Limburgsche legenden, sagen, sprookjes, en volksverhalen. Deel 1 H. Welters Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Limburgsche legenden, sagen, sprookjes, en volksverhalen. Deel 1 van H. Welters uit 1875. welt004limb02_01 DBNL-TEI 1 2015 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: AEC 899 H. Welters, Limburgsche legenden, sagen, sprookjes, en volksverhalen. Deel 1. De Weduwe H.H. Uyttenbroeck, Venlo 1875 Wijze van coderen: standaard Nederlands Limburgsche legenden, sagen, sprookjes, en volksverhalen. Deel 1 H. Welters Limburgsche legenden, sagen, sprookjes, en volksverhalen. Deel 1 H. Welters 2015-02-11 LWS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: H. Welters, Limburgsche legenden, sagen, sprookjes, en volksverhalen. Deel 1. De Weduwe H.H. Uyttenbroeck, Venlo 1875 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} Limburgsche Legenden, SAGEN, SPROOKJES EN VOLKSVERHALEN, VERZAMELD EN UITGEGEVEN door H. WELTERS, Rector de Grubbenrost. TE VENLOO BIJ DE WED H.H. UYTTENBROECK. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding. Er bestaat in 's menschen hart een gevoel, zoo diep als de afgronden der zee, zoo uitgestrekt als de blauwe gezichteinder, zoo verheven als de vlucht van den adelaar en tevens zoo zoet als het gemurmel van het vlietje door de malsche weiden of het gelispel van den zachtwind in den geurigen rozestruik. Dit zoo natuurlijk gevoel is de liefde tot onzen vadergrond. De mensch geeft zich rekenschap van dit gevoel en zegt bij zich zelven: ‘Alles heb ik over voor den grond, die mij zag geboren worden, glimlachen tot mijne moeder, den raad mijns vaders behartigen, ja, alles heb ik over voor dien grond, waarop ik als kind heb rondgedarteld, als jongeling heb gedroomd, en die mij thans in mijnen rijperen leeftijd met woeker mijnen arbeid vergeldt. ‘Dagelijks, o mijn geboortegrond, doet gij leven, licht en hoop op mijn wezen nederstroomen! ‘Met mij draagt gij mijne broeders en vrienden; gij streelt mijn oog door uwe bekende tafereelen en bekoort mijn oor door uwe bekende tonen. ‘Op u, o dierbare grond, leerde ik mijnen God, èn de hemelen, die Gods glorie verhalen, èn het uitspansel, dat Zijne werken aankondigt, kennen; op u werd ik aan de milde genaden der ware Kerk van Christus deelachtig. Gij bedekt de asch mijner vaderen, en ook vertrouw ik zelf eenmaal in uwen schoot te mogen rusten. (Grata quies patriae.) ‘Want ik weet, dat ik u bemin, o mijn vaderlandsche grond, en ik gevoel het, dat ik u met eene aangeboren, teedere en gewettigde liefde bemin. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik bemin u, o land van Limburg, welks naam mij toeklinkt, zoo zoet als een harptoon, zoo zacht als de zucht der golf, die wegsterft op den oever van uwen Maasstroom’. Wij vinden echter in de uiting van het gevoel der vaderlandsliefde nog iets, waaraan de mensch veel meer hecht dan aan den bodem, die hem draagt en voedt; het zijn de overleveringen en verhalen, die zijnen geboortegrond in zijn oog verheffen en wijden. Deze volksverhalen schenken leven aan onze velden, heiden en moerassen. Zij zijn het, die ons land met eenen onverwelkbaren krans van glorie en bevalligheid omstralen. Heeft niet de Rijn zijne vermaardheid veelal te danken aan de sprookjes en legenden, die onder den naam van Rijnsagen duizenden nieuwsgierige reizigers naar zijne oevers lokken? Ieder ridderslot, iedere rots heeft er hare Sage; en waarom zou dan ook onze ijverige landman niet in de lange winteravonden, bij den hoek van den haard, aan zijne kinderen en kleinkinderen verhalen van onze lieve Heiligen, van hun stichtend leven en hunne wondervolle daden, van de heidensche oudheden en Romeinsche overblijfselen, van de aardmannetjes en de spoken, die met onze ruïnen, heuvels, velden en moerassen in verband staan? Aan die vertelseltjes ligt dikwijls meer dan men oppervlakkig meenen zonde, eenige historische waarheid, of althans eene zedelijke les ten grondslag. Deze verhalen, paarlen uit den goeden ouden tijd, als uitingen vooral van het Limburgsch karakter en de Limburgsche zeden, tot welkome gasten aan den familiekring, stichtend, leerzaam en vermakelijk voor te dragen en dusdoende ons Limburg beter te doen kennen en meer te doen beminnen, ziedaar mijn grootsch en dierbaar doelwit. Het werk is samengesteld uit Legenden, Sagen, Sprookjes en Volksverhalen. Wat is eene Legende? Eene volksoverlevering van bijzondere, stichtende en wonderbare voorvallen uit het leven van Heiligen en godvreezende zielen. Ofschoon een vrijdenker wel eens durfde zeggen: ‘Legendae sunt lugendae, d.i. de Legenden zijn te betreuren’, hebben zij nochtans voor den Katholiek steeds eene groote en godsdienstige beduidenis, want de {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} onschuldig vrome zin onzer voorouders met zijn bergenver plaatsend geloof straalt er in door. De Legenden wekken ons tot aandacht en vroomheid, tot vertrouwen op Gods goedheid en barmhartigheid en op de krachtige voorspraak van Gods lieve Heiligen; zij sterken ons in den strijd tegen de wereld, tegen de bekoringen van den booze en tegen onze eigen bedorven driften. In de Legenden worden de onschuld en de zuiverheid beschermd, de ootmoedigheid verheven, het geduld in de beproevingen beloond, het gebed tot God, Zijne onbevlekte Moeder en Zijne Heiligen verhoord; daarentegen worden de boosheid en ongerechtigheid telkens gekastijd. De poëzie kan niets bevalligs, niets verhevens, niets hartroerends voortbrengen, waar de Legenden niet overal zoete toonbeelden van opleveren. Nergens anders schijnt de goddelijke tusschenkomst zoo helder voor den geest; nergens komt die opperste macht zoo vaderlijk een waakzaam oog op aarde slaan, en elkeen in het bijzonder bekeeren, troosten of sterken. Wij bemerken tevens met Ozanam (1), dat, ofschoon de H. Kerk ons geloof niet vordert aan wonderlijke verhalen, die niet in de H. Schrift staan, wij die nochtans godvruchtiglijk aannemen (pie creditur), zoolang het tegendeel niet is bewezen. Overigens onderwerpen wij ons, wat aangaat onze Limburgsche Legenden, geheel en al aan het betreffend decreet van Z.H. Paus Urbanus VIII. Wat is eene Sage? Eene volksoverlevering nopens den oorsprong, het bestaan of het verval van zekere familiën, personen, plaatsen of voorwerpen van kunst en wetenschap. De Sage meldt wat ze verneemt, zij is lichtgeloovig en daarom dichterlijk, en hierin verschilt zij van de geschiedenis. Deze doet onderzoek en is derhalve meer prozaïsch. Omdat den mensch altoos eene zucht naar het bovennatuurlijke bijblijft, en omdat alle wonderbare gebeurtenissen eenen grooten en blijvenden indruk op het volk maken, zoo treft men gelijk in alle landen, ook in ons Limburg menigerlei sprookjes en verhalen aan. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Sprookje (Märchen) is een lotgeval of eene reeks van lotgevallen, die van den gewonen loop des levens afwijken, en zich vaak op een ingebeeld gebied bewegen. Feeën of tooverheksen, zwarte kunstenaars, geestenbezweerders en allerhande, vooral elementarische geesten, zooals aardmannetjes, vuurmannen enz. komen erin voor, zelfs gedaanteverwisselingen grijpen er veelvuldig in plaats. Gewoonlijke Verhalen blijven op aarde. Zij bepalen zich tot het gewone leven en behelzen de natuurlijke aaneenschakeling der lotgevallen eens menschen, die door zich zelven en de toestanden, waarin hij door de Goddelijke Voorzienigheid wordt geplaatst, rijk of arm, gelukkig of ongelukkig wordt. Zorgvuldig was de keuze der onderwerpen. Vertellingen, die iets kwetsends of onzedigs bevatten, werden niet geduld. De vaderlandsche en vreemde schrijvers, waaruit ik geput heb, worden ter plaatse aangegeven. Bij mondelingsche overleveringen wordt dit door de letter M aangeduid, terwijl de letter O naamlooze stukken of stukken van onbekenden zal beteekenen. Mijnen oprechten dank breng ik aan allen, die mij in deze moeielijke taak hebben willen ondersteunen, en overtuigd zijnde dat er in deze zóó rijke mijn nog menig kostbaar kleinood ligt bedolven, hetwelk thans, bij den besten wil der wereld, het daglicht nog niet heeft mogen aanschouwen, houd ik mij voor een mogelijk bijvoegsel, aan de liefhebbers van Limburg's geschiedenis, beleefdelijk aanbevolen. Men gelieve slechts te bedenken dat de vluchtige tijd ons zal medesleepen, de graspijl van den gewijden rustakker op ons stoffelijk overschot zal groeien zonder onzen naam te verraden, maar dat hetgeen wij voor de verheerlijking van onzen vadergrond en tot stichting, nut of genoegen van onze medeburgers zullen hebben tot stand gebracht, ons nog zal overleven en als een schaduwrijke en vruchtbare boom voortbloeien op ons graf. De Verzamelaar. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Limburgsch Volkslied. Van den grond, die mij eens baarde, Wil ik zingen, van dit oord, Mij het dierbaarst op deze aarde, Rond, zoover de zonne gloort. Die zich voor dit land voelt gloeien, Voor dit land zijn boezem slaan, Vreemde praalzucht kan verfoeien, Hoore ons dankbaar feestlied aan. 'k Groet u, erfdeel onzer vaderen, Limburg, heil'ge moedergrond! 'k Groet u! vlekkeloos door de aderen. Stroomt uw edel bloed mij rond. Schoone Maas, ik groet uw wateren; Gij zijt immers Limburg's stroom. o! Welluidend is uw klateren, Langs uw oogstenrijken zoom. Ja! zoolang uwe blauwe wellen, Vrij van elken vreemden dwang, Langs uw welige oevers zwellen, Zij dit steeds onze eerste zang. 'k Groet u, erfdeel onzer vaderen, enz. Holland roeme op kiel en haven, Op zijn schuimend pekelveld, Waar het levend in begraven, Siddrend in ligt vastgekneld: Limburg's zalige landouwen, Met haar zee van golvend graan, Zijn mij schooner om te aanschouwen, Doen mijn boezem ruimer slaan. 'k Groet u, erfdeel onzer vaderen, enz. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Gal en Duitscher mogen pronken Op hun edel druivenvocht; Ook alhier wordt wijn geschonken, Wijn uit reine gerst gewrocht. Laat den zoon der Alpen roemen Op zijn kudden en zijn vlijt: Ook daarop mag Limburg roemen, Mag het pronken wijd en zijd. 'k Groet u, erfdeel onzer vaderen, enz. Schatten teelt gij niet, o bodem, Maar gij schenkt tevredenheid, Gulden oogsten, groene zoden, Blij gemoed en hartlijkheid. Broeders zijn al uwe zonen, In geloof vereend en deugd; Zeedlijkheid kleurt hunne konen, Met den blos der eeuw'ge jeugd. 'k Groet u, erfdeel onzer vaderen, enz. Weg dan, weg, verpeste zeden, Walm uit vreemde lustwarand! In dit onverdorven Eden Tiert niet ééne onreine plant. Neen, herbergzaam, trouw, rechtschapen, Was der vaad'ren edele aard: Die zij niet met hen ontslapen! Blijven wij der vaad'ren waard! Dan, o erfdeel onzer vaderen, Limburg, heil'ge moedergrond! Stroomt uw bloed nog rein door de aderen Van den versten nazaat rond! W. Everts. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Legenden. Legende van het H. Kruis. (1) De negenhonderd-dertigjarige, levensmoede Adam stond daar, leunende op zijne spade, en sprak tot zijnen zoon Seth: ‘Ga naar den Cherub, aan den ingang van het Paradijs, en vraag hem, hoelang ik nog zal moeten derven ‘D' olie der ontfermenissen’, mij door God zelven beloofd, toen Hij mij uit dat gelukkig oord verdreef’. Seth ging heen, vond den Cherub en volbracht zijns vaders last. Toen sprak de Engel: ‘Steckt u hoet ter doren in Ende besiet alomme 't paradijs’. Seth maakte gebruik van deze vergunning, en ontwaarde, onder andere wonderheden, te midden van het paradijsplein, op de boorden der vierdubbele rivier, eenen boom, van welken het hem ‘docht wesen scade, Dat hy ghewassen stont soe hoghe, Ende verdroghet was soe droghe’. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Om den voet des booms kronkelde zich een ijslijk serpent, en, o wonder, in den top lag, in windselen gewonden, een nieuw-geboren kind, dat weende. En zich keerende tot den Cherub, vraagt de verbaasde Seth, ‘Wat dat clene kindeken meende Dat opten boem lag ende weende’. ‘Dat kind’, antwoordt de Engel, zal boven de wetten der natuur, van eene zuivere maagd de menschelijke gestalte ontvangen. Zeg uwen vader: ‘Dat ghi saecht een kint ghespleten Uter herten der godlijcheden; Dat smenschen sone sal heten mede Ende sal storten sijn bloet Ane thout, dat noch wassen moet Van drie greinen te samen, Die uten selven appel quamen, Ghevallen van den rise, Daer Adam in den paradise Die vrucht af smakede ende genoet, Die hem Godt t'etene verboet’. ‘Uit de leden van dat kind zal dan, aan het kruishout, geperst worden’ d'olie der onfermecheden, waarin Adam zich mag verblijden. Daarna geeft de Cherub de drie pitten aan Seth, die er mede vertrekt en zijn vader alles trouw gaat verhalen. ‘Doen verblide 'm die oude Ende en loech maar eenwerf Binnen sinen leven eer hi sterf’. Toen Adam overleden was, bestelde Seth hem ter aarde, en legde de drie greinen onder zijne tong. Daaruit sproten ‘drie gherden’, die winter en zomer groen en altoos ‘in enen doene’ bleven. Mozes vond die wonderrijzen in de woestijn, en zij volgden hem overal op zijnen tocht, hetzij hij opsloeg zijn ‘pauwelioene In den dale van Ebroene’ of ‘in Ellem’ of ‘in 't land van Raphadijn’, waar ze eene bittere bron in zoet water veranderden, of bij den berg Sinaï, of eindelijk in het rijk van Moab. Van daar bracht koning David, door eenen Engel van de verhevene bestemming dier rijzen onderricht, ze naar Jeruzalem over, alwaar ze zóó tot éénen boom samengroeiden, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat men niet en conde ghesien Welc d'een was van drien’. Slechts de kruin van dien boom bleef aantoonen, dat het drie roeden van verschillend hout waren geweest, te weten: ‘Cedrus, cipres, metter pine’. Tijdens het bouwen van Salomons tempel ontbrak er één balk, en toen de bouwheeren den wonderboom daartoe bezigen wilden, gebeurde het, dat, hoe men mat en korf of niet, de boom telkens vijf voet te lang of te kort was voor zijne bestemming, en zoo bleef hij in den tempel liggen. ‘Daerna quam een wijf terstont Sibilla hietse, mi es cont, Ende ghincker op sitten roekelose; doch een vuurgloed kwam uit het hout te voorschijn, en verbrandde de kleederen der vrouw, die alsdan, in profetischen geest voorspelde, dat ‘daer ane sal noch om onze scoude Die Gods Sone hanghen’. De Joden gebruikten nu den boom aan eene brug. Toen echter de koningin van Saba naar Jeruzalem kwam, durfde zij, door eene hoogere ingeving verlicht, niet over die brug gaan, maar ‘Men seit datsi bervoet Neven thout overwoet’. De wijze vorstin verweet aan Salomon zijne nalatigheid in het verzorgen van dien kostbaren boom, en gaf zelfs goud ten beste, ‘Daer men mede besloech dat hout’. Daarna liet Salomon den balk dwars boven den ingang des tempels plaatsen, zoodat ieder binnentredende er het hoofd voor moest buigen. Later deed koning Abia, begeerig naar het goud en de edelsteenen, die den boom omgaven, hem van daar wegnemen, en nu kwamen de Joden ‘hemelic bi nachte Ende groeven wel XX ghelachte Onder d'Aerde’. Maar toen men, tweehonderd jaren later, een fontein groef, ter plaatse waar het onvergankelijk hout begraven lag, ‘Verhief 't hem uten grond Ende dreef in dat water claer’, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} alwaar het de wonderen der probatica piscina bewerkte, totdat men er het kruis Onzes Heeren van vervaardigde. Terwijl Jezus daaraan hing, kwam een ridder en stak hem ‘Met enen spere in sine side, Datter uut ran ter selver tide D'olie der ontfermecheit Daer Adam af was gheseit Dat hi hem daer bi verlossen soude’. W. Everts. Het zwart kruis te Wijk-Maastricht. (XIII. eeuw.) (1) Op weg van Tongren naar Maastricht, Daar toont ons de historie Op uwen grond, o dorpje Riempst! Een peerle van uw glorie. Die peerle was een kleine noot, Gebracht van uit den vreemde Door eenen vromen edelman, Geboren in dees beemde. De jonker was, naar oud gebruik Der ridderlijke dagen, Eens naar Jeruzalem gereisd, Om er zijn beê te dragen. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ach! - sprak hij tot zijn gemalin, Op 't uur van zijn vertrekken, - Mocht Godes zegen tot een schild Voor u en de uwen strekken! Mijn vaderboezem voedt de hoop, Dat God, eer ik zal keeren, Ons huisgezin met een nieuw pand Van liefde zal vermeeren. Ik bleef daarom nog wat bij u, Maar nu moet ik daarhenen; Vaarwel! vaarwel! tot wederziens, En waak op onze kleenen!’ - De pelgrim was teruggekeerd; Zijn zeven dochters snelden Hem nu al juichend te gemoet En hupplend door de velden. ‘Dag vader! - riep het zevental, - Wees welkom in ons midden, Och! wat zal moeder blijde zijn! Wij deden niets dan bidden. Zij plengde soms een zilte traan, En zoende dan ons teeder; Doch, vader-lief, wij troostten haar, En spraken: Gij komt weder! En keerdet gij, als pelgrim, eens Uit de oude, heil'ge stede, Dan bracht gij ons van 't heilig Graf Gewis een kleinood mede.’ De vader sprak: ‘Mijn dochterkens! Aan 't Graf knielde ik ter neder, Ik kuste daar den heil'gen steen, Dien kus geve ik u weder!’ {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} En allen spraakloos, arm in arm, Terwijl zij tranen meng'len, Ontboezemen haar liefde en vreugd, Als waren 't zeven Eng'len. De pelgrim lei zijn schelpen-kraag, Zijn staf en hoed ter neder. De maagden namen 't in de hand En kusten alles teeder. Hij greep zijn ronde pelgrimsflesch, En deed ze bevend open; Daarin glom water der Jordaan, Waar Christus zich liet doopen. De zeven dochters knielden neer, Terwijl ze Christus loofden; En 's vaders zegen vloeide in 't nat Op hare maagdenhoofden. Dan deelde hij zijn reiszak leeg Van heilige kleinooden. Aan elkeen werd een heiligdom Ter aandacht aangeboden. De maagdekens ontvingen 't al, En dansten blij in 't ronde, En togen samen naar 't kasteel, Waar 't feest was in deez' stonde. De jonker vloog daar om den hals Van zijne dierbre vrouwe, En zij ook kreeg een heiligdom, Als pand van beider trouwe. Doch in den tempel zat een kind Eerbiedig stil te bidden, En dit verscheen voor avond eerst Vol blijdschap in hun midden. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Joanna was de naam van 't kind, Die Benjamin des huizes, Zij was een dienares der Maagd, Een minnares des kruises. 't Was de eeuw, waar nog geen spoorwegdamp, Den afstand deed verzwinden, Waar nog geen stoomschip 't meer doorvloog, Om landen te verbinden. En maand op maand, en jaar op jaar Ging op een reis verloren, Zoo was na 's vaders afreis eerst Dit achtste kind geboren. ‘Mijn zusters pronken met heur schat, Gedeeld door uwe handen. Ach! hebt ge ook mij iets meegebracht Uit gindsche heil'ge landen’? Zoo riep Joanna, lief en zoet, Tot heur geliefden vader. Een traan welde in des pelgrims oog; Hij nam zijn dochter nader. Hij streek de zachte, blonde vlecht Des meisjes met de handen, En sprak: ‘Ik gaf reeds alles weg Van uit de heil'ge landen. Maar wacht!.... ik heb nog iets bewaard; Gij neemt het mij niet euvel, Het is deez' kleine noot, geplukt Op Sion's heil'gen heuvel’. Het maagdeken ontving den schat, En danste blij in 't ronde, En deelde nu, op 't oud kasteel, In 't feest te dezer stonde. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer de zon met gouden glans Het nachtlijk duister klaarde, Dan sloop Joanna naar den hof, En groef de noot in d' aarde. Zij stelde een merkbaar teeken daar, Waar 't zaadje moest gaan groeien, Dan bad zij elken morgenstond: ‘Heer! laat het boomken bloeien!’ De lente kwam in bosch en beemd, De vogels tierelierden, Terwijl de scheutjes vol van groen, Van lieverlede tierden. Het nootje botte in bloesems ook, Daar stam en tak zich vormen, En schoot zijn lommer welig uit, Al loeiden soms ook stormen. Maar eens, het was een zomerdag, Omfloersten zich de wolken, De kleur des doods beving 't heelal, Bij 't sidderen der volken. Een dof gerommel bromde omhoog, Als donderknal der vuren, Die gloeiden van het zwanger zwerk, Op gevelspits en muren: En kraak! daar drilt de dondergod Den bliksem fel naar onder; Het noteboompje barst en splijt, En toont het grootste wonder. Zijn basten bonzen, heel verzengd, Ten grond met tak en loover; En uit den boezem van den boom Blijft 't middenhout nog over; {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} En gitzwart als een ravepluim, En blinkend als een wapen Is 't hout des boompjes, dat daar staat, In wondren vorm herschapen. Geen stam, geen takjes, maar het beeld Van Hem, die de eed'le vrome In 't Heilig Graf bezocht had, staat Gewassen in den boome. ‘Een Christusbeeld! Een Christusbeeld, O God!’ - gilt 't meisje teeder. - ‘Wat wonderbeeld! Wat heerlijk beeld!’ Zoo riepen de ouders weder. ‘Ach! brengt die beeltnis naar Maastricht, Naar 't sticht der Witte Vrouwen!’ Zóó klonk de taal van 't huisgezin, Dat 't wonder mocht aanschouwen. De beeltnis trok naar deze stad Op eenen zegewagen, En met haar kwam Joanna ook, Om zich Gode op te dragen. Zij nam den sluier in het slicht Der heil'ge ‘Witte Vrouwen’, En bad er God, tot dat de dood Haar God zelf deed aanschouwen. En hooger steeg de faam alom Van Christus' wonderdaden, Gewrocht in deze beeltenis Voor allen, die hier baden. Verdween het klooster met zijn koor, Het Kruisbeeld is gebleven, En wordt nog thans te Wijk vereerd, Als 't wonder dezer dreven. Dr. Mich. Smiets, prof. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Oneerbiedigheid jegens het allerheiligste sacrament te Maastricht gestraft. (1296.) Het is een schromelijk voorbeeld, waaraan zich alle godvergeten Christenen kunnen spiegelen, hetwelk op de Maasbrug geschied is aan sommigen, die dartel dansten en sprongen, toen een Priester daarover ging met het H. Sacrament des Altaars, om het te dragen naar eenen zieke, zonder dat zij aan hunnen Heer en God eenige eerbiedigheid bewezen, hetwelk van verschillende geloofwaardige historieschrijvers aldus wordt beschreven: Vele jongmans en jongedochters, mans en vrouwen, terwijl zij op deze brug bezig waren met dansen, werd het H. Sacrament daar voorbij gedragen, maar al te zeer verslonden in hunne lichtveerdigheid, knielden zij niet eens neder om Christus, God en Mensch aldaar tegenwoordig, te aanbidden, en zonder de minste eerbiedigheid te bewijzen, lieten zij Hem voorbijdragen. En ziet de Goddelijke wraak! Op één oogenblik valt de brug onvoorziens in, door welken val omtrent de 200 menschen zijn om het leven gekomen. J. De Boeck, Ord, S. Fr. Het sprekende Christusbeeld te Roermond. Roomsche landen, Roomsche steden, Die niet van den tijdgeest leden, Dragen op den open weg, Tegen boom of tegen heg, 't Werktuig van des Heeren smarten, Of het beeld der heil'ge Harten, Of een beeld der Moedermaagd, Die het kindje Jezus draagt. Roermond geeft in alle wijken Van haar diepe godsvrucht blijken: Boven alles gaat zij trotsch Op het beeld der Moeder Gods, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Wonderbeeld der waterwelle In de Lieve Vrouw kapelle; - Hoor ook wat me is meegedeeld Van het sprekend Christusbeeld. Een der oude kloosterstichten, Van die hebben moeten zwichten Voor 't geweld der nieuwe leer, Draagt het beeld van onzen Heer, Levensgroot aan 't kruis geklonken; De aandacht aan dit beeld geschonken, Steunt op 't oude volksverhaal, Dat ik in dees reeglen maal. 't Is twee eeuwen nauw geleden, Dat een brave ziel (1) haar beden Dagelijks verachten kwam Voor dit beeld van 't Offerlam; Mocht ze soms haar tijd behoeven, Toch nog bleef zij even toeven, En ze knielde biddend neer Voor het kruis van onzen Heer. Eenmaal ('t had reeds zes geslagen) Durft de goede ziel niet wagen Neer te knielen bij het kruis; Keer ik van de Mis naar huis, Dacht ze, ik zal mijn schâ herstellen; En, terwijl zij voort blijft snellen, Komt zij dra het kruis voorbij...... Maar nu hoort zij van terzij: ‘Zult gij uw gewoonte breken?’ - Meer niet heeft het kruis te spreken, Zij, wie 't beeld dees woorden richt, Ijlings keert ze; biddend ligt {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij voor 't Christusbeeld gebogen, En het hart aan de aard onttogen, Heeft zij 't kruis den eed gedaan, Zonder beê nooit door te gaan. Kort daarna, en ieder meldde, Wat zij in 't geheim vertelde. Dat het beeld gesproken had, Wist weldra de gansche stad. - En den eed, voor 't kruis gesproken, Heeft Joanna nooit gebroken. - En, gelijk 't gerucht verspreidt, Stierf ze in geur van heiligheid. En nog alle dagen knielen Voor het kruisbeeld brave zielen. 'k Zie het beeld van Jezus zoet Op verscheiden wijs begroet; Kleinen, grooten, armen, rijken, Ieder toont door eereblijken, Dat hij in den eerbied deelt Voor het sprekend Christusbeeld. J. Waterreus. De brand van Meersen. ‘Nog rust des Heeren Vleesch en Bloed In 't brandend hoofdaltaar! Wie, mannen, wie bezit den moed Te trotsen 't lijfsgevaar, Te dringen door de vlammen heen Om 's Heeren Liefdebrood Te redden uit den brand?..... Neen, neen! Beminde herder! groot Ware ons verlies; onschatbaar groot Als gij ons nog ontvielt!’ - {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} De grijsaard zweeg: een trane vloot Zijn wangen langs; geknield Ligt hij ter neer, en slaat zijn oog In stil en droef gebed Om hulpe en redding naar omhoog, En zucht: ‘O Heere, red Uw kostbaar Lichaam uit den gloed Des vuurs!’ en zie..... daar snelt Een jonkman aan, vol edlen moed En vroom van hart; in 't veld Had hij bij 't noodgesein terstond Verlaten ploeg en paard; En haastig knielt hij op den grond, Het aangezicht ter aard, Staat ijlings op: hij slaat een kruis En stort zich in het vuur. ‘O Heere, red, o red Uw Huis! (Dus bidt de herder) stuur Een Engel ter bescherming neer Des jong'lings in 't gevaar, O red hem, red hem, Lieve Heer!’ ‘O red hem!’ bidt de schaar. En zie, de jonkman spoedt zich door Den vlammen-oceaan; De vlamme wijkt eerbiedig voor Zijn voet; hij komt reeds aan De trap des outers, en...... hij beeft: - Hij ziet een Eng'lenpaar, Van uit den hemel neergezweefd, Daar biddend op 't altaar! Zij vallen in aanbidding neer, Met vroom gevouwen hand, Bevrijden 't Vleesch van hunnen Heer, Van schennis en van brand. De jong'ling schrikt bij dit gezicht, Vervuld van heil'ge vrees. Een Engel staart hem aan, en richt Hem 't woord: ‘Blijf, jong'ling! wees Gerust: ziehier een sluier, waar {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij 't heilig Offerbrood En 't Heiligdom in windt; 't gevaar Genaakt u niet, en groot, Ja, groot is 't loon, u toegedacht!’ - Dus spreekt hij, en ontsluit Het tabernakel, neemt er zacht De heil'ge vaten uit. De jong'ling knielt aandachtig neer, Ontvangt uit 's Engels hand 't Aanbidlijk Vleesch van God den Heer, En ijlt door rook en brand En puinen, ongedeerd; hij zweeft, Als droeg hem 't vuur vooruit, En snelt met zijnen schat, en geeft Den kostbren heiligen Buit In 's grijzen priesters hand, en vliedt Naar ploeg en arbeid weer. Hij rept zich voort, hij komt en ziet, O wonder van den Heer! Zijn ganschen arbeid reeds verricht, Zijn akker omgespit! Door wien? werd nooit verhaald; wellicht (De Sage meldt ons dit) Heeft 's Engels hand en ploeg en paard Bestuurd, en 't werk volbracht! Des jong'lings naam werd niet bewaard Voor 't dankbaar nageslacht, Maar wel zijn daad. De kunstenaar Heeft in een meesterwerk Haar afgebeeld in 't hoofdaltaar Van Meersen's nieuwe kerk. Meersen. J.L.V. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Agnes van Heilsbach (1) Of de geheimzinnige Monstrans en de roos tusschen de doornen. ‘Den 4. Juni 1638’, zoo schrijft deze godvruchtige persoon, ‘'s avonds in de hoofdkerk het lof bijwonende, hief ik, onwaardige, toen de priester, onder het zingen der woorden Ecce panis angelorum onzen Zaligmaker vertoonde, de oogen op naar het leven mijner ziel, en tezelfder stonde voelde ik mij overgoten door zijne dronkenmakende liefde’, met andere woorden, zij werd weggevoerd door eene dier hemelsche verrukkingen, welke haar gewoon waren. ‘Ik verheugde mij mijnen Beminde te zien in dat kostbaar stoffelijk huis van den Monstrans, welken ik in lange jaren niet gezien had, en ik vroeg: mijn Beminde, is dit heerlijk verblijf U niet aangenaam? - En ik bekwam het volgende ten antwoord: ja, maar niet zooals Ik het wenschte. Ik vroeg verder: waarom dat? en Hij antwoordde: omdat het Mij niet met die zuivere meening is geschonken, die alleen Mijne eer betracht; want die Mij dat schenken, zoeken ook hunne eigene eer bij de menschen en zulks mishaagt Mij.’ ‘Dan zeide ik: och Heer! mocht ik aanvullen, wat hier ontbreekt; mocht ik weten, hoe voor uwe verhevene Majesteit een schooneren Monstrans te bereiden, enkel en alleen U ter eere. Dan vertoonde zich in mijn hart een prachtige en verhevene Monstrans; zijne gedaante kan ik bij niets ter wereld vergelijken, hij was onstoffelijk en toch aan eene mij onbekende stof gelijk, hij scheen roodvervig, versierd met velerhande kegeltjes en fijn gedreven kunstwerk, van boven droeg hij een schitterend kruis. Het glas was zoo klaarblinkend, dat het een gouden stoel scheen te wezen, in welken de H. Drievuldigheid hare zitplaats had genomen, alwaar zij zich zeer liefdevol aan alle heiligen vertoonde, die hieruit eene groote vreugde schenen te scheppen.’ Zij beschrijft verder uitvoerig de beteekenis van dezen geheimzinnigen Monstrans: ‘De voet was de ootmoed; de daarop rustende knop en handvat de overgeving in Gods wil; de gouden stoel {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne woning, zijn verblijf in de ziel; de stralen, van welke de een hooger is dan de andere, zijn de deugden, en het kruis het lijden der ziel, in welke zij hare vreugde vindt’. Vaak vroeg zij zich af, waarom zoo weinige zielen zich van ganscher harte aan Grod hechten. Dit raadsel voor haar, de altijd hemelwaarts reikhalzende, onverklaarbaar, werd haar op de volgende wijze opgelost: Zij zag, zoo schrijft zij, onzen Zaligmaker zich stellen als eene roos tusschen eene doornen haag. Die roos was van eenen geur zoo liefelijk, zoo frisch en krachtig, dat de omliggende velden daarmede vervuld werden en alle kruiden, welke daar geplant stonden, wiesen er te weelderiger door. ‘Ik zag’, vervolgt zij, ‘ook menschen voorbijgaan, die, ofschoon zij die roos zagen en hare geuren inademden, toch geen lust hadden om ze te plukken, uit vrees zich aan de doornen te kwetsen, die haar omringden. Sommigen nochtans, ofschoon weinigen zag ik, die, door hare geuren aangelokt, en hare waarde kennende, zich kloekmoedig beijverden om haar te plukken.’ Dit gezicht was voor haar de uitlegging van de onverschilligheid der meeste menschen voor het bovenaardsche, het eeuwige. J.C.A. Hezenmans. Eerherstelling door Lodewijk XIV. Op den 18. Mei 1672 hield Lodewijk XIV., aan het hoofd eener geduchte krijgsmacht, eenen krijgsraad in het Wijkerveld, en eenige dagen daarna vertrok de prins van Condé aan het hoofd van 60,000 man naar den Rijn, om de vesting Wezel te overmeesteren. In den nacht van den 24. Mei bivouakeerde een deel van dit legerkorps in de omstreken van Eis. Een soldaat brak door een venster in de kerk en ontstal de zilveren ciborie, terwijl hij de H. Speciën op het altaar uitschudde. Toén de prins van Condé deze heiligschennis vernam, gaf hij er den koning kennis van, die tot eerherstelling aan de kerk van Eis eene som van 6000 francs schonk tot fondatie eener zingende {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} mis op den 25. Mei, verjaardag der misdaad, alsook van eene stille mis en een lof op elken dag der octaaf van het Allerheiligste Sacrament. Tevens vereerde de koning aan de kerk van Eis eenen schoon en zilveren monstrans, in den vorm van eene zon, en versierd met het koninklijk wapen van Frankrijk. Jos. Deutz, past. Ave Maris stella of het mirakuleus beeld van O.L. Vrouw te Maastricht. (1) Een edelman op zee gesteld, Leed door tempeest en groot geweld; De winden tegeneen gestoord, De baren sloegen over boord; Dan vloog het schip op als een wolk, Dan zonk het in een diepe kolk; Dan weer geslingerd op zijn plat, Waardoor de kiel haast boven zat; De stormen maakten droef geluid, Men wierp een zwaarder anker uit; Maar ach! de kabel brak in twee, En 't schip dreef in een holle zee; De zeilen scheurden midden deur, De groote mast kreeg scheur op scheur, Hetgeen hun al de doodverf gaf, Een ieder zag zijn eigen graf; En eer de dood hen trof met staal, Stierf iedereen wel honderdmaal. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees edelman in bangen nood, Niets ziende dan een wissen dood, En vindend hier op aarde niet Wat hem kon redden uit verdriet, Die sloeg zijn hart en oog omhoog, Terwijl hij zijne knieën boog; Hij riep de Ster ‘Maria’ aan, En heeft belofte toen gedaan, Indien hij kwam uit dit gevaar, Dat hij zou geven een altaar, En vast volbrengen zijnen plicht, In eene stad, genaamd Maastricht, Opdat het waardig Beeld aldaar, (1) Zou rusten op een nieuw altaar. Als dees belofte was gedaan, Is het tempeest terstond vergaan; De zee werd kalm, de lucht werd klaar, Men werd geen winden meer gewaar, Het schip, alsof 't vol vreugde was, Danst' op den zouten waterplas, En al het volk, dat was verheugd, De droefheid die verkeerde in vreugd; Zij gaven dank aan God den Heer, En aan Maria, lof en eer. J. De Boeck, Ord, S. Fr. Onze Lieve Vrouw bedeweg te Maastricht. Na den terugkeer der eerw. paters Minderbroeders uit hunne ballingschap (zie verder Vinck, De martelaar van het biechtgeheim), {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} waren de bedevaartgangers verdeeld omtrent den weg, dien zij zouden nemen, om - volgens oud gebruik - hunnen bedegang te doen uit de Minderbroederskerk naar O.L.V. kerk. Op eenen duisteren avond - 't was Paaschmaandag - trad het beeld van O.L. Vrouw met het Jezus-kindeken op den arm, van het altaar af, ging de kerk uit, nam de richting door de Bouillon-, Papen- en Breedestraat naar de collegiale kerk; en na aldaar voor de ingangsdeur geknield en gebeden te hebben, keerde het beeld door de Korte-, Witmakers- en Linculestraat weder terug naar de Minderbroederskerk. De deur der kerk - zoo bij den uitgang als bij den terugkeer van het wonderbeeld - opende en sloot zich vanzelf. Op haren bedeweg ging de Moeder Gods te midden van duizenden lichtstralen; het was nog helderder dan bij dag. Eene oude brave vrouw, moeder Anna genoemd, had alléén het geluk dat wonder te zien. Zij volgde Onze Lieve Vrouw overal na, biddende en verrukt over de gratie, die haar werd toebedeeld. Den volgenden morgen vond men het kleedeken van Maria, als teeken der waarheid, aan den onderrand bevuild met sprenkels van den straatmodder. De bedeweg was dus door de Moeder Gods zelve aangewezen, en het Maastrichtsche volk deed dien ook in het vervolg's avonds, gelijk de H. Voorbidster. Driemaal wordt die weg op den dag van het wonder begaan. Mr. G.D. Franquinet. Onze Lieve Vrouw te Kevelaar, de troosteres der bedrukten. In het jaar 1641 (1) leefde er in de stad Gelder een geringe man, winkelier van beroep, genoemd Henricus Buschman, geboren te Murmter, in het land van Kleef, die soms met winkelwaren naar Wees, in het Kleefsch, ging en onderweg de gewoonte had voor {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} het hagelkruis, in het Kevelaarsch veld opgericht, eene wijl te bidden. Toen hij nu omtrent Kerstmis wederom zijn gebed voor het kruisbeeld verrichtte, hoorde hij eene stem, die sprak: ‘Bouw mij hier eene kapel’. Henricus, niemand in het veld ontwarende, verwonderde zich zeer over deze stem, dacht er wel bij zich over na, maar gaf er geen gevolg aan, wegens gebrek aan middelen. Zeven of acht dagen daarna hoort hij wederom op die plaats dezelfde stem; hij vertelt het voorgevallene aan zijne vrouw, Mechtildis Schrouse, en zij besloten nu te zamen iets van hunne kleine verdienste af te zonderen voor een kapelletje. De zaak geraakte op de lange baan, toen God nog eens de echtgenooten tot de onderneming aanspoorde. Mechtildis, echtgenoote van Henricus, zag in eenen nacht in hare kamer een stralend licht, en daarin eene kapel, waarin een prentje hing van O.L. Vrouw, dat zij nog kort te voren in handen van een Hessischen soldaat, van Luxemburg komende, gezien had. Hiervan gaf zij haren man kennis en nu wendden zij alle moeite aan om een kapelletje te bouwen en het bedoelde prentje machtig te worden. Dit gelukte en tot nog toe ondervinden tallooze pelgrimsscharen, die bij de Genadenkapel te Kevelaar, Maria als Troosteres der bedrukten in haar wonderbeeldje vereeren, de overvloedigste genaden en voordeelen voor tijd en eeuwigheid. J. Knippenbergh. Onze Lieve Vrouw aan 't Zand bij Roermond. Voor viermaal honderd vijftig jaar Kwam, met zijn kleine lam'renschaar, Een arme herder weiden Bij 't stadje, dat aan éénen zoom Bespoeld wordt door den dubb’len stroom, Van Roer- en Maasstroom beiden. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat bracht den herder herwaarts heen? 't Was Gods beschikking, zij alleen...... Ik mag niet anders denken; Het bleek, toen hij op zekren dag Ter bron, die in de heide lag Zijn lammeren ging drenken. De herder had hier menigmaal, Met godsvrucht en in hartetaal, Zijn beden opgezonden; Daar heeft hij in dien waterplas Een schat, die hem zoo dierbaar was, Als 't schoonst kleinood, gevonden. Hij put - en put een beeldje omhoog, Hij ziet, ziet weer, mistrouwt zijn oog...... Een beeldje is 't van Gods Moeder...... Hij drukt het aan zijn hart en mond, Zoo blijde met dien kostbren vond Was de arme schapenhoeder. Beminde hij Maria teer, Nu dacht hij haar van grooter eer Bewijs te moeten geven; En zie, zijn beeldeken stond ras Bij 't putje, waar 't gevonden was, Als op een troon verheven. En voor den boom, die 't beeldje droeg, Daar kwam hij laat, daar kwam hij vroeg, En stamelde er een bede; En wijl dit God gevallig scheen, Begaven zich er meerdren heen En knielden met hem mede. Het beeldeken kreeg grootschen naam: Er kwamen breede scharen saam, Zij prezen Godes Moeder, Die ook hun beê droeg voor den troon Van Jezus, haar geliefden Zoon, Als van den schapenhoeder. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Nabij dezelfde waterwel Verrees een kleine bidkapel, ‘Kapel aan 't Zand’ geheeten; Het beeldje werd daarheen gebracht Met eerbied, statie, groote pracht, Bij zang en jubelkreten. En breeder, breeder schare kwam, De godsvrucht tot Maria nam Bezit van veler harten; De voorbeê van de heil'ge Maagd, Zij werd hier niet vergeefs gevraagd Tot leniging van smarten. De blijken van erkentlijkheid Zijn ter kapel ten toon gespreid Door wonderbaar herstelden, Die aan het verre nageslacht Maria's liefde en wondermacht Met luide stem vermelden. Vele eeuwen zijn voorbijgegaan, Nog komen vrome pelgrims aan Het christenvolk getuigen, Dat Jezus' Moeder gunsten deelt Aan die zich voor haar wonderbeeld Vertrouwend nederbuigen. Vele eeuwen zijn voorbijgegaan, Zij brachten soms vervolging aan; Maar hoe die ook mocht woeden, De Moeder Gods bleef haar kapel, Bij d'aanval van de macht der hel Voor ondergang behoeden. Vele eeuwen zijn voorbijgegaan, Zie 't heiligdom daar prachtig staan, Versierd met klok en toren; Erkentnis aan de heil'ge Maagd, Wier wonderbeeld het autaar draagt, Spreekt luider dan te voren. