd is, door den, in deezen tak van kennis zeer ervaarenen, Oud-Secretaris der ge- | |
[pagina 21]
| |
melde Stad, Mr. w.c. van ackersdyck, die 't Leeven van copes, 't geen het licht wel verdiende, in de Latynsche taale beschreeven heeft, en door wiens zorge dit Rummel, thans, op de nieuwe en zeer naauwkeurige Kaart der Meiërye, van den Landmeeter verhees, gevonden wierdt, daar het, bevoorens, aan de Meiërysche Kaarten ontbrak. 't Zal, U, misschien, niet verveelen, wanneer ik U, by deeze gelegenheid, mededeele dat geen, 't welk de Heer van ackersdyck, in 't zo evengemelde Leeven; door hem, voor eenigen tyd, zeer beleefdelyk, aan my, ter leezinge, toegezonden, nopens dit Plaatsjen zegt. Zie hier zyne woordenGa naar voetnoot(a). ‘Lange heb ik het Dorp Rummel omstreeks de Stad 's Hertogenbosch gezogt: want 'er wordt, aldaar, geen Dorp noch Vlek van dien naam gevonden. Doch, Rummel is eene kleine Buurt van het Dorp 's Michiels-Gestel, in 't kwartier van Oosterwyk, by de Stad 's Hertogenbosch, alwaar, nog heden, een Bergjen overig is, dat, niet door de | |
[pagina 22]
| |
natuur, maar, om deeze of geene reden, door menschen handen, schynt opgeworpen te zyn, niet zeer verre van de Rivier de Dommel.’ aleide. Wie weet, wat 'er in dit Bergjen wel schuilt? volkhart. Ik zoude 'er, zo straks, iets van zeggen, aleide! maar wilde, voor af, nog aanmerken, dat de Heer van ackersdyk onderzogt heeft, of dit Gehugtjen ook, in vroegere tyden, eenen anderen naam gehad hebbe? 't geen hem egter niet bleek; maar wel, dat, in een afschrift van zekeren Brief, raakende de Gemeente van 's Michiels - Gestel en zynde van den jaare 1340, reeds gewag gemaakt wierdt van Rumelsche Beembden. Ondertusschen, is het klaar genoeg, dat de Romeinen (met den naam van welk Volk de klank van 't woord Rumel eenige overeenkomst heeft) of hunne aanhangers, zig, hier omstreeks, zullen hebben opgehouden, en het is zeker te bejammeren, dat, in vroegere eeuwen; immers, voor zo ver my bekend is; in deeze streek van het oude Menapie of Taxandrie, geene meerdere naspooringen zyn gedaan, byzonderlyk daar men alhier, nog in deeze eeuw, verscheiden Romeinsche overblyfselen heeft gevonden. Zo ontdekte men, in 't jaar 1766, onder Orten, binnen de Vryheid der Stad van den Bosch, eenige Lykbussen, met beenderen en asch gevuld, als mede, in eene Weide, by het Dorp Vucht, naar den kant van Esch, verscheiden zilveren penningen, en, eindelyk, in den jaare 1789, tusschen Vucht en Boxtel, een' gouden penning, ter waarde van omtrend zes | |
[pagina 23]
| |
Hollandsche Guldens, die, uit het omschrift, bleek te zyn van Keizer tetricusGa naar voetnoot(a), éénen der, zogenaamde, dertig Tyrannen, van wien men, hier te Lande, voor zo ver my heugt, niet veele penningen ontmoet: hoe zeer die geenen, welken, in Zeeland, by de nehalennia, gevonden zyn, ook juist tot dien tyd loopen. aleide. Maar gaan wy niet naar het Bergjen? volkhart. Ik ben tot uwen dienst, doch wy zullen rasch te rug zyn, zonder 't gewenschte | |
[pagina 24]
| |
