wogen voor het schoone der natuur, vooral wanneer de aarde verjongt, de schepping herleeft en de mensch bij iedere, nieuwe ademhaling een nieuw leven schijnt in te zwelgen. De reden echter, waarom ik meer dan anders op dezen helderen ochtend tot aesthetische gevoelens gestemd was, was het bekoorlijk landschap en de omtrek vol poëzie.
Voor mij lag het dorp Baarloo met zijne bonte woningen, boven welke de gevels en de glinsterende leien daken van kerk en kasteel, de rechtmatige beschermers en verdedigers van den boerenstand, uitstaken.
Aan mijne linkerzijde, op eenige minuten afstands, gonsde als een forsche bijenzwerm de Maas, knorrig langs hare oevers; rechts ontvouwde zich een schilderachtig tapijt van groene zaadvelden en weilanden, hier en daar afgebroken door eenige woeste heidegronden, die tot hiertoe aan den ontginningslust weerstaan hadden.
Achter mij lag de stad Venloo verscholen in eenen zwaren mist, die door de zon nog niet gebroken was, en vormde de schaduwzijde en den achtergrond van dit heerlijk doek.
Ik was middelerwijl eene warande van liooge beuken en struikhout genaderd, die mij van verre voorkwamen als omsloten zij het dorp in hunne dichte heining.
Eensklaps werden mijne gevoelens onderbroken door de stem van iemand, die bad en zijn gebed door zware zuchten onderbrak. Dit gebed op eene afgelegene plaats gesproken, kwam mij zoo zonderling voor, en deze zuchten schenen zoo slecht te stemmen met het spel der ontwakende vogels, die door hun gezang den nieuwen dag groetten, en met de vroolijke morgenzon, die, als een pronkzuchtig meisje, hare jeugdige stralen in de dauwpaarlen der bloemen kwam afspiegelen, dat ik mijne ooren niet geloofde en het voorgevallene als eene illusie beschouwde, toen zich het stenen andermaal deed hooren.
Ik ging nu naar den kant, waar ik het geluid vernomen had, en vond inderdaad niet ver van den straatweg eenen ouden landman, die voor een steenen kruis nedergezeten was en bad. Zijn kaal hoofd met eenen krans grijze haren, zijn gekromde rug en de naast hem liggende steunstok gaven mij genoegzaam te kennen, dat reeds menige gure wintervlaag over 's mans hoofd was gewaaid. Zoodra hij mij gewaar werd, stond hij op, veegde zich steelswijs eenen traan met zijnen kiel af en wilde vertrekken.
Ik echter naderde hem en sprak hem aldus aan: ‘Goede vriend,