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} De godsvrucht voert hier allen stand Naar Onze Lieve Vrouw aan 't Zand, De Troosteres der kranken, Aan wie, ook nog in onzen tijd, Zoo velen, ook van wijd en zijd Herstel van ziekten danken. J. Waterreus. Onze Lieve Vrouw te Thorn aan de Linden (1678) en haar 200jarig jubilé in 1873. Twee eeuwen geleden verbleef te Thorn de Duitsche gravin Clara Elisabeth Von Manderscheit Blankenheim, eene stiftdame, nog veel edeler door hare reine deugd dan door haar overoud geslacht, Deze edele vrouw was na eene ziekte, die haar zeven jaren aan het bed gekluisterd hield, in zooverre genezen, dat zij te voet kon wandelen van Thorn tot de plaats, waar thans de kapel onder de Linden staat. Zij schreef deze genezing geheel en al toe aan de voorspraak van de Moeder des Heeren, en om deze Koningin van barmhartigheid voor de ontvangene weldaad te bedanken, wilde zij volgens gedane belofte op de genoemde plaats eene kapel haar ter eere bouwen. Doch een gewoon gebouw zou het van dank overvloeiende hart der edele gravin niet voldaan hebben; zij wilde eene kapel bouwen, die aan de Moeder des Heeren bijzonder aangenaam moest zijn en dacht aan een gebouw in den vorm van het huisken van Nazareth, dat de H. Maagd eetis hewoonde en later door de Engelen naar Dalmatië en van daar naar Loretto vervoerd werd. Een bouwmeester werd dan naar Italië gezonden om te Loretto de noodige opmetingen te doen, en weldra rees in het Thoorder veld een huisken van Loretto of Nazareth, een huisken, dat eens bewoond werd door die schaamroode ziel, Gods wellust en hemelbruid, eene bruiloftskamer, waarin zich eens de zuivere geesten verdrongen om de Moeder des Heeren. Clara Elisabeth stierf den 7. April 1688. In 1786 werd haar lijk ongeschonden bevonden. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Het 200jarig jubilé van O.L. Vrouw te Thorn, in 1873, duurde van den 31. Augustus tot den 15. September. Thorn was toen in vollen luister, een ieder had er zich beijverd om aan de goede Hemelmoeder zijne bijzondere liefde te toonen. Z.D. H., onze veelgeliefde bisschop, Mgr. Paredis, was op den 31. Augustus, een en Zondag, zelf met de processie van Roermond gekomen, om dit feest meer luister bij te zetten. In de parochiekerk, welke op eene keurige wijze was getooid, assisteerde Monseigneur eene plechtige hoogmis en maakte Z.D. H. gebruik om in zalvende bewoordingen de geloovigen aan te wakkeren het anker onzer hoop vast te klampen aan den standaard des H. Kruises, en ons levensbootje zeilree te wenden naar de heerlijke Morgenster, die ons voorlicht op de onstuimige baren van den oceaan des levens en ons waarschuwt voor de verderfelijke klippen en kolken der gevaarvolle levenszee. Maria, zeide de prelaat, is de gestadige Hulp der Christenen, die ons aanspoort op onze hoede te wezen tegen de verleiding der booze wereld en die mollen der duisternis, die geheel Europa doorwroeten en de levensader van den godsdienst, en bijgevolg die van wede en welvaart trachten te doorknagen. 's Namiddags had er op dien dag een plechtige optocht plaats naar de Genadenkapel. Hij stelde voor het voormalig kapittel van Thorn, en was gerangschikt als volgt: 1. De bruidjes met het lint der H. Kindschheid. Hiertusschen het beeld der H. Kindschheid, gedragen door de blauwe bruidjes. 2. De vrouwspersonen. 3. De Koninklijke Harmonie. 4. a. De helft der eerewacht. b. 81 bruidjes, die 't huisken van Loretto droegen, c. De andere helft der eerewacht. d. De Kanonikessen. e. De Vorstin, f. De Kanonilten. g. De schildknapen. 5. De Kerkelijke Harmonie. De bruidjes, die de kaars voor O.L. Vrouw en Haar goud droegen. 6. De eerw. Geestelijkheid. De edel achtbare Gemeenteraad. 7. De manspersonen. Alles liep in de beste orde af. Wij geven tot herinnering aan deze aandoenlijke en zegenrijke jubeldagen, eenige jaarschriften en drie schoone liederen, toen vervaardigd: Het Salve Regina in jaarschriften. Salve Deipara, caste pariens, vita, dulcedo, salve! Cuncti viventes ad Te suspirant, gementes ac flentes. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Ad Te conclamant exules, filii Evae; Eja, itaque suavis ac clemens Advocata, Tuos misericordes oculos in servos converte Et Filium nobis ex nunc ac post hoe ostende! O clemens, piaque; o dulcis Virgo Lauretana! Aan Onze Lief Vrouw der Thoorsche Linden Was er twee eeuwen al hulp en troost te vinden. Gegroet, o dag, zóólang verwacht! O Jubelstond, zoo blij herdacht! Oprechte hulde blijve Kanunnik Broekmeulen geschonken! Smeeklied voor Pius Ix. Aan God. Exsnrge, quave obdormis, Domine? Ontwaak, Heer, waarom slaapt Gij? Ps. xliii. 23. Wijze: Hoeveel gouden sterren. God, die uit de hemelzalen Op het aardrijk nederziet, Laat uw blikken op ons dalen, En verstoot ons bede niet! Liefde voor ons zielevader Bracht ons heden hier te gader, Ach! wij smeeken U, o Heer, Geef den Paus de vrijheid weer! Godvergeten booze mannen Spottend met het heiligst recht, Durfden roekloos hem verbannen, Hebben hem zijn’ troon ontzegd; Zie, ons kinderharten beven Bij dit feit, zoo snood bedreven, En wij smeeken U, o Heer, Geef den Paus de vrijheid weer! {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal uw gramschap niet ontsteken Bij dit gruwlijk satanswerk? Zult Gij niet de rechten wreken Van uw diep geschonden Kerk? Wil uit uwen slaap ontwaken, Om 't gebroed beschaamd te maken, Dat U tergen dorst; o Heer, Geef den Paus de vrijheid weer! O! hoelang op Pius Negen, Op dien grijsaard naar uw hert, Zal de slavernij nog wegen Die hem opgedrongen werd? Hij toch heeft U nooit beleedigd, Hij heeft steeds uw wet verdedigd, 't Is uw lieveling; o Heer, Geef hem ook de vrijheid weer! Hebben wij ondankbre zonen, Roekeloos uw wet verkracht; Hebben wij U durven honen, Uw geduld ten eind gebracht; Laat op ons uw straffen dalen, Doe ons onze schuld betalen, Wij verdienen het, o Heer, Maar geef Pius de vrijheid weet! Er is hem een gunst weervaren Voor geen Paus ooit opgedaagd; Meer dan vijf en twintig jaren Dat hij Petrus' kroon nu draagt. Mocht hij binnen korte dagen Ook de koningskroon weer dragen, Vurig wenschen wij 't, o Heer, Geef hem toch de vrijheid weer! Aan Onze Lieve Vrouw. Wijze: Wien Neerlandsch bloed. Bedrukte Moeder van den Heer, Der martlaars Koningin, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij knielen voor uw voeten neer, Uit waren godsdienstzin. De droefheid overstelpt ons hart, Wijl vader Pius lijdt, Ach, stel een eind aan onze smart, Die troost in 't lijden zijt. bis. Aan zijn alouden troon ontrukt, Door zeker helsch gespuis, Door goddeloos geweld verdrukt, Draagt Pius 't lijdenskruis. Hem, dien de gansche Christenheid Als vorst en vader kent, Hem is de snoodste daad bereid, Zijn heiligst recht miskend. bis. Nog nooit in droefheid of ellend’ Heeft men, o Moedermaagd! Zich vruchtloos tot uw hart gewend, En uwe hulp gevraagd; Verhoor dan nu ook onze bee, Wijl het den Herder geldt, Geef Kerk en Staat den lieven vree, Hoed Pius voor 't geweld. bis. Was hij het niet, die aan uw kroon De schoonste parel schonk, Door d' eeuwen heen u aangeboôn, Doch nooit zoo glansrijk blonk, Als nu 't onfeilbaar woord van hem, Die thans vervolging lijdt, Der wereld leert met mond en klem Dat ge rein ontvangen zijt. bis. Welaan dan, zuivre Moedermaagd, Almachtig bij den Heer, Wij roepen, smeeken onversaagd, Zie op ons beden neer. Stel Pius weder op zijn troon, Trots ongodsdiensterij, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Als plaatsvervanger van uw Zoon, Als Paus en Koning vrij, bis. O ja, dit hopen wij door U Van Jezus' liefdrijk hart, Maar, liefste Moeder, denk ook nu Aan onze zielesmart. Verlos ons van den zondenband, Verzoen ons met uw Zoon, Gedenk ook 't arme vaderland Bij Gods genadetroon. bis. Volkslied voor het tweede eeuwfeest van O.L.V. van Lorette, te Thorn. O Maria van Lorette, Zie op ons genadig neer, Gij, ontvangen zonder smette, Maagd en Moeder van den Heer! Om het beeld van uwe woning, Die te Nazareth eens stond, Sluit uw Zoon, de Wereldkoning, Met ons zondaars 't zoenverbond. 2. Couplet. 't Is na tweemaal honderd jaren, Dat uw bedehuis daar staat, Trots de woeste tijdsgevaren, Trots den booze, die U haat! Refrein. Komt dan naar de Thorner Linden, Komt van elken ouderdom! Hier is altijd troost te vinden In Maria's Heiligdom. 3. Couplet. Vallen ziels- of lichaamskwalen Drukkend op 't bezwaard gemoed, Wil geen troost in 't harte dalen, Valt Maria dan te voet. 4. Couplet. Loert de hel op onze zielen, Spant zij al haar krachten in; {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie zal hare macht vernielen? Gij, Maria, Koningin! 5. Couplet. Wil de satan met zijn listen, O Maria, Moeder zoet! Aan uw Zoon ons hart betwisten, Plet hem dan met uwen voet! 6. Couplet. Randt de wereld in haar woede, Paus of Kerk van Jezus aan, Zal Maria met haar roede Heel haar helsche macht verslaan, 7. Couplet. Wekt de wellust ons tot zonden, Is onze onschuld in gevaar, Zend Maria, de ongeschonden, Ons ter hulp een Englenschaar. 8. Couplet. Doe ons scheepje veilig varen, O Maria, ster der zee! Doe het, trots de woeste baren, Landen in de zaalge ree. P.A. Smidts. Wij voegen hierbij nog de volgende overlevering: Aan de kapel onder de Linden te Thorn graasde een schaap, vastgebonden aan een paal. Op eens daagde er een wolf op om het dier te verscheuren. In zijnen angst rijt het schaap den paal uit den grond en vlucht daarmede in de genadenkapel, terwijl de wolf het naliep. In het rondloopen sleepte het schaap den paal mede, en door een gelukkig toeval trok het, uit de kapel loopende, de deur met den paal toe, zoodat de vratige vervolger gevangen was, die weldra door de geburen werd afgemaakt. Zóó vondt een onschuldig dier bescherming tegen zijnen vijand in Maria's kapel; moge Maria ook altoos onze zielen tegen den helschen vijand onder hare hoede nemen. M. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze Lieve Vrouw te Schilberg onder Echt. Volgens de overlevering was dit hechte gebouw eens, ten tijde van groote rampen, het toevluchtsoord der bedrukte inwoners. Het werd toen gebouwd ter vervanging van een nietig kapelletje. Een vrome herder, zoo luidt de sage, weidde zijne schapen langs de met heide bedekte heuvelen van Schilberg en bad naar gewoonte zijn rozenhoedje, toen zijn blik in de verte op een Mariabeeld viel, hetwelk uit hout gesneden, aan een boom was vastgehecht. Hij nam het met eerbied af en droeg het naar de kerk van Echt. Des anderen daags was het beeld uit de kerk verdwenen en verscheen andermaal aan den herder op dezelfde plaats. Daar de H. Maagd meermalen elders onder dusdanige verschijning haar verlangen had geopenbaard, om zich door middel eener bidkapel als bijzondere beschermster voor de bedrukte geloovigen te stellen, zoo gaf ook dit wonderlijk voorval aanleiding tot het daarstellen eener bidkapel. Het opschrift boven den ingang dezer kapel luidt: Maria van Peys, van Trost en Hulpe tegen alle verwoestingen onzer vyanden (1692). Ger. Peeters. De zeven voetvallen. In de eerste helft der zestiende eeuw stond er op een klein kwartier afstands van Echt een kasteel, toebehoorende aan den edelen graaf Van Schatelein. Hij was even vroom en rechtvaardig als edel; ook zijne gemalin was een volmaakt toonbeeld van alle vrouwelijke deugden. Geen wonder dus, dat de zegen des hemels op hen rustte, en hun echt met vele telgen, het schoonste loon der deugdzame bruidsparen, gezegend was. Zeven dochters, in schoonheid en deugd het evenbeeld harer moeder, omringden den graaf en zijne echtgenoote, en waren de troost en blijdschap van hunnen ouden dag. De zeven dochters waren huwbaar geworden, maar de tijd {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} verstreek en er daagden maar geene bruidegoms voor haar op. Haar vader toch was niet ruimschoots met aardsche goederen bedeeld, en reeds toen, gelijk in onze dagen, was het geld de ziel van de meeste echtelijke verbintenissen. De graaf was natuurlijk niet op zijn schik, de gravin evenmin, de freules het allerminst. Nu kwam eens een pater de herbergzaamheid van graaf Schatelein inroepen. Hij werd gul en hartelijk ontvangen. In het gesprek het de graaf zij e vaderlijke bezorgdheid genoeg doorstralen; immers waar het hart van vol is, loopt de mond van over. De pater gaf hem nu den raad ter eere van de zeven smarten van O.L. Vrouw, zeven kapelletjes op te richten. Deze raad werd trouw opgevolgd en de netelige'' quaestio mitsdien onder de hoede van 's hemels alvermogende Koningin gesteld. Niet lang daarna kwamen 7 officieren uit Roermonds garnizoen en namen de zeven freules als hunne wettige echtgenooten mede. De kapelletjes zijn nog aanwezig; de jonge dochters bidden er knielend voor de stervenden. Men noemt deze kapelletjes de Zeven Voetvallen. H. Welters. De Mariakapel te Sevenum. Nabij Sevenum, in het veld, staat een kapelletje, hetwelk zijnen oorsprong aan de volgende legende te danken heeft. In zeer oude tijden werd er een meisje door eenen wolf in de verte bedreigd. Toen het kind den vratigen aanvaller ontwaarde, deed het de gelofte ter eere van Maria eene kapel te doen bouwen, als zij haar tegen het ondier wilde beschermen. Nauwelijks was deze gelofte gedaan of er knalde een schot; de wolf viel dood neder. Het wonderbaar geredde meisje hield hare gelofte en besteedde al hare spaarpenningen om Maria door het stichten dezer kapel te bedanken. M. Het Lieve Vrouwebeeld te Nunhem. Vóór de Fransche revolutie waren te Nunhem twee kloosters, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} één mannen- en één vrouwenklooster. Het vrouwenklooster werd bewoond door zusters van den derden regel van den H. Franciscus. Het bezat twee miraculeuze beelden, één Christus- en één Lieve Vrouwebeeld. Men verhaalt van dit laatste: Eens waren eenige religieuzen in het zomerhuisje, waar zij eene woordenwisseling kregen. Deze liep zoo hoog, dat zij bijna van woorden tot daden oversloegen. Daar verschijnt plotseling het Lieve Vrouwebeeld en maakt een einde aan den twist. Bij de opheffing van het klooster in 1732, trokken de nonnen naar Ommelen bij Asten, vanwaar zij vóór tweederde eeuw zich hierheen begeven hadden. Zij namen het Lieve Vrouwebeeld mede, echter kwam dit beeld tweemaal terug en werd des morgens vochtig en bedauwd op eene heg, die het klooster omgaf, gevonden. Eene derde maal bracht men het naar Ommelen, maar in processie, en toen is het ook daar gebleven. Heden nog begeven zich personen van Nunhem naar Ommelen, om er hulde aan het beeld van G-ods Moeder te brengen. De O.L.V. kapel te Tienrai (Swolgen). Liederen voorheen aldaar gezongen door de kinderen, tijdens de processiedagen. No. 1. Stemme: o Hemel, ik bespeur, enz. Den tydt niemant geheugt Van veele hondert jaeren,Circa 1440, 41 of 42. Dat dees capel gebouwt; Doch schriftt van goet bewaeren, Dat toont ons heel klaer Veertig dry hondert jaer. Wanneer den oorlogs-brant, Wanneer die droeve tyden,Reformatie en verscheydene tyden. Walmeer ons vaderland Die straf niet kost vermyden; Dit huys, dat viel te grond Vernielen was geen sond! {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit rouwd' een vroome man,Jacobus à Castro van Amsterdam, 3o Bisschop van Ruremonde, obiit 1639 in opinie van Heyligheyt. Syne brieven Byn van anno 1617. Het dient tot ons memorie, Jacobus Castro dan Wiens faem by ons in glorie. Die heeft dit huys herstelt Glyk oude schriftt yermelt. Weerom een nieuwe slag Miserie en ruïnen,Middeler-tydtuota: pest- en Croaten-tijden anno 1635, 36 etc Een nieuwe oorlogs-vlam Doet dit huys schier verdwynen. Godt straft en troost den mensch Tot troost van onsen wensch. o Moeder van Godts-Soon, o Maget van Loretten,Anno 1669 Autaer gestelt in den vasten, eertydts gefundeert met 2 wekelycke missen. Hier moet gy zyn vereert Men komt een autaer zetten. Hoe seer dit huys betreurt, Godts eer wordt niet gescheurt. o Wee, wat eeuw komt aen!Wegens de doodt van Carolus II, Koning in Hispaniën, 1702 in Mey. Een nieuwe eeuw vol suchten Een eeuw van schrik en anxt, Gansch Tienray! dat gaet vluchten; Dit huys weinig geëert Tot onderganck verkeert. Wat wilt den oorlogs-brant, Wat werckt den droeven tyde? Daer Godt syn segen geeft Komt droefheyt tot verblyde Houdt U dus maer stil, Verheugt U in Godts wil. Het syn nu dertig jaer!Joannes Antonius, [len] Bisschop, obiit 1769, 28 Junii, Syne brieven syn de anno 1749. Een bisschop hoogh van deugde, Joannes Antonius, Permissie gaf: met vreugde. Zedert dit huys vereert, Godst lof alhier vermeert. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel aen, den dagh komt aen,Geresfaurcert anno 1751, op den feestdag der Onbevlekte Ontvangenis B.M. V. solemneel 1758. Die dees capel wilt eieren, Sy moet getimmert syn Men most hier feestdagh vieren. Sa kinders wacker aen Blyft hier niet stille staen, Wel aen, o vroome zielDen Altaer des H. Engels Bewaerder, gestelt 1764, na permissie en vereeringe des godty. Bisschop Joannes Antonius. Die hier komt droevig klagen, Sucht, roept uw Engel aen Tegens des vyandts-lagen Dat gy door Godt bewaert Dat Godt u eeuwig spaert. Met een godtvruchtig hert, Die dees capel wilt eeren Die moet met goeden sin Met aendacht hier inkeeren, Dat hy verdient van Godt Het eeuwigh hemels-lot. Wel pelgrim van dees plaetsClemens XIV, vergunt voor 7 jaren 1772. Pius VI. ten eeuwigen dage 1780 16 7ber. Die schrickt uw eygen wonden, Sint-Peters-stoel heeft ons Den aflaet toegezonden; Quytschelding van uw straf, Eer gy reyst naer het graf. Och, och, bedroefde ziel Komt gy van anxt te beven, Beweent uw zonden hier, Maria troost mag geven; Weest niet disperaet, Maar eert uw' toeverlaet. Soo gy die felle doodt Dan vreest om uwe zonden, Uw eygen boos gemoet Verschrickt om syne wonden, Uw moeder hieV vereert Godts straffe van U keert. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Sa klopt dan voor uw borst, Roept aen uw lieve Moeder, Met suchten en geween. Dat Godt zy uw behoeder, Die troost U geven sal In dit droef traenen-dal. Dit en de twee volgende liederen zijn opgesteld door Arnoldus Aerdts, pastor in Swolgen, geboren aldaar, benoemd tot Pastoor van Swolgen, 1781; den 7. Juni 1798 tot Landdeken van het Land van Kessel; † 24. December 1809. Voorheen kwamen ie Tienrai (Swolgen) de volgende processiën: Tienrai, Swolgen, Broekhuizenvorst, Broekhuizen, Lottum, Grubbenvorst, Horst, Blitterswijk, Geisteren, Wansum, Meerloo. In 1874 is deze aloude bedevaart door de zorgen van den zeer eerw. heer Pastoor Maessen, te Swolgen, wederom begonnen te herleven. No. 2. Opgesteld ten tijde der veepest 1774. o Maria Maget soet, Den troost in tegenspoedt, Verstoor die droeve dampen In sieckt en alle rampen, Bewaer ons vaderlant Bewaer ons vaderlant. Koning David ons geleert Dat Godt moet syn geëert, Die veel den spys moet geven Dat stomme beesten leven, Tot menschen onderhoud Tot menschen onderhoud. Wat schulden heeft begaen, Wat misdaet heeft gedaen, Een schepsel sonder sonden, Door peste wordt verslonden Wie is't die dit verdient? Ons schuld hiertoe verbindt. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dees straf dan om den mensch, Ons troost zy onsen wensch Dat Godt ons hert mag scheuren Opdat het mag gebeuren Dat haest de straff vergaet Dat ons dees sterft’ verlaet. Dus vallen wy te voet, Voor U o Maget soet En wilt van ons afkeeren, De straffe van den Heere Die voor uw Moeder knielt, Ach Godt! die niet vernielt. Tot eer van uwen naem Tot lof van uwe faem Komen wy ootmoedig klagen, Bidt Godt, dat wy hem behagen, En ons van straf bevreydt In desen droeven tydt. No. 3. Opgesteld ten tijde van de Fransche revolutie. Stemme: Ich iool das leg und schliest. o Maria, Maget soet, Den troost in tegenspoedt Verstoor die oorlogs-dampen In sieckt en alle rampen Bewaer ons vaderlant. Bewaer ons vaderlant. o Kracht in ons gemoet, Gij meest van al ons goet, Maria, croon der menschen, Gij hope van ons wenschen, o Licht in ons verstant, Gy vonck in onsen brant. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} o Rust van onsen geest, Gy ons gedachtig weest, o Steunsel van ons krachten, Gy slot van ons gedachten o Snaere van ons vreugd, Gy, blydschap van ons jeugd. o Maria sterck schildt Gy ons beschermen wilt In sieckt en oorlogs-dampen, In alle schrik en rampen, In desen droeven tydt Toont, dat gy ons' Moedef seyt. Wij vallen U te voet, Maria, Maget soet, En, wilt van ons afkeeren De straffe van den Heere Die voor uw Moeder knielt Ach Godt! die niet vernielt. Tot eer van uwen naem, Tot loff van uwe faem, Komen wy ootmoedig vragen Bidt Godt, dat wy Hem behagen, En onse ziel bevreydt In desen droeven tydt. Medegedeeld door W. Hermans. Het Mariabeeld te Wessem. Eenige schreden buiten het dorp. Wessem, ligt eene kleine eenvoudige kapel. Zij is in het bezit van twee Mariabeelden. Het ééne is nog nieuw en steekt zeer af bij het ander ruw beeldje, dat er naast staat, welks uiterlijk eene opmerkelijke oudheid verraadt. Het is meerendeels wegens dit laatste dat de kapel zoo druk bezocht wordt. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Immers de bewoners der plaats hebben van hunne ouders vernomen, hoe wondervol dit beeldje voor Wessem behouden bleef, en daardoor is het hun bijzonder dierbaar. 't Was namelijk gedurende de eerste Fransche omwenteling. De Maas had hare wateren over de dijken gestuwd, en tengevolge hiervan waren de nabij de kapel gelegen grachten, die nog voor weinige jaren bestonden en een gedeelte van Wessem omvatten, tot de boorden toe met water gevuld. Grelijk elders, woelde te Wessem ook een club godvergeten revolutionaire handlangers, en 't spreekt dus van zelf, dat baldadigheden tegen den godsdienst niet lang uitbleven. Op zekeren dag viel hun oog op het Lieve Vrouwebeeld, destijds boven op de kapel geplaatst, en tot dusverre onopgemerkt door hen. Zij rukten het beeld weg, wierpen het in de nabijzijnde gracht, en na deze heiligschennis gingen zij heen. De godsdienstige inwoners hadden met een weemoedig hart deze snoode daad aanschouwd. Nog wierpen zij een laatsten blik op dat beeld, hetwelk zij van jongs af aan op de kapel gezien hadden, en waaraan voor hen zoo menige aangename herinnering verbonden was. Nu, helaas! was het hun voor altijd ontroofd. Immers wegens den hoogen waterstand stonden de grachten in verbinding met de Maas en de strooming was fel! De Maasstroom zou het beeld meevoeren en de bedrukte toeschouwers zouden het nooit meer zien! Maar wat gebeurde? In plaats van door de onstuimige wateren te worden weggesleept, dreef het beeld tegen den stroom in, terug naar de kapel. Met een dankbaar hart werd het door de vreugdedronken inwoners opgenomen en sinds dien tijd te Wessem met den grootsten eerbied bewaard. Zóó verhalen met een blij gemoed de ouders te Wessem aan hunne kleinen de legende van het oud en ruw, maar dierbaar wonderbeeld van Maria. J. F. Onze Lieve Vrouw Van het H. Hart te Sittard. Eene dunne naald was het werktuig waarvan Onze Lieve {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouw, de Koningin en Moeder van het heilig Hart van haren goddelijken Zoon, zich gewaardigde gebruik te maken om de harten der geloovigen te prikken. Ben kind, door de mannen der kunst opgegeven, daar hunne geneesmiddelen niets vermochten, nam zijne toevlucht tot eene nieuwe aanroeping, die eene andere schoolierster, eene vriendin, van hare moeder leerde; ‘Onze Lieve Vrouw van het heilig Hart, dus smeekte het kind, bid voor ons!’ Men haast zich haar. de medaille, de eenige welke men bezit, om den hals te hangen en tegelijkertijd herhalen de religieuzen en kostleerlingen met meer vuur dan immer: ‘Onze Lieve Vrouw van het H. Hart, bid voor ons!’ Eensklaps wordt een lichte kreet vernomen en de naald, welke aan alle middelen der kunst weerstand bood, gehoorzaamt op dit gebed, en zonder eenige moeite werpt het kind de naald uit, in tegenwoordigheid der verbaasde omstanders. Op deze wijze openbaarde zich Onze Lieve Vrouw van het H. Hart te Sittard; aldus schitterde aldaar de eerste straal van hare glorie en macht. Haar beeld werd den H. December 1873, namens Z.H. Pius IX., door Mgr. Paredis plechtig gekroond. De jonge pensionnaire, aan wie men de aanroeping en de medaille verschuldigd was, verliet de wereld en werd Ursuline. Haar zoo wonderbaar geredde vriendin was de tweede verovering van O.L. Vrouw van het H. Hart. Naar het Fransch van J. Rykebs. Het beeld van Onze Lieve Vrouw van altijddurenden bijstand te Wittem. In het midden der XV. eeuw deden de Turken, deze aarts-vijanden van den christelijken naam, verwoestende invallen in zuidelijk Europa. Hun wapenkreet was: ‘Geloof of sterf!’ en wie de leer van Mahomed niet wilde aannemen, werd meedoogenloos gedood. Toenmaals leefde op het eiland Creta een koopman, wiens eerste zorg, volgens de vermaning des Heilands, daarin bestond, zich schatten te verzamelen, waaraan geene mot kan {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} knagen en die geen dief kan rooven. Hij had eene innige godsvrucht tot de Allerheiligste Maagd, en zijn dierbaarste schat op aarde was een genadebeeld van Maria, voor hetwelk hij dikwijls en gaarne bad. Toen inmiddels eenige Cretensers, uit vrees voor eenen inval der Turken, hun eiland verlieten, nam ook deze godvreezende koopman het besluit zich bij hen aan te sluiten. Hij zeide nu wel zijn vaderland, maar geenszins zijn Mariabeeld vaarwel! Hij kon er niet van scheiden, maar nam het mede en besteeg een schip, dat naar Italië zeilde. Maar nauwelijks was het schip in volle zee of er ontstond een geweldige storm. De winden raasden met onstuimigheid, de golven verhieven zich en slingerden het schip op en neder. Na lang worstelen bezweek eindelijk de kracht der matrozen, en zij lieten het schip aan de willekeur der golven over: de laatste hoop was verdwenen. In dit hachelijk oogenblik haalde onze koopman zijn geliefd Mariabeeld te voorschijn en verzocht allen, die op het schip waren, tot de Zeester, Maria, hunne toevlucht te nemen. Zij knielen neder, bidden, zuchten en smeeken Maria's bijstand af! De storm, o wonder, bedaart in een oogwenk, en eenige dagen later landde het schip aan de liefelijke stranden van Italië. De koopman stierf te Rome, maar zijne laatste zorg was voor zijn dierbaar wonderbeeld. Hij vermaakte het aan zijnen huisheer, met last het in eene kerk van Rome ter vereering te plaatsen. Door eene verschijning der H. Maagd werd de kerk van den H. Matheus daartoe aangewezen enhet beeld den titel ‘Onze Lieve Vrouw van altijd durenden Bijstand’ gegeven. Deze kerk werd later afgebroken en het wonderbeeld verdween. Een pater Redemptorist vond het terug in het klooster Posterula en het werd in de kerk van den H. Alphonsus te Rome geplaatst, alsmede door het Domkapittel van het Vatikaan den 23. Juni 1867 plechtig in naam van Z.H. Pius IX. gekroond. Te Wittem, bij de zeer eerw. paters Redemptoristen, bezit men eene treffend gelijkende kopie van dit wonderbeeld. Naar het Duitsch van een eerw. pater Red. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichtkrans aan Maria. I. Salve Regina. Wees gegroet, Koningin, Moeder, Maagd en Helperin! Wees gegroet, Dorenlooze, Schoone Roze, Lelie, door Gods Majesteit Pronkend steeds in zuiverheid! Wil, o Ster van 's werelds meer, Een genade mij verwerven Van den Heer: ‘Dat ik zalig moge sterven!’ II. Het Mariabeeld in de boschkapel. Des morgens, alle dagen, Ging Thomas uit zijn cel, Maria te behagen, Tot hare boschkapel. Van 't beeld, met glans omtogen, Blikte op den kluiz’naar neer Met hare minzame oogen De Moeder van den Heer. Zoo kwamen, gingen jaren, De kluiz’naar bleef der deugd, Al had hij zilv'ren haren, Zoo trouw als in zijn jeugd. Eens,was de zon gestegen Op eenen morgenstond, Toen zij den braven Thomas Doodziek te bedde vond. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar klopt men. Er trad binnen, Waar onze lijder lag, Des Hemels Koninginne, Die stuit zijn noodgeklag. ‘Gij hebt mij steeds in 't leven Getrouwelijk bemind; 'k Zal uitgeleide U geven In 't sterfuur, o mijn vrind!’ Nu strijkt, zij van zijn slapen Het zweetbevochtigd haar, En tot hij was ontslapen Troost zij hem wonderbaar. En als hij had volstreden, Verliet zij slechts de cel, En wendde weer haar schreden Ter heiige boschkapel. III De stervende monnik. ‘Ave Maria’ luidt het In 's kloosters bidkapel, En stil en mijmrend zit er Een monnik in zijn cel. ‘Ave Maria’ lispelen Zijn lippen onbewust, En oude lievlingsdroomen Verstoren zijne rust. Hij denkt aan 't huis der zijnen, Met lief klimop omplant; Hij denkt aan d' ouden meester, Die rust in zaalger land. Zijn overleed'ne dierb'ren Uit 's aardrijks schoot staan op; {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij ziet zijn bergen rijzen Met blank besneeuwden top. ‘Ave Maria’ zucht nog De laatste klokkengroet, Terwijl de maan in 't glanzen Het veld verbleeken doet. Stil blijft de monnik zitten, Zijn harte slaat niet meer.... Zijn broeders zingen 't koorlied, Nooit zong hij met hen weer. IV. Makia en het weesje. Eens knielde voor Maria's troon, In haar kapel een meisje schoon. ‘Maria, zuchtte ze, och, erbarm U mijner in uw moederarm! Mijn vader rust in 't graf, o wee! Mijn broer verliet me en stak in zee; Ik treed op doornenvolle baan, Trek, heiige Maagd, u mijner aan; Deez' krans van witte rozen zoet Leg ik ten offer aan uw voet.’ Zóó bad het weesje. In d' avondstond Keert zij naar huis en sliep terstond. Eensklaps ontsluit de deur zich zacht, Maria zelf in hollen nacht Treedt binnen hemelsblauw gekleed En heeft een bloemenkrans gereed. ‘Ik heb, mijn kind, uw hart doorgrond, U groet, als hemelsbruid mijn mond; 'k Schenk u van uwen bruidegom Uw krans tot pand van trouw weerom; Ik leg hem op uw voorhoofd fijn, Gij zult reeds morgen bij mij zijn!’ {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen voor den dag de nacht ontvlood, Lag op haar bed het weesje dood; Het hoofd omstraald mot hemelglans, Omvlochten met den rozenkrans. V. Het laatste beeld des schilders. Er was eens een doorbrave schilder In het heerelijk Limburgerland, Die had al zoo menig Liev' Vrouwbeeld Geschapen met kunstige hand. Doch hoe op zijn beelden ook rustte Der glorie verrukkende schijn, Zoo scheen toch geen enkel der Moeder Zijns Heilands hem waardig te zijn. Eens ging hij uitwandlen en droomen In 't sterrengeflonker der nacht, En sprak: ‘Kon ik U slechts aanschouwen, Maria, in hemelsche pracht! Ik heb steeds getrouw mij beijverd, Bewogen door d' adem der kunst, Te schetsen uw minlijke trekken Der wereld, die weigert uw gunst; Vertoon toch maar eens aan mijn blikken Uw aanschijn, lieftallig en blij, Ontsluit in uw eindlooze goedheid Des hemels verrukking voor mij!’ Toen klonk het als harpegezangen, En straalde er een schitterend licht, Er glansde in den schoot van de wolken Een lieflijk en maagdlijk gezicht. Dat blikte zoo zacht en zoo vriendlijk, Zoo minzaam, zoo rein en zoo klaar {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} En boog zich zoo teer op een knaapje In goudglanzend krullende haar. Dat blikte ook op d' edelen meester En trof hem in merg en in been, Daar 't onder zijn lachen en tranen In d' Ochtendglans weder verdween. De schilder begaf zich nu huiswaarts, Bereidde het zuiverst paneel, En weldra was 't beeld van Gods Moeder Gewrocht door zijn nijver penseel. Juist als ze aan zijn blik was verschenen, Zoo hemelsch, zoo lieflijk, zoo schoon; Zij droeg in haar moederlijke armen Onzen lieven Verlosser, haar Zoon. En allen, die kwamen en zagen Het beeld met geloovigen zin, Zij bogen hun hoofden ter aarde Voor 's Hemels genaad’ge Vorstin. De schilder lei thans zijn penseelen, Palet en zijn verven ter neer, En zonk in zijn stoel achterover, En lachte eens, en was er niet meer. VI. Maria en de boetvaardige zondares. Er staat in 't dal, nabij een wel, Een eeuwenheugende kapel. Voor 't beeld, des zondaars patrones, Lag daar geknield een' zondares: ‘Maria, heilig, zonder smet, Ik dien voortaan U nauwgezet! 'k Wil boeten, zelfs mijn leven lang, Zoo 'k slechts door U genade ontvang!’ {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} En maanden, jaren snelden voort, De boetelinge hield haar woord. Een morgen in den groenen Mei Verscheen zij weer in deez' vallei. Zij knielde en bad met vuur, en lang; Op eens hoort zij den jachthoornklank. Een eedle ridder, vol van moed, Staat voor haar en geeft haar zijn groet: ‘Ik zag U in den droom, jonkvrouw, En bied U thans mijn riddertrouw! En schenk U mijne zuivre min Voor 't beeld der Hemelenvorstin!’ Maria's beeltnis neigde 't hoofd, Terwijl de ridder dit belooft. De boetelinge schenkt haar hand Den ridder in het staalgewand. Zij knielden voor het bruidsaltaar En leefden samen menig jaar. Maar in het dal en op den grond, Waar eens Maria's bidhuis stond, Daar rees een grootsche kloosterbouw, Dien wijdde 't paar Onz' Lieve Vrouw. VII. Maria, troosteres der bedrukten. ‘Ik zuchtte op mijne sponde Vol droefheid in het hart, En bange twijfel mengde Zich met mijn zielesmart. Daar kwam mijn hoop en anker, Mijn heil'ge liefdebrand, En legde mij op 't voorhoofd Een zachte, moederhand. Zij sprak tot mij: ‘Wees rustig Gij waanziek wereldkind, Want steeds ben ik u nader, Als gij mij steeds bemint! {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Heb ik dan niet reeds dikwerf Mijn zorg aan u besteed? U uit den nood geholpen? Gebalsemd al uw leed? Zou ik u thans verlaten? U liefd'loos gaan voorbij? Gebeur' wat wil, denk immer: Mijn Moeder is nabij!’ En reeds was zij verdwenen Naar 's hemels hooge zaal; Maar troost bleef in mijn harte Door hare moedertaal. Wat kan mij verder kwellen In 's werelds woestenij? Gebeur' wat wil, 'k zal denken Maria is nabij!’ Anna Rosen. Legende van den H. Maternus. Gaat broeders, waar in killer oord Aan Noorderhemelkant, Een kouder zon slechts zelden gloort, Geen maan den nacht verbant; Waar eeuw'ge winter de aard versteent, De grond een doodskleed draagt, Natuur haar gaven vrek verleent, En dier en vogel klaagt; Waar in den schemer van het woud, Aan d' oever van den vloed, Een stammenheer zijn hutten bouwt, En met zijn oogst zich voedt. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar broeders, rijpt uw oogst thans mee, De halm der zaligheid. Ten tocht dan op! de sikkel ree! En garven ingeleid! Met twee gezellen (1), kloek en vroom; Tijgt Sint Maternus voort, Met heil'gen moed en heil'gen schroom, Op Petrus’ meesterwoord. Geen stroom weerhoudt den matten voet, Geen bergkruin 't kranke lijf, Geen twijfelgeest sluipt in 't gemoed, Of 't groote werk beklijv’. En veertigmaal zonk 't zonnelicht, En immer rasscher neer; En duistrer werd het looverdicht, En killer wind en weer. En nader kwam het vergezicht, Schoon nog geen aar ook zonk...... Daar daagde 't groote morgenlicht Met vlekloos purpren lonk. En voor den Vader van den oogst Lag 't heilig drietal neer...... Maar twee slechts hieven zich getroost, Maternus was niet meer! (2) Daar week den blijvenden de moed, Bij 't roerloos vaderlijk; Met hem was 't bitterst lijden zoet, 't Onzaligst oord een wijk. Met hem scheen de aarde hun te nauw, De nacht een dageraad; {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans, zonder hem, is zonlicht schauw (1), En pogen zonder baat. Zij bergen 't lijk in veilig oord, En grijpen weer ten staf, En spoeden uit het huiv'rig noord En wenden zuidwaarts af. Sint Petrus hoort de droeve maar; En, met het oog omhoog, Reikt hij zijn staf het pelgrimspaar, Dat wachtend voor hem boog. En weder ging de kruistocht aan, Op 't hoog apostelwoord, Door breeden vloed en ruwe baan Naar pas verlaten oord. Zij vragen de aard haar pand dan weer, Dat nog geen wormsmet schond, En vlijen 't hoopvol, biddend neer, Op 't moskleed van den grond. Zij leggen Petrus' wonderstaf (2) Hem vroom, vertrouwvol op, En de aangevochten buit van 't graf Herneemt zijn harteklop...... Toen ging de groote zieltocht aan, Die stam bij stam verwon; En welhaast zonk de heidenwaan Voor de Evangeliezon, Waar nog in 't wijnrijk Moezelland, Het oude Trier de kroon Der omgelegen steden spant, Als Duitschland's oudste zoon, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar look, - het was de derde maal, Maternus 't oogenlicht, En toog zijn ziel ter hemelzaal Voor nooit geschonden plicht. Daar steeg hij weer, ten derden keer, In 't grauwe rijk der doôn, En gaf zijn ziel haar Maker weer, 't Was Naïms wonderzoon. (1) F. B. Sint Servatius legendenkrans. De H. Servatius is kerkpatroon te Maastricht, Nuhem en Vaasrade. I. De bisschopsstaf van den H. Servatius. Na den dood van den H. Valentinus, bisschop van Tongeren, was de zetel zeven jaren ledig gebleven. De bisschopsstaf, op het altaar van O.L. Vrouw liggende, verbeidde dat hem eene moedige hand opvatte, als het teeken eener waardigheid, die in deze rampzalige tijden slechts diende om den beulen slachtoffers aan te wijzen. Eindelijk was de tijd daar. Toen het volk vergaderd was om den H. Valentinus eenen opvolger te kiezen, stond er een jonkman uit de menigte op, wiens schoon gelaat en voorkomen allen trof. (2) De vreemdeling nadert Servatius, neemt hem bij de hand, geleidt hem naar het altaar, overhandigt hem den bisschopsstaf (3) en verdwijnt. Het volk, eene hemelsche beschikking in dit wonder erkennende, riep eenparig Servatius als bisschop uit. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De sleutel van den H. Servatius. Te Maastricht wordt nog in den reliquieënschat der hoofdkerk de wonderbaar bewerkte, de van een edel metaal uit goud en zilver te zamen gesmolten sleutel bewaard, dien de H. Servatius van den H. Petrus, toen hij God om afwering der nabijzijnde verwoesting van Gallië smeekte, gezegd wordt te hebben ontvangen. Aan dezen sleutel schrijft men de kracht toe muizen en ongedierte van de graanakkers te kunnen verdrijven. Zij, die den sleutel meermalen door de velden van de Hespengouw, Taxandrië en Saxonië rond hebben gedragen, getuigen dat, wanneer zij langs denzelfden weg terugkeerden, zij geheele hoopen doode muizen vonden. Eens werd de sleutel met den kerkschat door nachtdieven gestolen. Meer om het verlies van den sleutel dan wel om dat van den schat bedroefd, besloot men in dezen nood den Heer aan te roepen, eene driedaagsche vasten en eene processie te houden. Toen men een eind wegs in processie getrokken was, zag men in de verte eene groote menigte vogelen op eenen doornstruik zitten, waardoor God eene aanduiding scheen te willen geven. De dieven hadden namelijk een deel van den schat medegevoerd en een ander deel met den sleutel onder gemelden doornstruik begraven. Men groef en vond alles. Maar, helaas! de heilige sleutel was in tweeën gebroken. Hij werd aan de bekwaamste kunstenaars toevertrouwd, maar het mocht niemand hunner gelukken den sleutel aaneen te smeden. Nu verscheen de H. Servatius aan eenen dier kunstenaars en zeide hem, dat de menschelijke kunst niet moest beproeven te herstellen wat niet door menschenhanden was gemaakt, maar dat men zich, waar menschenkracht te kort schoot, tot God moest wenden. Volgens deze waarschuwing werd de sleutel na zonsondergang op het altaar gelegd. Later vond men den sleutel geheel gaaf, en men dankte God en den H. Servatius. III. De pelgrimsstaf van den H. Servatius. Toen de H. Servatius van de kerkvergadering van Rimini, in 359, terugkeerde, wendde hij alle moeite aan om zijne kudde {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het bederf der kwade leeringen te vrijwaren. Op zijne apostolische reizen kwam hij aan den oever van een beekje, dat van eene met hout en struikgewas bedekte rots stroomde en zijn wateren in de Maas stortte. Gedreven door een teeder en godsdienstig gevoel, hetwelk de betrachtende ziel bij het zien der natuurschoonheden vervoert, besloot de heilige eenige dagen in het zich voor hem uitstrekkend bekoorlijk dal te vertoeven. Hij bouwde er inderhaast eene nederige bidkapel. Ter plaatse, waar hij zijnen herdersstaf plantte, borrelde eene fontein uit den grond op. Het bedoelde beekje heet de Legia. De bidkapel werd St. Servais, ééne van Luik's parochiekerken. De pelgrimsstaf rust in den schat te Maastricht. Ook verhaalt de weleenv. heer Willemsen, dat de H. Servatius te Worms dorst lijdende, door het maken van het heilig kruis op den grond, met den pelgrimsstaf, eene bron deed ontspringen. (Handleiding voor den vereerder van den H. Servatius, p. 56. 57.) IV. De drinkschaal van den H. Servatius. Aan deze in een bokaal te Maastricht bewaarde donker rood-bruine glazen schaal, die een Engel den H. Servatius uit den hemel zonde hebben medegebracht, wordt de eigenschap der genezing van kwaadaardige koortsen toegeschreven. Het gebruik, uit die schaal aan de koortslijders te drinken te geven, heeft tot in de 17. eeuw voortgeduurd. V. De S. Servatius-bron. (1) ‘Mijn kind'ren, dankt en looft den Heer, Den Schikker van het lot, Die ons tot hiertoe heeft geleid, En ginds een toevluchtsoord bereid, Zijn vijanden ten spot.’ Zoo sprak de bisschop, sint Servaas, De grijze Godsgezant, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen hij een kleine priesterschaar Onttrok aan 't wisse lijfsgevaar, Hen dreigend in hun land. Gods dienaar vluchtte naar Maastricht, Wijl lang voorspelde straf 't Verstokte Tongren wrekend trof: Te Tongren schudde hij het stof Van zijne voeten af. Hij dwaalt langs bosch en beemden rond, Met vaste hoop in 't hart; Want, of de toekomst zorgen biedt - Neen, God verlaat de Zijnen niet In droefenis en smart. Maar, ach! hen dreigt een nieuwe plaag: De dorst verschroeit de keel; Geen droppel draagt de holle buik Der leeggeschonken waterkruik; Versmachting schijnt hun deel. Doch neen!..... De Jeker opgezocht, Die ginds langs d'oevers bruist!...... Helaas, vergeefs! - De felle zon Verdroogde beek en Waterbron, Geen golfje dat er ruischt. En feller, feller steeg de nood: Men smachtte naar een dronk; Er bleef slechts redding bij den Heer, Die aan het Joodsche volk weleer Uit rotssteen laafnis schonk, In 't einde neemt Servaas het woord: ‘Mijn kindren, bouwt op God! - Die ons tot heden heeft geleid, Hij is tot hulpe weer bereid, De Schikker van ons lot’. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} De bisschop sprak en boog de knie, En allen knielden neer, En allen, hoe door nood benard, Verheffen smeekend oog en hart Naar boven, tot den Heer. De grijze kerkvoogd neemt zijn staf En slaat den dorren grond: En zie...... Daar welt een frissche bron En vloeit en stroomt, zoo snel het kon, En deelt verkwikking rond. Een jubellied verheerlijkt Hem, Die op zijns dienaars bee, Hen in den nood had bijgestaan, En dankend heffen ze allen aan Het blij: ‘Laudamus te’. Sinds stroomde naar de wonderbron Het volk van heinde en veer; En menig lijf, en menig hart Vond daar verkwikking in de smart, Vond daar genezing weer. Nog blijft, bij 't vrome christenvolk, De heil'ge bron in eer, Die, hoe de zon haar stralen schiet, Steeds frisch en heelend water biedt, (1) Een wonder van den Heer. F. B. VI. Het visioen van den H. Servatius. Tegen het einde der IV. eeuw liep het gerucht van eenen nabijzijnden inval der Hunnen. De H. Servatius, die overigens deze gebeurtenis had voorzegd, hield niet op dag en nacht de barmhartigheid des Heeren in te roepen, opdat God zijn volk tegen de woestheid dier barbaren zou beschermen, Daar hij {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} echter in den geest voorzag, dat zijn gebed wegens de zonden des volks onverhoord zoude blijven, besloot hij naar Rome te reizen, om de voorspraak der heilige Apostelen, Petrus en Paulus, in te roepen. Aan het graf dier heilige Apostelen verdubbelde de H. Servatius zijne gebeden en oefeningen van. boetvaardigheid. Door de volgende verschijning ontving hij eenigen troost in zijn leed: Voor het hoogaltaar der kerk zag hij eenen troon, waarop de Allerhoogste troonde, omgeven door eene menigte Engelen en zalige Geesten; de heilige Apostelen, Petrus en Paulus, knielden voor den troon, aanbaden de Majesteit des Heeren en riepen de voorspraak zijner H. Moeder aan. De H. Petrus sprak den verbaasden Servatius in dezer voege toe: ‘Waarom, heilige man, houdt gij aldus aan met bidden? Weet dat de Almachtige in zijne rechtvaardigheid vast besloten heeft, dat de Hunnen in Gallië vallen en alle steden en sterkten van Europa zullen verwoesten,; dat de stad Tongeren om de zonden harer inwoners tot puinhopen zal verwoest worden. Maar gij, heilige Broeder, die, ofschoon te midden der zondaars levende, uitverkoren zijt voor het erfdeel der Heiligen, gij zult weldra uit de stormen dezer wereld gered worden, opdat uwe oogen de rampen niet aanschouwen, die volgens het woord des Heeren over de aarde zullen nederkomen. Keer dus spoedig weder, beschik uw huis en bereid uwe grafstede; nochtans zult gij in de stad, die wegens hare misdaden te gronde gaat, uw graf niet hebben, maar de Almachtige heeft besloten Maastricht, eene stad, die gij zeer bemint, om uwentwil te behouden, opdat aldaar uw heilig lichaam begraven en te allen tijde hoog vereerd worde.’ Hierop gaf hem de H. Petrus den sleutel, waarover wij bereids hiervoren in No II hebben gesproken, en tevens verzekerde hij hem, dat, ofschoon hij den tijdelijken ondergang niet had kunnen afwenden, hij toch barmhartigheid voor de zielen van hen zou verwerven, die op zijn woord hun zondig leven zouden verzaken. Met dit antwoord keert de H. Servatius naar Tongeren, neemt de overblijfselen der Heiligen en het noodige tot zijne begrafenis mede, zegt zijn volk vaarwel en begeeft zich naar Maastricht, waar hij na eene lichte koorts, in het jaar 384, den 13. Mei, Pinkstermaandag, den geest gaf. Hij werd bij de kapel van den {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} H. Maternus (1), door de geloovigen aan den openbaren weg, waar thans zijne kerk staat, begraven. Sneeuw en regen spaarden de heilige grafstede, totdat de H. Domitianus er eenen Go de waardigen tempel bouwde. Hier kwam keizer Conraad II. geschenken aanbieden, een H. Candidus zijne dagen eindigen, een H. Domitianus zijn sterfuur verbeiden, een H. Amor zijne woonplaats vestigen, hier kozen de HH. Monulphus en Gondulphus (zie hunne legende; hun graf, hier kwamen de HH. Evermarus en Gerlacus sterkte, de H. Juliana troost vragen, hier kwamen de HH. Hubertus, Henricus II. keizer, Norbertus, Bernardus, zijne beenderen vereeren. Allen zijn voorbijgegaan, maar nog altijd staat de aloude tempel van S. Servaas, als een treffend zinnebeeld van de steeds, in weerwil van alle stormen der goddeloosheid, krachtig overeind staande Kerk van Christus. M. Willemsen. VII. De H. Servatius wandelt over de Maas. Het volk vertelt dat deze heilige man te Wijk woonde en alle avonden naar Maastricht toog, om bij de nederige bidplaats aan den openbaren weg, waar thans St. Servaaskerk staat, te bidden. Hij was steeds alleen en kon de Maas droogvoets overwandelen. Het gebeurde echter op eenen avond, dat de regen met stroomen neerviel en daardoor den weg, die tot aan de Maas leidt, zoo doorweekte, dat er geen doorkomen aan was. De heilige den beslijkten en glibberigen weg ziende, sneed te Wijk eene soort van gaanstok af, om erop te steunen. Aan de Maas gekomen, wilde hij ze even als de vorige avonden overschrijden. Nauwelijks had hij den voet op het water gezet, of hij bemerkte tot zijne grootste verbazing, dat, wilde hij ze overtrekken, hij gewis zoude verdrinken. Hij bedacht zich een oogenblik en ging langs denzelfden weg terug, bracht zijnen stok op de plaats, waar hij hem had afgesneden en beproefde opnieuw over de wateren der Maas te wandelen. Ditmaal lukte het den heilige even als vroeger. W. Hermans. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. De duivel en de Sint Servaaskerk. Bij het bouwen van groote kerken laat de legende gewoonlijk den duivel eene niet geringe rol spelen. Te Maastricht schrijft het volksgeloof hem eene daad toe, welke de goddelijke bescherming, die het graf van den heiligen Servaaa beveiligde, deed uitschijnen. Niet lang na den dood van Sint Servaas, die in het jaar 383 voorviel, bouwden de inwoners der stad eene kerk ter plaatse, waar hun afgestorven bisschop begraven lag. Die nieuwe kerk was hoogst noodig; want de houten kapel, door St. Maternus gebouwd en aan St. Pieter gewijd, was te klein geworden om de menigte der geloovigen, te kunnen bevatten, die uit alle streken het graf van den heiligen geloofsprediker kwamen bezoeken. De duivel werd jaloersch op de eenstemmigheid, waarmede de nagedachtenis van ‘den goeden Sint Servaes’ geëerd werd, en besloot de voleinding der nieuwe kerk tegen te werken. Hij riep den woesten noordenwind te zijner hulpe; zwarte onheilspellende wolken verzamelden zich boven het nog onvoltooide gebouw en barstten eensklaps los; onstuimige windstormen woeien, en sloegen huilende tegen de kerkmuren; verschrikkelijke hagelbuien vielen met pletterende kracht; de zon verduisterde en het scheen midden in den nacht te zijn; de orkaan, met zijne helsche schrikaccoorden loeide vervaarlijk. Een barre angst vervulde de harten van Maastricht's inwoners bij het gevaar, dat hunne kerk bedreigde. Door de bescherming Gods weerstond echter het gebouw die felle aanvallen, van den vijand der menschen. Al het satans geweld kon geen steen van zijne plaats rukken. Doch de wil Gods, wiens geheimen en oogmerken niet te doorgronden zijn, lie t toe dat het dak, losgerukt en verbrijzeld door eene hevige windvlaag, in alle stukken wegvloog. Satan lachte, en het grijnzend geluid van dien helschen lach weergalmde door de geheele stad. Allen schrikten, - geestelijken en leelcen stortten neer in gebed voor de redding hunner dierbare kerk, die zij meenden nu ter ganscher vernieling gedoemd te zijn. Zijne overwinning nabij denkende, vernieuwde de duivel met dolle hoop zijne tempeest-aanvallen. Doch te vergeefs, zijn triomf was ten einde. God, om te toonen de hooge gunst, waarin bij Hem ‘die kempe der heiligher kerken’ stond, het het volgende wonder geschieden. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl rondom de kerk hagel en regen met ongeloofelijke kracht neerkletterden, bleef het binnenste der kerk, hoewel door geen dak meer beveiligd, geheel bevrijd. Niet een hagelkorrel, niet een regendroppel van het helsch tempeest bezoedelde de rustplaats van den heiligen patroon. En toen, te midden van den woesten orkaan, de booze geest de hagel- en regenbuien door verblindende sneeuwvlagen afwisselde, scheen in de kerk en op het graf de zon met verwarmende stralen, zonder dat een sneeuwvlokje op den gewijden bodem viel. Satan erkende de hand Gods, - en moest knarsende van spijt zijne wraak laten varen. Mr. G.D. Franquinet. IX. De Noormannen in Sint Servaaskerk. In het jaar 881 overvielen de Noormannen ons land als een woedende stroom. Brand, moord, vernieling volgden hunne schreden. Hoewel de geschiedenis de ware oorzaak dier invallen niet verklaart, meenen wij, dat ze niets anders waren dan de laatste stuiptrekkingen van het zieltogende heidendom, eene laatste worsteling van het somber geloof der Germanen tegen het helder schijnende licht van het Christendom. In genoemd jaar kwamen de Noormannen met een machtig heir in ontelbare schepen de Maas opvaren en legerden zich in ons Limburg, waar hunne voornaamste vesting was het Ascaloh der oude oorkonden, het huidige Elsloo; Onder de leiding van hunne legerhoofden, Godfried, Rollo en Siegfried, verwoestten zij meedoogenloos het geheele land; hun haat en hunne vernielingszucht hadden het voornamelijk gemunt op de kerken en kloosters, welke - geen van alle - aan hunne woede konden ontsnappen. Zoo spreken de kronieken, en melden ter loops, dat Maastricht - gelijk andere naburige steden - zonder weerstand te bieden, geplunderd, uitgemoord en met al zijne kerken en kloosters verbrand werd. In Maastricht echter bestaat nog steeds de overlevering, dat de kerk van St. Servaas, door de bescherming van haren heiligen patroon, gespaard bleef. Wel werd zij met eene groote hevigheid door de grimmige krijgers aangevallen, doch hunne woede, ten uiterste gestegen, vermocht niets tegen de bovennatuurlijke {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} macht, waarmede St. Servaas zijne kerk beschutte. Te vergeefs werden dan ook door de woeste Noormannen ladders tegen het gebouw geplaatst en beklommen, te vergeefs beukten de stormrammen tegen de kerkmuren; - door eene onzichtbare hand afgeweerd, vielen de ladders met de aanvallers, die er op klouterden, omver, en de stormtuigen berokkenden niet het minste kwaad. Te vergeefs nog omringden zij kerk en abdij met hooge stapels hout, welke zij in brand staken; - de vlammen, als door hoogeren wil bestuurd, sloegen van het gebouw af, dat ongehinderd bleef, en verbrandden de heidensche brand-stichters. Afgeschrikt door deze wonderen, verlieten de Noormannen de plaats, en gingen in verdere steden hunne verwoestingen aanrichten. (1) Mr. Gr. D. Feanquinet. X. Gerberga's eereboete aan Sint Servaas. (968.) Het was eyn Hertoghe, hiet Ghysebrecht, Ende was heer in Lutteringhen, Ghepresen in menghen dinghen, Eyn heelt (2) van synen lyve. Hy hadde ghenomen te wyve Des Conincks Otten dochter, Dien men wale loven mochte. Hy was willich tallen goede. Heme waert des te moede Dat hy den Keyser bat, Te Triecht in synre houftstat, Dat hy daer wonen wolde By den Godes holde Sinte Servaes by syn graff. .......... Luistert wat er gebeurde tijdens zijn verblijf te Maastricht: Teynen male quaemt soe, Dat des Hertoghen wyff, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hoem lieff was als syn lyff, In Sinte Servaes monster quam, Daer sy onrecht goet nam In die heylighe stat. Den kuster sy des erbat, Dat hy die Treeskamer (1) ontsloet, Des sy sent qualyck genoet: Dat dede haer onrechte sen. Die Hertoghinne ginck daer in Dat ornament scouwen. ......... Doen verwan sy die ghiericheit Om eyn pellen (2) dien sy sach, Die inder tresoer daer lach, Duyr ende voele goet: Daer toe stont haer der moet. Van groten sonden dat quam, Dat sy den pellén doe nam. Heymelyck syne danne droech. Dat was mesdaet meer dan ghenoech. Na het begaan van dezen diefstal, droeg de hertogin de geroofde stof naar huis en het er zich een kleed van maken: Want het was eyn duere pellen; Des dede sy die nade Neyen mit goltdrade. Toen zij op zekeren dag, gekleed in dit ongelukkig staatsiekleed, met haren man ter kerk ging, overviel haar de slaap gedurende den heiligen dienst; zij zag in eenen droom Sint Servaas, omgeven van eene menigte Heiligen, gezeten Voer den hoeghen altaer Schoen ende alsoe klaer Op eynen stoel van golde. In haar geweten beangstigd en verschrikt door dit visioen, wilde Gerberga opstaan en zich voor de voeten van den Heilige nederwerpen om vergiffenis te vragen. Maar ziet: Doen quam daer eyn swart man {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Grymmende ende vreyselyck, Onghehuyr ende eyselyck, die haar slagen gaf ‘over rugghe ende over syden’ en wilde haar het gestolen kleed met geweld uittrekken. Maar Gerberga tot den dood toe verschrikt, riep met vreeselijke stem: Ghenade! Heer Sinte Servaes, Helpt mich Heer, Verloest mich, troest soete Heer! De genadige St. Servaas bood haar de hand, en redde haar uit den nood. Op het roepen der slapende hertogin ontstond er verwarring in de kerk, het volk kwam in opschudding, de hertog schoot toe en nam zijne in bezwijming gevallen gemalin in de armen. Gerberga vertelde nu openhartig het gebeurde en bekende hare fout voor de gansche gemeente. Hertog Giselbrecht sprak: Vrouwe, en mestroest uch nyet Dats nu der beste raet, Dat wy deze mesdaet Mit goeden wille boeten. .......... Wi soelen bieden, dat is recht Heerlicke soene. En: Syn vrouwe nam hy mitter hant Voer al dat volck openbaer, Ende ginck totten altaer, Ende voer Sinte Servaes graff. Groet goet hy hem gaf. Eygen ende dienstman, Die Sinte Servaes doe ghewan. Man, wyff ende ouch kint; Ende waren beyde ommer sent Sinte Servaes dienstacht. Soe groet is die Gods cracht! Het was om haren eigen diefstal te boeten en om de menigvuldige geweldenarijen, welke het sticht van St. Servaas waren aangedaan, eenigszins te vergoeden, dat Gerberga in 968, het patronaatschap der kerk van Echt, alsook vele andere goederen aldaar, aan het kapittel voormeld, heeft weggeschonken. Geb. Peeters. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. De Sint Servatiuskapel te Nunhem. De godsvrucht van den godsdienstigen Limburger jegens den H. Servatius, die zich zoo schoon en treffend in diens aloude bisschopsstad Maastricht openbaart, vindt ook te Nunhem hare ontboezeming. Op een zachtglooienden heuvel onder een lommerrijk geboomte verscholen, ligt in dit dorpje een van oudsher bekende kapel, toegewijd aan den H. Servatius. Sinds onheuglijke tijden wordt zij door vrome personen van allen rang en stand druk bezocht, om er den H. Servatius te danken voor het licht des geloofs aan onze voorouders verkondigd, om zijne bescherming over Limburg's kerk af te smeelten, doch vooral om er genezing van koorts en andere ziekten te verwerven. Naast de kapel ontspringt eene bron van het zoetste en helderste water, dat in een put samenvloeit. Nimmer zal de pelgrim verzuimen zich met een dronk van dit heilzaam water te laven of er zijn fleschje voor een dierbaren zieke mee te vullen. Heil den geloovigen lijder, die er St. Servatius met vertrouwen aanroept; en al gelooft hij in zijn eenvoud St. Servatius' hulpe voor een zilverstuk te koop, zoo zal toch zijne goede meening zijne hoop niet beschamen. Wee hem echter, die zich over den vromen pelgrim durft vroolijk maken of St. Servatius' gunsten veracht! Hij heeft het lot te duchten van een spotter, die een loopje met eenige trouwe vereerders van St, Servatius willende nemen, hen schertsenderwijze toeriep, ‘dat de heilige man niet thuis was, maar in het bosch hout sprokkelde’. Op hetzelfde oogenblik gevoelde hij eene rilling door zijne leden en werd door de koude koorts aangetast. J.J. Legende van de HH. Monulphus en Gondulphus. (1) (561-600.) Heden zegent Leo III. de kathedrale kerk van de keizerstad, Aken; reeds bedekt hij met de driekroon zijn eerbiedwaardig hoofd! Welk een mooie optocht zal het wezen! Zooveel bisschoppen zullen er zijn, als dagen in het jaar! Het verwarde gebrom eener {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ongeduldige volksmenigte vermengt zich met het statig gelui der klokken. Stilte! Daar nadert de stoet! Daar treden de hellebaar-diers vooruit! De jonkvrouwen der edelste familiën heffen hare liederen aan en strooien bloemen over den weg. Wat kruisen en vanen! Wat wimpels en waskaarsen! Ziet, daar naderen de bisschoppen van Engeland, de primaten van York en Kantelberg, de bisschoppen van Schotland! Die van Frankrijk stappen vol majesteit op den bloemenweg voorwaarts. Wat gouden staven en mijters en koorkappen! Ziet in de wierookwalmen de bisschoppen van Italië, van Duitschland, Polen, België en Spanje, den bisschop van Lissabon! Maar hoe! Twee bisschoppen ontbreken om het getal der jaardagen te voltooien. Daar komt de oude Alcuinus, de vrome Turpin, de schrandere Eginhard is naast hem. Daar verschijnen de keizer, zijn hofstoet en de Paus, die het volk gedurig zegent! De processie treedt den tempel binnen. Plaats! roept de wapenkoning. Het orgel speelt. Nog eens, plaats! roept de wapenkoning. En de toon van het orgel verstomt. Twee bisschoppen treden nu binnen. Welke langzame stappen zij doen; hunne staven zonder verguldsel rammelen gelijkmatig op den grond. Het goud hunner gewaden is gelijk hunne aangezichten verbleekt, de letters hunner Evangelieboeken zijn bijna uitgewischt, zij dragen in hunne dorre handen eene gele bijna uitgedoofde waskaars. Hunne oogen zijn ten bodem gericht. Een grafreuk doet zich, waar zij voorbijgaan, bespeuren, en onder hunne mantels hoort men als het klapperen van een geraamte. Ternauwernood werpen hunne gestalten eene schaduw in het liclit. Hol is hunne stem en deze lispelt in het blijde feestlied: Dies irae, dies illa. De prachtige tempel is door den grooten keizer van het westen aan Maria opgedragen en door den H. Vader gezalfd en gewijd. De Paus heeft zijne belofte vervuld; de bisschoppen gaan onder een verhemelte nederzitten, maar de beide laatstgekomenen nemen boven 's keizers grafkelder plaats. De Paus zelf huivert, toen zij hem de voeten komen kussen, en de groote Karei vraagt hem vol angst, toen zij hunne hoofden voor hem buigen: ‘Wie zijn dan deze prelaten?’ En de Paus antwoordt: ‘Het zijn twee bisschoppen van Maastricht, de heiligen Monulphus en Gondulphus; zij zijn uit de andere wereld op Gods bevel hier verschenen om uwen wensch en mijne belofte te vervullen’. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} De dienst is geëindigd. De twee bisschoppen trekken statiglijk naar hunne grafstede te Maastricht; zij buigen zich diep voor het Mariabeeld, boven het portaal der hoofdkerk van Sint Servaas geplaatst, en leggen zich ten eeuwigen slaap in den grafkelder neder. (1) O Christenvolk, dat dit leest, bewonder Gods hooge macht en goedheid! Naar het Fransch van Ernest Fouinet. De H. Clodulfus te Vijlen. (VII. eeuw.) De boschachtige bergrug ten westen van Aken, welke het hertogdom Limburg van het zoogenaamde Aker-Rijk afscheidt, splitst zich op de overzijde van Vaals, bij het intreden in de parochie Vijlen in twee armen, die deze parochie van het zuiden naar het noordwesten doorloopen en zich in de naburige parochie Mechelen vertakken. De dezerzijdsche arm, op welken de fraaie gothische parochiekerk met de aanzienlijke pastoreele woning, de aangename kapelanie, het nieuw schoolgebouw en meerdere woonhuizen zich bevinden, vormt met den hem zuidwestwaarts tegenovergestelden arm, die met hoogstammige boomen en struikgewas bezet is, een diep en vruchtbaar dal, dat zich in het eind westwaarts met het overheerlijk Geuldal verbindt. In dit dal zijn meerdere woonhuizen, ook de Monnik- en Panneshof gelegen; deze laatste is niet ver van de kerk, die zich, op eene steil een groenende hoogte gelegen, allerschilderachtigst vertoont. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} De H. Clodulfus, oudste zoon van den H. Arnulfus en oom van Pepijn II., bracht zijne jeugd in vroomheid en onschuld door. Hij was ijeer goed onderwezen in geestes- en lichaamsoefeningen, werd om zijne bekwaamheden in den Hofraad van Austrasië opgenomen en moet zelfs eenigen tijd het ambt van Hofmeier hebben waar-genomen, althans Otto I. gaf hem dien titel. Hij nam geen deel aan de krijgsbedrijven van zijn neef Pepijn II. tegen den Neustrischen Hofmeier Ebroïn. De H. Clodulphus was gehuwd geweest en had eenen zoon, die den naam zijns grootvaders Arnulf ontving. Het was wellicht in den tijd dat Clodulfus het Hofmeierambt waarnam, dat hij in de eerste helft der vii. eeuw op zijne bezittingen te Burtscheid en te Littemala subterior, later dorp Vijlen, kerken het bouwen ter eere van de HH. Petrus en Martinus, en aan ieder dezer kerken 12 personen, matricularii genoemd, aanstelde, om God voor de zielerust van hem en zijne familie te bidden. De goederen, welke hij op beide genoemde plaatsen aan zijnen zoon Arnulf achterliet, werden door dezen aan de stichting zijns vaders toegevoegd en door den milddadigen Pepijn II. en zijne echtgenoote Plectrudis nog vermeerderd. In het jaar 1016 schonk de H. Keizer Henricus II. aan de kerk van Burtscheid eene villa met twee hoven in deze streek gelegen, waarvan ook de naam Vijlen aan dit parochiedorp is gebleven. In de tijden, dat de eerste kerk te Vijlen werd gesticht, hadden zich in deze plaatsen nog geene steden, veel minder dorpen opgedaan; deze streken bestonden slechts uit bosschen en kale vlakten, die, zoo zij bij wateren of heerbanen lagen, allengs bewoond en bebouwd werden. Wijl deze nederzettingen echter zeer verstrooid en ver vaneen lagen, zoo werden de eerste christenkerken op hoogten gebouwd, opdat de inwoners ze van verre konden zien en hunnen weg er op richten. Daarom bouwde ook de H. Clodulfus op de hoogte. Op het einde der xiv. eeuw werd te Vijlen eene nieuwe kerk gebouwd, die ook in het jaar 1860 weder op hare beurt dooi' eene prachtige gothische kerk werd vervangen. H. Welters. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Sint Jan's appelen De H. Joannes, bijgenaamd het Lam, die in het jaar 631 den bisschoppelijken stoel van Maastricht besteeg, was vroeger een rijk grondbezitter en -bebouwde zelf zijne akkers. Eensdaags kwam een pelgrim uit het H. Land bij hem op het veld (anderen zeggen dat het een engel was) en zeide hem: ‘Uwe werken zijn den Heer aangenaam, derhalve heeft Hij u tot bisschop van Maastricht uitverkoren’. Dit scheen Joannes onmogelijk te wezen, en hij antwoordde, terwijl hij zijnen ploegstok in den grond stak: ‘Eerder zal dit droog hout vruchten dragen, dan dat uwe voorspelling zal vervuld worden’. Nauwelijks had hij deze woorden uitgesproken of, o wonder, de stok bedekte zich met eene frissche groene schors en schoot op tot een boom met vruchten, appelen van eenen zeer goeden smaak! Weldra verspreidden zich scheutjes van dezen boom in het land, en heden vindt men overal deze zoete appelen, die tot aandenken aan den heiligen bisschop Joannes, Sint Jan's appelen genoemd worden. Naar het Duitsch van J. Wolf. Sint Lambertus. (1) Biddend lag de grijze prior In het kloosterkoor ter neer: Eenzaam was het in den tempel, Eenzaam, stil, rondom den Heer. Trouw betrok de vrome vader In het heiligdom de wacht; Buiten viel de sneeuw bij vlokken, Guur en donker was de nacht. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog was de ure niet gekomen Dat de koster metten luidt, En nog rust de broederschare Van den zwaren arbeid uit. Lang reeds lag de kloostervader Diep verzonken in gebed, Toen hij in de kloostergangen 't. Dreunen hoort als van een tred. Wie komt daar (dus denkt hij) henen, Wie komt daar de gangen door? 't Is geen broeder op sandalen 't Is een vreemdling, dien ik hoor. ‘Wie gij zijt (dus dreunt zijn stemme) Die der broedren nachtrust stoort, Wie gij zijt, 't zij leek of monnik, Bid daar aan de kloosterpoort!’ En de vreemdling trok naar buiten Op des grijzen priors woord, En hij wierp zich biddend neder Buiten aan de kloosterpoort. En de sneeuw, in dikke vlokken, Viel op 's grijsaards mantel neer: 's Grijsaards bee rees immer vuurger Uit zijn hart op tot den Heer. En het tempelkoor weergalmde Van der broedren nachtgezang, En hun stemmen klonken luide Door gewelf en kloostergang. En de sneeuw viel onophoudlijk Op des vreemdlings mantel neer; Doch zijn bede rees nog vuurger Uit zijn hart op tot den Heer. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Metten waren reeds gezongen, Koor en kerke bleven stom; Ook de prior ging ter ruste, En 't was plechtig stil rondom. En de sneeuw spreidde als een lijkwâ Over 's grijzen leden heen, Doch zijn ziel klom hooger, hooger, En smolt weg in vuurge beên. En hij bleef tot aan den uchtend Buiten aan de kloosterpoort, En hij bad er, en hij zuchtte er, Naar des grijzen priors woord. Toen de poorte werd ontsloten, Bij het krieken van den dag, Vond men Maastricht's heilgen bisschop, Die daar nog te bidden lag. Jacques Vrancken. De HH. Landoaldus en Lambertus. De H. Landoaldus was een door den H. bisschop Amandus van Rome medegebrachte priester-missionaris, vol geloof, voorzichtig, een man des gebeds en blakend van ijver voor de eer Gods en het heil der zielen. De H. Lambertus was zijn leerling. Hij deed te Wintershoven bij Tongeren, op een goed, hem door Lambertus' vader, Aper, ten geschenke gegeven, toen er geen drinkwater aanwezig was, na alvorens met zijnen kweekeling Lambertus een vurig gebed te hebben gesproken, eene klare bron ontspringen. Ook gebeurde het eens, dat Landoaldus, geen vuur voor den wierook bij het heilig Offer ter hand zijnde, aan Lambertus gebood, in het linnen kleed, waarin hij den dienst van koorknaap verrichtte, vuur te brengen. Lambertus gehoorzaamde en bracht het vuur in den onverteerden linnen schoot aan het altaar. Zoo gehoorzamen de elementen aan Gods dienaars! Zulke uitwerkselen brengen het gebed en de gehoorzaamheid te weeg! Ook zegt men dat het laatste wonder te Maastricht zoude gebeurd zijn. (Propr. Dioec.) {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Marteldood van den H. Lambertus. De heilige bisschop Lambertus wilde niet toestemmen dat vorst Pepijn met Alpaïs leefde en vermaande hem zijne rechtmatige gemalin Plectrudis weder tot zich te nemen. Maar alles was vergeefsch, Pepijn lag in de netten der wulpsche vrouw verstrikt. Zij verzon wraak tegen den heiligen bisschop; den 15. September 696 ging zij naar Bolsee en zond eenen bode aan haren broeder Dodon, die te Avroy het ouderlijk huis bewoonde, met verzoek dat hij spoedig tot haar zou komen. Zij zond ook nog andere boden uit naar de heeren van Eniburg, Sagis, Karei van Ramet, Ebruck en anderen, en toen zij ze allen bij zich verzameld zag, droeg zij hun den last op den H. Lambertus te vermoorden, waar-voor zij hun groote schatten beloofde. Bij het aanbreken van den dag kwamen de moordenaars te zamen bij het kleine kerkje van de HH. Cosmas en Damianus te Luik, om er hun slachtoffer af te wachten. De dienstknecht van den H. Lambertus bemerkte de moordenaars en kondigde zijnen heer hunne nabijheid aan. Lambertus sprak gelaten: ‘Zou mijn laatste dag gekomen zijn, zoo bid ik God, dat Hij mij moed geve, als een goede en getrouwe martelaar te sterven’. Met deze woorden trok hij zijn misgewaad aan en begaf zich naar het altaar. Nu stormden Dodon met zijne gezellen vooruit, verbraken de deuren en vermoordden Petrus en Andaletus, des bisschops neven. Toen zij den heilige zelven niet vonden, steeg een hunner op het dak der kapel en zag hem aldaar bidden. De goddelooze greep zijne lans en wierp ze naar beneden, zoodat zij het lichaam des bisschops doorboorde. Nadat zij alle kostbaarheden der kapel hadden geroofd, gingen de moordenaars naar Publemont, waar Dodon den buit het verdeelen. Zij konden er niet eens over worden, kregen twist en doodden elkander. Ondertusschen wachtte Alpaïs op den toren van Dugoye den bode van Lambertus' dood. Toen zij aan het venster zat en in de verte keek, kwamen er bloeddruppels gevlogen en stortten op de vensterbank neder. Alpaïs verschrikt, wilde ze afvegen, maar onmogelijk; ze bleven er en worden nu nog door de geloovigen in groote vereering gehouden. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Dodon, de broeder van Alpaïs, had zes vingers aan ééne hand en God strafte zijn geheel geslacht met deze misvorming, In het Luikerland wordt thans nog het kind, dat zes vingers aan de hand heeft, betracht en veracht als zijnde een afstammeling van Dodon. De moordenaars - zegt verder de legende - wierpen het lijk van den bisschop in de Maas. Doch de golven van den stroom, als wilden zij haren eerbied jegens den martelaar toonen, droegen het lichaam zachtjens, zonder het te laten zinken of nat worden, 's Avonds Iaat kwam het eerst te St. Pieter, nabij Maastricht, aandrijven en kwam van zelf aan den oever liggen. Den geheelen nacht blonk een klein blauw vlammetje op het voorhoofd van den gestorvene. In den morgen van den volgenden dag werd het lijk herkend en met de meeste plechtigheid, onder het snikkend geween der samengevloeide menigte in de kerk van St. Pieter, naast zijne ouders, den graaf Aper en de gravin Herisplendis, begraven. De opvolger van den martelaar, de H. Hubertus, verplaatste in het jaar 709 den bisschoppelijken zetel van Maastricht naar Luik, en bracht insgelijks naar de nieuwe bisschopsstad de overblijfselen van zijnen heiligen voorganger, aan welken sedert de kathedrale kerk te Luik werd toegewijd. J. Wolf, vert. door Mr. G.D. Franquinet. Legende van Sint Hubertus. Laat ons den lof verkonden Yan onzen waren vriend, En zingt met volle monden, Hij heeft het wel verdiend. Hubertus hoog verheven, Was eertijds kapitein, (1) Versmaadde 't heidensch leven {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Om Jezus' vriend te zijn. In zijne jonge jaren Kwam hij in Nederland, Al om een maagd te paren Vol kloekheid en verstand; Hij trouwt met Floribina, De dochter van een graaf; (1) Hoe draagt hij zijn fortuna? Nu is hij Jezus' slaaf. Hij had in zijn behagen Te strijden voor het land, En ook wel tot het jagen Door Vlaandren en Brabant. Hoe komt hem God te raken! Als hij was op de jacht, Moest hij het jagen staken Werd op den weg gebracht. Een hert komt hem te voren, (2) Komt voor Hubertus staan, Van 't kruisbeeld tusschen de horen Ziet hem Heer Jezus aan. Hij zegt, ‘wil u bekeeren, Ga naar de stad Maastricht, Lambertus zal u leeren Den weg van 't eeuwig licht’. Hubertus uitverkoren Valt neder op den grond, Laat geenen tijd verloren, Als hij zag Jezus' wond. Hij is met groot verlangen Naar Maastricht toe gegaan, Hij heeft den doop ontvangen En Godes wil gedaan. Hij doet dan penitentie {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Den tijd van zeven jaar, (1) En stichtte vele menschen; Maar korten tijd daarnaar Moest hij naar Rome reizen (2) Tot bij Zijn Heiligheid, Die hem zeer kwam te prijzen En heeft hem bisschop gewijd. (3) Ziet hier Gods wonderwerken, Hubertus wordt gekleed (4) Als bisschop van de kerke. Toen alles was gereed, Heeft God een stool gezonden Uit 's hemels hooge zaal, (5) Bediend voor mensch en honden, Bevrijdt ons altemaal. Nu, jagers voor het leste, Doet afstand van uw kwaad, Ik raad u op het beste, Aleer het is te laat: Wilt u tot Jezus keeren En doet boetvaardigheid, Wilt van Hubertus leeren, Dan zult gij zijn bevrijd, M. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De H. Hubertus verdrijft den duivel. De H. Hubertus was de schrik der booze geesten. Eens overviel een heele troep dezer zijne woning. Toen de man Gods dit zag, zeide hij tot zijnen dienstknecht: ‘Ga en haal water, hetwelk met zout is vermengd en door de priesterlijke gebeden is gezegend, om de boosheid des vijands te verijdelen. Breng ook het H. Chrisma, door de apostolische macht gewijd’. Door deze besproeiing en zalving werden de duivels met al hun bedrijf verjaagd. Naar het Latijn van Delrio, Disq. Mag. p. 2015. Dood van den H. Amandus. De H. Amandus stierf in het jaar 675 in het klooster te Elnon. Op hetzelfde uur, dat hij stierf, zag de heilige maagd Aldegundis de ziel van dezen heiligen zendeling naar den hemel varen, en eene menigte heiligen uit den hemel haar te gemoet ijlen, om ze de eeuwige heerlijkheid binnen te leiden. De heilige maagd wilde gaarne weten, wie deze heiligen waren en waarom zij de ziel van den heiligen Amandus te gemoet kwamen. Nu werd haar geopenbaard, dat die zielen door den heiligen Amandus en diens deugdzaam leven en predikatiën tot het eeuwig leven waren geleid, en dat zij hem uit dankbaarheid daarvoor kwamen inhalen. Naar het Duitsch van P. Math. Vogel, Leg. der HH. t.I. p. 168. Uit het leven van den H. Marcoen. (1) In het jaar 571 overvielen woeste horden uit het Noorden de zeekusten. Daar, waar die woeste benden zich vertoonden, werd niets dan brand, verwoesting en moord aangericht. De heerlijkste steden van het Romeinsche rijk werden spoedig in asch en puinhoopen veranderd. Niemand werd gespaard; zij, die niet door {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} het moorddadig staal dezer woeste horden omkwamen, moesten in de bosschen, te midden der wilde dieren, van honger sterven of werden in boeien geklonken en in vreemde gewesten als slaven verkocht. Vooral Normandië en de aangrenzende gewesten werden door dezen geesel op de verschrikkelijkste wijze heproefd. De H. Marcoen, bedroefd over den jammervollen toestand van het arme christenvolk, nam zijne toevlucht tot God en bracht dagen en nachten door in de innigste vereeniging met den Heer der heerscharen. Op zekeren morgen vertoonde zich eene sterk gewapende vloot aan de kust. De Heilige moedigde de door schrik bevangen bevolking aan, en in een oogenblik vereenigde hij een handvol dapperen, die door de kracht des Allerhoogsten en de gebeden van den grooten dienaar Gods gesterkt, vol moed en vol beradenheid de vijandelijke benden het hoofd boden en zich dapper verzett’en tegen het ontschepen der vreemdelingen. De vijanden, steunende op hunne eigen krachten, en reeds zeker, dat zij zonder de minste moeielijkheden hunnen moord- en brandlust konden botvieren; verlieten hunne, schepen en vertoonden zich, met hunne tegenstanders den spot drijvende, aan het strand. Toen werd eensklaps door het gebed van den Heilige de zee onstuimig, en een hevige wind verpletterde de vijandelijke schepen tegen de rotsen. Hierdoor w et eenen verdubbelden moed gewapend, vielen de dapperen, ondanks de overmacht des vijands, dezen aan en versloegen hem dusdanig, dat niemand aan den dood ontsnapte. Na de overwinning begaven zich de vrome strijders tot den H. Marcoen, die in zijne cel was gebleven en niet opgehouden had te bidden. Daar dankten zij den grooten God, die hen door het gebed van den H. Marcoen verlost had. Toen men den vromen koning Gildebertus deze heuglijke tijding bracht, riep hij in verrukking uit:. ‘Wie is de Heer, die groot is als onze Heer en God! Hij alleen is het, die wonderen kan verrichten!’ L.H. J.J. Bon. de Bounam de Ryckholt. Alle heilige bisschoppen van Maastricht. De kerk van Maastricht bezit het bijzonder en verheven voorrecht, dat al hare bisschoppen, die gedurende meer dan 300 jaren {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} den bisschoppelijken zetel aldaar hebben bekleed, in het getal der Heiligen zijn opgenomen. Na den heiligen Servatius volgden de HH. Agricolaus, Ursicinus, Designatus, Resignatus, Supplicius, Quirillus, Eucherius, Falco, Eucharius, wier gebeente (met de overblijfselen der acht bisschoppen, die na den H. Maternus bisschoppen van Tongeren genoemd worden) in de kerk van St. Servaas te Maastricht de glorierijke verrijzenis verbeidt. Vervolgens hebben wij de HH. Domitianus, begraven te Hoei; Monulphus, de opbouwer der St. Servaaskerk; Gondulphus; Perpetuus, begraven te Dinant; Ebregisus; Joannes, bijgenaamd het lam, te Hoei rustend; Amandus, begraven te St. Amand; Remaclus, begraven te Stavelot; Theodardus, begraven te Luik, alsmede Lambertus en Hubertus, die den bisschoppelijken zetel naar Luik overbracht en te St. Hubert in de Ardennen is begraven. Het feest van alle HH. bisschoppen van Maastricht wordt gevierd in ons diocees van Roermond op den eersten Zondag na de octaaf van het allerheiligste Sacrament. (Propr. Dioec.) In vroegere eeuwen had de zevenjarige vertooning, Heildoms-vaart of Heildomskermis der kostbare HH. Reliquieën te Maastricht steeds te gelijk met die van Aken plaats. Wederom gedoogt de toestand van ons vrij en rustig Nederland de oude Maastrichtsche Heiligdomsvaart naar den luisterrijk herstelden schat van Sint Servaas te doen herleven. (1874 van den 9. - 23. Juli.) Oorsprong van Susteren. (698.) Niet verre van Aldeneik, de aloude en gezegende bakermat van twee op christenen stengel ontloken leliën van maagdelijkheid, Relindis en Harlindis, op de uiterste palen der christelijke streken van den rechter Maasoever, sloeg zich, onder de leiding van den H. Willibrordus, eene volkplanting van christelijke maagden neder. Het dorpje was in het bezit van den hofmeester Pepijn van Herstal, die het op den 2. Maart 714, ietwat vóór zijn dood aan den Heilige schonk om het klooster te begiftigen; de maagden groetten elkander met den schoonen naam van zuster, en het volk, eerst pas uit het heidendom ontwaakt, door dit zoete woord getroffen, noemde die plaats Suestram, in het toenmalig Dietsch, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} dat later in Susteren is veranderd. (Fr. Nouwen, Pr. Limb., Verhalen en Legenden.) De H. Amelberga was de eerste abdis van Susteren, zij nam er de drie dochters van koning Zwentibold (zie II. gedeelte), Benedicta, Ceeilia en Relindis, in op onder het getal der bruiden van Christus; zij wist de vorstinnen zoo te bestieren, dat ze heilig werden verklaard. Behalve Relindis, die te Flemalle bij Luik stierf, rusten de HH. Amelberga, Benedicta en Ceeilia in de kerk van den Allerh. Verlosser te Susteren. (Prop. Dioec.) De H. Amelberga is patrones der kerk te Susteren. Nog zijn aldaar begraven koning Zwentibold of Sanderbout, en de H. Gregorius, bloedverwant der Frankische koningen, die het bisdom Utrecht gedurende twee en twintig jaren bestierde; hij ligt er naast zijne moeder de H. Vastradis. Ook rust er de H. Albricus, neef en opvolger van den H. Gregorius, † 783. In 882 werd de abdij door de Noormannen verbrand (zie H. Welters, Notice over de Noormannen te Elsloo, in Ann. de la Soc. d'Arch. du Limb.) In 1348 werden destatuten van Susteren, dat nu een wereldlijk stift was geworden, geregeld. Clementina Franeisca, prinses van Hessen-Rheinfels-Rothenburg, was de laatste abdis van Susteren, tevens kanonikes te Thorn, toen de Fransche overheersching de gronden der abdij tot domein verklaarde. Jos. Habets. De H. Willibrordus te Susteren. Alcwijn verhaalt ons in zijne werken (pars V. lib. I. cap. XIV. bij Migne, Patrologie, tome CI., p. 702) het volgende: Toen de H. Willibrordus op zekeren tijd naar een klooster - dat hem toebehoorde, en wegens een daar voorbij stroomend water, Susteren genoemd wordt - reisde, sloeg hij, om zijnen weg te verkorten, een voetpad in, dat door het graanveld vaneen zekeren rijken grondbezitter liep. Toen de bewaarder van den akker dit zag, begon hij, in zijnen woedenden toorn, den man Gods uit te schelden. Toen Willibrordus' gezellen deze beleediging wilden wreken, deed hen de zachtmoedige zendeling tot bedaren komen, daar hij, die zoo dorstig was naar de zaligheid van allen, niet den ondergang van één enkele verlangde; daar hij de dwaze gramschap van dien man niet tot bedaren kon brengen, keerde hij zich om en sloeg den omweg in. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de ongelukkige, die zich verstout had den dienaar Gods uit te jouwen, werd des anderen daags door. eenen haastigen dood getroffen. H. Welters. De H. Oda te Boshoven onder Weert. De H. Oda, uit Schotland herkomstig, die door de voorspraak van den H. Lambertus het licht der oogen terugkreeg, heeft, zooals hare geschiedenis ons leert, zich eenigen tijd te Weert opgehouden. De volksoverlevering zegt betrekkelijk deze Heilige, dat zij te Weert, op Boshoven haar verblijf zou gehad hebben en dagelijks haar drinkwater zou hebben gehaald aan eenen put, die gelegen was nabij de Houtstraat. Deze weg of straat, ten noordwesten op een afstand van ongeveer ¼ uur gaans van de stad gelegen, is thans door de Zuid-Willemsvaart nagenoeg door midden gesneden. De vader van de H. Oda, die haar tot hieraan vruchteloos gezocht had, kwam eindelijk ook te Weert aan en nam zijnen intrek in het hoekhuis links, wanneer men van de markt de molenstraat inslaat. Toen hij daar een geldstuk het wisselen, maakten de huisbewoners de opmerking, dat zij voor eenige dagen een dergelijk stuk ontvangen, hadden van eene vrouw. De vader deed onderzoek naar de plaats, waar de bedoelde vrouw, die geene andere dan zijne dochter zijn moest, zich ophield, en begaf zich vervolgens in de richting van Boshoven. Dit uitgestrekt gehucht was - de naam duidt het aan - toenmaals nog met dichte bosschen overdekt en maakte deel uit van het tegenwoordig nog zeer uitgestrekt Weerterbosch, dat achter het gehucht zijnen aanvang neemt en zich tot op de grenzen van Maarhees uitstrekt. Terwijl de vader het bosch doorzocht, vergaderden eene menigte eksters boven het hoofd der heilige maagd in de takken der boomen, en maakten door haar gesnap,de aanwezigheid der H. Oda aan haren vader bekend. Van daar dat deze Heilige steeds met eene ekster op de hand wordt afgebeeld; van daar nog, zegt de overlevering, dat sedert dien tijd de eksters in het Weerterbosch nooit nestelen, noch zich daarin ophouden. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Weert uit vestigde zich de H. Oda te St. Oedenrode, Ook te Venrai vertoefde zij een geruimen tijd. (Propr. Dioec.) Ch. Creemers. De H. Oda te Venraij. (Getrokken uit een handschrift, berustende in het klooster ‘Jeruzalem’ aldaar.) Ick heb gehoert ende eendeels gelesen, datter een heilige ioncfrou geweest is, genoemt sancta Oda, van coninclike geslecht geboren in Schotlant. Dese heilige ioncfrou was blient geboren, ende hoerden seggen dat bij dat licham sinten Lambertus te Luyck wonderlike teyken geschieden. Soe badt sij oerlof van hoeren alders ende is bevert (1) gereyst mit enen eerlike gesynne, nae Luidick. Ende als sij quam bij die stat van Luyck, ende haer gesyn sechde dat sij saegen sinten Lambertus kerck, soe heeft sij sich laten heeffen van den wagen daer sij op sat, ende spraak hoer (2) gebet, ende stonden aen wart sij siende. Ende dancke [de] onse lieven Heer ende sinten Lambertus ende tot gehoechnis des myrakels, soe is daer getymmert een capeel in sanctam Walburchs eer. Doe dese heilige ioncfrou gesont was worden, ende een schoen suverlike ioncfrou was, soe wolde oer alders ende vriende sij bestaeden ter echt nae oeren edelen geslechte, tegen horen danck ende wille.- want sij hat hoei- reynicheit Got gelavet. Soe riep dese heilige ioncfrou een van oeren trousten dienre ende twee ioncfrou wen, ende gaf hen te kennen, dat sij heymeliken wolde en wech wt Schaetlant trecken, omdat (3) sij niet gedrongen wort oer reynicheit te verliesen. Ende naem een pelgryms cleet ende reysde toe Romen ende tot sinten Mychel oer bevert, ende daernae in Peellant, ende woende te Venrade, op die stede daer nu onse nyen peertstal, voer des lieeren huys is, met eenen dienre ende twee ioncfrouwen, inden tyden dat sinten Hubertus gestorven was. Ende sechden duc (4) dat daer op die stede, omtrient daer oer woenynge was, te Rade, solde comen een heilige vergaderynge van susteren. Ende die oversten solden cleyne tympens (5) aen oer coevelen dragen. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende want daer voel orloges was iaden lautde (sic) soe woende te Rade een deel haefluyde, geaoemt die van Wyckrade, die veiutveriaget (1) waren; die woenden op Lijsken Bans hofstat. Dese haefluyden deden sancta Oda ende oer gesynnede groeten overlast. Die heilige ioncfrou van Rade toech te sinten Oienrade, over Peel, daer nu in oer eer een ltanonisye gesticht is. Ende als die heilige ioncfrou genecte (2) nae Maresselen (3) ende quam opten berch aen die wijntmoelen (4) tusschen Ray ende Marsselen, soe sach sij rouwelik om nae dat dorp van Venrade daer sij geern gebleven had. Ende boechden knijen ende badt God, dat doch Yenrade nummer meer verheert (5) of verbranten worde van-den vianden, ende dat geen haefluyden, die den gueden nabiren (6) overlast doen wolden, daer niet bedien (7) en solden of lange blieven woenen; ende dat die pestelencie niet gemeynlic overal ende solde regnieren, ten weer dat sij van buyten daer ingebracht worde. Ende soe omsiende gesonde (8) sij dat dorp Venrade; ende soe heyt die berch noch den omsienden berch. Ende daer steet noch een heilige stoxken (9) ter memorien; ende alst schijnt, soe ist soe tot deser tyt geschiet, dat sinten Oda gebeden heeft voer dat deerp (sic) van Venrade. Dit heb ic eendeels gelesen ende eendeels van gueden alden luyden gehoert. W. Everts. De korenbloem van Herstal. Legende van St. Odiliënberg. VII. eeuw. (Pepijn van Herstal wil naar St. Petersberg, het latere St. Odiliënberg, om zijn geweten aan den H. Wiro te openbaren. Odilia, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne blinde dochter, ‘de Korenbloem van Herstal’, wil haren vader op zijne boetreize vergezellen. De held begeeft zich met zijn engel op reis; zij raken vast in het Echter broek en worden door de Echtenaren gered (zie de volgende legende). Pepijn schenkt aan de Echtenaren zijn Echterbosch tot dank voor hunne hulp. Aangeland te St. Petersberg, spreekt Odilia:) ‘Waar zijn we, mijn vader? Beschrijf mij het oord!’ Zoo repte de maagd: ‘Dat ik zie door uw woord!’ - ‘Hier vóór golft de Roere, en daar achter 't gebladert; Wij zijn’, sprak Pepijn, ‘thans den heilgrond genaderd. Komt, danken wij God op de knieën te zaam!’ - Een schildknaap reed voorwaarts, en spoorde de flanken Zijns dravers, en zwaaide het vaandel der Franken. Ten teeken aan Wiro van Pepijn zijn’ naam. Nadat beiden waren de koets afgestegen, Let Pepijn zijn’ helm met zijn’ mantel en degen En prachtig geschoeisel en wapenrok neer, Om, barvoetsche boetling, te ontmoeten zijn’ heer. Odilia knielde, en naast haar ook Pepijn; Een Engelenpaar kon niet stichtender zijn. Grootdadige zielen dier ridderlijke eeuwen, Die baden als kindren en vochten als leeuwen! Zoo zag hen ook Wiro, de Bisschop, ofschoon Hem heuvels en boschjes en beemden nog scheidden. Zijn zegening trof als een zonnestraal beiden. God zegent die zeegning, hun godsvrucht ten loon, Een hemelsche glans komt de jonkvrouw omgloren. ‘O Hemel!’ gilt zij, ‘daar ontwaar ik den toren, Gods kruis op Gods huis! Dat Zijn wille geschie!.... Of droom ikP of waak ik?.... o vader!.... ik zie!’.... (De vader verstijft als een marmeren beeld.) ‘Ik zie wat de Godlijke hand heeft geteeld! o Planten! o boomen! o kleurengewemel! Hoe schoon zijt gij, zonnel Hoe lieflijk, gij hemel! Is dat nu de schepping? Is dat nu het licht? Het licht, dat het al met Gods luister omperelt! Het licht, oog van God, is het leven der wereld! {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Het licht, zoete drank voor mijne oogen! Gij licht Zijt glans! Gij zijt vuur! Gij zijt ziel! Gij zijt leven, Zijt hemel, o licht, dat een God heeft gegeven! Wat luister, wat luister omzwiert thans uw kind! Juich, vader! Juich, vader! ik ben niet ineer blind.’ ‘Hoe schoon zijt gij mij, o mijn vader Pepijn!’ - ‘Hoe schoon ook’, sprak hij, ‘gij, Odilia, mijn!’ - En tranen der oogen, gebeden der lippen Zag Wiro, genaderd, aan beiden ontglippen. Hij sprak: ‘U zij vrede!’ - ‘En ook met uwen geest!’ Antwoordden de klerken, die hem vergezelden. Psalmzingend geleidden zij 't paar door de velden Den kronklenden berg op. Daar was het nu feest! 't Was feest, ja, en avond! Maar daagt weer de morgen, Dan vindt gij den landsheer hier niet, vrij van zorgen, In dans en muziek, noch op slagveld vol bloed, Of zegetocht, maar - aan des biechtvaders voet. Gelijk, in de wording der Christelijke Kerk, De koning van 't woud in 't Romeinsch worstelperk Een vuurgloed van drift in de borst, en de tanden Gespalkt, om een offer des doods aan te randen; De kringlende manen omhoog, en den staart In slingers van lust en van vreugde zich krollend, Het bloed, zich vol wraak in zijne aderen stollend, Eerst opsprong, maar eensklaps weer neerzeeg ter aard’ Voor d'aanblik eens martlaars, die, jeugdig van jaren, Met liefde den storm in diens borst doet bedaren, Terwijl dees zijn hand kust, hem liefkoost als heer.... Zoo zeeg ook Pepijn voor Gods dienaar ter neer. - Op 't uur des vertreks ving de hofmeier aan: ‘Mijn dochter! God heeft in u wondren gedaan, o Spiegel van onschuld en nedrigheid tevens! o Starre van vreugde aan den hemel mijns levens! Twee stralen vol liefde en vol zedige pracht, Twee oogen, waarin ik den hemel mag lezen, Heeft Hij u geplaatst in het lieftallig wezen, Wees voortaan de glorie van Pepijn's geslacht! {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Volschoone! verneem dan den wensch van uw’ vader: Gij treedt op uw reize uwen bruiloftstijd nader. Hoor, Bisschop! en zegen het hooge besluit, Aan wien ik mijn dochter wil schenken tot bruid! De bloem van mijn Hof, Aquitanië 's heer, Hubertus de Jager, der schildknapen eer, (1) De vriend mijner vrienden en die mijner magen, Odilia's speelkind in vroegere dagen, Zij de edele bruidegom voor deze bruid! Moed, aanzien en kennis, vol jeugd en vol schoonheid; 't Is alles in 't beeld, dat Hubertus ten toon spreidt! Beaamt gij, gezegende! 't edel besluit, Welaan dan, mijn dochter! uw liefde gegeven Dien waardigen steun en gezel van uw leven; Ontsloten den schat van uw harte terstond, Eer dat we verlaten dees heiligen grond!’ - Gelijk eene bloeme, gekoosd door den wind, Zoo boog zich en antwoordde 't zedige kind: ‘'t Is billijk, o vader! uw kind zal na dezen De bruid van een waardigen bruidegom wezen. Mijn keus is gedaan - en mijn hart is verpand; Een bruidegom, boven de keuze der menschen, Dien 'k rustloos bleef zoeken en onverwijld wenschen, Voor wien het altaar van mijn hart heeft gebrand, Heeft mij reeds het teeken der liefde gegeven, Mijne oogen ten glans van zijn aanschijn geheven, Mijne armen en hals, in zijn dienst onbesmet, Met parels en edelgesteenten omzet. Slechts dien kleef ik aan, o mijn vader,Pepijn! Geen jonker der aard’ kan mijn bruidegom zijn; 'k Ben Christus verpand, door wien de aarde onderschraagd is Wiens vader geen vrouw kent, wiens moeder een maagd is Al wie Hem bemind heeft, blijft smetloos en kuisch; Al wie Hem geraakt heeft, blijft schoon en nog heilig; {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Al wie Hem omhelsd heeft, blijft maagd even veilig, - Dies treed ik als bruid in zijn Koninklijk Huis. 'k Mocht honig en melk van zijn lippen erlangen; De rozen zijns bloedbads versierden mijn wangen; Hij strengelde een kransje van gunst om mijn hoofd; Hij heeft mij oneindige schatten beloofd; (1) Hij heeft tot zijn dienst duizende’ Engelen staan; Zijn schoonheid bewondren de zon en de maan; En zou dan een aardling mijn harte bekoren? Neen, yader! 'k wil eeuwig aan Christus behooren, Ter plaats hier, waar Hij door zijn’ priester mij riep!’ - Daarop zei Pepijn in gedachten verzonken: ‘God heeft mij geen kind, maar een’ engel geschonken’. En staroogde op Wiro, als hij, even diep Verslonden in 't woord, dat Odilia meldde. Dees sprak, tot verrukking gevoerd, en voorspelde, Met bevende handen en blikken omhoog, De toekomst, die thans voor zijn’ geest zich bewoog: ‘Geen aard’ tree hier tusschen, waar God het gebiedt! Want lelies en mijters ontdekt mij 't verschiet (2); De korenbloem tiert aan de Roere tot lelie; De jager gaat jagen op Gods Evangelie; Een stad, op zijn woord, rijst uit - martelaars bloed! (3) Twee zielen voor God! De eene, blank als een zonne, Straalt overal liefde, in het kleed van een nonne... Ardennen valt d' ander, als Bisschop, te voet. - Ziet! heinde en ver, zonden herschapen in deugden, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} De wolven in lammren, de tranen in vreugden! Laat (bloedt ook uw hart om het afzijn uws kinds!) Odilia hier - en Hubertus daar ginds!’ - Pepijn stond verpletterd, en zweeg daarna lang. Hij drukte eenen kus op Odilia's wang, Schier vreezend, dat heiligdom rakend te onteeren. Toen vroeg hij, geknield voor d' Apostel des Heeren, Den zegen van God over hem en zijn Huis. Hij toog, zonder haar, naar de Heerlijke stallen. (1) Daar vierde hij feest met zijne ondervassallen; Maar werd weer, verloren in 't feestlijk gedruisch, Éen David in zonde, en een David in boete. Hem stichtte niet meer daar Odilia's groete; Hem lokte de lonkende blik van 't genot. Hoe zwak is de mensch in bekoring, o God! Maar ook, o! hoe krachtig is 't gebed eener maagd, Die God voor haar’ vader vergiffenis vraagt! Ja, even als 't ijs, dat de zon komt ontleden, Zoe voelde de landvoogd de kracht dier gebeden, ‘Odilia!’ riep hij weemoedig soms uit, En 't rood van de schaamte bedekte zijn kaken, ‘'k Wil eeuwig den kwade en mijn zonde verzaken! God dienen, als gij doet, ziedaar mijn besluit!’ Wanneer hij weer heentoog naar Roere's landouwe Was hij vergezeld van Plectrudis, zijn vrouwe; (2) Doch 't vorstelijke paar, dat zich Bergwaarts begaf, Vond niet meer Odilia - vond slechts haar graf. (3) Dr. Mich. Smiets, prof. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} De Pepinus-brug. De almachtige Heer van hemel en aarde had in zijne oneindige barmhartigheid nogmaals gesproken:‘het worde licht!’ En zijne heilige afgezanten Wiro, Plechelmus en Odgerus hadden het luisterrijk licht des geloofs in de woeste en heidensche streken van Gelderland doen stralen. Toenmaals regeerde in Frankenland koning Pepijn; de groote roem van de heiligheid en de wonderwerken dezer drie geloofsverkondigers waren hem ter oore gekomen; hij had hun zelfs het stil en eenzaam, doch liefelijlt Petersberg, vrijgevig tot woonzetel geschonken. Wanneer hij het koninklijk verblijf te Susteren bewoonde, ging hij wel eens den H. Wiro zijn hart en geweten openleggen. Eens op eenen schoonen zomerdag besteeg Pepijn den koninklijken wagen en sloeg, omringd van een glanzenden hofstoet, den weg in naar Petersberg. Halfweg verdwaalden zij in het broek, en de koninklijke wagen raakte vast in de moerassen. Niemand wist raad. Op eens kwamen er landlieden toegesneld, tilden den wagen uit het slijk en brachten den vorst met zijnen hofstoet op den goeden weg. Tot dank voor deze redding schonk Pepijn aan deze lieden, te Echt met der woon gevestigd, het uitgestrekte Koningswoud, dat thans nog Echterbosch wordt genoemd, en het hij, ter onheilvolle plaatse eene massief koperen brug slaan, die thans echter diep, zeer diep is verzonken en door eene houten brug is vervangen; eene halte is deze plaats, te Echt en omstreken bij jagers, turf-boeren, heidestekers en andere speculanten wel bekend. H. Welters. Zalige dood van de HH. Wiro, Plechelmus en Odgerus. Voor Odgerus het eerst brak het oogenblik aan, 't welk hij zich steeds voor den geest had gesteld, om daarop al zijne handelingen als op een toetssteen te beproeven. Het stervensuur blikte hem in een naderend verschiet tegen, niet als een schrik- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld, maar als een bode des vredes en des geluks na den strijd van dit leven. Ziekten en ongemakken overvielen hem, maar de genade des H. Gecstes en de hoop op de eeuwige belooning versterkten hem. Hij zelf waarschuwde zijne vrienden met een blij gemoed, dat het einde van zijne aardsche loopbaan aanstaande was; hij zelf vroeg de H. Teerspijs, welke hij met de vurigste liefde ontving, in de zoete hoop weldra van aanschijn tot aanschijn Dengenen te mogen aanschouwen, die nu onder de nederige gedaante van brood tot hem kwam, om zijn hart met troost en eene ongekende sterkte tegen de laatste aanvallen des duivels te vervullen. Derwijze toegerust, nam hij nogmaals afscheid van de vriendenschaar, die hem omringde, en onder het uitspreken van de laatste woorden onzes stervenden Verlossers: ‘Heer, in uwe handen beveel ik mijnen geest’, gaf hij zijne schoone ziel aan haren Schepper terug, in of omstreeks 713. Na den dood van Odgerus brak ook voor Plechelmus, het einde zijner tijdelijke loopbaan op aarde aan. Door een hoogen ouderdom en een vermoeienden arbeid afgemat, eindigde hij zijn kostbaar pelgrimschap, den 15. Juli 733, om in den hemel eeuwig voort te leven, en er Christus, voor wien hij zijn geheel leven had opgeofïerd, te gaan aanschouwen. Hem aldaar te bezitten en er door Hem voor zijn liefdevol en onvermoeid zwoegen beloond te worden. Wiro alleen bleef nog over en leefde tot eenen hoogen ouderdom voort, zonder in iets de strengheid zijner levenswijze te temperen. Naarmate ouderdom en boetpleging zijn lichaam uitmergelden, steeg zijne deugd gedurig in krachten. Zijn hart en zijne oogen waren onverpoosd naar den hemel gericht, alwaar de dierbare deelgenooten zijns arbeids en lijdens reeds waren opgenomen. Meer en meer ontgloeide in zijn hart liet verlangen naar het zoete vaderland. De gebreken des ouderdoms verkondigden hem als welkome boden, dat het oogenblik zijner ontbinding aanstaande was en hij eerlang met zijnen God zou vereenigd worden. Tengevolge eener kortstondige koorts ontsliep hij zachtjes in den Heer, om daar te ontwaken, waar hem het loon zijner werken wachtte. Deze schoone dood viel voor den 8. Mei 752. Albert Wolters. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} De heilige Christoffel, patroon van Roermond. Eeuwen, eeuwen lang geleden Leefde een krijgsman aan het hof Van een dapper, machtig koning, Vorst en volk tot roem en lof. Eerzucht deed hem dienaar wezen Van den vorst het minst vervaard, Van den koensten, rijksten, grootsten Aller vorsten dezer aard. Eerzucht dreef den krijgsman verder, Bracht hem onder Satans vaan: ‘Satan’, zegt hij, ‘en zijn dappren Kan geen aardsche macht weerstaan. Satan is de vorst der vorsten, Niemand is aan hem gelijk, Satan is de god der góden, Grensloos is zijn koninkrijk’. Dees dan volgt hij op zijn wegen, Satan blijft hij op het spoor, Langs oneffen, duistre wegen, Kreupelhout en bosschen door. ‘Altijd, altijd kronkelpaden’ Spreekt des duivels nieuwe knecht; ‘Laat ons gindsche heerbaan kiezen Met paleizen schoon en hecht’ Satan houdt het oor gesloten. ‘Heer, roept weer de krijgsman uit, Zie, wat trotsche torenspitsen, Hoor, 'wat deftig maatgeluid!’ ‘Domme’, zijn des duivels woorden, ‘'k Vloek dat doffe klokgebrom, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Vloek die hooge kruisgestichten, Daarom gaan mijn wegen krom.’ Satan week al meer ter zijde,..... Maar zijn dienaar niet voldaan, Snelde voorwaarts om in dienste Van meer machtig vorst te gaan. Aan den voet eens grijzen priesters Ligt een man van forschen bouw, Tranen glinstren in rijn oogen, Heel zijn wezen teekent rouw. God alleen, almachtig Schepper, Zal hij dienen als zijn Heer; Waarom kende hij den Vader, Zoon en Heilgen Geest niet eer F Willig, willig zal hij boeten Voor zijn blinde hoovaardij, Door verneedring en versterving In de diepste woestenij. Aan een vloed met felle strooming Leeft en boet de kluizenaar, Forsch van leden en gestalte, Of hij Jacob's broeder waar! Vroeger had hij roem en eere Op het slagveld nagejaagd; Zie nu, hoe hij ouden, zwakken Door de felle strooming draagt. God te dienen in versterving, Liefde en ootmoed is de leus, Is het duurzaam, heilig streven Van den fleren waterreus. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Najaar was het, en de stormen Joegen 't zwalpend nat omhoog, Toen een knaap bij laten avond 's Kluisnaars woning binnentoog. ‘Help me om Gods wil, help mij over!’ Roept de kleine, zwakke knaap, En die beê niet meer hersproken, Wekt den boetling uit den slaap. In een oogwenk zat het knaapje Op des kluisnaars breeden rug: Met een last zoo licht bevonden, Ging de reize wondervlug. Maar, o hemel! altijd zwaarder, Altijd zwaarder wordt de vracht; ‘'t Is als droeg ik gansch de wereld!’ Spreekt de kluisnaar schier in klacht. ‘Niet de wereld, maar haar Schepper’, Zegt het knaapje op zoeten toon, ‘Komt gij uwen dienst te bieden, Daarom wacht u eeuwig loon. Christophorus (1) zult gij heeten, Reprobus (2) niet langer meer, Ga, verkond mijn leer den volkren, Doe hen leven mij ter eer’. In den bloeitijd der vervolging Stroomde 't christenbloed alom: Tot in kluis en diepe holen Aasde 't woedend heidendom. Onverschrokken, Christus preekend, Alle valsche goón ten spot, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Tartte een christen dood en lijden, Voor den éénen waren God. 't Was Christoffel, die, begiftigd Met een hooge wondermacht, Duizendmalen duizend leden Tot Gods kerke heeft gebracht. 't Heidendom, in woede ontstoken, Sloeg zijn wreede beulenhand, Toegerust met martelijzers Aan den trouwen Godsgezant. En de heiden, ruwe krijger, Later christen, kluizenaar, Stierf, des Heeren lof verbreidend, Als Belijder-Martelaar. Aan een vloed met felle strooming Ligt een stad met kathedraal, Op haar hooge torenspitse Prijkt een standbeeld van metaal. 't Is het eerbeeld van Christoffel, Van het godlijk kind verzeld: Onder hoede van dien heilge Zijn èn stad èn kerk gesteld. Trouwvol waakt de Christusdrager: Zie, toen elders Christus’ leer Door hervorming werd verdrongen, Bleef ze in Roermond hoog in eer. Nog bloeit daar de kerk in luister; Roermond, de oude bisschopsstad, Jubelt in haar trouw belijder, Godsdienst is haar dierste schat. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} En geloovig neergebogen, Roept het volk Christoffel aan; Dat zijn voorspraak Christus' leere Bloeiende doe voortbestaan. J. Waterreus. De heilige Gerlacus. Gerlacus werd geboren (men zegt op het kasteel van Valkenburg, uit een rijk en adelijk geslacht) in het begin der xii. eeuw. Uitgedost met bevallige lichamelijke hoedanigheden, deelde Gerlacus in hooge mate, in al de begaafdheden, welke den sierlijken, dapperen en roemvollen ridderstand zijner eeuw zoo merkwaardig kenschetsten; ongelukkiger wijze, kleefden ook de gebreken en ondeugden, welke den ridder dier tijden vaak ontsierden, en als treurige gevolgen der groote gevaren van dien stand gebrandmerkt staan, aan zijnen wapenrok. Zoo leefde de ridder Gerlacus, rijk aan gezondheid en aardsche goederen, begaafd met een helderen geest, een edel en dapper hart, vroolijk en vol levenslust aan de zijde zijner jeugdige, schoone en edele gade, Lenora, voort. Geen strijd tusschen vorsten en edelen, of ridder Gerlacus bevond zich bij het wapengekletter; geen steekspel, hoe gruwelijk ook, of de ridder trotseerde deszelfs gevaren. In dien zwijmelroes van aardsche genietingen, te midden zijner dappere vazallen, uitgedost ten strijde, gereed om het steekspel te Gulik te beginnen, reikte een bode den jeugdigen ridder een rouwbrief over. Die rouwbrief behelsde den plotselingen dood van zijne teer geliefde Lenora. (1) Deze onverwachte en onvoorziene, maar des te meer verpletterende boodschap, bracht eenen geheelen omkeer te weeg in het hart en de zeden des ridders. Hij, de van gezondheid blakende man, zich badende in overvloedige aardsche goederen, verblind door de loftuitingen der zijnen, die te midden zijner wereldsche genietingen vaak God en eeuwigheid vergat, werd zoo diep getroffen, dat hij niet aarzelde het heldhaftig besluit in zijne ziel gevormd, ten uitvoer te bren- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. Hij, de gevierde ridder, verwisselde den schitterenden wapenrok voor het nederig, niet zelden versmade boetekleed des pelgrims. Blootsvoets ging Gerlacus naar Rome, om aldaar uit den mond van Paus Eugenius III., den discipel van den heiligen Bernardus, te vernemen, dat hij zeven jaren lang in Jeruzalem boete zou doen voor zijne zonden. Te Jeruzalem aangekomen, verzocht Gerlacus om de nederigste diensten te mogen doen in de hospitalen, bediend door de broeders der orde van St. Jan, en gedurende 7 jaren hoedde hij, als arme boeteling, de varkens en het andere vee, toebehoorende aan de ziekenhuizen, en stichtte zijne omgeving door streng vasten, bidden en werken van liefdadigheid. Eensdaags toen hij de kudde hoedde, en zoo als gewoonlijk barvoets ging, kwetste hij zich den voet in scherpe doornen, met dat gevolg, dat zijn been opzwol en hij daaraan groote pijn leed. Hij herinnerde zich toen, dat, nog jong zijnde, hij zijne eigene moeder met dien voet had gestooten en dankte God, die hem strafte in dat lid, waarmede hij zich bezondigd had aan zijne goede moeder. Nadat zijn boetetijd verstreken was, begaf Gerlacus zich andermaal naar Rome, om aan Z.H. Adrianus IV. een door hem voorgenomen leefregel ter goedkeuring voor te leggen. Uiterst streng waren de voorschriften van dezen leefregel; vleesch eten en wijn drinken waren voor immer verboden; zoodat de Paus hem geene kloosterorde, met zijn voorgenomen strengen leefregel overeenkomende, kon aanwijzen, en toestemde, dat Gerlacus als kluizenaar in de eenzaamheid zijn leven zou slijten. Te midden zijner uitgestrekte eigendommen onder Houthem, waarvan hij eigenaar bleef en welker opbrengsten hij aan de armen uitdeelde, stond een buitengewoon groote, door den tijd uitgeholde eik; die eik zou de eerste kluis zijn van Gerlacus, eenige steenen, waarover een matje lag, zijne legerstede. In de buurt woonde eene brave vrouw, zijne verwante in den bloede, die hem zijn brood zond met asch doormengd; zijnen drank haalde hij aan den naburigen put. Zóó leefde Gerlacus 14 jaren lang getrouw aan zijne belofte, tot opbeuring en aanmoediging van allen, die hem in zijne eenzaamheid bezochten, of hem gehuld in een haren boetekleed dagelijks naar Maastricht zagen trekken, om aldaar het graf van den H. Servatius te bezoeken, of wekelijks zijne bedevaart zagen verrichten naar Aken, om in de kerk van O.L.V., door Paus Leo III. gewijd, Maria {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} te bedanken voor alle genaden door hare tusschenkomst verkregen, Eens op eenen winterdag, toen een buurman, die ook barvoets met hem naar St. Servaas ging en over de koude zijner voeten klaagde, zeide Gerlacus: ‘Vriend, zet uwe voeten in mijne voetstappen en het zal wel beter gaan’. Toen de buurman dit deed, verging de koude. Men verhaalt dat Gerlacus steeds getrouw aan zijne belofte, ziele en afgemat, op zekeren dag, Passiezondag 1157, eenen priester uit het klooster van de abdij Kloosterade verzocht, hem drinkwater te gaan halen aan den put, die thans nog bestaat en St. Gerlacus' put genoemd wordt. Tot driemalen bracht de priester het verlangde water, maar telkens bevond de kluizenaar, dat hij wijn dronk. Gerlacus, een godvruchtig bedrog vermoedende, begaf zich naar den put, haalde zelf het water naar boven, dronk en ondervond dat, ware het bedrog, het van hooger hand moest komen. Nederig onderwierp Gerlacus zich aan den zich openbarenden wil Gods. De tijd van beproeving loopt ten einde, en de glans der behaalde overwinning straalt den Heilige tegen. Gerlacus bereidt zich voor; slechts weinige oogenblikken en het haren boetekleed des kluizenaars wordt vervangen door het glansrijke gloriekleed der gelukzaligen; de maagdelijke krans harer professie, die hem eene vrome bruid van Christus, Hildegardis, bekend door hare schriften en haar heilig leven, had vereerd, zoude nu gaan vervangen worden door de hemelkroon. Maar Gerlacus is zonder geestelijke hulp; geen priester, die hem de zoo vurig verlangde laatste Teerspijs zou overreiken. Zal God zijn’ getrouwen dienaar dezen laatsten troost, deze onschatbare genade onthouden? Een eerbiedwaardige grijsaard, in het wit gekleed, voorafgegaan door een koorknaap, verschijnt eensklaps,op den drempel der cel aan de verbaasde landlieden, die Gerlacus in zijn sterfuur omgeven. De verschijning dient de HH. Sacramenten den stervende toe, en verdwijnt even plotseling voor de oogen der aanschouwers. Men geloofde toen algemeen, dat de H. Servatius zijnen getrouwen pelgrim dezen laatsten dienst had bewezen. Getroost en gesterkt door de HH. Sacramenten, verliet Gerlacus deze aarde in het jaar 1172, op den 5. Januari. De hemel telde een burger en de aarde een heilige te meer. Langenhoff, Miss. ap. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Sint Gerlacus' put. In den avond van zijn leven, Der boetvaardigheid gewijd, Ligt op 't ziekenbed Gerlacus, Kalm en zacht, hoezeer hij lijdt. Hakend naar de jongste stonde, Die voleindt alle aardsche smart, Als in 't vaderland des hemels Gods bezit verzaadt het hart. Zuchtend nadert nu Rutgerus, IJvrig priester. Aan 't altaar Bracht hij pas het heiligst offer Voor Gerlacus Gode daar. Ach! de zieke smacht zoo dorstig, Hevig is der koortse gloed: ‘Reik mij’, smeekt hij, ‘heer Rutgerus, Een teug waters, frisch en zoet. Laat mij van mijn bronput drinken, Lesch der koortse fellen brand, 'k Zal den Alerbarmer prijzen Voor die weldaad zijner hand’. En Rutgerus, vol meedoogen, Spoedt zich naar de reine wel, Boordvol vult hij 't aarden kruikjen, En keert tot Gerlacus' cel. Dankend zet de vrome lijder 't Kruikjen aan zijn dorst'gen mond; Even mocht hij daaraan proeven, En hij wendt het af terstond. ‘Water wil ik, o Rutgerus, Water, uit de heldre bron, Drank, die nu reeds veertien jaren Allerbest mij laven kon’ - {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Broeder, 'k gaf u immers water Uit den put door u gevraagd; Maar ik wil nog eens gaan scheppen, Wijl het u aldus behaagt.’ Andermaal zet hij het kruikjen Aan Gerlacus' dorst'gen mond, Die het vocht nogmaals verwijdert, Daar hij 't kostbren wijn bevond. Want de hemelsche Vergelder Had een wonder meer volbracht, Hij bewees aan d' eedlen boetling En Zijn goedheid èn Zijn macht. Toen ook nu ten derden male Heer Rutgerus bracht den wijn, Riep Gerlacus: ‘'s Heeren wille Moet altoos geprezen zijn!’ Aan de koortsontvlamde lippen Zet hij nu het hemelsch nat, En genoot met dankbaar harte, Wat hem God geschonken had. O, nu voelt hij zich herleven, Zoo gelaafd door hemeldrank; Bevend vouwt hij zijne handen, En hij stort dees inn’gen dank: ‘'k Dank U, lieve Heer, van harte, Die mij zoo genadig zijt, Dat Gij mij met 's hemels voorsmaak Op mijn sterfbed hebt verblijd! 'k Weiger niet den wijn te drinken, Door mijns Scheppers hand bereid! Moog' die wijn mij dronken maken Van Zijn liefde in eeuwigheid!’ H. Welters. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Sint Geerteminne. (1) De heilige Gertrude van Nivelles, van de familie van den welgelukkigen Pepijn van Landen, was in het klooster, maar werd door een ridder in de wereld bemind. Zij waren beide vroom en braaf. Daar kon dus geen quaestie voor den ridder zijn, om te trachten zijne vriendin van hare trouw aan de kloostergeloften af te trekken. Het eenige middel, om voldoening te geven aan de neiging van zijn hart, was het klooster, dat Gertrude bewoonde, met giften en gaven te overladen. Al wat hij had, al wat hij won in den strijd, werd door hem aan het klooster van Gertrude geschonken. Men kan denken, hoe hoog de ridder refes in de gunst der abdis van het klooster en van hare gezellinnen. De aalmoezen, door het klooster uitgereikt, konden hoe langer hoe ruimer worden; de diensten, daar gedaan, werden telkens met meer waardigheid, in schooner kerk, opgedragen; de schilderijen, beelden, het goud- en zilverwerk werden hoe langer hoe rijker en fraaier en wierpen meer vruchten van stichting af, voor allen, die de kerk bezochten. Maar alles heeft zijne grenzen, en de diepste schatkoffer zijn bodem. De ridder had zich arm gemaakt en het begon hem in den krijg tegen te loopen. Nu had althans het geven uit: scheen van een roemrijk ridder een verwaarloosde speerknecht geworden te zijn. Daar verscheen hem de duivel, en bood hem zijne diensten aan. Onze ridder aanvaardde ze voor zeven jaren. Nu keert, in den krijg, zijn kracht en zijn fortuin terug, onzichtbaar bijgestaan door den prins der duisternis, triomfeert hij op alle vijanden, verzamelt weer rijkdommen, begiftigt van voren aan het klooster weer. Eindelijk - te spoedig - {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. de 7 jaren om, en, moet hij den duivel in handen vallen. Hij heeft daarvoor een brief van zijne hand met zijn bloed onderteekend. In diepe droefheid rijdt hij naar het klooster om afscheid te nemen. Gertrude komt hem met de andere nonnetjens te gemoet. Het was daar aan schreien geen gebrek; want men wist, dat de ridder eene kwalijke vaart ging beginnen. Gertrude intusschen heeft een beker klaret-wijn in de hand, en brengt hem den ridder toe, hem heil en veiligen thuiskeer wenschende. Met een mengeling van wanhoop, overmoed en teederheid, brengt de ridder den beker aan den mond, geeft zijn paard de sporen, en rijdt heen, waar hij den duivel ontmoeten zal. Intusschen was Gertrude aan het bidden. En toen de zwarte man onzen ridder ontmoette, voer hij, uit zijn zwavelwolk, verschrikkelijk tegen hem op, gaf hem zijn pergamenten schuldbrief terug, en riep, dat er allerlei hemelsche krachten tegen hem te velde gedaagd waren. ‘Daar was er, onder anderen, ééne, waar de duivel volstrekt niets tegen vermocht, en wier voortdurend gebed zijne macht op den ridder gansch gebroken had’. Al tollend, blazend en vuurspuwend, zonk de duivel in den afgrond. De ridder reed, verblijd, naar het klooster: waar hij met tranen, maar ditmaal met tranen van vreugde ontvangen werd. In een monnikenklooster niet ver van daar, eindigde onze ridder zijn leven. Deze historie geeft den oorsprong aan van den vaarwel-dronk, die bekend is onder den naam van Sint Geerteminne. Jos. Alb. Alberdingk - Thijm. De legende van Rolduc. (1104.) In Vlaandren, waar de Schelde bruist, Woonde, in een enge kluize, De vrome priester Adelbrecht, Een man uit eedlen huize. 