oogmerk bereikt te hebben. Zie hier het geval. Het verlangen, om, konde het zyn, nopens dit Rummel of Rumel, eenige verdere onderrigtinge te bekoomen, byzonderlyk ook ten aanzien van dit Bergjen, alwaar, zekerlyk, iets schuilen konde, had my, al vroeg, hier over doen schryven aan den Heer a. martini, Oud-Pensionaris der Stad van den Bosch. Zyne vlytige en bekende zugt voor 's Lands Historie liet geen' tyd agter zig, om aan myn verzoek te gemoet te koomen, en, ondanks zyne hooge jaaren, in persoon, te gaan zien, wat 'er van de zaak ware. ‘Op Saturdag,’ (dus meldde hy my welhaast), van den 23 September, 1.1.’ (1797), ‘heb ik my begeeven naar het gehugt Rummel, gehoorende tot het Derp Michiels-Gestel, een groot uur van deeze Stad gelegen.’ ‘De Heer meurs, Secretaris van voorn. Heerlykheid Gestel, - bragt my in 't Gehugt Rummel, by eenen ronden grazigen Berg, alwaar men vermoedde, dat nog eenige oude (Romeinsche) Steenen, zouden kunnen gevonden worden. Ik vernam aldaar, dat die Berg, van ouds, was geheeten de Kapèl-Berg: wyl daar op een Kapèl gestaan hadt. Op denzelven, met voorn. Secretaris, geklommen, vond ik den Berg hoog 19 à 20 voeten en den kruin, meerendeels plat, in de rondte ruim 30 voeten: hebbende, voorheen, eenen ruimeren omtrek gehad, doch afgenomen, door de geduurige afgraavingen van zand en inkuilingen van aard-appelen. Eenige | |
[pagina 25]
| |
naaste Bewooners, daar by gekoomen, verhaalden my, dat 'er, by het ingraaven, meêr dan eens, doodshoofden in dien Berg gevonden waren.’ ‘Ik stelde twee beftelde Arbeiders, met hunne schuppen en boor, aan het werk, waar toe my de Municipaliteit permissie had gegeeven. Ik liet, met den boor, op den kruin, den grond sondeeren naar de hardigheden, en men wierdt rach steenen gewaar: maar niet, die ik verlangde. Het waren groote fundament-steenen, met kalk, waar op de Kapèl hadt gestaan: gelyk het verder bleek, dat die fundamenten een langwerpig vierkant uitmaakten. Doch, wyl dezelven slegts twee voeten diep waren, maakte ik daar uit op, dat die Berg, ten tyde van de Kapèl, vry hooger moet geweest zyn. - Vervolgens, heb ik, op verscheidene plaatsen in het midden van den Kapèls-Berg, doen booren en graaven: doch wy vonden niets dan gemeene steenen: wyders, in het ronde van den Berg, dwars en regt uit booren, doch niets gevonden. Daar mede, op dien Berg, ruim drie uuren, beezig, zonder iets ontdekt te hebben, heb ik het werk gestaakt, de Arbeiders bedankt en beloond, met recommandatie, om de gegraavene kuilen weêr, ordentlyk, toe te maaken.’ Tot dus verre, 't berigt van den Heere martini: die, wyl hy het Land, by Rummel, rondom vlak vondt, deezen Heuvel mede voor 't werk van menschen handen aanzag en niet vreemd was, te denken, dat dezelve, voorheen, tot het uit- | |
[pagina 26]
| |
oeffenen van Heidenschen afgodsdienst gestrekt hebbe, en dat, in laatere tyden, door de Christenen, op deeze hoogte, naar hunne gewoonte, eene Kapèl kan gebouwd zyn. Ook schreef hy my verders, hoe, daar de min-gunstige uitval van het onderzoek hem smertte, hy al eens bedagt geweest was, om eene belooninge te doen aankondigen voor den geenen, die hem een' Romeinschen beschreevenen Steen, uit deezen Streek, wist op te delven en te bezorenGa naar voetnoot(a), mits de vinder voldoende bewys gave, dat, hier omtrend, geen bedrog gepleegd ware. aleide. Dit was zeker, een geschikt middel. 't Spyt my evenwel, dat 'er niet meer gevonden wierdt: doch ik weete, dat wy de uitkomsten der zaaken niet in de hand hebben. Maar bouwden de Christenen, oudtyds, Kapellen, op den grond, daar, voorheen, Heidensche afgodsdienst gepleegd wierdt? reinout. Dat is eene bekende waarheid, | |
[pagina 27]
| |
aleide! en, zonder volkhart voor uit te willen loopen; die U dit breeder zou konnen zeggen; heugt my zeer wel, hier van verscheiden voorbeelden gelezen te hebben en, onder anderen, dat zulks, op meêr dan eene plaats, by last van bonifaciusGa naar voetnoot(a), één' der eerste Geloofspredikers, hier te Lande; die, in het jaar 754, door de ongeloovige Friezen, omstreeks Dokkum, wierdt omgebragt; geschiedde. Maar, daar men, in de Meiery van den Bossche, een' Outersteen, door eenen; eersten en oppersten Magistraatspersoon der Batavieren, aan hercules magusanus toegewyd heeft gevonden, zo gun my, volkhart! U te vraagen, of dit Volk zyne woonplaats zo verre heeft uitgestrekt? volkhart. Hoe zeer ik niet verwaand genoeg ben, om, in zulk eene duistere zaak, te beslischen, zie ik, egter, geene voldoende reden, waarom men dit gevoelen ontkennender wyze zou moeten beantwoorden. Maar, het ontleden deezer vraage zou my inwikkelen in een te diep onderzoek, nopens den loop der Maaze en der Waale, in de oudste tyden, 't geen minder geschikt is voor een gewoon gesprek, en aan U en aleide zou verveelen. Laat ons dan hier van afstappen! reinout. Waarom? wy koomen om te leeren, | |
[pagina 28]
| |
en niets kan ons verveelen, 't geen betrekkelyk is tot den vroegeren staat van het Vaderland! volkhart. Wyl gy dan zo wilt, myne Vrienden! zal ik aan uw verzoek tragten te voldoen. Gy zult U, reinout! uit uwe voorige Letteroeffeningen wel konnen herinneren, dat de Batavieren, behalven hun Eiland, een klein gedeelte der vaste Kust van Belgisch Gallie bewoonden. Men is het niet eens over de hoegrootheid van het Eiland. De meeste beschryvingen en kaarten stellen het zelve tusschen den Ryn; daar hy langs Germanie loopt; en de Waal, die men, veelal, oordeelt, dat, van de plaats af, waar zy uit den Ryn schiet, het geheel Eiland, onder eigen naame, langs liep en, eerst op de hoogte van Geervliet en den Briele, zig met de Maaze vereenigende, verders, te samen met die Rivier, in Zee stortte. Daar men dan 't Eiland besloot tusschen den Ryn en de Waal, moest men het vaste Land over de Waale plaatsen: 't geen men ook deedt, in de lengte, tusschen dien Stroom en de, zuidelyk liggende, MaazeGa naar voetnoot(a). Wat de strekking van 't vaste Land, in de lengte, betreffe, hier heb ik, op zig zelven, niet tegen, maar, nopens den voortduurenden loop der Waale, langs het Eiland, tot niet verre van Zee, en haare vereeniging, aldaar, met de Maaze, ben ik huiverig, en gevoele niet, hoe | |
[pagina 29]
| |
dit strooke met tacitus, die duidlyk zegt, dat wel ‘de Ryn, by 't begin van den Batavischen grond, als in twee Rivieren verdeeld wierdt, en zynen naam en drift, zo ver hy langs Germanie loopt, behieldt, tot dat hy in Zee viel:’ maar, 'er byvoegt, dat die Rivier, ‘aan den Gallischen Oever, breeder en zagter aanstroomende, door de Aangelanden, met verandering van bynaam, Waal gezegd wierdt, en, let wel! kort daar na (mox), weder zyne benaaminge in die van Maaze verwisselde: door welker geweldigen mond hy in den Oceaan wierdt uitgestortGa naar voetnoot(a).’ Ook zie ik niet, hoe dit vleie met de woorden van caesar, die, den loop der Maaze, van haaren oorsprong tot aan Zee, beschryvende, verhaalt, hoe die Rivier, een deel van den Ryn, 't geen de Waal genoemd wierdt, ontvangen hebbende, het Eiland der Batavieren vormde en, op, omtrent, tagtig duizend schreeden van die plaats, in den Oceaan vielGa naar voetnoot(b). Indien dan de naam der Waale slegts eenen korten streek duurde en, spoediglyk in dien van Maaze, volgens tacitus, veranderde: indien dit, volgens ceasars, geschiedde door instortinge van de Waal in de Maas, en indien die instorting (na welke, | |
[pagina 30]
| |
eigenlyk, de Waal ophielt Rivier te zyn,) indien die vereeniging, reeds plaats heeft gehad, op eenen afstand van tagtig duizend schreden van Zee, hoe sluit dit dan met het denkbeeld, dat de Waal en de Maas zig, eerst by den Briel of daar omstreeks, zouden hebben ontmoet en in één zyn geloopen? Ik denke, daarom, voor my, en men heeft, op andere gronden, ook dit gevoelen, voor eenige jaaren, met wegneeminge van tegenwerpingen, zo veel klaarheids bygezet, dat ik 'er U veilig aan durve wyzen; dat de Waal, uit den Ryn spruitende, het Batavisch Eiland wel heeft langs geloopen, tot omtrend de hoogte van het tegenwoordige Herwerden, of St. Andries; maar dat zy, aldaar, in de Maaze stortede, zo, dat deeze laatste Rivier, en niet de Waal verders, langs het Eiland westwaarts gestroomd hebbe, tot in de Noord Zee: die, nadien wy, sedert, veel Land verlooren hebben, toen, veel verder, dan zelfs by den Ouden en, voor eeuwen verdronkenen, BrielGa naar voetnoot(a), zynen aanvang nam. Uit al het welke volgt, 1. dat het zo aanzienlyk Eiland der Batavieren, van omstreeks Herwerden tot aan Zee, niet tusschen Ryn en Waale, maar tusschen den Ryn en de Maaze lag, 2. dat dus alles, 't geen men agt, tot het vaste Land behoord te hebben, en waar toe men brengt, het Land van Bommel, Altena, Stryen, Putten, enz.Ga naar voetnoot(b), een deel van het Eiland heeft uitgemaakt. 3. Dat het vaste Land, bezui- | |
[pagina 31]
| |
den het Eiland zelve, op den Gallischen grond gelegen, moet gezogt worden over de Maas: in welk laatste geval, wy ons, al rasch, bevinden zullen op den Meiëryschen Bodem, te meêr, daar, volgens tacitus, de Maas hier zeer breed was, en de overblyfselen der Oude Maaze; wier bedde, sedert, zo zeer veranderd is; zig, voorheen, veel zuidlyker, dan nu, uitstrekten: zo als gy nog zien kunt, b.v., uit de aanmerkelyke kaart, die in het schoone werk van den Heere van de wall is gevoegdGa naar voetnoot(a), en 't geen ik, indien het noodig was, niet alleenlyk zou konnen staaven door eene andere, die ik my, naar eene oorspronglyke van de zestiende eeuw, ten jaare 1777, door den Landmeeter westerhout, heb doen afteekenen; maar ook uit de bescheiden, daar van zynde, in zeker Handschrift, getiteld Cours van de Maaze ende Merwede, zo als die was, voor den jaare 1565. Doch ik wilde U, thans, ter beantwoording aan uwe vraage, doen gevoelen, slegts, dat de Batavieren zig zeer wel tot in de tegenwoordige Meiëry kunnen hebben uitgestrekt. Alleenlyk, kan ik, ten aanzien, zo deezer meening, als, van 't geen bepaaldelyk den Steen raakt, over welken wy spraaken, niet met stilzwygen voorby gaan de gedagten, welken de beroemde Uitlegger der Romeinsch-Nederlandsche Overblyfselen, henrik cannegieter, reeds voor veele jaaren, omhelsde. Hy vermoedde, dat, sedert julius caesar de Eburonen, zeker Germaanisch Volk, | |
[pagina 32]
| |
hadt overwonnen en uitgeroeid, de Batavieren zig, allengskens, verder en, niet slegts over de Waale maar, ook over de Maaze, hadden uitgebreid, en dat de eerste Magistraats Persoon der Batavieren, op den gezegden Steen, vermeld; veelligt, den zetel van zyn gebied by Rummel zou gehad hebben, nadien men ook deszelfs Tolk aldaar begraaven vondt, blykens eenen anderen, mede aldaar ontdekten, Steen, met dit opschrift: c. ianvarinvs. Dat is; gelyk gy weet, en wanneer men het woord vivos, naar de oude Latynsche uitspraak, in welke de u en o verwisselen, als in volt, voor vult, in Deos, voor Deus, enz., door vivus verklaart; ‘cajus januarinus de Tolk, heeft zig dit’ (Graf- of Gedenkteken), ‘by zyn leeven, opgerigt.’ reinout. En komt U dit alles ook zo voor? volkhart. Schoon niemand meer agting voor de nagedagtenis van deezen treflyken Letterminnaar heeft, dan ik, kan ik egter die vraage niet, met ja, beantwoorden. Caesar plaatst het grootste deel der Eburonen, ten oosten en ten wes- | |
[pagina 33]
| |
ten, tusschen den Ryn en de Maaze, alwaar de Nerviën en Aduatiken; die, meêr westwaarts en in het Doorniksche en Luiksche, schynen gewoond te hebben; hunne Nabuuren waarenGa naar voetnoot(a): ten zuiden stelt hy de Condrusen; mede een deel der Luikenaars; tusschen hen en de Treviren, of die van TrierGa naar voetnoot(b), en, ten Noorden, grensden zy aan de Menapiers, die men, met grond, voor de Brabanders houdt, doch die zig ook tot over de Waal, in de buurt der Batavieren, uitstrektenGa naar voetnoot(c). Hier uit schynt het my toe, dat de Landen der Eburonen te verre van die der Batavieren verwyderd waren, om, zonder aanleidinge van eenigen ouden Schryver (die 'er, voor zo verre ik weete, niet van gewaagt), te vermoeden, dat het laatstgemelde Volk, door het leedig staan der Eburonische Landen, zoude zyn uitgelokt geworden, om zig naar dezelven te begeeven; behalven, dat de onzen, ook zelfs in dat geval, niet in de Meiëry, maar, blykens het bovenstaande, in eenen veel verderen, zuid of zuid-oostlyk afgelegen, oord, zouden te huis gekoomen zyn: 't geen geheel niet strooken zoude, met de beschryving, die tacitus van het vaste Land | |
[pagina 34]
| |
der Batavieren geeft, 't welk hy zegt, niet verre van den Gallischen Oever (non multum ex Ripa) te zyn gelegen geweest en slegts de uitersten van de Gallische Kust (extrema Gallicae orae) te hebben bevatGa naar voetnoota. Ook durve ik; wat het opschrift van den Steen van januarinusGa naar voetnootb betreffe; niet vaststellen, dat dees, juist by deezen onzen eersten Magistraatspersoon, de bedieninge van Tolk bekleed hebbe. Ik vinde wel, dat de Romeinen; 't geen trouwens natuurlyk was; in Gewesten, daar zy de taal niet verstonden, zig, by de Germaanische. Vorsten, van Tolken bedienden, en caesar spreekt van den Tolk cnejus pompejus, die, door den Oversten quintus titurius, aan ambiorix, Koning der bovengemelde Eburonen, afgezonden wasGa naar voetnootc, maar waar uit blykt, by voorbeeld, dat de Steen van januarinus van den zelfden tyd is, als die van onzen flavius? Wat 'er van zy, ik houde, ondertusschen, den laatstgemelden, om deezen zynen naam en den | |
[pagina 35]
| |
bygevoegden zynes Vaders, voor eenen Batavier, vereerd met het Roomsche Burgerregt: want, Gy weet, dat het, andersints, niet vry, ja 'er, somtyds, het hoofd op stonde, eenen Romeinschen geslagtnaam te voerenGa naar voetnoota: Ook moet het Romeinsche Burgerregt ons geenzints verwonderen in hem, die zulk eenen aanzienlyken titel voert, en over wiens geslagtGa naar voetnootb, ambt en gezag, als mede, of dit laat- | |
[pagina 36]
| |
ste over de geheele Bataafsche Natie, dan liever over een gedeelte derzelve, zig hebbe uitgestrekt, men veel zou konnen zeggen, doch my biuten de paalen van dit gesprek zou voeren, en beter te passe zal koomen, indien men, ooit, den Steen zelven onder het oog mogte krygen: wanneer men ook, misschien, iets zekerder omtrend deszelfs ouderdom zou konnen bepaalen: dien ik niet geheel vreemd zoude zyn, reeds tot de eerste eeuwe, na's Heilands gegeboorte, te behooren. reinout. Maar, in dat geval, zouden de Batavieren, reeds in de eerste, eeuwe den Romeinschen beeldendienst schynen naargevolgd te zyn. Hebt gy daar grond voor? volkhart. Maak, bid ik u, onderscheid. Van den Beeldendienst, in de uitgestrekste beteekenisse van het woord, durve ik dit niet zeggen. Ik weete niet, of, op deezen, of op soortgelyke geloftesteenen, hier te Lande gevonden, Beelden gestaan hebben: zo als men, somtyds, verkeerdelyk, nopens den hercules magusanus, vermeld vindtGa naar voetnoota. Maar dat 'er, onder de aanzienlykste Batavieren en andere Germaanen, d.i. onder zulken, die, Romeinsche Burgers geworden, de zeden | |
[pagina 37]
| |
en gewoonten van dat Volk meerder aankleefden, ook, al rasch, eenigen gevonden zyn, die, deszelfs godsdienstplegtigheden navolgden en, ten dien einde, offer-steenen aan Romeinsche Godheden toewydeden, ja, dat zulks, reeds in de eerste eeuwe, plaats greepe, komt my niet vreemd voor. Onder myne gronden behoort, dat ik den styl en het opschrift van onzen Steen niet strydig vinde aan deezen tyd, immers, even als hier, ontmoet men, b.v., den Romeinsch-Burgerlyken geslagt naam, by den Vaderlyken Germaanischen, op den Triumphboog, die onder augustus, door m. julius regis. donni., f. cottiusGa naar voetnoota, wierdt opgerigt: ook is het zeker, dat, in die eeuwe, onder onze aanzienlykste Landgenooten, het zelve Burgerregt niet ongemeen was. Onze civilis en zyne Bloedverwanten (want buiten den kring der voornaamsten; zo als ik zeide; gaa ik, hier, niet, en agte liefst, dat mindere Luiden, niet voor de tweede eeuwGa naar voetnootb, ten zy in zeldsaame gevallen, aan het meergemelde regt deel kreegen,) claudius victor en julius briganticus, zo wel als claudius lareo en anderenGa naar voetnootc, zouden hier van tot getuigen konnen strekken: terwyl de naam van flavius; dien de onze voert; mede, in die zelfde eeuwe, door andere Germaanen gedraagen wierdt, b.v. door | |
[pagina 38]
| |
den Broeder van den beroemden Cherussischen Vorst arminiusGa naar voetnoota, wiens Aanverwanten segestes en segemund men duidlyk vindt, tot den Romeinschen Godsdienst te zyn overgegaan, in zo verre zelfs, dat de laatstgemelde het Priesterschap van den Romeinschen Altaar by de Ubien bekleed heeftGa naar voetnootb. reinout. Moet men, egter, wel zo vroeg, om den Romeinschen Godsdienst, by de onzen, denken, en heb ik niet wel onthouden, hoe kundige Mannen oordeelen, dat de Steenen-Opschriften ten deezen niet veel uit doen, om dat zy, in 't Latyn gesteld, door Romeinen zyn gemaakt, die gewoon waren, de Germaansche Goden, met Romeinsche naamen, uit te drukken? volkhart. Gy hebt dit zeer wel onthouden, en ik ben verre, van de gewoonte der Romeinsche Schryveren, om de waare naamen der Germaansche Goden niet uit te drukken, maar dezelve te buigen of te verklaaren naar die hunner eige Godheden, welken zy oordeeldenGa naar voetnootc, in klanken of eigenschappen, meest met dezelven over een te koomen, te willen tegenspreeken. Dit steunt, duidlyk, b.v., op de woorden van tacitus, verhaalende, dat de Naharvaalen zekere, onafgebeelde, Godheid dienden, dien zy Alcis noemden, | |
[pagina 39]
| |
‘'t geen men,’ (zegt hy) ‘op zyn Romeinsch, zou verklaarenGa naar voetnoota, door castor en pollux: om dat zy, als Jongelingen en Broeders, vereerd wierden.’ Naar zulke eene verklaaring zal men ook zyn zeggen moeten opvatten, wanneer hy, elders, te kennen geestGa naar voetnootb, dat de Germaanen mercurius, hercules, mars en isis eerden: door welken hy Goden, die, in de Landtaal, andere naamen droegen, zal verstaan hebben. Maar dient men, evenwel, niet in agt te neemen, dat tacitus; en zo deeden ook andere Schryvers na hem; voor, zeer verre van Germanie gelegene, Volkeren, voor zyne in Italie woonende, Romeinen schreef? En, als hy dus noodig oordeelde, om, tot beter begrip voor deeze zyne Landslieden, de hun onbekende Duitsche Godheden, door Romeinsche naamen, op te helderen en aan te duiden, volgt dan juist daar uit, dat ook de Romeinsche Beeld- of Steenhouwers, hier te Lande, voor Landsaaten werkende, op gelyke wyze zullen gehandeld hebben? kon dezelfde bedoeling wel by die Kunstenaars plaats grypen? | |
[pagina 40]
| |
Was men, voor eerst, by de Batavieren, op 't einde der eerste eeuwe, en na men nu, sints caesars tyd, dat is, omtrend, honderd vyftig jaaren lang, met de Romeinen, daaglyks, hadt omgegaan, nog zo onkundig in de taal en Godsdienstplegtigheden van dat Volk gebleeven, dat men niet geweeten zou hebben, hoe, b.v., der Germaanen theuth zeer veel van den Romeinschen mercurius, en de Romeinsche hercules zeer veel van den Germaanischen; hoe dan ook zyn naam moge geweest zyn; verschilde? En, wist men dit by de onzen, is het dan wel te veronderstellen, te denken, dat de Bataafsche Offeraars, des niet te min, genoegen zouden genomen hebben, met op de, door hun bekostigde, Gelofte-Steenen, steeds de naamen te zien plaatzen van andere Godheden, dan welken zy waarlyk bedoelden? Hier twyfel ik aan. Maar, ten anderen, tacitus beschryft wel de zeden van de Germaanen, zo als zy, door 't gantsche Duitschland, op deeze en geene zyden van den Ryn, ook in hunne Wouden en Wildernissen, aan die Natie oorspronglyk eigen waren en nog bleeven, maar geensints, immers, van die geenen, van die weinigen, onder dat Volk, welken van dien oorspronglyken staat reeds geweeken en tot het Romeinsch Burgerschap overgegaan waren. Van deeze laatsten, ondertusschen, d.i., van zulken, die, om de woorden van onzen civilis te gebruiken; den Ryn en de Goden van Germanie bleeven | |
[pagina 41]
| |
eerenGa naar voetnoota, spreek, ik hier boven, alleenlyk: tot deezen, mynes inziens, behooren de Geloste-Steenen, en ik bekenne, voor als nog, geen genoegzaam bewys te vinden, om my zelven te konnen overtuigen, dat de naams-verandering der Germaanische Goden tot op deeze Steenen; zy mogen dan, al of niet, door Romeinen zyn bewerkt; zou zyn doorgedrongen: waarom ik, schoon ieders gedagten, naar myne gewoonte, vrylaatende, voor my zelven liefst zoude gelooven, dat een Romeinsch Burger, schoon gebooren Germaan, en, byzonderlyk, een Batavier, (welke Natie meêr dan veele anderen met de Romeinen bekend was,) op eenen Offer-Outer- of, 't geen, bier, hetzelfde is, Gelofte-Steen, in de Latynsche Taale uitgehouwen, geene Germaanische, maar Latynsche, dat is Romeinsche, Godheid zal bedoeld en vereerd hebben. 't Geen, mynes oordeels, niet vervalt, door dien men, by paulus warnefridus, leest, dat de Romeinsche mercurius dezelfde was met den wodan der LongobardenGa naar voetnootb. Want, behalven dat andere Schryvers, (om van snorro niet te gewaagen, die hem als de God der welsprekendheid en digtkunde voordraagt) wodan door mars verklaarenGa naar voetnootc, en de Godsdienstplegtigheden van die drie Afgoden, | |
[pagina 42]
| |
aan my verschillende voorkoomen, zal, immers, niemand ligtelyk een besluit willen trekken, uit de, zeer veranderde, zeden der agtste eeuwe; in welke warnefridus leefde; tot die van de eerste. Ook doet het 'er niet toe, dat onze Batavier, op den Steen, van welken wy spreeken, zyne gelofte deedt aan hercules macusanusGa naar voetnoota, en dat die bynaam van Macusanus, waarschynlyk, van Germaanischen of Keltischen oorsprong zy. Want, hoe zeer ik dien oorsprong toestemmeGa naar voetnootb, blykt hier slegts uit, dat de Germaanen, zelfs in de afwykingen hunner zeden, nog, altyd, eenigzints vasthielden aan die hunner Voorvaderen en, daarom, gewoon waren, ten minsten een' inlandschen bynaam aan eene vreemde Godheid toe te voegen. Welke gewoonte, in 't vervolg, het zyne kan toegebragt hebben tot die mengelinge van inheemsche en buitenlandsche Godsdienstplegtigheden, die, nog lange na dien tyd, in Duitschland zo gemeen warenGa naar voetnootc. Ja, dat meêr is, dit byvoegzel en, even zeer, ook andere inlandsche woorden, op veele Gelofte-, Outer- en Offersteenen voorkoomende; als van nehalennia, burorina, lehevennus, de Matres hamavehae, vacallinehae en andere zogezegde, Moedergodessen; schynen my uit te maaken, dat de Germaanische Goden, gewoonlyk, met hunne oorspronglyke naamen en eene bygevoegde Latynsche | |
[pagina 43]
| |
buiginge aan het einde, in het Romeinsche tydvak, op de Steenen, uitgedrukt wierden. Men zou, voor 't overige, om 'er dit nog by te voegen, iets meerder en zekerder van de oude benaamingen der Germaanische Goden weeten, indien tacitus, by zyne Romeinsche verklaaringe en vergelykinge derzelven, gewoonlyk, de oorspronglyke Duitsche woorden gevoegd hadt: gelyk wy, boven, zagen, dat hy, ten aanzien van die geenen, welken hy by castor en pollux vergeleek, gedaan heeft. Mooglyk egter; en dit denke ik voor het naast; kende hy die, dikwerf, niet, voornaamlyk, wanneer hy sprak van de over-Rhynsche en vers' afgelegene Volkeren. Doch..! deeze stof, die gy my toegelaaten hebt, u wat breedlyk voor te draagen, zou my, thans, te ver brengen! Ook zullen wy, denk ik, in 't vervolg, nog wel een woordjen nopens tacitus te zeggen vinden. reinout. Laaten wy ons dan hier toe, tegens de eerste gelegenheid mogen aanbeveelen, zonder thans uwe goedheid langer te misbruiken! Wy dagten slegts een quartiertjen te vertoeven, om u ons voorstel te doen, met verzoek, van het in bedenken te neemen: gy hebt 'er ons, daadlyk, een goed deel van ingewilligd: wy hebben u, een' geruimen tyd, opgehouden, en de eerste zamenkomst heeft ons reeds tot een les verstrekt. volkhart. Uwe welneemenheid geest een' te gunstigen keer aan de zaaken! Ik deedt niet meêr, dan 't geen vrienden aan elkander verschuldigd zyn. | |
[pagina 44]
| |
aleide. Wy zien u dan over agt dagen!.... En.... Gy zult ons uwen tacitus zenden! volkhart. Te regt, myne Vriendin! denkt gy hier aan? Ik herinnerde my, zo straks onder het spreeken, dat ik dit Stukjen, hier by my, myn çylinder, heb liggen. Eén oogenblik!.... Zie daar is het! - Zo het u van eenig nut kan zyn, zal ik myn arbeid genoeg beloond agten. reinout. Wy danken u, en zullen 'er een goed gebruik van tragten te maaken. |
|