't Was zomer, 't was een vroege stond, 't Begon eerst pas te dagen, En reeds had Aelbrecht God den Heer 't Misoffer opgedragen. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen lag hij, in gebed verdiept, Voor 't kruisbeeld neergebogen; En daar vertoont een heerlijk oord Zich voor zijn starende oogen. In bonte zoden bloeit er 't gras; Een kroon van statige eiken Omkranst den groenen heuveltop, En schijnt tot 't zwerk te reiken. Twee zilvren vlieten ziet hij er Der dubble bron ontspringen, En, kronklend door het koele dal, Zich om den bergvoet wringen. En 't was als deed een luide stem In Aelbrechts ziel zich hooren: ‘Ga! zoek dit oord en wijd het mij; Ik heb het uitverkoren’. Daar grijpt hij nu den pelgrimsstaf, Trekt henen, blij te moede, En vreest niet voor de onzeekre baan, Betrouwend op d' Algoede. Wel klopt hem zwaar 't geloovig hart; Wel blikt hij op en neder, Maar nergens vindt zijn vorschend oog 't Gezegend plekje weder. Hij vindt het noch in 't Tongrenland, Noch bij de grijze veste, Waar, op den gouden stroom, Servaas Zijn heilgen zetel vestte. Daar glanst de burcht der Saffenbergs Hem uit het Wormdal tegen, En langer, langer weigert niet De hemel hem zijn zegen. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Want, zie! daar groeit dat bloemrijk gras, Daar rijzen d' eikenboomen, Daar borrelen die watren op, Die 't kronklend dal doorstroomen. Hij knielt er weenend, biddend neer En kust die heilige aarde; Hij dankt, vol vreugd', den Hemel, die Tot op deze uur hem spaarde. En 't klingleklinkt van uit den grond, Als moest 't onzichtbaar luiden 't Misoffer, duizendmaal herhaald Te dezer plaats, beduiden. Vol moed sloeg Aelbrecht hand aan werk: Waar d' eik rees kort te voren, Verhief zich dra de blauwe spits Van Rolduc's fleren toren. En 't werd een groot en roemrijk sticht, Waar honderd vrome monden Uit volle borst, bij dag, bij nacht, Des Heeren lof verkondden. Het werd een groot en roemrijk sticht, Waar, meer nog dan de tongen, De harten steeds eenpariglijk In volle accoorden zongen. Het werd een groot en roemrijk sticht, Waar God zijn wondren toonde. Waar steeds de lichtkrans van de deugd De wetenschap bekroonde. Zeg, vreemdling, is Rolduc ontaard? Nog daaglijks dertigmalen Komt hier het onbevlekte lam Op 't outer nederdalen. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} En jongelingen, veel in tal, Die wijden er te gader, Vereend van heinde en ver, hun hart Aan God, hun Heer en Vader. Nog vindt ge er Aelbrechts hoogen geest, Zijn ziel, zoo vroom en teeder, Zijn vast geloof, zijn harden moed, In meen'gen boezem weder. Ook de oude broederliefde woont Nog ongestoord daar binnen; De deugd tracht er nog steeds den palm Der wetenschap te winnen. Heer Jezus! laat nog menig jaar Dit edel werk beklijven, En op dit uitverkoren oord Uw rijksten zegen blijven! W. Everts. De H. Norbertus te Rolduc. (1117.) Eensdaags, toen de heilige Norbertus de H. Mis te Rolduc in de krypta of onderaardsche kerk opdroeg, viel er een dikke spin in het heilig Bloed. De heilige schrikte bij dit ongeluk. Dronk hij het vergift, zoo was zijn dood onvermijdelijk; nam hij de spin met voorzichtigheid en deed hij, wat de kerkregels in zulke omstandigheid voorschrijven, dan stelde hij het. heilig Bloed aan eenige oneerbiedigheid bloot, welke hem zijne innige vereering voor de heilige Geheimen verbood. De Heilige weifelde niet lang. Steunend op zijn geloof, dronk hij het insect met het heilig Bloed en ging aan den voet des altaars den dood afwachten, zich gelukkig achtende na de offeraar te zijn geweest, het offer te zullen worden. Maar God waakte over zijnen dienaar. Toen het venijn begon te werken niesde Norbertus en de spin kwam hem levend door den neus uit: Naar het Fransch van F. Neujean. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} De Duivelsberg. (1106.) Reeds had priester Aelbrecht, ten westen des heuvels, Dien 't graaflijke slot van de Saffenbergs tooit, De eeuwheugende bosschen der vruchtbare bergkruin Voor 't Klooster (een needrige loods nog) gerooid. De krochtkapel duikt reeds haar welfsels in de aarde; Als wierp men te dieper den grondslag van 't Sticht, Kaar 't duurzamer zijn moet en hooger zal stijgen. - En de engelen juichten, in 't hemelsche licht. Maar jubelden 's hemels heilspellende liederen, De vader van leugen en dood stiet, verwoed, Een naar en wanhopig gehuil door den afgrond, En schaarde om zijn vuurtroon het helsche gebroed. ‘Wie zal me - zoo brult hij - dat vloekoord verdelgen? Die zij er mijn lievling, de naaste aan mijn troon! Ik proef 't aan de gunst van mijn Eeuwigen Vijand: Dat hol zal ons strekken tot schade en tot hoon.’ Toen dook er, in Afrika's dorre woestijnen, Bij nacht, uit den afgrond, een monster op aard’, Als sedert de schepping geen zonlicht bestraalde. Dat graaft met zijn klauwen en woelt met zijn staart, En stapelt de zandzee tot hoopen, tot bergen; Het slaat daar zijn reuzige vlerken omheen, Belaadt er zijn schubbige lendenen mede, En torst er mee weg onder aaklig gesteen. De zonne rees op in het goudkleurig oosten, Als broeder Thyemo, langs 't blauwende meer, Waar Saffenberg's veste zich oostwaarts in spiegelt, 't Getijdenboek lezende opwandelde en neer: Zijn daaglijkschen, éénigen weg. Doch, o schrikbeeld! Daar naakt door de vlakte het gruwbare spook, Dat d' ijslijken last van den zandheuvel torst, en Dof snorkend zich hult in een stinkenden smook. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Spreek, monnik, waar leit er hier Aelbrecht's klozette?’ - Bij God! (dacht Thyemo) een dwaas, die 't bericht! - ‘Wat mompelt ge, barvoeter? antwoord: 'k bezwijk vast, Zoo 't haatlijke schuiloord veel verder nog ligt.’ - ‘Veel verder? wel zie dan dees schaamle sandalen, (Met toont hij den booze zijn schoeiselenpaar;) 'k Versleet ze geheel, bij de hemelsche Jonkvrouw! En 'k ging toch geen anderen weg dan van daar.’ ‘Ook thans nog den naam dier’... en 't plofte ter neder, Dat de aarde er van schokte en het water van 't meer Al bruisende kromp tusschen de engere boorden. - Daar ginder, ten oosten, wie kent hem niet weer? Daar rijst hij, begroeid slechts met dorrende heide, De zandberg des boozen, Rolduc in 't gezicht, Ten zinbeeld, o hel! uwer machtlooze woede; Ten teeken van 's hemels bescherming op 't Sticht. W. Everts. ‘Maledicta pensio.’ Eene episode uit de geschiedenis van Rolduc. (1656.) Het kettersch opvoer, als een bergstroom, Zijn dijk doorbrekend met geweld, Had, met 't aloud geloof, in 't noorden, Ook 't oud gezag ter neer geveld. Geheel de Maasstroom, tot de veste Waar sint-Servaas' gebeente rust, Zuchtte onder 't juk der woeste horde, Die, steeds op nieuwen buit belust, Thans Roda's groene heuveltoppen Met haar onheil'ge vaan besmeurt, Die heuvlen, waar uw Sticht, o Aelbrecht, Zijn blauwe spits ten hemel beurt. Niets baat het, dat die plek, vijf eeuwen, Der schuchtre deugd een veil'ge reê, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Den zwaarbeproefde een troost verstrekte, Den levensmoede een oord van vreê: ‘Ons! Ons!’ zoo brult hun dolle woede, ‘Ons zij die lusthof, ons alleen! Dat koele bosch, die blauwe meren, Dat golvend veld, die kostbre steen, De diamant der mijn: op 't outer Van 't Vaderland zij 't neergelegd. Wat recht? Wat heilig? Erf der armen? Ik wil 't! en ... macht gaat boven recht!’ Maar 't trouwe landvolk, zelf verdraagt het Met taai geduld, het woest geweld; Ja, 't zwijgt en laat zijn schatten rooven, Verwoesten 't zuur bevruchte veld. Zij zien met onbetraande blikken Den scherpgetongden vlammengloed Hun leeggebrande haardsteê likken, Ontvonkt door snooden euvelmoed; Doch wee den woestaard, die 't mocht wagen, Door 't heiligschendend hart misleid, Aan 't Wondersticht de hand te leggen, 's Lands tastbare Voorzienigheid! De vijand schrikt, bij 't dreigend morren, En schijnbaar kalm, schoon 't hart verwoed: ‘Wat 't ruw geweld ons weigert’, grijnst hij, ‘Dat worde ons door de list vergoed’. - ‘Laat 't Vaderland die velden erven.’ Zoo vleien zij den kloosterling, ‘Uw naam zal leven, eeuwig leven, Bij 't volk, in dankbre zegening. Neemt gij, wat telken jaar, voor 't offer, De gulle republiek vergeldt: Te beter zult ge u Grode wijden, Wen u geene aardsche zorge kwelt.’ Doch wien ze 't argloos hart verschalke, Die sluwe, oneedle huicheltaal, Den grijzen abt niet: hij blijft weigren, Onbuigzaam, als het harde staal. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat kost den trotschaard vreugde en leven!’ Zoo zweert het rot, van woede dol; ‘Ginds binnen Roda's grijzen burchtwal, Kwijn' hij in 't aakligst kerkerhol; Licht valt de herderlooze schare, Den sluwen wolf ten prooi.’ De tijd Vervliegt, bij dagen, weken, maanden. ‘De broeders, thans voor goed bevrijd’, Zoo fluistert men, ‘van 's grijsaards invloed, Zijn ons!’ De dwingland, nu in schijn Verteederd, als een blanke duive, Dan als een slang, die 't zwartst venijn Braakt uit de rood gezwollen kake: ‘Geen weerstand baat’, zegt hij; ‘ontgaan Zult gij het nooit; geeft dus g ew illig: Aan God en plicht is thans voldaan’. En ach! zij wanklen! ach, zij wanklen! De vaderloozen, eerst zoo koen, Nu strijdensmoe, zien uit, bezwijkend, Naar 't aangeboden pensioen. - ‘'t Wordt tijd, heer abt, uw drift te koelen; Uw wijzre broeders zijn bereid Het ruime jaargeld thans te aanvaarden.’ - ‘Mijn broeders, Slotvoogd, zijn misleid! Zoo zij het erf, der kerk, den armen Door eeuw op eeuwe weggelegd, Den draak der ketterij verpanden, Ik... wijk geen stroobreed van mijn recht!’ - ‘Gij wilt den trotschen nek niet bukken?.... Mijn burcht houdt 't oproer in bedwang; De kerkerkluize is diep en veilig.... Eens grijsaards leven is niet lang’. - Nu zit hij, weenend om zijn broeders, Alleen, geschokt, maar niet vermand. Daar daalt de kruik, met tinnen deksel, In 't korfje, langs den vochten wand. (Zoo zendt hem 't Sticht de waterteuge En 't dagelijksche schrale noen.) {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Een lichtstraal gaat hem op, en ijlings Grift hij: ‘Gevloekt zij 't pensioen!’ Met 't borstkruis op het tinnen deksel; En neergeknield zucht hij tot God: ‘Breng Gij 't aan 't licht! O! steun mijn kindren, In 't hard en deerniswaardig lot!’ - Heer prior’, sprak met halver stemme De bottelier, en toonde 't schrift; ‘Wat mag dat krachtig woord beduiden, Door vader op de kruik gegrift?’ De prior schrikt, vergaart de broeders, En toont hun 't woord, en galmt het uit: ‘Ik volg u, vader! 'k roep het mede: Gevloekt zij 't pensioen!’ En luid Weergalmt die kreet op ieders lippen, Als om hun dralen te vergoên, Terwijl de tranen 't oog ontspatten: ‘Gevloekt, gevloekt zij 't pensioen!’ En ja, Rolduc! uw dierbre muren, Ontkwamen 't lot, hun toebereid! En zoo getuigt uw eeuw'ge luister Den zegen der standvastigheid. W. Everts. De spilstraat te Maastricht. Deze straat heeft, naar men verhaalt, haren naam aan het volgend wonder voorval te danken. Toen te Maastricht in 1253 of 1254 een groote toeloop van volk plaats had, in de kerk der predikheeren, ter eere van den H. Petrus, martelaar († 7 April 1262), zeiden eenige vrouwen, welke voor de deuren harer huizen, in de straat, tot dusverre straat naar de Hochterpoort genoemd, zaten te spinnen, tot de omstanders: ‘Ziet eens welk een middel die preekheeren hebben uitgevonden om zich te verrijken. Om veel geld bijeen te halen en groote paleizen te kunnen bouwen, hebben ziij eenen nieuwen martelaar uitgevonden’. Terwijl zij deze en andere spotredenen houden, wordt eensklaps de geheele draad met bloed geverfd en hare vingers, waarmede zij sponnen, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn weldra vol bloed. Toen zij dit met verwondering zagen, veegden zij zich snel de vingers af, meenende dat het bloed uit eene kleine wonde kon komen. Maar ziende dat hare vingers geheel onverlet en de draad met bloed geverfd was, begonnen zij beangstigd te worden en riepen uit: ‘O wee! omdat wij het bloed van den martelaar bespot hebben, is ons dit onheil overkomen’. Naar het klooster loopende, toonden zij den bebloeden draad aan den prior, en verhaalden hem het gebeurde. De prior hield, op veler verzoek, eene plechtige aanspraak, waarin hij verhaalde, wat aan die vrouwen gebeurd was, terwijl zij den bebloeden draad toonden. Er was in diezelfde preek een schoolmeester tegenwoordig, die dit feit arglistig verdraaide en aan de omstanders zei: ‘Ziet eens, hoe die paters de onnoozele menschen bedriegen, want zij hebben met eenige vrouwen, die zij goed kennen, afgesproken eenen draad met wat bloed te verven, opdat zij dit als mirakel zouden uitgeven’. Terwijl hij dit sprak, vertoonde zich plotseling de goddelijke wraak; hem beving zulk een aanval van koorts, dat hij met behulp van zijne vrienden naar huis moest gebracht worden. Toen de koorts in hevigheid toenam, liet hij den prior bij zich komen, en zijne schuld bekennende, deed hij aan God, ter eere van den H. Petrus, de gelofte, dat, indien hij door diens verdiensten de gezondheid wederkreeg, hij hem eene bijzondere vereering zou toedragen en nooit meer zulke woorden zou spreken. Wat wonderlijk is, nauwelijks had hij deze gelofte geuit of hij herstelde oogenblikkelijk. L. Schols. De H. Hieronymus van Weert. († 1572, 9. Juli.) De H. Hieronymus, martelaar van Gorcum, geboren te Weert, een stadje van het graafschap Horn, vicaris zijns kloosters te Gorcum, had vroeger de heilige plaatsen op de voetstappen des Zaligmakers doorreisd en eenigen tijd te Jeruzalem in het huis zijner orde vertoefd. Vandaar dat hij, zooals dit gebeurt, met hen, die uit godsvrucht de heilige plaatsen bezoeken, de pelgrim van Jeruzalem werd genoemd. Hij was een stipt bewaarder der kloosterlijke tucht, uiterst gehoorzaam en vooral vurig voor het {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} heil der zielen. Waarheen hij ook uit gehoorzaamheid werd gezonden, elke plaats was hem een paradijs, en hij verzekerde dat de aangewezen plaats hem telkens allerbekoorlijkst was. Hij had den roep met kracht alle duivelsche werken en bezweringen te niet te doen, en men hield hem daarom als schrikwekkend voor de booze geesten. Hij was vol ijver voor den godsdienst en de rechtvaardigheid, en spaarde zelfs de grooten niet, als hij zag dat zij het heil van het gemeenebest tegenwerkten. Hiervan een voorbeeld, even vóór de beroerten van dien tijd geschied. Toen Hieronymus zag, dat niet alleen de politieke toestand van het vaderland, maar ook de godsdienst door de invoering der. nieuwe belasting, den tienden penning, zeer leden, preekte hij eensdaags in dezer voege: ‘Men draagt geene zorg voor den godsdienst! Men doet geen onderzoek naar de ketters. Men geeft er niets om of zij gered of verloren gaan. De wet ligt op haren rug. Het geloofsonderzoek slaapt. Het krioelt van ketterijen, die maar ongestoord voortwoelen. Alleen de tiende penning wordt opgezocht en alle gedachte en alle vlijt worden op hem aangewend. En geen wonder, zij zoeken allen hun eigen belang en niet dat van onzen Heer Jezus Christus!’ En zoo sprak zich Hieronymus even waar als vrijmoedig uit, alhoewel hij overigens zachtmoedig, minzaam en goedhartig was. Zijne taal was zoo zalvend, dat zij als eene andere harpe David's de driften temde en verbeterde. Gedurende den geheelen tijd zijner gevangenis hield hij niet op zijne medebroeders te vermanen den strijd voor de waarheid tot het uiterste onverschrokken te voeren. Hij was bijna 50 jaren oud, toen hij zijne sterfelijke loopbaan met de martelkroon besloot. Naar het Latijn van Fr. Jo. Bonerus. De H. Antonius van Weert. († 1573, 9. Juli.) De H. Antonius, martelaar van Gorcum, die eene zelfde geboorteplaats had als de H. Hieronymus, namelijk het stadje Weert, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} was een oprechte en getrouwe verkondiger van Gods woord. Hij ging veel bij het landvolk uit prediken, en onderstand voor de tijdelijke behoeften des kloosters bijeenzamelen, waardoor hij tot geen geringen bijstand zijner medebroeders strekte. Hij leidde een vrij streng leven, dat echter door blijmoedigheid van geest was gematigd. In zijne laatste preek vermaande hij met nadruk zijne toehoorders: ‘Nu meer dan ooit is het tijd vurig tot God te bidden; reeds immers is het mes der keel genaderd, de bijl aan den wortel gezet! De vervolging der kerk en hare verwoesting zijn nabij!’ Eene goddelijke inspraak scheen hem te hebben bezield. Naar het Latijn van Fr. Jo. Bonerus. Slachtoffers der Nederlandsche beroerten te Roermond in 1572. In den zomer van het jaar 1572 viel prins Willem van Oranje, aan het hoofd eener geduchte legermacht, die hij op Duitschen bodem had bijeengebracht, in het opperkwartier van Gelderland. Roermond werd opgeëischt en na een weigerend antwoord, met 6000 ruiters en 12000 voetknechten aangevallen. Na vijf bloedige stormen ging de stad, in den morgen van den 23. Juli, aan den vijand over. Vreeselijk was het bloedbad, dat de moedwillige soldaten hier aanrichtten; de geestelijkheid vooral was het voorwerp hunner woede. Bisschop Lindanus, die het klooster der reguliere kanunniken bewoonde, wist aan hunne aanvallen te ontsnappen; maar nu keerde zich hun moordlust tegen diens huisgenooten, de arme kloosterlingen, van welke zij er eenigen deerlijk mishandelden en anderen gruwzaam vermoordden. Den prior brachten zij eene zware wonde toe aan het hoofd en sneden hem een oor af; daarna trokken zij hem het vel van de slapen en doorboorden zijne lendenen met een zwaard. Zoo gehavend lieten zijne beulen hem voor dood liggen; doch in weerwil dezer onmenschelijke folteringen bleef deze priester in leven. Daarna was de beurt aan den kok, broeder Leonard Leetgens, van Swalmen, en aan den custos, heer Joannes Van Gangelt, die beide gruwzaam vermoord werden. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vierde slachtoffer hunner onmenschelijkheid was pater Arnold Van Zomeren, een grijze priester, die de geneeskunde beoefende en voor de zieken niet alleen zijne kunde, maar ook zijne geneesmiddelen over had. Onder de grootste bedreigingen eischte het krijgsvolk geld van hem. Pater Arnold telde honderd daalders voor zijn rantsoen, en ontving van de bende de bepaalde belofte ongehinderd te blijven. Maar nauwelijks was het geld in hunne handen of hij werd op nieuw aangerand en neergesabeld. In de andere kloosters der stad waren de gruwelen nog grooter. Twee minderbroeders werden opgehangen. De deken der domkerk werd deerlijk gewond en mishandeld, een kapelaan werd vermoord en een ander in een put geworpen. Reiner Van Linter, een vermaard volksredenaar, werd voor het altaar nedergeschoten, en de hofkapelaan des bisschops onmenschelijk om het leven gebracht. In het klooster der kartliuizers alleen werden niet minder dan twaalf religieuzen vermoord. Jos. Habets. Pater Servatius Vinck, of de martelaar van het biechtgeheim te Maastricht. (1638.) In het jaar 1638 was er een verraad gesmeed tegen de stad Maastricht, hetwelk zou geschied zijn op den eersten Maart door eenen burger en soldaten, die de stad in de handen van den koning van Spanje zouden geleverd hebben; maar het is gelukkig ontdekt geworden, daar overvloedig geld bij eenen zekeren soldaat, Lacourt genoemd, werd gevonden. Deze werd op den 26. Februari 1638 gevangen, en beleed voor den krijgsraad ongepijnigd, dat er verraad was tegen de stad Maastricht, denkende daardoor zijn leven te behouden. Verder ondervraagd zijnde, ontdekte Lacourt zekeren rijken burger, Jan Landsman, als den hoofdverrader. Deze werd nu den 27. Februari aangehouden, en hij klaagde ongepijnigd verscheidene geestelijken aan, in de hoop zelf in vrijheid gesteld te worden. Op de pijnbank echter zeide hij, dat de drie jezuïeten, die gevangen waren, niets van het verraad wisten, waarop men hem zeide: ‘Zeg maar, dat de jezuïeten er wetenschap van hebben, dan zullen wij u laten naar huis gaan’. Na op deze belofte de jezuïeten aangeklaagd te heb- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} ben, werd hij in verdere ondervragingen klaarlijk van valsche overdraging overtuigd. Evenals de soldaat Lacourt werd Landsman onthalsd, en de jezuïeten zijn ook na ijselijk gepijnigd te zijn geworden, eindelijk onthoofd, nadat zij op het schavot in eene aanspraak tot het volk voor hemel en aarde getuigd hadden, dat zij aan het verraad in geenerlei wijze hadden deelgenomen. Pater Servatius Vinck was een volmaakte kloosterling en verlichte biechtvader, maar ook een volijverige verkondiger van Gods woord, waarom hij in het klooster den titel van predikant droeg. In zijne welsprekende sermoenen het hij niet na de Maastrichtenaren tegen de verleiding der protestanten te waarschuwen en hen aan te wakkeren om steeds het katholiek geloof te blijven aankleven, en hierdoor had hij zich den bitteren haat der protestanten op den hals gehaald. Jan Landsman, hiervoren vermeld, getuigde dat hij het verraad aan pater Servatius Vinck in de biecht had te kennen gegeven. De kommandant der stad Maastricht, de heer Holtstein, ging pater Vinck in het klooster halen en voerde hem mede naar zijn huis, alwaar de krijgsraad reeds verzameld was. De pater verdedigde zich zeer kloekmoedig nopens het ontdekt verraad en antwoordde aan een kapitein, die hem vroeg: ‘Als iemand wat kwam biechten, dat eenig verraad aanging, men dit ook zou mogen openbaren, want daar hadden wel 15000 zielen door kunnen verloren gaan’ - dat hij dit om driemaal 15000 zielen nog niet zou hebben mogen doen. ‘Gij schelm, hernam de kapitein, men moest u met vier paarden laten vaneen trekken.’ - De pater antwoordde: ‘Hebt gij niet genoeg met vier paarden, zoo neemt er acht’, waardoor zij tegen hem ten uiterste vergramd werden. Op den 21. Maart, Passiezondag, werd pater Servatius, beladen met eene dikke, zware keten, naar het stadhuis gebracht en aldaar, nadat hij den Zaligmaker had gesmeekt om de genade, zijn kruis geduldig te verdragen, van zijne kleederen beroofd, op eenen driekanten stoel, welks zitting uit kruisen van dunne en scherpe latten bestond, geplaatst, en men deed hem eenen halsband om, waarin 142 pinnen staken, die aan de vier hoeken der kamer door strak gespannen koorden was bevestigd, zoodat men de koorden niet kon aanraken zonder dat de pinnen den goeden pater in den hals prikten. De martelaar werd nu zoo dicht bij een groot vuur geplaatst, dat dit reeds voor de wreedste en onmenschelijkste pijniging {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} meer dan genoeg moest geweest zijn. De vrome pater bad en loofde God in zijne smarten; hoe geduldig hij echter was, hij kon zich niet wederhouden soms te kermen, hetwelk dan door het spotgelach der zeven dronken kapiteins van den krijgsraad werd gevolgd. Deze foltering had reeds zes en een half uur geduurd, toen riep de pater: ‘Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen’. En zich voelende bezwijken, beval hij zijnen geest in Gods handen. Hij was nu buiten kennis en zonder gevoel, maar na een uur stond hij als uit eenen diepen slaap op, deed zijn kloosterlijk kleed aan en zong ‘Te Deum’. Zekere Boostelois, uitvinder der pijniging van pater Vinck, dreigde den martelaar met nog wreedere folteringen. Toen Boostelois daags na de pijniging over het Vrijthof wandelde, kreeg hij hevige pijn in de zijde, en deed den apotheker Wilhelmus Van den Dries roepen. De apotheker kwam, en na van hem niets anders dan razen en tieren over den marteldood te hebben vernomen, keerde hij naar zijn huis om hem eenig geneesmiddel te bereiden, vooraleer hij echter terugkwam, was de booswicht reeds in de handen van God gevallen. Omtrent denzelfden tijd beroemde zich de vrouw van zekeren Pierlinx, die later tot het ambt van Burgemeester is verheven geweest, dat zij pater Vinck, als hij naar de gerechts-plaats zou geleid worden, met vuiligheid zoude bedekken, maar Gods wraak heeft ook haar met eenen haastigen dood getroffen. Na verloop van weinige dagen werd pater Vinck doodelijk ziek, Toen hij een weinig begon te genezen, trachtte de kommandant Holstein, hem door vleierijen te doen wankelen. Daar de pater God meer vreesde dan de menschen, werd hij op den 13. Mei, den feestdag van zijnen patroon, den H. Servatius, weder tot onderzoek geroepen en als te voren op de wreede pijnbank, uitgenomen het vuur, en nu slechts anderhalf uur lang gesteld. Na een derde onderzoek, werd op den 6. Juni het doodvonnis tegen hem uitgesproken. Pater Servatius omhelsde den auditeur Unsbach en bedankte hem duizendmaal voor eene zoo blijde en zoo lang gewenschte tijding. Den volgenden avond bracht pater Servatius geheel in vurige gebeden en overwegingen door. De 125. Psalm: In convertendo, Strekte hem tot grooten troost, hij noemde hem zijn testament, en zong hem eenige keeren met blijdschap. Om tien uur ging hij wat slapen, nadat hij verzocht had om twee uur gewekt te worden ten einde zijne getijden te lezen. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Een weinig na tien uur, werd hem aangekondigd, dat het tijd was om te vertrekken. De vrouw van den provoost bood hem eene teug Spaanschen wijn aan om hem te versterken, maar hij weigerde, zeggende dat hij het H. Sacrificie nuchter placht op te dragen en ook zoo zijne ziel aan God wilde overgeven. Toen het volk hem tusschen twee geuze-ministers ter strafplaats zag gaan, ontstond er een groot geroep: ‘Ziet, daar gaat Christus tusschen twee moordenaars!’ Omtrent het klooster der predikheeren ontmoette hij den heer kapelaan Christianus Van den Walle, tot wien hij zeide: ‘Al mijne zonden, welke ik tot nu toe gedaan heb, zijn mij van harte leed, waarom ik van u de H. absolutie verzoek’, welke hij dan ook met de grootste blijdschap van den heer kapelaan ontving. Op het schavot werd hem nogmaals het onrechtvaardig vonnis voorgelezen, en nu betuigde hij aan het volk, dat hij nooit in deze verraderij had samengespannen of er toe medegewerkt; daarna wekte hij allen tot volharding op in het voorvaderlijk katholiek geloof, dat hij hun vijf jaren lang had gepredikt en voor welks waarheid hij niet eens maar duizendmaal zijn leven wilde geven. Hij hield alleen zijne tunica aan, de oogen werden hem verbonden, en na zijne ziel aan God en aan den H. Franciscus te hebben aanbevolen, sprak hij nog met eene heldere en blijde stem deze allerzoetste woorden: ‘Maria, Moeder van genade, Moeder van barmhartigheid, bescherm ons tegen den vijand en ontvang ons in het uur van onzen dood’, waarna hem de beul het hoofd afsloeg, dat achter het minderbroederklooster op den wal naar den kant der Maas op eenen staak werd ten toon gesteld, terwijl zijn lichaam in Sint Hilarius kerk (de Fransche kerk), die nu aan de protestanten toebehoort, werd begraven. Den 8. Juli 1836 is zijn lichaam nog gansch onbedorven gevonden. Er wordt ook te Maastricht verhaald dat men dun grafsteen, die boven het lijk van pater Vinck ligt, nooit heeft kunnen bevestigen, daar hij zich altoos boven den gelijken grond verhief, hetgeen als een gedurig wonder werd beschouwd; doch men zegt dat de protestanten te dezer oorzaak het lichaam van dater Servatius elders hebben begraven. De heer Jozef Sylvius, priester en kapelaan van Onze Lieve Vrouwe kerk, - pater Joannes Baptista Boddens, rector der jezuïeten, - pater Gerardus Pasmans, jezuïet, - en broeder Philippus Notting, portier van het klooster der jezuïeten, zijn {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} ook in dien tijd evenals pater Vinck, onder voorwendsel alsof zij aan stadsverraad zonden deel gehad hebben, maar eigenlijk uit haat van het roomsch-katholiek geloof, eerst wreedelijk gepijnigd en daarna onthalsd geworden. Het onschuldig vergoten bloed dezer eerbiedwaardige geloofshelden is echter een vruchtbaar zaad geworden, dat in ons dierbaar Limburg de milde zegeningen der H. Moederkerk bij voortduring doet ontkiemen. P.F. Ladislaus Van den Berk, O.S. Fr. Uit de Fransche Revolutie. Tijdens de Fransche overheersching, toen, onder de leuze van vrijheid, gelijkheid en broederschap ook in ons hertogdom, evenals thans in Duitschland, Zwitserland en elders, de despoten en godsdiensthaters de kloosters uitroeiden en voor spotprijs verkochten, de kerken beroofden en sloten, de trouwe priesters kerkerden of verbanden, en den judassen, de meest verleidelijke lokspijzen aanboden, om ze aan het arme geloovige volk als dienaren van den levenden God op te dringen, wist menig herder aan de ijverige nasporingen, eene edeler zaak waardig, te ontsnappen, om zijne parochianen te onderrichten, te troosten, te bewaken en hun de sacramenten toe te dienen. Pastoor Geraedts van Buggenum, een wakker en ijverig herder, bleef steeds te midden van de hem toevertrouwde kudde. Verkleed als timmerman, met de rij onder den arm of den duimstok in de hand, bezocht hij de zieken, en ondanks de aanhoudende vervolging nam hij zijne geestelijke bedieningen waar; niet alleen in Buggenum, maar ook in de omliggende dorpen, zelfs over de Maas. Eensdaags gebeurde het, dat Jan, de timmerman, (want zoo werd hij door klein en groot begroet) zich met twee Fransche gendarmen in de boot bevond, en met hen de Maas moest overvaren. De beide speurhonden begluurden hunne prooi, waarnaar zij reeds maanden lang te vergeefs zochten, van kop tot teen. De pastoor was op het punt zijne gewone koelbloedigheid te verliezen. Hij scheen althans een weinig bedremmeld. Veerman Geerla, die zulks merkte, riep zijn pastoor op vrij norschen toon to e: ‘Jan, zie je niet, dat het roeien lastig gaat. neem het stuurhout, en help {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} een handje, want de heeren hebben haast’. Jan deed zooals hem gezegd werd, en vond gelegenheid, om den gendarmen den rug toe te keeren, zonder achterdocht te verwekken. Hij ontkwam ook nu, evenals menig anderen keer aan 't gevaar van gekerkerd te worden. Aan den wakkeren pastoor Geraedts heeft Buggenum te danken, dat geene zijner kerkelijke goederen, sieraden of klokken zijn ontvreemd geworden, dat ook toen de doop-, sterf- en trouwregisters nauwkeurig zijn bijgehouden, en dat niemand noch hier, noch in de omliggende dorpen, waar geene geestelijken waren, van de genademiddelen der kerk, behoefde Verstoken te blijven. De offervaardigheid en gehechtheid der herders jegens hunne kudde blonk destijds bijzonder uit; doch niet minder die van het volk jegens de geestelijkheid. Hiervan een voorbeeld onder vele. Het kasteel te Nunhem was voor veel vervolgde priesters en adelijken een schuiloord. Het scheen, dat de Fransche sbirren hiervan de lucht gekregen hadden. Op zekeren dag, dat de heer afwezig was, kwamen ze huiszoeking doen. Geertrui, de keukenmeid, weigerde hun echter den toegang, zeggende: ‘Als mijnheer niet thuis is, komt hier niemand binnen’. Zij wilden geweld gebruiken. Kordaat beet Geertrui hun in 't oor: ‘Over een uur komt mijnheer terug, wilt gij eerder binnen, dan niet anders dan over mijn lijk’. De helden trokken af, en toen ze een uur naderhand weerkwamen, waren de vogels gevlogen. B.S. Dorper. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Limburgsch Lied. (1) Wijs: Quand tout renaít à l'espérance. Wanneer natuur weer gaat herleven, De lentezon ons Neerland streelt; Als weer door groene hosch en dreven De nachtegaal zijn liedje kweelt; Als weer, gedost in blauwe kleure, Het lief viooltje prijkt in 't rond: Dan roept mijn hartje mij bij keure Naar Limburg toe, naar mijn geboortegrond. 't Is daar, op Limburg's Mazezoomen, Dat God ontstak mijn levensvuur; 't Is daar, bij 't lieflijk-klaatrend stroomen, Dat klonk mijns levens plechtig uur; 't Is daar dat mijne jonge ziele Die schoone daagraad tegenblonk. o Dat ik juiche, dat ik kniele Voor God, die mij dees groote weldaad schonk! Ach! laat den reiziger aanstaren Sicilje's vruchtbare landouw; Hier blinken ook de gulden aren Van Limburg's vlijt en akkerbouw. Wij mogen toonen aan den vreemde De groene zoô, langs stroom en vliet, En rijke kudden in den beemde: Kom, vreemdling, zie, wat onze landstreek biedt! o Vrucht der zuid- en oostertuinen, o Zoete oranjen, wat ge bloost! {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat andren uwen lof bazuinen, Welriekend paradijs van 't Oost! Ook groeien applen hier ter wone, In Limburg, weeïge plek der aard’, Met frissche sap en purpren koone; Ook proef ik u, o vrucht uit Litnburg's gaard! Al schenkt ge ook gul, o rijk Germanje! Uw koelen Rijn- en Moezelwijn; Al gloeit, Bourgogne! al schuimt, Champagne! Uw zoete vocht in kristallijn; Ook bruist op d' oever van de Maze De frissche bruine gerstendrank, o Laat hem vloeien in den glaze, En brengen wij aan Limburg onzen dank! o Peru's grond, gij moogt verhelen En goud en zilver in uw schoot! Ons Limburgsch mijn kan kolen telen. Die kostbre kool, dat zwart kleinood, Vervangt des avonds 't licht der zonne En 's winters heuren zomergloed; Van al wat roert de levensbronne, Ment zij en trein en boot door spoor en vloed. Verblindt Carrara ook onze oogen, Met zijne blanke marmerrots, Ik kan op onze mergel bogen. Die eedle steen ook schittert trots Aan zuil, aan loofwerk en aan bloeme Der luisterrijke Noorderkerk. o Mergelgroef, dat men u roeme! Gij spreidt haar pracht en glans tot aan het zwerk. Gij moogt ons vrij het oog betoovren, o Zwitserland, met uw gezicht! Verrukkend landschap, 't hart verovren, Tot zangen dwingen en gedicht! Dat ook een toon de snaar ontspringe Bij Limburg's beelden zonder tal, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} En 's dichters tong de Maas bezinge, Sint-Pieter's top en Yalken-berg en dal! Al zingt gij ook met lieve accoorden (1) De taal van Dante, o Italjaan! Al schalt, o Brit! uit west en noorden Uws Milton's taal op d' Oceaan; Ik zing van Vondel's gouden tale, Die galmt in Nederland rondom, In stulp en in vergulde zale: o Eedle taal van ons dier hertogdom! Al klinkt ook Lopez' taal door Spanje, Corneille's taal door 't Frankenrijk, En Klopstock's spraak door 't groot Germanje, Ik zing de taal van Bilderdijk, Die rolt van Rijn en Maas en Schelde Tot Japan en Bataavje voort, o Dat men uwe schoonheid melde, o Gouden spraak, zoo ver de zonne gloort! Laat op uw roode vaandels wappren, o Gal! uw adelaar met waan; Wij ook, we voeren 't beeld der dappren, Den kloeken leeuw, in onze vaan. Hij klauwde uw adelaar met woede In Waterloo's vermaarden strijd, En brult, bedekt met stof en bloede, Door Neerlands bend' zijn zege wijd en zijd. En u, o land der fiere leeuwen! o Brabant, Vlaandren, Gelderland, o Batavieren, Friezen, Zeeuwen, Vereend door taal en, broederband! 'k Min, Neerland, u uit al mijn krachte, Mijn Vaderland, mijn Moedergrond! Doch 't harte roept dat 'k vuurger smachte Naar Limburg, oord waar eens mijn wiege stond. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk de Maas met zilvren wellen Zoo rein door Limburg henen spoedt, Zoo rein, zoo zuiver voel ik snellen Door de aadren heen het Limburgsch bloed, o Dat het voor ons Limburg vloeie, Zoo lang mijn long de lucht nog drinkt! o Dat het voor ons Limburg gloeie, Zoo lang mijn tong nog roert, mijn stem nog klinkt! Wanneer 'k voor 't laatst de hand mag drukken Van maag, van vriend en van gezel; Wanneer mijn ziel van hier gaat rukken En allen zegt een laatst vaarwel; Ach! grond van vreugde, grond van weelde, Ach! schenk mij dan een laatst genot: Ontvang dan, grond, die mij eens teelde, In uwen schoot mijn stoflijk overschot! En als men eens het graf zal naadren Waar eenzaam rust mijn kille stof; Dat daar, bij de asch van mijne vaadren, Mij toeklink’ deze kleine lof: ‘Hij was, die hier stil rust in vrede, Getrouw aan God, aan land en vorst, En Nederlandsch van hart en zede, Maar toch vooral, ja Limburgsch in de borst’. Mr. Jérôme Lambrechts. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Sagen. De Drususberg te Herten. Men vindt in ons vaderland talrijke grootere en kleinere heuvels, die door menschenhanden opgeworpen zijn en den stempel van hoogen ouderdom dragen. Jammer dat hun oorsprong meestal in 't onzekere blijft. Wat in 't bijzonder onze heuvels betreft, zij waren zeer dikwijls begraaf-plaatsen van veldoversten, van hoofden van volkstammen, soms ook van eenvoudige lieden. Niet echter al die oude verheven-heden, door menschenhanden opgeworpen, zijn grafheuvels of ‘tumuli’. Hier of daar zal eene hoogte zijn aangebracht, om tot toevluchtsoord bij overstroomingen te dienen; elders zal zij misschien een uitkijk geweest zijn voor den ouden burcht, die in de nabijheid ligt; hier zal zij een verdedigingspunt gevormd hebben tegen de vijandelijke horden; ginds zal de romeinsche soldaat onder het uitspreken van de prozaïsche spreuk van den hedendaagsche belgischen solidair: ‘de aarde zij u ligt!’ zijn strijdschild vol aarde op de lijkbus van zijn makker hebben omgeschud, of wel de Menapier of Batavier of Fries zal er eene offerplaats hebben gewijd, of ....... ja, wie zal alles kunnen uitleggen, wie het ‘waarom’ beantwoorden, dat den mensch hier of elders deed handelen? Is het niet soms een gril van het brein, die de handeling van den mensch bestuurde? Wie geeft dan eene verstandige of beredeneerde uitlegging van den zin en de beteekenis dier gril? En onze Drususberg dan, die kleimassa van 10 el hoogte, 20 el {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} lengte en 14 el breedte, wat was die dan wel in zijn oorsprong? .... De sage zegt, dat daar, onder die zware massa, de Komeinsche veldheer Drusus, die tien jaren vóór onze tijdrekening deze streken bezocht, begraven ligt. Zeker schrijver heeft zelfs een anoniem brochuurtje gewijd aan de waarschijnlijkheid dier sage. Die schrijver ziet daarenboven in eene nabijliggende ruïne van een middeleeuwsch ridderslot der heeren van Cuyck en Mirlaer een altaar der druïden, de bekende offeraars der Galliërs.... Na die brochure en na die onderstellingen moge iedereen van den Drususberg denken en oordeelen wat bij wil, en zelfs vertellen dat Drusus op het kasteel gewoond en de druïden op den berg geofferd hebben, niemand zal zulks ten kwade duiden. Wat met zekerheid van den Drususberg te vermelden valt, is, dat reeds sedert jaren de taaie klei, waaruit de heuvel is opgeworpen, wordt verwerkt tot tichelsteenen, en dat zoodoende allengskens ten toon komt, wat de kleine berg sedert eeuwen in zijn binnenste verscholen hield. Waartoe werd nu de Drususberg opgeworpen, door wie, wanneer? Was hij een toevluchtsoord tijdens overstroomingen? Schoon hij in eene lage weide ligt, die jaarlijks door de Maas overstroomd wordt, is dit niet waarschijnlijk, want in de nabijheid bevindt zich een uitgestrekt plateau, dat toevlucht verleenen kon. Was hij een verdedigingspunt in den oorlog? Och neen, want de omliggende diepten, die dit konden doen veronderstellen, ontstonden waarschijnlijk slechts uit de ontgravingen, ten behoeve van den berg. Was hij dan eene begraafplaats? Wellicht ja, want de urnen, asch en andere voorwerpen duiden iets dergelijks aan. Of was hij veeleer eene offerplaats? Wellicht ook dit nog, en dan zal het eene offerplaats der Franken geweest zijn, en dan waren de beenderen, in de noordzijde des heuvels gevonden, zeker overblijfselen van geofferde koeien en varkens. En wanneer werd die heuvel opgeworpen? Misschien vóór onze jaartelling, maar meer waarschijnlijk, naar de gekleurde urnen en ijzeren voorwerpen aldaar gevonden te oordeelen, in lateren en wel in den Frankischen tijd, tusschen de zesde en negende eeuw, zoodat hier mogelijk de laatste stuiptrekkingen der Frankische afgoderij op Limburgschen bodem gezien werden. Wie weet, hier mogen wellicht de Linner-heidenen hunne bijeen-komsten gehouden hebben, die, zooals de sage zegt, het langst {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} weerstand boden aan de prediking van het Evangelie, dat hun door de HH. Wiro, Plechelmus en Odgerus van uit het nabijgelegen St. Odiliënberg in het begin der achtste eeuw werd verkondigd. Wij vernemen, te goeder ure, dat staat en gemeente den Drususberg in bescherming hebben genomen. Albert Wolters. Valuas te Venloo. (95 na J.C.) De Bructeren waren een machtig en rijk volk; zij bewoonden het land tusschen den Rijn, de Lippe, de Eems en de Wezer gelegen. De omliggende vorsten en oversten, die den hoogmoed der Bructeren niet langer konden verdragen, deden eenen inval in dit land, waardoor 60,000 man genoodzaakt werden den Rijn over te trekken en in Neerland's Gallië, onder het juk der Romeinen, nieuwe woonplaatsen te zoeken. Onder deze Bructeren behoorde ook de veldoverste Valuas. (Volgens een geschiedschrijver in een anoniem uitgegeven werkje, gedrukt te Utrecht in 1483, zou het kasteel Altena in de Kleefsche Mark, in het bosch van Valuas gebouwd zijn en te dien tijde nog een Valuas-hegge aldaar bestaan hebben.) Hij werd door de bewoners der omstreken van Kleef, de Sicambers, en door die van Gelder en Kempen, de Gugernen, vriendelijk ontvangen; trok door de Sablones of Xantenaars, zijnde de volksstam in de zandachtige streken van Stralen, langs de groote Romeinsche landstraat op de vischrijke Maas aan en vond onder de Menapiërs, tegenover Blerik, een eiland geschikt tot eene haven, nabij eenige groene heuvels, veenachtige bosschen, bebouwbaar land en schoone weiden, alzoo eene plaats om zich te vestigen. Spoedig verrezen eenige houten hutten voor hem en zijne onderdanen, en het volgende jaar (96) werd de groote burcht getimmerd, die, omdat hij op eenen broekachtigen heuvel (den tegenwoordigen hoek der Hout- en Jodenstraat) gelegen was, door Valuas Venloe, d.i. broek- of veenheuvel, genoemd werd. Valuas verleende hulp aan de Sicambers en Gugernen tegen {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} de van gene zijde van den Rijn komende volken, die om buit te maken jaarlijks invallen deden in de landen tusschen Rijn en Maas gelegen, en behaalde daardoor groote eer en lof bij zijne naburen; hij werd zelfs voor den kloeksten veldoverste gehouden. Toen later een bestendige vrede gesloten was, legde hij zich met de zijnen op den landbouw toe, roeide de bosschen en boomen uit, bebouwde den grond en werd met overvloed van vruchten gezegend. Door heilzame wetten in te voeren, bracht hij welvaart bij zijne onderdanen en zag de vaderlandsche kunsten aangroeien. Vermaard door wetten en wapenfeiten overleed hij in hoogen ouderdom. Zijne huisvrouw liet, naar de gewoonte der Duitsche volks-stammen van dien tijd, het lijk op eenen naburigen heuvel verbranden en de asch in een verguld houten standbeeld sluiten. Het volk ziende dat de weduwe, thans regentes, dit monument vereerde, deed uit dankbaarheid hetzelfde en begon het als een afgod Mars en verlosser (wijl hij hen zoo gelukkig uit het land der Bructeren had gevoerd) te aanbidden en beesten te offeren. Door het gestadig branden dezer offeranden kreeg deze plaats den naam van Lichtenberg, en draagt dien nog ten huidigen dage. Onder het bestuur der weduwe leefden hare onderdanen nog eenige jaren in vrede en welvaart. Na haren dood werd met haar lijk gehandeld als met dat van haren echtgenoot; haar standbeeld werd als de afgodin Bellona geëerd en aangebeden. Deze standbeelden zijn weggeraakt, waarschijnlijk vernield ten tijde der invoering van het Christendom. Het volk echter, om het aandenken van Venloo's stichters te vereeuwigen, droeg bij feestelijke gelegenheden twee beelden, Valuas en zijne vrouw voorstellende, door de stad rond. Zulks is met tusschenpoozen bijbehouden tot het jaar 1868. In den laatsten tijd geschiedde dat ronddragen slechts jaarlijks en wel op Maandag van de zomerkermis in Juni. Het akker-mansgilde, dat Zondags vóór de kermis het vogelschieten hield, maakte op kermis-maandag een feestelijken optocht door de stad, waarbij dan volgens oud gebruik die beelden voor de deuren van den burgemeester, der wethouders en der raadsleden dansten. Het gilde bestond echter niet meer uit akkerlieden en was ontaard, waarom het stedelijk bestuur dan ook de steeds geschonken jaarlijksche toelage introk en de vereeniging uitstierf. De laatste {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} koning en gildemeester was Laurens Haenen, de laatste majoor Jacob Joosten. De beelden bestonden uit buitengewoon groote teenen korven, waarop een hoofd was bevestigd. Valuas droeg eenen tabbaard met groote vergulde knoopen, had een hellebaard in de hand en een klak op het hoofd; zijne dame was gekleed in eene geruite japon, blootshoofds, droeg een kam in 't haar en had een dames reticule in de hand.(1) Mgr. Angelus d'Ongnics, graaf van Estrée, bisschop van Roermond, verzocht bij brie f van den 13. Juni 1719 aan den magistraat te Venloo het ronddragen der standbeelden in de processie en verdere drinkgelagen op dien dag te verbieden. (Inventar is van het a rchief te Venloo, door mr, G.D. Franquinet.) H. U. Oorsprong van Gelderland. (878.) In het jaar 878, ten tijde van keizer Karel den Kalen, bevond zich in het ‘Christendom’ van Keulen, bij de heerlijkheid Pont, een groot veld, waarin zich een rosse draak van buitengewone grootte en wreedheid ophield. Het ondier, dat onder eenen mispelboom was gelegerd, was de schrik der omstreken, verslond menschen en dieren en noodzaakte de inwoners in de naburige bosschen en veilige schuilplaatsen te vluchten. Eindelijk gelukte het aan de dapperheid van twee jongelingen, Wichard en Lupold, zonen des heeren van Pont, dit dier, na eenen langen strijd te dooden, waarop zich de bewoners dier streek, uit dankbaarheid aan hen onderwierpen en ze als hunne voogden of heeren huldigden. Met medehulp huns vaders bouwden de overwinnaars ter plaatse, waar zij den draak gedood hadden, eene burcht, aan welke zij den kreet des monsters ‘Gelre’ tot naam gaven. En deze naam ging allengs op het geheele land over. Naar het Duitsch van Fr. Nettesheim. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Hermold de Noorman. (882.) Op een schoonen herfstmorgen maakte heer Erbert van Belfeld zich gereed voor de jacht. In de gangen en op de pleinen van het slot, dat een uur boven Venloo aan den rechter oever der Maas was gelegen, weergalmden het geroep der jagers, het gebriesch der rossen en het geblaf der talrijke brakken, allen ongeduldig wachtende op de komst van den meester. Eindelijk verscheen hij op de hooge stoep, die van de groote zaal naar het voorplein leidde. Maar juist toen hij afscheid wilde nemen van zijne jonge echtgenoote, de schoone Ida van Lommel, naderde een man, in het gewaad eens pelgrims gehuld. Het was te dien tijde niets ongewoons, dat ijverige Christenen, om boete te doen voor een zondig leven, den pelgrimsstaf opnamen en over bijna onbegaanbare wegen heenstrompelden, hetzij om de heilige plaatsen te bezoeken, waar Christus geleefd en geleden had, hetzij om in de reliquieën het aandenken der martelaars te vereeren, in wier bloed het geloof kracht had gevonden, om wortel te schieten onder de heidenen. Zij, die door hun vurig geloof verre van hunne woonplaats werden gedreven, vonden altijd een goed onthaal in de kloosters of kasteelen, welke zij op hunnen tocht aandeden. De pelgrim nu, die de poort van het slot te Belfeld was binnengetreden, trok dadelijk aller aandacht, omdat hij zijne gelaatstrekken had verborgen achter een zwarten sluier. Twee openingen daarin aangebracht, lieten enkel het sombere vuur zijner oogen doorschemeren. Toen hij Erbert was genaderd, boog hij zich diep voor dezen neder en vroeg hem op een toon, die zijne vreemde afkomst verried, om gastvrije opname in het kasteel. Maar de kastelein antwoordde hem: ‘Altijd is er aan mijnen haard een plaats open voor den reiziger, die hier binnentreedt; maar nu deze streek geteisterd wordt door Noordsche zeeroovers, die overal verraad en plundering verspreiden, geloof ik toch eenig recht te hebben om het gelaat te zien van hem, die eene schuilplaats zoekt onder mijn dak’. ‘Heer’, hernam de vreemdeling, ‘eene gelofte bindt mij, om mijn aangezicht bedekt te houden, tot ik het einde van mijnen tocht heb bereikt. Slechts ééne persoon is daarvan uitgezonderd. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verwondere u das niet, als ik verzoek onbekend te mogen blijven.’ Deze woorden verdreven alle wantrouwen uit Erbert's geest. Hij gaf bevel, den aangekomene goed te onthalen en toog ter jacht, na zijne echtgenoote omhelsd te hebben. Nauwelijks was Erbert uit het gezicht of Ida begaf zich naar heur bidvertrek. Zij wist niet wat haar scheelde, maar een onbeschrijfbaar gevoel van angst en onrust kwelde haar. Het was, als bedreigde haar eenig gevaar. Het speet haar, dat zij den heer van Belfeld niet verzocht had bij haar te blijven. En toch was rondom haar alles kalm, alles rustig. Niets hoorde men door het geopende venster dan den eentonigen slag der golven, die, door den wind opgezweept, zich tegen de muren van het kasteel kwamen breken. Maar op eens, daar het zich iets anders hooren. Ida sprong van schrik op, en zag tot hare ontzetting den gesluierden pelgrim voor zich staan. Het kwam haar voor, als bedreigde haar van zijnen kant het gevaar, waarvan zij een voorgevoel had gehad. Zij riep dan ook dadelijk om hulp: maar haar bidvertrek was te ver verwijderd van de vertrekken der dienstbaren, dan dat een der weinigen, die niet mee op jacht waren, haar had kunnen hooren. Hare stem verging in de lange gangen: niets gaf antwoord op haar geroep. De vreemdeling het haar den tijd om zich te overtuigen, dat niemand haar gehoord had en zeide: ‘Het is gelukkig, dat geen uwer dienaren u gehoord heeft; want hij, die het zou wagen u ter hulp te komen, zou weldra bezwijken voor mijnen arm’. En bij 't uitspreken van deze woorden, scheen de vuist van den onbekende de greep van een dolk te omklemmen, die onder zijn kleed was verborgen. ‘Het was dus geen ongegronde vrees, die ik gevoelde!’ zei Ida en overwon haren eersten schrik.... ‘Zoo gij wilt beletten, dat hulp tot mij kome, is het zeker dat ik ze noodig heb en dat een gevaar mij bedreigt?’.... Zonder een bepaald antwoord te geven op deze vraag, zei de man, die de vertrekken van Erbert's gade was binnengedrongen, op een toon, waaruit een steeds toenemende toom sprak: ‘Toen de heer van Belfeld heden morgen vroeg om mijn aangezicht te zien, heb ik hem geantwoord, dat eene gelofte mij verbood aan iemand mijn gelaat te vertoonen, uitgezonderd aan ééne persoon en die ééne persoon zijt gij, edele gade van Erbert....’ {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder het uiten dezer woorden rukte hij met kracht den sluier weg, die zijn aanzicht bedekte en vertoonde aan de verschrikte blikken der jonge vrouw een verwilderd gelaat, dat afzichtelijker werd door eene nog etterende wonde, welke bij den rechter slaap begon en onder het linker oog in een ruwen, zwarten baard verliep. ‘Ha!’ riep Ida bevende, ‘zijt gij Hermold de Noorman?’ ‘Ja’, antwoordde deze, ‘Hermold, de zoon van het Noorden, dien de oorlog op deze kusten wierp, om er ook zijn deel te hebben in een zachteren hem el; Hermold, die uit goud-dorst zijne hand wapende, om hier in deze streken schatten te winnen, die hem konden helpen tot het bevredigen zijner driften; Hermold, die de kerken van Aken in stallingen voor zijne wilde paarden veranderde; Hermold, wien dood en brand volgen, waar hij gaat; Hermold, wiens moed bezongen wordt door de barden in de vlakten van Scandinavië; Hermold, die dapper is, mevrouw, en dien uw echtgenoot geteekend heeft als een lafaard.’ - ‘Als een lafaard’, herhaalde de jonge vrouw. ‘Ja, gij hebt het gezegd, als een lafaard! Toen Erbert u zoo toetakelde....’ - ‘Toen lag ik onder den voet, en was ik buiten staat mij te verdedigen’, schreeuwde de Noorman en onderbrak Ida, welke zich echter door het groote gevaar, waaraan zij was blootgesteld niet het weerhouden om voor de waarheid in de bres te springen, al moest ook ieder harer woorden de woede van Hermold vergrooten. - ‘Gij liegt!’ riep zij uit. ‘Nooit trof de arm van mijn echtgenoot een vijand, die aan den grond lag en hulpeloos was. In een treffen met den dapperen Erbert werdt gij overwonnen en gij smeektet hem om lijfsbehoud.... Hij, altijd edelmoedig, liet zijn wapen zakken, dat u anders het hoofd had gekloven. Maar wat deedt gij, verrader? Gij stondt op en bedreigdet met uwe strijdbijl hem, die u het leven had gelaten! Maar met eene beweging vlugger dan de gedachte, wist Erbert uwen arm tegen te houden, en met hetzelfde wapen, dat hem treffen zou, sloeg hij u in het aangezicht en teekende u, zoo als gij zelf het zegt, als een lafaard! ja, als een lafaard!’ - Hermold kruiste de armen op zijne borst, als wilde hij zich wapenen tegen deze beleediging, wierp op Ida een spottenden blik en antwoordde: ‘Gij trotseert mij en toch zijt gij in mijne macht! Weet dan, dat ik gezworen heb mij te wreken, en nooit nog is zulk een eed niet door mij volvoerd. Dezen morgen nochtans, toen ik u zag, zoo jong, zoo schoon, omgeven door de liefde van uwen echtge- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} noot, toen sloop voor een oogenblik een gevoel van medelijden in mijne borst, maar uwe beleedigingen hebben mijnen haat weer wakker geschud. Erbert is in eene hinderlaag gevallen en stellig op dit oogenblik in de handen mijner getrouwe wapen-broeders, die zich in de bosschen van Waldniel schuil houden. Voortaan zal hij mijn slaaf wezen. Hij, de vrije, fiere krijger zal u, zijne gade, in mijne armen zien. Met onze vroolijke, lachende deernen hult gij op mijn bevel de bekers vullen bij onze luidruchtige drinkgelagen. Dan zal de ziel mijns vijands de vreeselijke kwellingen der ijverzucht leeren kennen en mijne wraak, wier werktuig gij zult zijn, zal hem alle dagen zijns levens folteren’. - ‘Ach, liever den dood; dén dood liever dan die schande’, riep Ida uit, en viel den barbaar te voet. ‘De dood! Neen, dwaze’, ging de woestaard voort. ‘De dood, ik weet, dat gij dien niet vreest. Maar de kwelling, de wreede kwelling van eene eindelooze schande, ziedaar wat de wraakzucht van den Noorman voor u bestemt.’ Reeds bukte hij zich om de jonge vrouw vast te grijpen, maar zij vloog plotseling op, wierp zich op haar bidbankje, omklemde dat met uiterste inspanning en riep met de kracht van den eenvoud, die dat tijdperk kenmerkte: ‘Van de woede des Noormans, verlos mij, o Heer!’ Hermold drong reeds vooruit om zich van zijne prooi meester te maken, toen eensklaps zich het gedruis van haastige schreden, achter hem deed hooren. Hij keerde zich om; juist ging de deur van het bidvertrek open en de heer van Belfeld trad binnen, gevolgd door zijne krijgers en dienaren. Door zijnen moed was Erbert ontsnapt aan den strik, dien men hem gespannen had; maar bevreesd, dat misschien ook eenig gevaar zijne echtgenoote bedreigde, was hij in allerijl naar het kasteel teruggesneld. Hij herkende den Noorman dadelijk. Reeds verhief zich zijn geduchte arm om den verrader te treffen. Maar deze had met een oogopslag bemerkt, dat hier geen worsteling mogelijk was, doch hij wilde niet in de handen vallen van een man, van wien hij geen genade mocht verwachten. Als een gewonde tijger sprong hij naar het geopende venster en wierp zich in de Maas, wier wateren zich boven hem sloten. Tegenwoordig is het kasteel van Belfeld verdwenen, ja zelfs van de ruïnen is niets meer over. Men heeft in de streek den {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} moedigen Erbert en zijne echtgenoote, de schoone Ida van Lommel, vergeten; maar de hoogte, waarop vroeger hun kasteel stond, heet nog op den huidigen dag: de Snellesprong. (1) Naar het Fransch van C. Michaëls, zoon. B.S. Dorper. Het geschenk van koning Sanderbout. († 13 Aug. 900.) Onder de herinneringen die den Limburger uit den ouden tijd zijn bijgebleven, is die van den koning Sanderbout of Zwentibold eene der voornaamste. Vraagt den burger van Sittard en hij zal u zeggen: ‘Daar ten oosten staan de oude toren en muur die hij bij onze stad heeft gebouwd en die nog naar hem genoemd worden; vraagt den landman der omstreken, en hij zal zijnen hoed voor u afnemen, zijn gelaat zal zich van blijdschap kleuren, hij zal u tusschen het groen der boomen een toren met leiendak aantoonen en u zeggen: daar is het slot van den goeden koning Sanderbout. Alle land, wat gij hieromtrent ziet, heeft hij aan onze voorouders geschonken. Steeds baden zij voor hunnen weldoener en toen ik jong was, heb ik menigwerf een ‘Onze Vader’ medegebeden tot lafenis zijner ziel. Maar de menschen worden nu zoo ondankbaar, de wereld is zoo verkeerd, zelfs de heer pastoor bidt niet meer 's Zondags in de hoogmis voor Sanderbout en zijne huisvrouw Sophia’. Wanneer gij dan den man met verdere deelneming naar dien koning vraagt, zal hij u de volgende sage verhalen: {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Er leefde een heer te Born, geboren uit Lotharingen, volgens anderen uit Hongarije, hij werd genoemd koning Sanderbout. Eens gaf God hem in den slaap de gedachte in eene gift te doen aan de arme menschen, die hij zoo menigwerf leed had toegevoegd en in grooten nood gebracht. Hjj maakte dit plan aan zijne vrouw bekend, die hem aanried, hij zou aan die menschen het woud ‘de Graat’ genoemd met heiden en weiden geven (6666 bunders), omdat hij de bewoners dier streek groot leed had berokkend. Op denzelfden morgen berichtte hij aan zijne hoflieden, wat hem God had ingegeven en allen bevestigden den koning in zijn voornemen, en gingen daarop met hem ter kerke. Toen de Mis uit was deed Sanderbout eenen man te paard stijgen, die wegreed, toen de heeren vóór het eten water hadden genomen. En koning Sanderhout had den man gezegd, dat er zooveel dorpen, als hij binnen den tijd van het noenmaal zoude omrijden, aan de gift zouden deelachtig worden. Onze ruiter reed dan over Born, Guttecoven, Limbricht, Sittard, Munstergeleen, Geleen, Beek, Elsloo naar Stein. Van Stein uit kwam hij aan de Hauzerlinden; aldaar stond een wit paard, hetwelk hij, vermits het zijne vermoeid was, besteeg; nu reed hij weder van hier over Urmond, Berg, Grevenbicht, Papenhoven, Buchten, en zoo naar Holtum; daar vond hij een oud wijf aan den slagboom staan en hij verzocht haar dien te openen, hetwelk zij niet doen wilde. Nu reed hij om Holtum en bereikte Born nog, toen koning Sanderbout en zijne gasten water na den maaltijd namen. Hij vertelde hun zijne lotgevallen. Nu sprak de koning: ‘Omdat het wijf te Holtum dezen man niet heeft willen doorlaten, zoo zal Holtum ten eeuwigen dage van deze gift uitgesloten blijven’. Daarna stelde Sanderbout de rechten en gebruiken vast, welke de heeren van Born en de gemeenten voortaan in deze schenking zouden toepassen. Op het slot te Born, gebouwd op de overblijfselen van koning Sanderbout's paleis, bewaart men nog den troonzetel, waarin de koning onder dit befaamde middagmaal zetelde. Hij ligt in de krypta te Susteren begraven. Jos. Habets. - Ecrevisse. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} De dochters van Zwentibold. (900.) ‘Relindis, droeve weeze, Sta op, en kom met spoed, De koning ligt verslagen En badend in zijn bloed! De koning ligt verslagen Door 's vijands hand vermoord; Zijn pantser is verpletterd, Zijn edel hart doorboord!’ - ‘Waar, bode, viel de koning Zoo hoog, zoo vol van moed?’ - ‘Hij stierf den dood op 't slagveld, De heide dronk zijn bloed.’ - ‘Cecilia mijn zuster! Ach, zuster, mij zoo teêr! De vader, ons zoo dierbaar, De koning is niet meer! Helaas! hij ligt verslagen, De heide dronk zijn bloed; Cecilia, mijn zuster Sta op, en kom met spoed!’ - Zij spoedden door de heide, Geen enkle sprak een woord; Zij weenden onder 't bidden En trokken biddend voort. Zij spoedden naar het slagveld, Waar menig dappre viel; En zochten 't lijk huns vaders En baden voor zijn ziel. Zij vonden 't lijk des dierbren Op 't slagveld uitgestrekt: {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn borst was met geen harnas Maar wonden overdekt. Zijn pantser lag gespleten, Versplinterd en verplet; Zijn slagzwaard lag verbrijzeld Naast 't roerloos krijgsgenet. ‘Ach! ligt gij, dierbre vader, Verslagen en vermoord? Helaas! een wijde wonde Heeft u het hart doorboord! Ach! ligt gij hier verslagen Gij koninklijke held, Verslagen, dierbre vader, Vermoord op 't bloedig veld? Dat oog, zoo vol van liefde Is thans voor eeuwig dicht! En nooit meer zal 't zich baden In 't koestrend zonnelicht! Die mond zal niet meer gloeien Van zoete vadermin; Der dochtren oor dringt nimmer Uw zoete taal meer in. Dat hart zal in die wijde, Die fiere borst niet meer Van moed en liefde kloppen! Dat hart minde ons zoo teêr! Waarom ook voor een krone Zoo rusteloos gestreên? Kon onze liefde uw leven Niet zaal'gen hier beneên? Wie zal ons nu beschermen? Ontwapend is die hand, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarvoor zelfs helden beefden, De sterksten van het land!’ - ‘Cecilia, mijn dierbre! Niet in den stalen arm Eens krijgers, zoekt de weeze Heur toevlucht, noch heur scherm. Daar boven troont een Koning, Een Koning mild en zoet: Hij is der weezen Vader Almachtig, wijs en goed!’ - Zij tilden 't lijk des dierbren, Bedauwd met meen'ge traan; En droegen 't in haar armen, Stil biddend onder 't gaan. Zij droegen 't in haar armen Naar Susteren's abdij; Daar werd zijn graf gedolven, Aan vrouw Sofia's zij. Daar leefde Benedicta, De koninklijke spruit, Der weezen dierbre zuster En Heere Jezus' bruid. Daar leefde zij verborgen In 't schamel stil klozet, En sleet voor God haar dagen, In armoede en gebed. ‘O zuster naar den bloede, Ook zuster in den Heer, Neen! nimmer, nimmer keeren Wij naar de wereld weer. Hier, bij der dierbren graven, In 's Heeren heiligdom, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Verblijven wij ten dienste Van onzen Bruidegom. Hier willen wij Hem dienen, In armoede en gebed, En leven naar de regels Der strenge kloosterwet!’ - Hier leefden zij tot stichting Der gansche maagdenrij; Geen vromer droeg de wijle (1) In Susteren's abdij. Hier leefden zij ten dienste Van Jezus, haren Heer, En vlijden, vol van dagen, Heur hoofd ter ruste neer. Hier werd haar graf gedolven Aan vrouw Sofia's zij, Waar ook heur vader rustte In Susteren's abdij. Der Heiligen gebeente Wordt als een kostbre schat Bewaard, met heiligen eerbied Te Sustren in de stad. (2) Jacques Vrancken. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Huyn van Amstenrade. (796.) (Eene afleiding van dezen naam vindt men in de volgende sage, getrokken uit een reg. van de grafelijke familie Huyn af komstig.) In het jaar 796, zoo luidt dit verhaal, kwam Tudon, een koning der Hunnen (1) die zich aan Kavel den Grooten had onderworpen, met een talrijk gevolg naar Aken en liet zich doopen. Karel ontving dien vreemden vorst met luister en liet hem, overladen met eerbewijzen en geschenken, vertrekken. Onder de hofknapen van dien koning bevond zich een jongeling met welgespierde leden en een edel voorkomen, wien de keizer veel genegenheid toedroeg, omdat hij de omstreken der keizerlijke residentie van eenen draak verlost had. Dezen jongeling hield Karel, na het vertrek van den Hunnenkoning, aan zijn hof, en nam hem op onder zijne Paladijns. Deze jonge man werd nu bekend onder den naam van ‘de Huyn’. Middelerwijl had de bekende fabel plaats van Emma, de dochter des keizers, met Eginhard, zijn geheimschrijver. Om de gramschap des keizers te ontwijken en alle nasporingen der hoflieden te ontgaan, hielden zich de twee gelieven in de woeste streken tusschen Aken en de Maas schuil. Zij hadden aldaar een stuk grond ontgind en eene hut gebouwd, om te kunnen leven. Eensdaags dat de keizer, om zich over het verlies zijner dochter te troosten, ter jacht was getrokken, zou deze jonge Huyn de schuilplaats van Emma en Eginhard hebben ontdekt. Karel de Groote schonk hem toen uit dankbaarheid het bovengenoemde verblijf zijner dochter en liet er een kasteel bouwen, hetwelk tot vereeuwiging dezer daad Emma's rade werd geheeten, waarvan later door verbastering het woord Emstenrade of Amstenrade is ontstaan. De grafelijke familie Huyn van Amstenrade, die er tot op het laatst der zeventiende eeuw gebloeid heeft, voerde inderdaad in een veld van keel een zilveren slangenkruis met acht koppen. Een der voornaamste zonen van dit edel geslacht was Godfried {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Huyn, veldmaarschalk, graaf van Geleen en Amstenrade. Geboren in het laatst der xvi. eeuw op het burchtslot St. Jan's Geleen (gelegen aan den voet van eenen berg met dennen en eiken beplant, in de schilderachtige vallei, die de dorpen Schimmert en Op-Geleen scheidt), trad Godfried als jongeling in de Duitsche orde te Alden-biessen bij Maastricht. Ieder ridder was verplicht dadelijk na zijne aanneming drie jaren voor den keizer te gaan vechten. Getrouw aan dezen ordesregel, vertrok de Limburgsche heldenzoon naar Duitschland en streed er inden dertigjarigen oorlog met vier andere Limburgsche veldoversten, te weten: de graven van Gronsveld en Petershem, Gallas, een geboren Maastrichtenaar en Jan van Weert. In 1634 werd de graaf van Geleen landkommandeur van de provincie Alden-biessen. Als zoodanig heeft hij zich voor zijne orde zeer verdienstelijk gemaakt, niet alleen door zijne ridderlijke daden en zijnen grooten invloed aan de vorstelijke hoven, maar ook door zijn krachtdadig werken om de zedelijke en stoffelijke belangen van zijne orde te bevorderen. Hij werd in den slag van Allerheim gevangen genomen door den Franschen generaal Mercy, maar reeds na eene maand tegen den bevelhebber de Grammont uitgewisseld en stond na weinige dagen als veldmaarschalk en opperbevelhebber der gezamenlijke Beiersche troepen aan het hoofd zijner legers. De tijding van den vrede tusschen Beieren en Frankrijk trof Geleen en Jan van Weert onder hunne krijgsbedrijven. De verstoorde graaf van Geleen nam zijn ontslag en keerde in de Nederlanden terug, om in zijne kommanderij Alden-biessen eene welverdiende rust te genieten. Hij stierf er den 27. Augustus 1657, en is in de kerk te Op-Geleen begraven. - Zuster Agnes Maria Huyn van Amstenrade was nog meer beroemd door deugden, door genaden en gaven Gods dan door haar edel geslacht. Zij leefde in het klooster Trans Cedron te Venloo en is in de kapel van Genooi, buiten de Maaspoort, begraven, ter plaatse waar vroeger het klooster Mariëndaal gestaan heeft. Haar lichaam zou onbederfelijk zijn, zoo wordt te Venloo verhaald. Toen het laatste lid der familie Huyn van Amstenrade stierf, vlogen twee zwanen uit den vijver van het kasteel te Amstenrade. Des morgens was de vijver uitgedroogd en is ook steeds droog gebleven. Jos. Habets. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Graaf Ansfried en gravin Hilsondis. In zeer oude tijden leefde in ons vaderland een rijke en vrome graaf, Ansfried van Teysterbant genaamd, in een vreedzaam en gelukkig huwelijk met zijne gemalin Hilsondis of Helswindis van Streien. Deze graaf had in 964, tot belooning zijner getrouwheid, vele rechten en goederen van den roomschen keizer Otto ten geschenke gekregen in de Maasgouw, ter plaatse genaamd Casallum, een gebied, waaruit de latere rijkslanden Kessenich en Thorn hun bestaan hebben ontvangen. Ten tijde dat Ansfried het kasteel van Kessenich, welks puinhoopen men aldaar nog heden naast de kerk ziet, bewoonde, had zijne vrome huisvrouw de gewoonte niet alleen bij dag, maar ook zelfs in het duistere van den nacht, het slot heimelijk te verlaten, ten einde in eene naburige kapel te gaan bidden. Dat nachtelijk uitgaan der gravin was door een der dienaren ontdekt en aan den graaf bekend gemaakt geworden, onder bijvoeging van lasterlijke vermoedens ten opzichte der gravin. De graaf gaf aan die vermoedens zoo spoedig geen geloof; hij wilde zich zelf van de waarheid overtuigen; den volgenden nacht zou hij zelf zijne gemalin gaan bespieden. Doch ziet: voor het altaar der kapel nedergeknield, vond hij zijne vrome echtgenoote in het gebed verzonken, terwijl hemelsche lichtstralen haar hoofd met eenen helderen glans omgaven. De graaf, nu ten volle van de onschuld en deugd zijner vrouw overtuigd, besloot den lasterenden dienaar voorbeeldig te straffen; doch Hilsondis verdedigde hem en deed haren man opmerken dat deze dienaar veeleer eene belooning dan eene straf verdiend had, naardien hij als getrouwe bediende des huizes voor de eer zijns meesters gezorgd had. Van dien tijd af legden Ansfried en Hilsondis zich met nog meer ijver op de godsvrucht toe; zij stichtten naast voornoemde kapel een klooster, toegewijd aan Maria, de Koningin des hemels, hetwelk Ansfried begiftigde met de helft der goederen, die hij van keizer Otto ontvangen had; vervolgens aanvaardde hij den priesterlijken stand en werd in 994 te Aken tot 18. bisschop van Utrecht gewijd. Op den dag zijner bisschopswijding legde hij zijne krijgsmanstoerusting op het altaar der H. Maagd neder en riep in heilige verrukking uit: ‘Tot hieraan heb ik enkel voor tij del ij ken roem gevochten en de vijanden der armen en der weduwen bestreden, maar voor- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} taan stel ik mij onder de bescherming der H. Maagd Maria, opdat ik alleen de eer van God en de zaligheid mijner ziel moge beoogen.’ Ansfried overleed den 3. Mei 1008. Zijn feestdag wordt in het bisdom Roermond op den 15. Mei gevierd. Hilsondis van haren kant verrijkte het voornoemde klooster met al de vrijgoederen, die zij van haren bloedverwant Zwentibold, koning van Lotharingen, geërfd had. Eindelijk verliet ook zij de wereld en trad met hare eenige dochter Benedicta in de nieuwe abdij, waarvan zij de eerste abdisse werd. Beide edele vrouwen stierven te Thorn en lieten aan hare kloostergezellinnen de treffendste voorbeelden van eenen christelijken levenswandel na. Hare beenderen rusten daar in eene rijk versierde kist. Haar grafmonument met inschrift bevindt zich in de voormalige abdij - nu parochiekerk te Thorn. Het dus, bij brief van Hilsondis, den 1. Juni 992 gestichte klooster, volgde den regel van den H. Benedictus. Het is moeielijk te bepalen, wanneer het oud Benedictiner-klooster te Thorn, een wereldlijk hoog-adelijk stift is geworden. Jos. Habets. Het keizerlijk stift te Thorn. (992-1794.) Het rechtsgebied van het landschap Thorn bevatte het stadje van dien naam, de dorpen Ittervoort, Ell, Grathem, Baaxem en Stramproi. Ook de gemeenten Aldenhoven, Ubach, Neeroeteren, Heppener, Neer, Halen, Eisden, Bergeik, Meerloo, hadden hier schattingen te betalen. Tevens bezat het stift goederen in de baronie van Breda, te Gilze, Ginneken, Sprundel, Baarle, Etten Leur, Prinsenhagen, enz. De abdis, die door het kapittel gekozen, door den keizer en den paus bevestigd werd, was de gebiedende vorstin des lands. Zij liet gouden en zilveren munt slaan, met haar blazoen versierd; zij had hare eigene militie, haar eigen gerechtshof, hare eigene landsstenden en afgevaardigden in den Westfaalschen kreits. Hare macht was enkel door de landrechten beperkt. In hare plaats benoemde zij eenen meier tot het bestuur des lands, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kapittel bestond uit de vorstin-abdis en 14 kanunnikessen, 1 proost en 6 kanunniken, 12 kapelanen of proveniers in de collegiale (sedert 1808 parochiale) in 1285 gebouwde kerk, toegewijd aan den H. Michaël. Het kapittel had tot wapen: op een veld van goud het beeld van den H. Michaël, houdende in de linkerhand 's keizers wapen, met het opschrift: ‘Sigillum Scabinorum alti judicii Thorensis’. Het wapen van het land van Thorn bestond uit een schild van keel, beladen met een kasteel met 3 torens van lazuur; elke toren heeft een gouden weerhaan. Enkel de vorstin-abdis deed belofte van zuiverheid. De kanunnikessen waren jonkvrouwen uit den eersten adel des lands en moesten 16 adelkwartieren kunnen bewijzen, alvorens als stiftdames te kunnen opgenomen worden. Men kon dikwerf aan de dames en met recht, trotsche manieren laken, die zeer weinig met de christelijke ootmoedigheid strooken. Een geestige kanunnik van Thorn gaf eens hieromtrent aan de vorstin-abdis zelve eene gevoelige les. Hij was bij die vorstin op bezoek. De avond daalde zachtjes neder en de maan begon hare zilverglanzen te verspreiden. Het was dien dag zeer heet geweest en het venster van het woonvertrek der vorstin stond open. Op eens staat de kanunnik op en sloot het venster. ‘Wat doet gij, heer’, krijschte de abdis, ‘wij zullen stikken?’ ‘Mevrouw’, antwoordde de kanunnik, ‘ik wil de maan beletten hier binnen te komen, zij heeft slechts vier kwartieren’. - De stiftdames behielden hare prebenden tot op den dag dat zij huwden. Zij volgden buiten het koor de wereldsche dracht in hare kleedij, die in het koor of in de kerk van witte zijde was, waarover eene zwarte pelerine; zij droegen eene witte stola gelijk de priesters, en de overste voerde den staf. De abdis van Thorn bewoonde er het Hof, een gebouw met 102 vertrekken, ten oosten der kerk gelegen en in 1817 gesloopt. De andere dames en de heeren kanunniken bewoonden de aanzienlijkste huizen der stad. Thorn werd bezocht door den adel van alle landen. Men telde er op het einde der achttiende eeuw vier huizen, waar niets dan wijn verkocht en vertapt werd. De weelde was er op hoogen trap gestegen en zelfs de laatste sjouwer had er dagelijks zijne kan wijn. Vóór 1460 was er reeds eene boek- en plaatdrukkerij. De hofhouding der vorstin-abdis bestond in de laatste tijden uit één staatsminister, één secretaris, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} vier hofraden, twee eeredames, twee kameniers, twintig a dertig dienstboden, twee mooren, koetsier, voorrijder, koerier, twee lakeien; zij had 16 paarden op stal. De militaire macht bestond in vredestijd uit één officier en 40 manschappen, die in tijd van oorlog door 16 voetknechten versterkt werden. Hunne uniform was koningsblauw lakensche rok met roode opslagen, gele korte broek en vest, zwarte slobkousen, een Duitschen driekanten hoed en witgrijze kapotjas, wit lederen goed met zwart lederen patroontasch en ransel; verder hadden zij tot wapens: sabel en musket. De krijgslieden, allen vrijwilligers, werden op eene zeer eigenaardige wijze geworven. Vóór twee kanunniken, den meier, twee schepenen en den secretaris van het gerechtshof verschenen de dienstlustigen en mochten als premie hunner inlijving twee maal in eenen op de tafel geplaatsten schotel met zilveren geld en eens in eenen schotel met goudstukken gevuld, tasten. Het stift te Thorn is in 1794 door de Franschen in bezit genomen en bij het departement der Neder-Maas ingelijfd. De stiftdames, de kanunniken en het overige personeel der abdij werden verdreven en de gebouwen met de gronden der abdij in 1797 publiek verkocht. De kerk en de gebouwen van het stift werden, op last van Maria Cunegonde, koninklijke prinses van Polen, hertogin van Saksen, laatste vorstin-abdis van Thorn, † 8. April 1826, door haren rentmeester Jan Renier Broekmeulen aangekocht en later weder verkocht. Nog zit Thorn als eene treurende vorstin in de bloeiende velden van Limburg, maar de kroon is haar van het hoofd gevallen; de tijd van hare glorie en weelde, nog zoo zeer betreurd door de ouden van dagen, is voorbijgesneld en slechts met weemoed denken zij aan deze zegenrijke vrouwenregeering terug. Heer Hendrik van Limburg. (1105.) De bloemen gloeiden onder 't loover, De twijg boog rijk met ooft bevracht, De reebok sprong, de vooglen zongen, - En Limburg's hertog reed ter jacht. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens was hij wel de beste krijger, Der Duitsche riddren fierste bloem; Zijn naam alleen gold de overwinning En wijd en zijd weerklonk zijn roem. Doch sinds de keizer 't schoone Loth'rijk Onttrokken heeft aan zijn gebieds En om den keizer te bekampen Zijn kleiner heir geen krachten biedt, Hangt daar zijn wapentuig te roesten, En jaagt hij met verkropten spijt Zijn riddren voor in 't wilde weidspel; (1) Maar voert ze niet meer aan ten strijd. Woest reed de drom door loof en lommer En joeg het wild op, waar het lag; De bodem dreunde, horens seinden, - Voorwaar dat was een blijde dag! Fluks gaat het over sloot en heuvel Het schuchter vliedend reedier na.... Hoezee! Vooraan rijdt Limburg's hertog, 't Gevolg komt voor dees vangst te spa! Doch als hij voortrent door 't boschage, Daar houdt een grijsaard Limburg staan, En op zijn palster (2) diep gebogen, Blikt hij door 't loof ter legerbaan. ‘Wie zijt gij en waar wilt gij henen?’ Klinkt hem in 't oor des hertogs woord. ‘Heer!’ is het antwoord, ‘'k vraag uw hulpe, Een dak in dit herbergzaam oord!’ - ‘Te goeder uur, gij, grijze pelgrim! Maar zeg me wie, van waar gij zijt.... Uw tong verraadt den Duitschen vreemdling, Uw oogen teeknen dat gij lijdt!...’ - {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Heer ridder!’ spreekt de fiere grijsaard, ‘Gij kendet mij voorwaar te goed, Toen 'k nog in 't hoog gevierde purper U kon doen knielen aan mijn voet! Want heer, 't is Duitschland's eigen keizer, Die, wreed vervolgd van d' eigen zoon, Aan wien hij heel zijn leven wijdde, Beroofd werd van zijn land en kroon! Ik ben van heel mijn volk verlaten.... Toch leeft in Duitschland nog één man, Bij wien 'k mijn laatste toevlucht zoeke: 't Is Limburg - die nog redden kan!’ - Heer Hendrik grijnst en grimlacht bitter: ‘En zoo dees u ten antwoord zegt: Gij hebt mij eenmaal 't schoone Loth'rijk Ontnomen tegen wet en recht?....’ - De keizer schudt de grijze lokken: ‘Dat is geen taal, die Limburg spreekt! Hij kan zijn rechten heer bestrijden, Maar niet, als dees om bijstand smeekt.’ - ‘Mijn keizer!’ roept verrukt de hertog, ‘Gij rekent niet vergeefs op mij! Hier, dit is 't zwaard, dat u zal wreken, Dat God mij des behulpzaam zij! Mijn burg is sterk, mijn burg is veilig Voor speer en boog en vreemden dwang; Kom, neem gerust daar uwen intrek, 't Zal feest zijn als 'k mijn vorst ontvang!’ En als zij samen nederzaten Op Limburg aan het prachtig maal, Toen sprak de keizer stil en plechtig: ‘Haal thans der vadren feestbokaal! {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} En biedt hem aan uw heer en keizer, Gevuld met d' ouden Duitschen wijn, En pleeg dat immer wen 's lands edelen, Met mij aan 't feest gezeten zijn! Wij gaan ter zege en houden spoedig Ons hof ter keizerlijke zaal; Gij, hertog, zult mijn Schenker blijven, Gij, bode mijner zegepraal!’ Emile Seipgens. Wijnand van Elsloo. (1180.) Te Elsloo leefde weleer een vrome man, die zich Wijnandus noemde. Eensdaags verliet hij zijne woonplaats en vertrok met vele andere lieden uit den omtrek als pelgrim naar het Heilig Land. Nadat zij het doel hunner reis bereikt en al de door de voetstappen van den Zaligmaker geheiligde plaatsen bezocht hadden, wilden zijne gezellen op Paaschdag, na mis gehoord te hebben, naar huis keeren. Maar Wijnandus zeide: ‘Broeders, het betaamt niet dat wij vandaag vertrekken; het is beter dat wij dezen gedenkwaardigen dag in rust doorbrengen, de kerkdiensten godvruchtig bijwonen en onze reis tot morgen verschuiven’. Edoch, zijne vermaning bleef onverhoord. Zijne makkers verlieten dien dag Jeruzalem, en Wijnandus bleef alleen terug. Hij woonde de HH. diensten bij en trad zijne reis niet aan voor 's anderendaags. Middelerwijl hij nu den volgenden dag de terugreis aanving en met verhaaste schreden zijne landgenooten trachtte bij te komen, werd hij door eenen ruiter, die een zeer eerbiedwaardig persoon scheen te zijn, ingehaald. - ‘Mijn goede vriend’, zeide de ruiter, na hem vooraf vriendelijk gegroet te hebben, ‘hoe komt het, dat gij alleen reist? Werwaarts was uwe reis? ‘Ik ben pelgrim en kom van Jeruzalem’, antwoordde Wijnandus en vertelde hem onbewimpeld en omstandig het voorgevallene met zijne reismakkers. De ruiter over deze vrome han- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} delwijs bewogen, zeide: ‘Kom, ga achter op mijn paard zitten, wij zullen tezamen reizen en uwe makkers weldra voorbijstreven’. Wijnandus nam dit aanbod onder dankbetuiging aan en kwam op dienzelfden dag, na eenige uren te paard gezeten te hebben, in begeleiding van zijnen ruiter te Elsloo aan. Toen Wijnandus van het paard gestegen was, zeide de ruiter: ‘Weet gij ook, goede vriend, waar gij nu zijt?’ Wijnandus antwoordde: ‘Deze omstreken zijn mij zeer wel bekend, maar wat met mij gebeurd is, kan ik niet begrijpen’. - ‘Gij hebt Christus de eer gegeven, die hem toekomt, Hij heeft uwe godsvrucht erkend; daarom werd ik gezonden om u naar huis te voeren. Ziehier uw dorp en ginder uwe woonplaats; ga, en verhaal uwen vrienden de wonderheden van God, die gij ondervonden hebt.’ De ruiter sprak en verdween. Toen de lieden van Elsloo Wijnandus nu terugzagen en vroegen: ‘Wijnandus, waar zijn uwe gezellen?’ antwoordde hij: ‘Vandaag nog was ik te Jeruzalem; zij hebben mij achtergelaten, maar ik ben hen op eene wonderbare wijs voorbijgestreefd en nu ben ik reeds hier’. - Zijne buurlieden echter geloofden hem niet en zeiden: ‘Deze grijsaard raaskalt’. Daarom voorspelde hun Wijnandus, onder ingeving des hemels, drie zaken, die ter gelegenheid van zijnen dood en begrafenis te Elsloo zouden voorvallen. Ten eerste, dat, wanneer hij met de HH. Sacramenten zou bediend wezen, de begeleiders van den priester naar Meers (gehucht van Elsloo, waar Wijnandus woonde) terugkeerende, eenen engel zouden ontmoeten, die naar Elsloo trok om hem te overluiden. Deze lieden verhaalden inderdaad, dat hun bij die gelegenheid een ruiter was ontmoet, in witte zijde gekleed en bovennatuurlijk schoon en glanzend van aanschijn, die naar Elsloo reed. Ten tweede voorzeide hij, dat, wanneer de hemelsche gezant de doodsmaar zou afgeluid hebben, de klepel der klok in Orientshof, eene weide naast de kerk, zou vallen. Ook dit gebeurde en sedert dien tijd werd voormelkde lok uit achting voor den vromen pelgrim niet meer getrokken. Zijne derde voorspelling luidde, dat zijn graf zou rozen dragen. Dit laatste wonder duurt op den dag van heden nog voort en wordt jaarlijks in den tuin der pastorie, waarvan thans de rustplaats van Wijnandus deel maakt, hernieuwd. De nieuwsgierige lezer kan zich desnoods te Elsloo bij den weleerw. heer {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} pastoor overtuigen of het graf van Wijnandus niet den schoonsten en best onderhouden korf maand- en bengaalrozen der geheele weem van Elsloo draagt. Om verder de spotternijen zijner naburen te ontvluchten, ondernam Wijnandus met het geld, dat hem van zijne reis naar Palestina was overgebleven, eene bedevaart naar St. Jakob van Compostel in Spanje, en was reeds in Elsloo terug, voordat zijne gezellen van Jeruzalem kwamen. Weldra echter waren ook deze te huis gekomen en het wonder, dat Wijnandus overkomen was, werd op eene dubbele wijs bevestigd, te weten: door de pelgrims, die hem op Paaschdag te Jeruzalem hadden gelaten en door de huurlieden, die hem den volgenden dag te Elsloo zagen. Jos. Habets. Elisa van Valkenberg. (1) I. Ter plaatse, waar thans eenzaam op den naakten rotsheuvel, in den bantuin (2) van het vlek Valkenberg, zich een puinhoop als een sombere opmerker van vroegere eeuwen verheft, daar stond thans vier eeuwen geleden een hechte burcht, welks metalen tinnen en torenspitsen tot aan de wolken reikten. Als een strenge gezagvoerder scheen hij het lieve stadje en de welige afwisselende landstreek, die zich, als een groen tapijt in honderden richtingen door de kronkelende zilveren Geul doorsneden, uitstrekte, tot op uren afstands te beheerschen. Het was nog vroeg in den ochtend, aurora maalde nog met matte hand aan den westelijken hemel, in eene mengeling van licht en donker, wonderlijke figuren, en de eerste stralen der rijzende zon teekenden de reusachtige lijnen van den Valkenberg op de vlakte aan diens voet. De vroolijke gevleugelde woudbe- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} woners wisselden hunne zangerige morgengroeten, en hooger steeg de grijze leeuwerik om den Meester der natuur in welluidende en schelle tonen den tol van zijnen eerbied en van zijne dankbaarheid te brengen. Daar, waar het smalle pad zich om den rotsheuvel buigt, doemden twee donkere gestalten op. Beide waren zonder hoofdbedekking en 't hoofdhaar, de natuurlijke hoofdtooi, was tot op eenen karigen zilverwitten krans na verdwenen. Maar eerbiedwaardige lange grijze baarden golfden over het tot op de bloote voeten afhangende bruine gewaad, hetwelk ons landvolk te allen tijde met heiligen eerbied begroette. Het waren twee monniken, die achter elkander barvoets de hoogte beklommen, zonder acht te slaan op het natuurschoon, dat hen omringde, echter evenals de natuur, ofschoon op andere wijze, bezig met den Heer van het heelal te lofzingen. De vrome wandelaars waren gekomen tot op de hoogte, waar de weg in vele wendingen zich om den steilen berg al hooger en hooger naar den burchthof slingert. De laatste bleef eensklaps staan, als trof iets onverwachts zijn oor. ‘Pater’, zei hij tot zijnen voorganger, die bij deze toespraak stil stond en zich omkeerde, ‘Pater, hoort gij niets?’ en met wees hij naar den burcht. ‘Op den burcht leeft geen christenziel meer’, antwoordde de aangesprokene, ‘Jan, de dappere heer van dit valkennest, God trooste zijne ziel, stierf voor eenige jaren; hij was de laatste Valkenberger, een ridder zonder vrees of blaam. En de schraapzuchtige erven hebben deze heerlijke bezitting aan Reinald van Schoonvorst versohacherd. Sedert is de burcht onbewoond en....’ ‘Stil’, onderbrak hem andermaal zijn metgezel, en wees nogmaals luisterend naar boven. ‘Ik hoor het wel’, hervatte de andere, terwijl hij zijn hoofd een weinig ter zijde neigde, ‘ik hoor het wel, het klagende gesteen eener menschelijke stem. - Hoe jammerend klinkt’, sprak hij verder, ‘in een zoo heerlijken morgenstond, het weegeklaag eens ongelukkigen.’ Peinzend zag hij zijnen metgezel aan. Een pijnlijke trek van innerlijken weemoed teekende zich op zijn gelaat. ‘Zalig zijn de barrahartigen’, sprak hij verder; ‘het moeteen zeer ongelukkig mensch zijn, die daar boven steent. Misschien hebben roovers hem overvallen, uitgeschud en in zijn bloed badende, laten liggen. Kom, broeder, wij zullen hem alle mogelijke hulp verschaffen,’ {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo sprak de priester des Allerhoogsten en sloeg den weg in, die naar het slot leidde. Zijn metgezel volgde hem zwijgend. II. Hoe dichter de beide vrome mannen bij het slot kwamen, hoe duidelijker zij den deerniswekltenden klaagtoon hoorden. Weldra waren zij voor de deur van het slot. Green poortwachter stond op de tinne, om op het eerste geroep de knarsende valbrug op te halen en de zware krakende poort op hare herren te doen draaien. De ophaalbrug was neergelaten en de slotpoort stond wagenwijd open; geen spoor van levend wezen; doodsche stilte, waar kort te voren de verzamelplaats was van vroolijke gasten en steeds eene jolige bedrijvigheid heerschte. ‘IJdelheid der ijdelheden’, prevelde de pater, ‘en al het aardsche is slechts ijdel!’ De vrome, pater had gelijk, en het schouwspel, dat zich aan hunne oogen ging vertoonen, overtuigde hen dat de wijze Salomo waarheid heeft gesproken, en dat slechts eene volkomene verzaking van de wereld prijzenswaardig is. Op den drempel van de deur der huizinge zat eene vrouwelijke gestalte in kloostergewaad gehuld. De rechterhand hing roerloos naar den grond, op de linker rustte het hoofd in voorovergebogen houding, zoodat geen der wezenstrekken zichtbaar waren. Zij was beweegloos. Een diepe zucht ontsnapte aan hare borst. Zij scheen de naderende mannen niet te bemerken, althans niets veranderde in hare houding. De beide mannen beschouwden de non; verbazing en medelijden teekenden zich beurtelings op hun gelaat. De pater naderde en sprak: ‘Arm schepsel, hebt gij in deze koude en verlaten vertrekken overnacht?’ De aangesprokene scheen niets te hooren, roerloos bleef zij naar den grond staren. Na eene korte wijle sprak hij weer tot haar: ‘Zeg mij, wie gij zijt en wat u herwaarts heeft gevoerd? Wat scheelt u? Kan ik u helpen, volgaarne wil ik zulks doen’. Zij loosde een nog dieper zucht, lichtte langzaam het hoofd op en staroogde in de richting van den man Gods. ‘Groote God’, fluisterde deze den broeder in het oor, ‘het is Elisa, de dochter van Reinald, den Valkenberger.’ Hij wilde nogmaals beproeven een antwoord te ontvangen, zij voorkwam hem echter. ‘Zijt gij eindelijk gekomen’, sprak ze met eene holle en halfgebroken stem, ‘ijzingwekkende vreemdeling om den burcht mijner vaderen en hun roemruchtigen naam {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} te rooven?’ - ‘Kent gij mij dan niet?’ vroeg de pater. - ‘Of ik ij. ken?’ voer zij op eenen heftigen toon voort, ‘de geest heeft mij u getoond’. - ‘Haar verstand is verbijsterd’, prevelde de broeder, terwijl hij met den wijsvinger eene beweging op zijn voorhoofd maakte. De non, op wier gelaat de lijkkleur voor een koortsachtig rood plaats maakte, sprak verder: ‘Met mijne wapenknechten ben ik voor acht dagen herwaarts gekomen en heb op u gewacht. Nu zij weg zijn, durft gij komen. Niemand, niemand wil mij helpen, en...’ ‘Ik wil u helpen’, viel de pater haar in de rede. - ‘Gij?’ vroeg ze, en schudde ontkennend het hoofd, ‘gij niet; de geest komt, die zal mij bijstaan, opdat geen vreemdeling het erfdeel mijner vaderen betrede.’ Bij het uiten dezer woorden waarden hare oogen spookachtig rond, dan richtte zij zich in hare gansche lengte overeind en staarde den pater aan. Krampachtige trekken misvormden nog meer haar akelig gelaat en spraakloos zakte ze ineen. De broeder spro'ng nader om haar te helpen. Hij boog zich om haar op te richten; doch verschrikt viel hij op zijne knieën, vouwde zijne handen, wierp een vluchtigen blik op den pater en sloeg zijne oogen naar den hemel. ‘Ja, zij is dood’, sprak de pater; ‘God zij haar en hare arme ziel genadig.’ Ook hij knielde naast den broeder; beide baden het ‘Miserere’ en bleven nog eene wijle in stilte bidden. - ‘Bequiescat in pace’ sprak hij op eenen diepen doch luiden toon en stond op; en de broeder antwoordde ‘Amen’, richtte zich overeind en beide daalden langs het slingerpad naar beneden, nadat zij eenen laatsten blik op het lijk hadden geworpen. ‘Arme Elisa! Welk een treurig afsterven’, zei na lang stilzwijgen de pater; ‘het was eene vrome non, maar heur naam en heur erfgoed hadden nog te veel aantrekkelijks voor haar binnen de kloosterwanden. De Heer heeft haar op aarde streng bezocht, Hij moge haar in den hemel genadiger zijn.’ - ‘God zij ons allen genadig!’ zei de broeder zachtkens, en beide sloegen den weg in, die naar eene kapel voerde, waar de priester het onbloedige offer opdroeg, en gewis in zijn ‘Memento’ heeft hij aan de non gedacht. Waar in het begin der xiv. eeuw de metalen tinnen en torenspitsen van eenen hechten burcht zich tot aan het zwerk verhieven, daar staat eenzaam op den naakten rotsheuvel een puinhoop, de stomme getuige van vervallen roem en grootheid..De geest, dien {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} de stervende non bezwoer, heeft niet belet, dat het slot, eens het pronkjuweel dezer landstreek, door den tand des tijds werd omvergehaald. Maar de puinhoop, die als een eerbiedwaardige getuige van aloude tijden met zijn bemoste kvuin boven de schilderachtige landstreek uitsteekt, is in den mond van het volk de woonplaats geworden van een spook, dat in het holle van den nacht, in de gedaante van eene non zonder kop (1) op de romantische ruïnen van Valkenberg onheilspellend ronddoolt. Naar het Hoogduitsch van J.W. Blum. B.S. Dorper. Reginald van Valkenberg. Op de ruïne van het oud kasteel van Valkenberg spookt het 's nachts, en wordt er naar de vier hemelstreken geroepen:‘moordenaars, moordenaars’, terwijl twee blauwe vlammen overal het geroep volgen. Reeds zes honderd jaren schreeuwt de stem, reeds zes honderd jaren schijnen de lichtjes. Vóór zes honderd jaren stond het slot nog in zijnen volsten glans en woonden er twee broeders uit het edele geslacht van Valkenberg, Waleram en Reginald. Beiden beminden Alix, de dochter van den graaf van Kleef. Maar Waleram was gelukkiger dan zijn broeder; hij kreeg de hand van Alix en weldra werd de bruiloft gevierd. Reginald echter gloeide van nijd en wraakzucht op zijnen broeder en op Alix. Toen de bruiloft was afgeloopen en het echtpaar in de bruidkamer was verschenen, sprong Reginald, die zich aldaar verborgen had, uit zijnen schuilhoek te voorschijn, en stiet zijnen broeder, vervolgens Alix den moorddolk in de borst. Waleram greep met de rechter hand naar zijne bloed spattende wonde, daarna zijnen broeder in het gezicht; maar de krachten begaven hem, hij zonk ontzield ter aarde. Reginald sneed de ongelukkige bruid eene haarlok af en ontvluchtte. Des anderendaags was groote rouw en droefheid op het slot Valkenberg, want elkeen beminde den goedhartigen Waleram en de even schoone als deugdzame Alix. Niemand twijfelde eraan {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} of Reginald was de moordenaar; overal zocht men hem, maar nergens was hij te vinden. Destijds woonde in een bosch dier streek een vrome kluizenaar, die dag en nacht voor het altaar eenev kleine kapel naast zijne kluis in het gebed lag verzonken. Het was reeds bijna middernacht, toen nog iemand aan de deur der kapel klopte en in 's hemels naam wilde binnengelaten worden. De kluizenaar stond op en erkende Reginald, die hem onder bittere tranen te voet viel, hem al het voorgevallene beleende en hem tot bewijs der waarheid eene bloedige hand op zijn aangezicht toonde, die hij met geen water had kunnen afwasschen. Toen de man Gods alles vernomen had, sprak hij: ‘blijf dezen nacht bij mij, ik zal God bidden, dat Hij mij openbare, wat gij doen moet om voor zoo'n groote misdaad vergiffenis te bekomen’. Toen de morgen aanbrak zeide de kluizenaar: ‘de hemel heeft mij het volgende opgegeven: Gij zult als een ootmoedige pelgrim van hier uit gedurig' ten noorden wandelen, tot dat gij geene aarde meer onder de voeten aantreft. Daar zal u een teeken ver. der raden’. - Reginald sprak: ‘Amen!’ vroeg den H. man om zijnen zegen en trad aan de godslamp, alwaar hij de haarlok vanv Alix, gelijk hém de kluizenaar bevolen had, verbrandde. Daarop begon hij te wandelen en met hem gingen twee gedaanten, eene witte ter rechter- eene zwarte ter linkerzijde. Deze fluisterde hem zeer veel van zijne jeugd en van wereldsche vermaken in het oor, terwijl de witte geest hem tot boete en tot volharding op zijnen weg vermaande en hem de eeuwige vreugden der ziel in den hemel voorhield. Zoo had Reginald al vele dagen en weken en maanden gereisd, toen hij op eenen zekeren morgen geene aarde meer onder de voeten had, maar de groote wereldzee voor zich zag. Terzelfdertijd naderde een bootje den oever en een man, die erin zat, wenkte Reginald en sprak: ‘Wij wachten u’. - Reginald erkende het hem beloofde teeken; hij steeg in het bootje met de twee geesten; de veerman bracht hen naar een groot schip en verdween. In het schip stond eene tafel met twee stoelen; de geesten zetten zich aan tafel. De zwarte haalde een paar dobbelsteenen voor den dag en zij begonnen om de ziel van Reginald te dobbelen. Reeds zes honderd jaren lang vaart het schip zonder roeier {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} of stuurman; even zoolang reeds duurt het spel om de ziel van Reginald en het zal ook tot den jongsten dag duren. Vaak ontmoeten de schippers op de Noordzee het spokende vaartuig. Naar het Hoogduitsch van J. Wolf. Ridder Riddert. Tegenover Maaseik woonde op het kasteel, later de herberg St. Jansberg, een ridder, Riddert genoemd, die zoo rijk was als de Maas diep is. Niemand kon dit begrijpen, maar wijze menschen zeiden, dat hij zijne ziel na zeven jaren aan den duivel schriftelijk had beloofd. Eensdaags noodigde Riddert zijne bekenden en bloedverwanten op een gastmaal uit, dat zoo kostbaar was toebereid en waar de wijn zoo overvloedig stroomde, dat de gasten den waard vroegen welk een bijzonder groot feest hij heden vierde. Toen bekende Riddert dat zijne verbintenis met den booze was afgeloopen, en hij naar de linde op het Zand, waar satan hem wachtte, moest gaan. De gasten verschrikten en zochten hem in zijn voornemen te beletten, maar de ridder zeide, dat hij zijn gegeven eerewoord wilde houden. Nu verzochten hem de gasten ten minste nog een afscheids- en vriendschapsbeker op Sint Geerteminne en op Sint Jansgeleide te willen ledigen (1), hetwelk Riddert ook deed, waarna hij zich te paard op weg begaf. Nauwelijks was hij achter het dorp Heppener, of hij zag reeds den duivel met het verdrag in de hand, onder den lindenboom staan. Toen Riddert nader kwam, begon de duivel te huilen en te klagen: ‘Als de hemelsche Maagd, die achter u te paard zit, niet weg gaat, dan kan ik niets met u maken’, zeide de zwarte. Riddert keerde zich om en zag de H. Gertrudis. Hij wierp zich aan hare voeten en onder vele tranen beloofde hij haar, zich voortaan aan den dienst van God te zullen wijden. Na deze belofte wierp hem de duivel het noodlottig papier verscheurd toe. Riddert heeft nog lang daarna geleefd en is godvruchtig in den Heer gestorven. G. Van Rijckel. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Marie-Oirsbeek. Dit is een kreet van verwondering in den mond der Limburgsche landlieden. Er was te Oirsbeek eens een heer, die een eenig kind bezat, eene dochter, Marie genoemd, die zoo schoon was, dat elk het moest bekennen. Vele ridders dongen om haar hand. Daar zij echter geen enkelen vond, die haar in schoonheid evenaarde, werd zij ontroostbaar en stierf van leed en droefheid. Van dien tijd af, zegt men, hoort de landman nog steeds bij de zomeravondschemering in het broek, waar eens haar vaderlijk slot stond, den nachtegaal zingen, en lange zuchten uit het riet opstijgen. Marie werd te Oirsbeek begraven, en alle jaren kwamen de jonge dochters van het dorp eenen palmtak op haar graf steken, terwijl de wonderbare bevalligheden van Marie, die haren naam populair hadden gemaakt, dezen thans nog bij iedere verwondering doen uitroepen. Anderen vertellen deze sage met de variante dat Marie, de eenige dochter van den heer van Oirsbeek, eene heks zoude zijn geweest, die al hare vrijers versmaadde en wanhopig deed worden, zoodat ze gedurig haren naam in waanzin uitriepen. Een jonker van Amstenrade versmaadde Marie op hare beurt, zoodat ze van droefheid stierf; op haar doodsbed vermaakte zij Oirsbeek aan Amstenrade, die van nu af vereenigd bleven. Wat er ook zij van deze sage, het schijnt veel meer dat deze uitroep eene verbastering is van de namen der H. familie. M. Schimmert en Schinnen. In zeer oude tijden was het land van Valkenberg vol bosschen, heidevelden en moerassen; daarenboven waren de wegen ongebaand, zoodat er velen soms in die wildernis bij nacht en ontijd verdwaalden. Om dit te voorkomen, was er op een der hoogste bergen eene kluis gebouwd tot woning van eenen kluizenaar, die 's nachts een licht moest onderhouden ten gerieve der dwalende reizigers. Op zekeren avond had ook een keizer, die van Aken naar Meersen ging, hieromtrent den weg verloren, en ware er niet het licht der kluis geweest, dat hij eerst zag schimmeren en ver- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens schijnen, hij zoude groot gevaar hebben geloopen. Uit dankbaarheid voor zijne redding het hij twee kerken bouwen, de eene, waar het licht hem het eerst had geschimmerd (Schimmert), de andere waar hij hetzelfde licht, naderbij komende, had zien schijnen (Schinnen). Jos. Habets. De bedelaar. (Sage van Heithuizen.) In dien geheimnisvollen nacht, Waarin de star des Heilands vonkelt, En zijn geboorte wordt herdacht, Verneemt de dorper, kerkwaarts spoedend, Van uit den waterplas der peel Het dof gelui, als van een kerkklok. Daar lag (dus denkt hij) eens 't kasteel Des wreeden ridders: daar verhief het Zijn slanke torens uit het riet; Daar viel, daar zonk het in de diepte Ter neer: ‘Versmaad den arme niet!’ Het heiligdom was volgestroomd De vrome schaar lag neer In stille aanbidding en gebed Voor 't outer van den Heer. In 't dorp was alles plechtig stil, De straatweg gansch ontvolkt, De maan in vollen luister, en De hemel onbewolkt. Maar wie gaat daar den straatweg op? Den straatweg naar de poort Van 't burchtslot; moeizaam sleept hij zijn Verkleumde leden voort; De sneéuw der jaren dekt zijn kruin, De zilvren baard zijn borst; Lang heeft hij (schijnt het) 's levens last En 's lijdens kruis getorst. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Een grijsaard is 't, een bedelaar, Hij zoekt een nachtverblijf, Een bete broods, een sprankje vuur Voor 't schier verkleumde lijf. ‘Maak open, christen edelman, O ridder, vroom van bloed! Een grijsaard klopt hier aan uw poort En schenkt u God ten groet!’ - ‘Wie zijt gij, zwerver in den nacht, Dat gij mijn nachtrust stoort, Wie zijt gij, dat gij 't wagen durft Te kloppen aan mijn poort?’ - ‘Een havelooze grijsaard, heer, Met zilvren haar en baard; O schenk mijn moegesloofde leên Een rustplaats aan den haard!’ - ‘Ga heen, verwaten bedelaar! En spoedig van mijn poort! Ik neem geen zwervers onder dak!’ - ‘Hebt gij dan niet gehoord 't Gelui der kerstklok door het land: In dezen heiligen nacht, Werd ons een God geboren, arm En schamel en veracht. O ridder! 'k bid in Christus' naam, Ik smeek om Christus' min: Hij kwam ter wereld ook voor u! O ridder, laat mij in!’ - ‘Ga, grijze, ga! of 'k hang uw lijk Te benglen aan de poort! Ik ken uw Christus niet, en heb Uw kerstklok niet gehoord!’ - ‘U hoede God voor alle kwaad En reken u mijn dood Eiet aan in de eeuwigheid! ik rust Dra uit in Abrams schoot; {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar gij ......’ De grijsaard legt zijn hoofd Ter ruste: ‘o Heiland teêr! Gij hadt niet eens een kouden steen Om op te rusten, Heer!’ - Het heiligdom is leeggestroomd, De schare heengegaan, Reeds blauwt de dagkim in 't verschiet En taant de zilvren maan, De vrome schare spoedde weer Naar haard en kerstmaal heen; Den grijsaard vond men koud en stijf En zielloos op den steen. Ontzield vond men den grijsaard weer, Zijn ziele was bij God! Maar van den burcht vond men geen steen Geen spoor meer van het slot. En over 's grijsaards lijkwa (1) bad De priester van den Heer: Van ridder, knaap of knecht, vond men Geen overblijfsel meer. Hij had den arme wreed verjaagd: Gestraft werd hij door God. Gods wrake trof (dus wil de saag) Den ridder en zijn slot. En slot èn ridder zonken weg In 't water van de peel, En nimmer vond men eenig spoor Van ridder, noch kasteel. In dien geheimnisvollen nacht Waarin de star des Heilands flikkert En Zijn geboorte wordt herdacht, Verneemt de dorper, kerkwaarts spoedend Van uit den waterplas der pee], {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Het dof gelui als van een kerkklok. Daar lag (dus denkt hij dan) 't kasteel Des wreeden ridders; daar verhief het Zijn slanke torens uit het riet, Daar viel, daar zonk het in de diepte Ter neer: ‘Versmaad den arme niet!’ Jacques Vrancken. Moedwil der heeren van Ghoor. Onder de gemeente Neer ligt het voormalig slot der heeren van Ghoor. In het begin dezer eeuw is het grootste gedeelte der ruïnen gesloopt; tegenwoordig staat van dit aloud ridderverblijf slechts een klein gedeelte meer overeind. Waar zich vroeger trotsche ruïnen en hooge torens verhieven, staat thans eene schoone pachthoeve, toebehoorende aan den hoog welgeboren heer baron Ch. de Keverberg d'Aldenghoor. De oudjes weten al heel aardige dingen van het gesloopte riddergoed te vertellen, zoo o.a. hebben ze honderden malen hunne moeders of grootjes hooren verzekeren, dat er dikwijls twee gloeiende paardekoppen verschenen. Ook was er een vertrek, waarin op zekere uren van den dag alles met een helsch leven begon te dwarrelen. Men spreekt er nog met schrik van eenen diepen put, bij den bodem met pieken en messen bezet. De overmoedige graven van weleer zouden hen, die zij gaarne van kant hadden, verzocht hebben in het vertrek, waar de put was, binnen te gaan, alwaar de arme slachtoffers dan spoorloos 'verdwenen. Ook zou de moedwil dezer heeren zoover zijn gegaan, dat zij uit laffe kortswijl de knechten achter den ploeg en de leiendekkers op het dak doodschoten. Daar die heeren het al te bont maakten, besloten andere heeren, hunne geburen, hen gevangen te nemen. (Dit wordt van drie heeren verteld, ook wel van één enkelen.) Terwijl men aan tafel was gezeten, kwam de bediende van den graaf van Ghoor binnen en meldde zijnen heer, dat zijn rijpaard plotseling ziek was geworden. De graaf ging uit, alhoewel zijne dischgenooten hem deden opmerken, dat hij zich om zoo iets niet moest bekommeren. Toen de graaf echter buiten was, maakte hem de knecht {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} bekend dat hij slechts eene list had verzonnen, wijl hij had hooren fluisteren, wat men met zijn meester voor had. Tevens verwittigde hij den graaf, dat hij het paard ter vlucht had opgezadeld. De graaf het zich dit geene twee keeren zeggen, sprong te paard en nam de vlucht; de andere heeren riepen hem toe, dat hij zijnen hoed vergat, maar hij antwoordde: ‘Beter zonder hoed dan zonder kop’. Te Ool, bij Herten, trok hij over de Maas; hij schonk den behulpzamen menschen van Ool tot dank dat zij hem hadden overgevaren ‘den Ooldergriend’. Bij het uitgaan der pont ontmoette hij den beul, en vroeg hem waarheen hij wilde: ‘Ik ga naar Horn een vetten os slachten’ (of drie vette ossen); de graaf lachte hartelijk en zeide spottend: ‘Dan vrees ik, dat ge tevergeefs uw mes hebt geslepen’. J.J. De blinde ridder. ,.Jongling, leid uw blinden vader Nog eens naar de heuvelkruin, 'k Wil me in de avondzonne koestren Op den heuvel van arduin.’ - En de blonde fiere jongling Nam den grijsaard bij de hand, Leidde hem naar 's heuvels toppunt, Naar des grijsaards dierste pand. Ja, hij was den grijsaard dierbaar, (Zag hem ook zijn oog niet meer) Die arduinen trotsche bouwval, Eens verwoest door 's vijands heer. Dierbaar was hem 't oude wapen, Met zijn fleren leeuwenkop Boven de ijzren ingangspoorte, Overschaduwd met klimop. Dierbaar was hem Jt steenen venster Met zijn ijzren traliewerk, Dierbaar was hem de oude toren, Eens zoo hecht en eens zoo sterk. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Langzaam volgden zoon en vader Den bemosten steilen weg, En de blinde vader veegde Tranen uit zijne oogen weg. Als de schim van zijne vadren, Rustend bij den dierbren haard, Zat de grijsaard op den bouwval, Met zijn zilvren lok en. baard. ‘Dierbaar kind’, zoo sprak de grijze, ‘Eenigst, dat mij Bertha gaf, 'k Voel het, 'k nader immer vasscher Tot het steeds verlangde graf. Wel telt gij eerst achttien jaren, Doch uw geest is rijp genoeg, Dat ik u de ramp verhale, Die mij 't licht uit de oogen joeg. Eens ook straalde 't licht der zonne, 't Zachte maanlicht in mijn oog, Eens zag ik ook duizend sterren Plonkren aan den hemelboog. Eens zag ik ook duizend kleuren In de ruimte der natuur, 'k Zag uw blonde lokken krullen En uwe oogen van azuur. Luister naar uw blinden vader, Jongling, wat 'k u zeggen zal: Hoe een nijd’ge, booze valschaard Mij der oogen blik ontstal. Ziet gij ginds dien schoonen toren, Dat kasteel, zoo hoog, zoo trotsch? In 't met schand bedekte wapen Voert een reus een eikenknots, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} In dat roofnest woonde Hugo, Die me om mijn geluk beneed, Wijl ik aan des konings zijde Onvermoeid en dapper streed. Hugo had mij wraak gezworen, Wijl de koning hem verstiet, En mij zijne dochter, Bertha, Tot het altaar brengen liet. Hier, op dezen weel'gen heuvel Rees mijn slot in tooi en smuk, Hier leefde ik met u en Bertha In te vroeg gestoord geluk.. Slechts een jaar was er vervlogen En 't was feest op 't aadlijk slot, Want mijn zoon, gij waart er jarig, 't Derde jaar verleende u God. Ja, 't was feest in de oude burgtin, Dansers zwierden langs den grond, Gasten zaten rond de tafel, Lustig ging de drinkkroes rond. Eensklaps hebben nare kreten Zang en dans en vreugd verstoord, 't Gastenheer kreet ringsom ‘redding!’ En de valschaard ‘wraak en moord!’ Hugo had bij 't feestgeschater, En begunstigd door den nacht, Om zijn wraaklust bot te vieren, Honderd knechten saamgebracht. Sluw was hij den burcht genaderd En had vuur aan 't slot gelegd, Nu trad hij de feestzaal binnen Tegen wet en tegen recht. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Knettrend woedden reeds de vlammen En de feestrei vluchtte uiteen, En de wreedaards vochten, roofden, En mijn knechten vloden heen. 'k Sloeg een laatsten blik vol wanhoop Op mijn gade en op mijn kind, 'k Voelde een ijzer de oogen schroeien, Stiet een gil uit en... was blind! 'k Hoorde 't slot ter neder vallen Bij 't getier van 's vijands heer; 'k Hoorde kind en gade weenen, Maar zag kind noch gade weer. Statig rees de zon in 't Oosten En verguldde 's heuvels kruin, Maar waar gistren 't slot nog prijkte, Vond men heden rook en puin. Treurend zat ik op den heuvel, Waar nog gistren vreugde blonk, Waar nog gistren dansers zwierden, Waar men gistren klonk en dronk. Eensklaps hoor ik aaklig stenen Uit de puinen van den brand, Tastend dwaal ik naar die plaatse, 'k Vind er onder mijne hand.... 'k Vind er, jongling, mijne Bertha Met haar zoontjen aan haar borst, Zwaar gewond, verminkt, die dierbre, En met slijk en bloed bemorst. In mijn arm ontving ik 't wichtje, Dat zij stervende mij bood: ‘Gade’, sprak zij, ‘dierbre gade, Breng het als een moeder groot!’ {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Beurde haar op mijne knieën, Tilde haar uit puin en slijk, 'k Voelde steeds haar kouder worden, En... ik tilde Bertha's lijk. Gaarne hadde ik slot en schatten Aan den wreedaard mogen biên, (Hadde ik schatten nog bezeten) Om haar nog. maar eens te zien! 'k Wrong mijn spieren in mijn wanhoop, 'k Draaide de oogen meer gezwind, 'k Bracht haar dichter bij mijn oogen, Maar ik zag niets, ik bleef blind. Hier, hier heb ik haar begraven, Onder dees bemosten steen, En tot eenig grafschrift diende Elke traan van mijn geween. Daaglijks bid ik op haar grafterp Om verlichting in 't verdriet, 'k Vónd mijn troost slechts in het wichtje, 't Eenigst, dat zij me achterliet. O 'k betreurde niet het daglicht Nu mijn slot in puinen lag, Nu de valschaard zegevierde En 'k mijn Bertha niet meer zag.’ - De oude zweeg... des jonglings blikken Draaiden in verwildering: ‘En gij hebt u niet gewroken Vader, op d' ellendeling?’ - ‘Ja, mijn zoon, ik ben gewroken Over Bertha's laffen moord, Echter heb ik lang gestreden Eer 'k dien wraakroep heb verhoord. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog is niet getemd mijn woede, Nog mijn wraaklust niet vervuld, Jongling, zweer het bij uw moeder, Dat ook gij haar wreken zu lt! Zweer het op haar killen grafsteen, Tegen Hugo's euveldaân, U tot plicht dezelfde wrake, Die uw vader heeft voldaan!’ - ‘Vader, 'k zweer het, bij mijn moeder, Hier, waar zij begraven ligt, Wat het mij ook kosten moge 't Zelfde wreken mij tot plicht!’ - ‘Jongling, o, nu kan ik sterven, Want vergeving is uw taak, De eigen wraak heb ik gezworen En... vergeving was mijn wraak!’ - Langzaam zakte hij in de armen, Die de jongeling hem bood, Op zijn lippen zweefde een glimlach, En de blinde grijs was dood. E. Seipgens. Het parelsnoer van Gronsveld. Omstreeks het midden der 15. eeuw ging de graaf van Gronsveld met zijne gemalin de paters van Slavante bezoeken. Tegenover het klooster lag eene pont, die het edel paar met hun gevolg aan de Maas zou overhalen. Het weder was zoel en stil, en de oppervlakte des waters effen en glad. Onder het overvaren boog de jonge gravin haar hoofd over het boord der pont en beschouwde met welgevallen haar beeld in den stroom, toen plotseling een kostbaar parelsnoer, dat zij om den hals droeg, losraakte en in de diepte verdween. De gravin verschrikte en slaakte een diepen zucht. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Na eenig nadenken zeide zij bij zich zelve: ‘God heeft mij gestraft voor mijnen hoogmoed;. vele armen lijden gebrek en ik draag, dat is te zeggen, ik droeg om mijnen hals genoeg om in veler behoeften te voorzien’. Dan sprak zij tot den graaf: ‘Heer, indien gij het goedvindt, zullen wij de lieden van Gronsveld laten zoeken, en indien zij de edelgesteenten terugvinden, zullen zij het eigendom der armen zijn’. De graaf nam hiermede genoegen. 's Anderendaags ging men aan het werk, het parelsnoer werd gevonden, te gelde gemaakt en hiervoor landerijen aangekocht; en nog heden voeden en verzorgen de kostbare steenen de armen van Gronsveld. H. Van den Boorn. Graaf Reinout van Valkenberg. († 1332.) Toen Reinout uit den oorlog kwam, Aan 't hoofd gewond, aan 't kniebeen lam, Zijn moeder ging voor 't venster staan En riep: ‘God dank! mijn zoon komt aan!’ De Moeder. Reinout, Reinout! Mijn eedle vorst, Uw vrouw drukt een zoon aan haar borst Reinout. Noch vrouw, noch zoon verheugt mij 't hart, Mij drukt een andre groote smart. Men spreide mij een bedjen blank, Opdat ik rust’, want ik ben krank. - En als hij in dat bedjen lag, Stierf Reinout onder wee en ach! (De klokken luiden voor den afgestorvene.) De Gravin. Och, zeg mij, moeder, mijn vriendin, Wat luidt de klok zoo droef van zin? {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} De Moedes. Mijn dochter, 't is een ommegang Met vaan en kruis en kerkgezang. (Men nagelt Reinont's doodkist toe.) De Gravin. Maar zeg, wat hoor ik op den gang Daar samenkloppen, plank aan plank? De Moeder. Mijn kind, dat zijn de timmerlui, Herstellend de oude zolderpui. (De priesters dragen Let lijk weg.) De Gravin. Ach moeder, scherts toch niet, maar zeg: Wie zingt zoo pijnlijk langs den weg? De Moeder. Dat zijn de pelgrims van Cappel, (1) Die trekken weg naar Compostel. De Gravin. Zeg moederlief, zeg mij, komaan! Welk kleedje trek ik morgen aan? De Moeder. O draag geen rood en draag geen blauw, Maar zwart alleen, mijn lief kersouw. (2) De Gravin. Maar, moeder zoet, voor wien die rouw, Waarom ik heden treuren zou? De Moeder. Mijn kind, ik 't niet meer bergen kan: Dood en begraven is uw man! {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gravin, O grond, scheur op, laat me in uw schoot Bij Reinout rusten in den dood! En de aarde barstte en spleet vaneen. En 't schoone bruidje in'eens verdween. Jos. Habets. Waleram III, Hertog Van Limburg. (1) († 1226.) Te Rolduc, in de rijksabdij Slaapt hertog Waleram, Gesmukt in rijke krijgslievrij, Verscholen in zijn graf. Aan zijne rechter rust zijn speer, Gedraaid uit cederhout, Zijn heidenzwaard zoo menigkeer Geverfd in Turkenbloed. De helm, gesmeed uit zuiver staal, Omsluit hem slaap en haar, Als kwam hij uit de zegepraal En vleidde zich ter rust. Naast hem slaapt menig deftige abt En menig riddersman, Wier namen staan in steen gekapt, In letters groot en klaar. Des nachts, wanneer op de ijzren baan Voor de eerste maal de trein Gelijk een storm op d' Oceaan Langs 't eenzaam klooster joeg, {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschrikte de eedle ridderschaar En greep naar de oorlogsspeer; Toen wreef zich ieder abt in 't haar En beefde aan al zijn leên; Toen ook ontwaakt graaf Waleram En krabt zich in den snor, En proeft zijn heldenarm, die stram Op zijnen sabel leunt. Toen roept hij tot abt Marcelijn In norsche riddertaal: ‘Zit nog de trotsche Saladijn Aan geen zij van de zee? Staat nog der Christen' legervaan Op Limburg's vest geplant? Of waait de Turksche halve-maan Op mijner vadren erf? Ga, zie of niet het ketterdom Der burgers hart bezwalkt, Of breekt de deur van 't heiligdom En schendt Gods heilig recht? Ik hoor, als schelle krijgsrumoer, Als huilen van den slag: Kom, Marcelijn, sta op en loer, Of 't land nog rustig is?’ De stiftabt trekt zijn graftalaar (1) Om 't blanke bekkeneel, En grijnst om kerk en om altaar, En staart in 't zwart der nacht. Dan keert hij tot den dooden graaf En zegt: ‘Mijn eedle vorst, Uw Limburg draagt geen enklen slaaf En blijft zijn God getrouw. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kruis prijkt nog op 't hoogaltaar, Het volk is in genot; Het was de kreet der blijde schaar, Die ons ontwaken deed.’ - ‘Prijkt nog het kruis op 't hoogaltaar, Leeft 't volk in voorspoed voort, Dan blijf ik slapen duizend jaar Betooverd in dit oord.’ - Jos. Habets. De slag bij Woeringen. (5 Juni 1288.) Als men onze provincie doorloopt en men ten noorden onze groote heiden en turfputten, ten zuiden onze talrijke dorpen en onze schoone landouwen ziet; als men bijna geheel onze bevolking bezig vindt met het verzorgen van ons talrijk vee, zou men dan kunnen denken, dat Limburg in de middeleeuwen er gansch anders uitzag, en er, Gode zij dank, nooit meer als toen zal uitzien? Ja, onze provincie was gedurende meer dan drie eeuwen eeu groot slagveld, want de heeren van toen belegerden elkander in hunne sterke kasteelen, en oorlogen teisterden onze akkers. Langs eenen anderen kant was het een merkwaardig tijdstip voor de ridderschap, die bewijzen van dapperheid kon geven en haren lust naar gevechten den teugel vieren; ook zou men geenen stap kunnen verzetten op den grond, dien wij betreden, zonder het aandenken aan schrikkelijke daden op te wekken, waarin vernieling en bloed de hoofdrollen speelden. Het was vooral in het tijdperk der onlusten, ontstaan na den dood van hertog Walram III., dat het hertogdom Limburg en het graafschap Gelderland, door de rampen des oorlogs vreeselijk werden gekweld. Ermgard, de eenige dochter van Walram III., hertog van Limburg, ging een huwelijk aan met Reinoud I., graaf van Gelder, bijgenaamd ‘de zegevierende’. Door deze huwelijksvereeniging ver- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} meende Reinoud zich de schoonste toekomst geopend te hebben, doch vond zich deerlijk bedrogen. Hij had zich onmiddellijk na Walram's dood in het bezit van Limburg gesteld, niettegenstaande de eischeu van Adolf, graaf van Berg, die als het naaste mannelijk oir rechten op dat hertogdom voorwendde. Reinoud werd nochtans op den rijksdag te Worms, in 1262, door keizer Rudolf als hertog van Limburg erkend, daarenboven de verzekering ontvangende dat hertogdom ook gedurende zijn leven te zullen bezitten, al ware het dat zijne gade vóór hem stierf. Werkelijk overleed vrouwe Ermgard kort hierna kinderloos, waarop Adolf van Berg zijne eischen hernieuwende, de rechten, welke hij op Limburg had of voorwendde te hebben, aan den hertog van Brabant, Jan den 1., verkocht. Nu was de oorlog onvermijdelijk. Van beide zijden werden zware krijgstoerustingen gemaakt en bondgenooten aangewonnen. Aan de Geldersche zijde schaarden zich de vorsten van Kleef, Gulik, Luxemburg, Solms, Salm, Nassau, de aartsbisschop van Keulen, enz. De stad Keulen, de yorsten van Holland, Luik, Berg, Mark, Hessen, Teklenburg en Waldeck waren den Brabantschen hertog toegedaan. Het Limburgsch volk was verdeeld. Vijf jaren had reeds de oorlog geduurd, zonder meer op te leveren dan eene aaneenschakeling van strooptochten. Eindelijk werden de vijandelijke legers op den 5. Juni 1288 handgemeen en er werd een vermaarde slag geleverd tusschen Neuss en Keulen, op de Fühlingerheide bij Woeringen (1), welke van 's morgens 9 ure tot laat in den avond duurde. De bondgenooten van de Geldersche partij waren 20,000 en die der Brabantsche 4000 man sterk. De overwinning, welke aanvankelijk naar de Geldersche zijde helde, werd door de Brabanters behaald. Hertog Jan vuurde zijne troepen door de volgende woorden tot moed en dapperheid a an: ‘'t Is heden dat wij moeten deuken aan de dapperheid onzer voorouders. Nooit hebben zij gevlucht, noch hunne prinsen alleen gelaten. Soldaten, doet als zij, en de roem zal uw aandeel zijn. Ik heb mij steeds over u te loven gehad. Ik waardeer de diensten van zooveel heeren en van u, mijne vrienden; maar thans is het oogenblik des ge vaars gekomen, en gij zult mijn dood of {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} mijne overwinning beleven. Ik neem God tot getuige, dat ik den yrede wilde, daarom zal God ons bijstaan. Ik zal u allen voorgaan, daar ik het beste paard heb; gij zult er op waken, dat ik noch van achter, noch op zijde aangerand word, van voren zal ik wel zorgen. Ik zal mij met eer uit den slag trekken. Ziet gij mij vluchten of mij overgeven, doodt mij, ik beveel het’! De graaf van Gelder werd zwaar gewond aan het hoofd, welke omstandigheid later door zijn ontaarden zoon, Reinoud II., werd te baat genomen om zijnen vader op het slot te Montfort, nabij Echt, thans nog den Tomp van Montfort genoemd, gevangen te zetten, alwaar ook die graaf in 1326 is overleden. (Slichten-Horst, Geld. Gesch. VI.) De aartsbisschop van Keulen, Siegfried van Westerburg, Adolf, gïaaf van Nassau, later Roomsch keizer, vele edellieden en minderen, te zamen meer dan 1000 man werden gevangen genomen, benevens meer dan 8000 strijders, waarvan 2000 Brabanters en 6000 der bondgenooten, meest ridders en edelen, onder welke ook de broeder des aartsbisschops van Keulen, en 4000 paarden kwamen er om het leven. Graaf Adolf van Nassau had reeds met eigen hand vijf der stoutste ridders van Jan van Brabant gedood, toen hij gevangen werd genomen. - ‘Wie zijt gij, vroeg hem de Brabantsche hertog, gij dappere ridder, wiens moed mij heden zooveel zorg en moeite veroorzaakt heeft?’ - ‘Ik ben de graaf van Nassau. Maar wie zijt gij, die mij hebt gevangen genomen?’ - ‘Ik ben de hertog van Brabant, dien gij onophoudelijk in het gevecht achtervolgdet.’ - ‘Ach, hernam de graaf, - aan dit zwaard, hetwelk vijf van uws gelijken gedood heeft, moest gij niet ontkomen zijn!’ Dit openhartig antwoord behaagde den overwinnaar dermate, dat hij den graaf van Nassau dadelijk in vrijheid stelde. Sedert den slag van Woeringen bleef Limburg met Brabant vereenigd. Reinoud van Gelder moge daarbij geen duim breed gronds en slechts zijn rechten op Limburg verloren hebben, die niet verder strekten dan zijn leven en door velen betwijfeld werden, maar zijn land was verwoest, zijn schatkist uitgeput, een groot aantal zijner edelen gesneuveld en de staat met zware schulden belast. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Het slot Ensebroek. Ballade. ‘Auf dieser Stätte ruht ein Fluch.’ Fr. Leop. Graf zu Stolberg. Daar ginder waar de populier Zich hoog verheft in 't broek, Daar lag weleer in pronk en zwier Het heerlijk Ensebroek. Dit oude, gothisch burgkasteel Met vijvers rond omkneld, Met trotsche torens en kanteel Werd wijd en zijd vermeld. Niet door de deugden van zijn heer, Niet door zijn edel hart; Zijn gade was wel vroom en teer Maar hij was streng en hard. Daar ginds, waar gij het muurstuk ziet, In d' engen torentrans, Vlocht haar het bange zielsverdriet Den bittren doodenkrans. Hij echter braste zonder schroom Voor duivel of voor hel; En gaf zijn driften vollen toom Bij wijn en minnespel. - Eens trok een oude liereman Door Oilder (1) heen en weer; {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was een grijs, versleten man, Zoo zwak en. zoo vol zeer. ‘Och!’ zuchtte hij, ‘waar zal het heen, Ik ben zoo oud van dag, De kracht begeeft mijn stem en leên, En vind slechts wee en ach! Toen nog mijn luit zoo stram niet klonk, Was alles naar de kunst, Toen ik voor jaren lustig zong, Was ik in ieders gunst. Maar nu ik oud en krachteloos Door stad en dorpen dwaal, Nu zijn mijn snaren mat en voos, Mijn zangen dof en schraal!’ Zoo trok hij kuchend hijgend voort, Tot in de groene laan, En bleef voor de opgetrokken poort Van 't statig burchtslot staan. Grijpt dan zijn luit en tokkelt weer Het oude snarenspel, En zingt der slotvoogdes ter eer Een lied, als ooit zoo wel. Hij speelt zijn lied en wil nu voort, Maar uit haar rustsalet Werpt hem mevrouw, die 't had gehoord, Een zilveren plaket. (1) Dit zag de jonker, barsch en stout, Die naar de drijfjacht wou: ‘Waarheen, gij schurk, die u verstout Te nadren tot mijn vrouw? {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeg op, zeg op, wat deedt gij hier? Wat deedt gij bij mijn slot? Ga, dienaar, breng hem met zijn lier Omlaag, in 't enge kot. Daar speel hij voor den uil zijn lied Maar niet meer voor mijn vrouw, Daar onder deert hem 't onweer niet, En regen niet of kou.’ - De jonker sprak. De dienaar neeg, Als hij, zoo norsch van hart, En sleurt den grijs naar 't hol omleeg, Zoo vunzig, klam en zwart. Daar zat de grijsaard dag aan dag, Tot vrijheid was geen kans; - Hij hoort des jonkers wild gelach, En 't razen van den dans. Hij hoort het snerpen van de bas, Het scheltren der trompet, Het rinklen van bokaal en glas, Bij 't dartel nachtbanket. Hij hoort der knechten vuilen klap, Hun vloek- en lastertaal, Hij hoort der meiden boos gesnap En 't woelen in de zaal. Toen strekt de grijs zijn handen uit En stiert zijn blik tot God, En spreekt zoo plechtig en zoo luid Zijn banvloek over 't slot: ‘Wee hem! die d' armen man versloot, Wee, die zijn God veracht, Hij zij vervloekt tot in zijn dood, En in zijn nageslacht! {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} En wee dit huis! En wee den beul, Die mij aan kluisters lei, Dat zijn kasteel van zuil tot zuil Verga tot puin en klei! De wreedaard leve zonder schrik Voor oordeel of voor God, En dan, verga zoo arm als ik, In dit vervaarlijk kot!’ De grijsaard sprak zijn laatsten nood, En 't vloekwoord werd verhoord.... Men vond den lierman 's morgens dood, Maar 't monster braste voort. Hij drijft zijn dagen los en blij, En stapelt fout op fout; En schakelt zonden rij op rij, Zoo roekloos en zoo stout. De nacht vervliegt in feestgelag Bij spel en dans en wijn, Langs heide en plas verslijt de dag Ter jacht op haas en zwijn. En wee der maagd, die ver van huis Daar hoedde 't grazend vee, Bij hoorngeschal en jachtgedruis Sleept hij de bange mee. En wee den landman, die daar klaagt, Wen met zijn dollen sleep (1) De jonker door den akker jaagt, Want hem wacht stok en zweep. Dat pest of duurt’ heersche in de streek, 't Zij feest in Godes kerk, Dat kloosterstift den banvloek spreek’, De heer blijft bij zijn werk. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan eindlijk is 't genoeg gespot Met God en zijn geboôn, Want spoedig komt de wraak van God, Naar werken krijgt hij loon! Zijn slot valt in, van brok tot brok; En ieder dag en uur Neemt ook een lei of steen of blok Van toren en van muur. Elk jaar neemt eenen pachthof mee, Het erfgoed wordt verkleind; Elk jaar brengt ook nieuw ach en wee En de erfheer is aan 't eind. Hij trekt nu in het aaklig kot, Waar eens de lierman zat, Want hem bleef van zijn ridderslot Geen schuiloord meer dan dat. Eens op een nacht dreef hij daar 't spel Nog erger dan weleer; Toen sprong de duivel uit de hel Van afgunst in de weer, En sluipt in 't eenzaam slaapvertrek Door 't enge muurgewricht, En pakt den jonker bij den nek En wringt hem 't keelgat dicht; En sleept zijn ziel zoo zwart besmeurd Met spot naar 't eeuwig vuur; Zijn romp, door honden half verscheurd, Vond men in 't morgenuur. Daar ginder, waar die populier Zijn weidschen lommer schiet, En waar eens 't burchtslot, hoog en fier Tot aan de wolken stiet, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar hoort de landman nog bij nacht, Wen 't stil is in de lucht, Als iemand, die er speelt en lacht En iemand, die er zucht. Zoo luidt het overoud verhaal Van 't zondig Ensebroek, Dat met kasteel en ridderzaal Daar wegzonk door een vloek! Jos. Habets. De juffrouw zonder kop. (1498.) Aan den zuid-oostelijken kant van het aloude stadje Echt verheft zich een bosch, alwaar zich de laatste woudreuzen verschuilen voor de moordende bijl, die in den loop der jaren zooveel duizenden hunner trotsche medebroeders deed vallen. Vroeger immers overschaduwden deze eeuwenoude elken met hunne breede bladerkronen den geheelen omtrek. Onder hunne groene dichte gewelven verborgen zich nog nimmer door den menschelijken voet ontheiligde plekjes. Daar speelden en dartelden in ongestoorde rust de eland en het ree; daar klapwiekten door het blauwe ruim wilde ganzen, zwanen en eenden boven breede moerassen, waar zij met eenen overvloed van visch en ongedierte hunne hongerige magen konden vullen. Daar vond de kiekendief, Reintje, als hij van zijne nachtelijke rooftochten op naburige hoeven, met buit beladen terugkeerde, een veilig schuiloord om er zijne prooi te versnoepen. Helaas! de geest van baatzucht deed bij den mensch het denkbeeld opkomen, dat vette akkers meer voordeel afwerpen dan wild ópschietende bosschen, en nu dreunden in de stille eenzaamheid van dit woud, het Dort genoemd, jaar voor jaar, in herfst- en lentetijd de slagen van de bijl, het gekras van de zaag en het klagend ïiederploffen van den eik, terwijl hij onder het gejubel der houthakkers werd op den grond gerukt. Thans prijken welige graanvelden op de plaats, waar vroeger de natuur met maagdelijke schoonheid den schepte? zwaaide, en in den oogsttijd gelijkt het kleine treurig overblijfsel van het Dort op een eiland, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} dat weldra door eene golvende korenzee gaat verzwolgen worden, Echter blijft dit boschje voortdurend eene plaats waarheen des zomers de wandelaar bij voorkeur zijne schreden richt. Des Zondags en des Donderdags namiddags wemelt het daar van de landelijke jeugd, die er onder vroolijk schateren aardbeziën plukt, Vogelnestjes uithaalt of later in het dicht ineengegroeid schaarhout hazelnoten plukt. Aan het eind van het Dort licht echter een plaatsje, waar de vogeltjes ongestoord hunne nestjes mogen bouwen, vaar de aardbezie ongedeerd in het groene mostapijt mag blozen en waar de hazelnoten veilig met vier- en vijfbokken aan hare takken blijven prijken. Eene geheime vrees houdt de kleinen op een eerbiedigen afstand van deze plaats verwijderd; eene rilling loopt het kind door de leden, dat zich bij het wispelturig ronddolen te kort genaderd ziet bij den heuvel waarop vroeger het zoogenaamd Sleutje stond. (1) Dan immers zweven hem de sprookjes voor den geest, van welke des winters om den haard nopens deze plaats verteld wordt, en meent het reeds in den afgeknotten boomstam de spookgestalte te erkennen van ‘Juffrouw zonder kop’. I. Op eenen winteravond dat het sneeuwde, en de Noordenwind de vensterruiten in hare looden gehengen deed trillen, was de pachtersfamilie Hageraets in de voorkeuken om den huiselijken haard verzameld. Het gure getij had knechts en meiden in het voleinden hunner dagelijksche bezigheden aangedreven om des te eerder de weldadige warmte te kunnen genieten. Het avondeten stond opgedischt; na een hartelijk Vaderons tot den Gever, van alle gaven randden allen met geestdrift den opgehoopten schotel aardappelen aan, die in vette saus zwommen, en hier en daar met gebraden spekkrapjes gespikt, een geurigen walm door het vertrek verspreidden. Vervolgens werd een groote tinnen terrien met botermelk op tafel gebracht, om den aardappelen den weg gemakkelijker te maken. Na het dankgebed zetteden zich met het brandertje in den mond, vier jongens, de zoon des huizes en drie knechten 'aan het boerjagen (2); de rest van het gezelschap omringde het knappend vuur en begon zoo wat te kouten. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hè, kinderen Gods, riep op eens Bert, de oude schaapherder, het moet daarbuiten verschrikkelijk doen: voor geen geld van de wereld zoude ik thans mijne schapen naar het Dort drijven.’ ‘Bah, riep een der kaarters, die al dikwerf den ‘zwarten boer’. had gekregen, daar zou ik niets om geven, Bert, en als de geldkisten op het Sleutje niet zoo diep gezonken lagen, zou ik er ten spijt van Juffrouw zonder kop, nog wel eens naar willen graven en zelfs dezen avond nog.’ ‘Ja, wat dat graven aangaat, antwoordde Bert, zal ik u eens vertellen, wat mijnen grootvader Drikus, die in de Horst, hij den baron Van Holthausen, paardenknecht is geweest, overkwam.’ ‘Ja, toe, Bert, riep Trees, de koemeid, dat moet mooi zijn, begin toch maar gauw.’ Bert stopte zijn pijpje, waar Trees eene brandende flimp aan hield. Hij deed een paar lange trekken, stopte het pijpje wat vaster en begon aldus zijn verhaal. II. ‘Drikus was op eenen vastenavondsdinsdag naar het naburig Susteren geweest en had zich aldaar, bij zijne tante Seph, aan pannékoek en oud bier ' vergast, zoodat hij om elf uur 's avonds met een beneveld hoofd en waggelende beenen naar de Horst wederkeerde. Achter den Middelsgraaf, de grensscheiding tusschen Echt en Susteren gekomen, sloeg hij, om den weg te korten, een voetpaadjen in, dat hem binnen een kwartier uurs door het Dort in de Horst zoude brengen. Doch reeds meer dan een half uur had Drikus geloopen en nog zag hij de hoeve in den helderen, maneschijn niet opdagen. Hij doolde door hout- en struikgewas, verloor allengs het begane pad, en geraakte in het wildste gedeelte des wouds. Van vermoeidheid uitgeput en misschien nog door het Susterder ‘oud’ beneveld, ging hij zich onder eenen eikeboom nederleggen en sliep weldra een diepen slaap. Nauwelijks had hij een toertje geslapen of er vielen drie eikels op zijn neus. Drikus werd wakker, en alhoewel verwonderd dat er nu reeds in het voorjaar eikels van de boomen vielen, begon hij wederom te dutten. Daar klonken op eens uit den Echter kerktoren twaalf zware klokslagen door de nachtelijke stilte. Drikus erkende den klank der klok en was niet weinig verheugd, niet al te ver van het dorp afgedwaald te zijn. Dadelijk stond hij op, om op het klokgegalm af te gaan en zoo uit het woud {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} te geraken. Doch nauwelijks wreef hij zich den slaap uit de oogen en nauwelijks was de laatste toon der klok van middernacht verstorven, of op eens zag Drikus in zijne nabijheid een blauw vuurtje ontvlammen. Onze jongen begon zich geenszins op zijn gemak te gevoelen, te meer nu hij tevens een gerammel hoorde, en ziet: het was een groote ketel, die op zijne drie pooten kwam aangeloopen en zonder ergens aan te hangen, boven het vuur bleef zweven. Eene wijl nog en het begon uit den ketel te dampen, en akelige uitwasemingen dwongen Drikus verscheidene keeren hevig te niezen; dit alles was nog veel gauwer gebeurd dan ik tijd heb om het u te vertellen. Daarna hoort Drikus alweer een ander geluid; het was alsof er ginds aan het einde van het woud een hevige stormwind opstak en bliksemsnel door het woud woei: alle boomen sidderden en beefden; Drikus ziet omhoog en, o schrik! langs de kruin der boomen nadert een vurig gespan. Twee zwarte bokken met vleermuisvlerken trekken den gloeienden wagen, en in dien wagen zit de gedaante eener juffrouw met eenen sneeuwwitten mantel omhangen. Drikus 'verbergt zich vol angst achter eenen struik. Daar juist houdt het rijtuig stil; de vrouwelijke gestalte daalt statig bij den dampenden ketel neder, en Drikus ziet bij het schitterend licht van den wagen dat hij op de bouwvallen van het Sleutje verdoold is. Hij valt op de knieën en begint met eenen bevenden toon ‘Heer, ontferm U onzer!’ te roepen. Op eenmaal klinkt eene zilverfijne stem: ‘Van hier het oningewijde gemeen volk!’ Drikus kijkt eens even op en, o hemel! het witte spooksel staat voor hem en werpt den mantel weg. Een bloedrood kleed dekt de slanke gestalte der juffrouw en in hare handen rust haar bloedend hoofd. - ‘Welke vermetelheid!’ zoo sprak het hoofd, ‘gij roekelooze indringeling; zoo thans het uur mijner macht had geslagen, zoudt gij uw hoofd op deze plaats moeten achterlaten.’ - ‘Wat heb ik u dan gedaan’, stamelde Drikus, ‘en wie zijt gij dan?’ - ‘Ik ben’, antwoordde het spooksel, ‘de adelijke dame van dit kasteel, die er in het jaar 1498 door uwe Echter medeburgers, alvorens zij voor het wapengeweld van keizer Maximiliaan des nachts deze sterkte verlieten, zoo wreedelijk werd vermoord. Ik werd meedoogenloos onthoofd, vooraleer ik tijd had hier op aarde mijne rekening met den eeuwigen Rechter in orde te maken Onvoorbereid zonden mij uwe mededorpers naar de opperste vierschaar. Daarom vervolg ik hen tot in het laatste geslacht; {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} doch ik wil kort zijn, mijne oogenblikken zijn geteld. Het is voor u een zonderling geluk, dat gij juist op dezen dag der week en niet op Woensdag of Vrijdag hier zijt gekomen; velen uwer medeburgers waren minder gelukkig; en wilt gij weten wat er van verscheidene menschen geworden is, die spoorloos uit uw dorp zijn verdwenen? ga en kijk in dien ketel, daar liggen hunne hoofden te braden’. - En werkelijk toonde hem de juffrouw nu de hoofden van drie menschen, die Drikus nog goed had. gekend, en over wier uiteinde allerlei geruchten in omloop waren. ‘Maar’, vervolgde het hoofd der rampzalige Juffrouw, ‘het is misschien niet minder gelukkig voor mij, dat gij hier zijt; want verneem dat ik vóór den oorlog in deze streken al mijn geld en mijne juweelen in drie kisten onder dezen grond heb begraven. Vóór mijn sterven heb ik dit geheim niet kunnen openbaren, en nu moet ik zoolang rondspoken op deze plaats totdat er iemand den schat heeft opgegraven; dan eerst zal ik verlost worden. Welaan’, vervolgde smeekend de Juffrouw zonder kop, ‘red mij, kom Dinsdag terug, breng slechts eenen helper mede, steekt brood en zout bij u, doet een paar nieuwe klompen aan, en hier op deze plaats - zij stak er een berkenhoutje aan - zult gij met eene nagelnieuwe spade beginnen te graven. Op zeven voeten diepte zitten de kisten. Doch ik bezweer u, spreekt geen woord onder uwen arbeid, immers dan zijn-al uwe moeiten te vergeefs. De eerste kist is voor den arme; de tweede voor de kerk; maar de derde en zwaarste kunt ge samen deelen.’ - De spookgedaante was in eens weg en de ontnuchterde Drikus keerde pijlsnel naar huis. III. Men kan licht denken dat Drikus niet veel rust meer genoot alvorens de naaste Dinsdag was aangebroken. Hij had zijne ontmoeting op het Sleufje aan zijnen zwager Hannes verhaald, en deze toonde zich ook dadelijk bereid om mede het nachtelijk avontuur te ondernemen. Op den bepaalden dag trokken onze fortuinzoekers met brood en zout in den zak, nieuwe klompen aan de voeten en nieuwe blinkende spaden op den rug, naar het Dort. Nauwelijks had de Echterklok het twaalfde uur geslagen of Drikus en Hannes begonnen onder een plechtig en eerbiedig stilzwijgen ter aangewezen plaats te delven. Na een geruimen tijd te hebben gegraven, stiet de spade van {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Hannes op iets, hetwelk een hol geluid van zich gaf. In zijne vreugde riep hij nu: ‘Drikus, daar zit de heks’, maar helaas! nu hoorden onze jongens een geluid in den grond van klingelende geldstukken, gevolgd door eenen zwaren plof. Het waren de kisten die wel driemaal zoo diep als ze eerst lagen in den bodem zonken, zoodat onze helden het verder delven opgaven en vol spijt over hunne teleurstelling naar huis keerden. Sedert dien noodlottigen nacht heeft Hannes geen enkel goed woord meer van zijnen zwager Drikus kunnen krijgen.’ ‘Dat is mooi! Die domme Hannes! Die lomperik! Dat had mij moeten overkomen!’ Deze uitroepen, door 'het verhaal van Bert veroorzaakt, werden al spoedig overdoofd door de stem van Betje, des pachters oudste dochter: ‘Op jongens en meisjes, het is tijd om den rozenkrans te bidden!’ L. Welters. De heldin van Aldengoor. (Dertigjarige oorlog.) Ter zuiderzij. van Halen, Daar staat een schoon kasteel, In 't rimplend nat verdubbelen Zich maren en kanteel. Veel slanke torenspitsen Daar glanzen aan het oog, En schitteren als bliksems Aan 's hemels blauwen boog. Hoog steekt gij, burchtslot, tusschen 't Geboomte uw gevel uit, En als een zilvren melkweg, Het water u omsluit! Op struiken en boschage, Gaat zefier blij ten dans, En om uw liooge transen Vlecht het klimop een krans. Wel spuiten de fonteinen Den schoonsten regenboog, Wel streelen roos en lelie Het reukgevoel en 't oog; Wel zeilen trotsche zwanen Door vijvers en door vliet, Wel huwt aan 't windgelispel, Het vooglenkoor zijn lied. Maar ach! waar. is die luister, Die pracht van vroeger tijd? Toen heerschtet gij in d' omtrek En straaldet wijd en zijd. Toen klonken oorlogszangen, Trompet- en hoorngeschal; Toen kletterden de zwaarden, Op muur en hoogen wal. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen hoorde men den hoefslag Van 't briesohende genet; Toen schetterden de klanken Der schelle krijgstrompet. Ach, hoe uw lof en luister, Daar plotseling verdween! Zijt gij die trotsche veste, Zoo hecht en sterk voorheen? O zie! de jaren rollen Terug op hunne baan: Een wereld van voorhenen Biedt zich mijn blikken aan. Wie zijt gij, fiere veste, Die daar zoo statig praalt, Bekroond met hechte torens, Met dam en wal omstaald? 't Is Aldengoor, het burchtslot Der freule Boetzelaar; Zij, engelin in vrede, Heldin in het gevaar. Zij was een bloem, gesproten Uit rein en edel bloed; Geen maagd bezat keur schoonheid, Geen man haar heldenmoed. De slaap heerschte over de aarde, Het was een bange nacht, De wind ging aaklig, huilend Ter snelle wolkenjacht. Hij gonsde om dak en tinne Van Aldengoor's kasteel, En dwarrelde als een nachtspook Om toren en kanteel. Elkeen genoot de ruste Ter sluimring afgemat, Slechts hoorde men den schildwacht. Die langs de muren trad. De slaap woog op zijn wimpers En drukte zwaar als lood, Stil was het in de zalen, Als heerschte daar de dood. Wat slaapt en droomt gij rustig, O fiere heldenschaar, Ontwaakt! rondom u spoken De dood en 't lijfsgevaar! Ontwaakt! daar komt de Noorman (1) Met ijselijken spoed, Bloedgieriger dan de ijsbeer Dorst hij naar menschenbloed. Ontwaakt! Gij droomt van lauwren, En om u grijnst de moord! Daar holt, daar stormt de vijand, Daar bonst hij op de poort! Moord! galmt het als een donder Door 't stille van den nacht, En schudt den burchtzaat wakker, Op aanval niet bedacht. De Zweed is aan de poorten! Zoo gilt men bleek van schrik, Men woelt dooreen in doodsangst, Met uitgedoofden blik. Onthutst vliegt men te wapen, Het was ook meer dan tijd; Meu klimt op muur en toren Ten onverbidbren strijd. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij sliugren op de Noren En steen en staal en lood, Geen schutter mist zijn doelwit, Elk boogschot in de dood. De Noorman grimt van woede En zwaait de taaie knots, En ramt en beukt de poorte, Al hagelt pijl en rots. Schrikwekkend zijn zijn blikken, Zijn vuist is van metaal, Gevoelloos is zijn harte, Koud, als het kille staal. Met tijgerbloed in de aderen, Slechts hunkerend naar moord, Bloeddorstig als de pijlen, Die drillen op de koord. Daal' kraakt de deur, springt open, Voor 't wild en woest geweld; Wie kan dien springvloed temmen, Die toomloos binnen snelt? Een kreet van vreugde barstte De ruige borsten uit; Doldriftig vliegt men binnen, Belust op bloed en buit. Maar vast als stalen wallen, Staat daar een heldenschaar, En middenin manmoedig, De freule Boetzelaar. De Noorman stormt hen tegen, Maar valt in 't puntig staal, En deze heg van speren Stelt aan zijn woede paal. Zij kampen onverschrokken, ’Voel zwakker in getal, Maar toch niet minder dapper, Niet minder staan zij pal. Nu regenen de slagen, Men strijdt met staalen vuist, Het zwaard klooft helm en schedel, De knots plet en vergruist. Doch woester slaat de Noorman, De bloedreuk port zijn woed; Elk slag, elk stoot is doodend, Hij plast en waadt door 't bloed. Wat kan de kracht der wanhoop Hier tegen de overmacht? De knots suist als een stormwind, Versplintert spriet en schacht. Daar liggen nu die helden, Door 's vijands hiel vertreên, En in dien kring van dooden Staat nog de maagd alleen. Zal zij dien wreeden tijger Verbidden om genâ? Opdat hij met zijn klauwen Haar eerloos nedersla? o Neen! heur maagden harte Is te edel, is te fier! Zij vlucht in een der torens Met heure kamenier. Daar volgde haar de vijand Met roodbebloeden spriet, Gelijk de forsche sperwer, Die op het duifje schiet. o Zie! de woestaards deinzen, Een maagd stelt zich te weer! Elkeen, die haar durft nadren, Hij tuimelt roerloos heer! Het waren twee heldinnen Den eeredood bereid; Geen vrouwen - slechts gewapend Met heur aanvalligheid. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ach! haar arm te tenger Deed niet het hart gestand, Schuimbekkend stormt men binnen, Het moordstaal in de hand. Ach, zal het zwaard doorhoren Die harten vol van moed? Zal dat gespuis zich laven Aan hun onschuldig bloed? Maar neen, daar springt kloekmoedig Der Zweden veldheer bij, En werpt met forsche slagen Het moordgespuis op zij! ‘Houdt op, soldaten!’ roept hij Met klem, en rood van woed, ‘Ja lafaards, ja valt neder Voor zulk een heldenmoed! Durft gij de handen leggen, O beulen, aan een maagd, Die meer moed in henr harte Dan gij te zamen, draagt? Neen, ducht niet voor uw leven, O! onversaagde vrouw! Wij hebben ook een harte, Wij zijn ons glorie trouw! Ik schenk u vrijen aftocht, En spsar uw edel bloed, Want ook de woeste Noorman Schat deugd en heldenmoed!’ Het hechte slot zonk neder, Verniold door vuur en zwaard; Alleen bleef als gedenkzuil De toren nog gespaard. Thans praalt een heerlijk lustslot Op 't saamgezonken puin, Maar nog staat er de toren Met zijn vergrijsde kruin. Hij maant nog Limburg's zonen Te strijden in 't gevaar, Met moed voor 't erf der vadren Als freule Boetzelaar. L. Van Der Steeg. Gertruid Bolwater of de heldin van Venloo. (1511.) In het jaar 1511 vergaderde de landvoogdes Margaretha een machtig legev, Brabanters, Spanjaarden, Duitschers en 2000 Schotten, onder bevel van Sir Eduard Poyning. De vijand maakte zijne aankomst kenbaar door de verovering van het sterke slot Grubbenvorst (eene schilderachtige ruïne, hedendaags bekend onder de benaming van ‘het Gebroken Slot’ of kortweg ‘het Slot’, dat eene zeer fraaie ligging heeft op eenen heuvel, een uur beneden Venloo, aan den linker oever der Maas). Bij de tweede bestorming van het slot bleef de burchtvoogd Iïessels dood. Vervolgens werden ook de 'sterkten te Baarloo en Arcen, alsmede de stad Stralen ingenomen. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 28. Augustus 1511 verscheen het geheele leger, waarover, volgens eenigen Rudolf van Anlialt, volgens anderen Floris van IJselstein het opperbevel voerde, voor Venloo. De burgers hadden er aarden wallen tegen het kanon opgeworpen. Op den 28. October werd het noordelijk gedeelte van den grooten en schoonen toren der St. Martinuskerk weggeschoten. Den 7. November voormiddag, werd een algemeene storm gewaagd. Reeds waren de belegeraars door de walmuren gebroken en onverhinderd tot aan het eerste wachthuis gekomen, toen de stadsbevelhebber Zwartzenburg met zijne ruiters en de burgerij kwam aansnellen én hen schielijk deed terugwijken. De aanvallers, ijlings vluchtende, kwamen op den Lichtenberg, binnen de veste gelegen. Aldaar hadden de arbeiders, tot bekoming van den grond, dien zij gebruikten om de wallen te verhoogen, eenen zeer grooten en diepen kuil gemaakt en dezen met takken en spaanders overdekt. De vluchtenden, door angst en schrik verbijsterd, vielen bij hoopen in den noodlottigen kuil, waaruit zij geene redding te hopen hadden. Allen werden door de wraaknemende woede der burgers om het leven gebracht. De overigen, die inmiddels de wallen hadden beklommen, moesten insgelijks met groot verlies deinzen. Den stadhouder Zwartzenburg, die door zijne daden en heldenmoed de gemoederen der belegerden had aangewakkerd, werd in het heetste van dit gevecht een oog uitgeschoten; ofschoon gewond, had hij niet willen dulden dat men hem naar zijne woning droeg voordat hij stellige berichten van 's vijands nederlaag had ontvangen.. De belegeraars werden eenige dagen daarna voor een tweeden en derden keer dapper afgeweerd. Nooit werd eene plaats met eendrachtiger wil van alle inwoners verdedigd: dag en nacht zonder ophouden bewaakten deze de wallen, en werden daarin zelfs door de vrouwen bijgestaan, welke, zich daarmede niet vergenoegende, ook de wapenen durfden opvatten. Eene dezer, (moge haar naam in alle Limburgsche harten zooals in de harten harer Venloosche medeburgers voortleven!) Gertruid Bolwater, ontweldigde eenen vaandrig, die bij de bestorming reeds op den muur geklommen was, het vaandel, nadat zij hem door eenen steen ter aarde geworpen had. Dit vaandel werd door de heldhaftige veroveraarster, tot aanmoediging der ingezetenen, voor hare woning opgehangen. Margaretha moest de hoop opgeven zich van Venloo meester te maken. Het beleg werd den 1. December gestaakt. Het vij- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} andelijk leger had veel volk verloren, van de Schotten alleen waren er bijna honderd gesneuveld. Meer dan vijftien duizend kanonskogels waren in deze vier maanden geduurd hebbende belegering in de stad geworpen. L.J. E. Keuller. Weerter heldenmoed of ‘De rogstekers’. Een koopman, die vroeger een ijslijken rog Uit Holland daar ergens naar Roermond moest voeren, Vermiste zijn weg door het lage bedrog, Zoo zegt men, van eenige Helmondsche boeren. Hij dwaalde, hij naderde Weert, eene stad, Nog niet tot die hoogte van luister gestegen, Gelijk zij in latere tijden bezat; O neen! dezen glans heeft zij later verkregen. Toen schitterde 't zilveren geschenk niet zoo schoon, Waar 't grimmig Noord-Brabant nu Weert mee ziet pralen; Men was niet in staat om met eigenen toon Den reizenden vorst naar behooren te onthalen. Geen wallen, geen grachten omgaven de stad; Toen zag men voor 't outer de tombe niet pronken, Wier marmer de beendren van Hoorne omvat; De weg was nog hobblig, dan hoog, dan gezonken. - 'k Ga nu tot den Hollandschen vischkooper weer. Te Weert had nog niemand de peluw verlaten, Toen knakkend de kar ging door straat op en neer, De hoef van de paarden reeds klonk door de straten. In eens ploft de rog uit de hotsende kar, En ligt als een ongedierte achter den wagen: Zijn vaalzwart, maar flikkerend oog als een star, Is zeker een teeken van onheil en plagen. Weldra komt een aaklig, naar galmend geschreeuw De rust der ontwakende Weertenaars storen, Zoo schrikken de dieren, wanneer zich de. leeuw In 't midden der zwijgende bosschen doet hooren, Men raast en men roept en men schreeuwt door de straat; Het tieren zet deuren en vensteren open, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Met menschei? gevuld, die men bleek van gelaat, Ten halve gekleed en gewapend ziet loopen. Men vraagt aan de gangers: ‘Wat wil dat gedruis, Dat woelen daar? Is er een woning aan 't branden?’ Zij roepen al loopend: ‘Staat gij daar nog thuis? Gij dwazen! De hel is ons aan komen randen’. Ras werden de straten met mannen gevuld, Men zag hen als leeuwen met wapenen snellen Om aanstonds, en zonder het minste geduld, Dat leelijk gedrocht daar, dien duivel, te vellen. De schrik wederhield hen, zij waren bedaard Op het zien van dien satan, die allen deed beven; Men zag hen nieuwsgierig in 't ronde geschaard En niemand werd nog door de moordzucht gedreven. Geen dier was te Weert, zoo vervaarlijk, zoo zwart, Zoo vaal, noch zoo leelijk getijgerd, verschenen: Bedreigende pieken omgaven zijn staart, 't Lag plat, met geopenden muil op de steenen. Alom werd de mare van 't voorval verspreid. Daar nadert de schout met verstandige mannen, En dank zij aan dezes voorzichtig beleid Of, hemel! het had er hen ditmaal gespannen. Zijn aankomst veroorzaakt gewoel en getier, Een hevige moed komt de scharen bezielen; Zij schreeuwen en rukken nu los op het dier En willen het aanstonds doorsteken, vernielen, ‘Jan; ste ek!’ riep een vrouw, die het venster uitkeelc. ‘Als ge uw Jan,’ zei de andre, ‘'t gevaar zoo zaagt tergen Als mijn Jan, dan zoudt ge niet zeggen: Jan ste ek! Dan zoudt ge geen zekeren dood voor hem vergen.’- Weldra toch doet de achtbare stem van den schout Met moeite de ruischende menigte zwijgen: ‘Weet, mannen! zoo sprak hij, dat aller behoud Nu steunt op de wijze, waarop wij gaan krijgen. Hoe zoudt gij het wagen, om zonder beleid, Dat leelijk, dat.... wat het ook zij, aan te tasten? Zoo menig, die 't ongeluk niet had verbeid En dien toch de afgrijslijkste rampen verrasten, Neen broeders, in orde, in orde geschaard! Met kracht en beleid het gedrocht daar bestreden, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst ord e! Rukt dan er op los, onvervaard, Gelijk wij voorheen met de Buellanders streden. Dus komen, die snaphanen dragen, vooraan: Het kruit moet het eerst op het ongediert branden; Dan kome ten tweede de manschap te staan, Die het met hun puntige staal aan zal randen. Vervolgens, wanneer het ook daaraan ontsnapt, Indien het èn snaphaan èn lans mocht verbreken, Dan word’ het met sabels in stukken gekapt, Met schoppen en rieken en pieken doorsteken. Doch eerst en vooral met de klokken geluid, Om ook de gehuchten te wapen te roepen; Dan word’ het geveld! Ja, dan word’ het de buit, Het pronkstuk van al dees heldhaftige troepen, En zou het, in weerwil van al wat wij doen, Ontsnappen, zich weren, zich durven verzetten? Dan, broeders! dan siddert! dan vrees ik zijn woên, 't Is alles verloren! Het zal ons verpletten. Dan is het iets kwaads, geen gedrocht, maar gespuis, Dat God ons voorzeker tot straf heeft gezonden, O broeders! o bidt dan, en zonder gedruis, Dan worden wij lichtelijk allen verslonden.’ - ‘Neen, koom’ het uit de afgrond, zij het uit het koor Van satan, hernam een verstandige schepen, Het kan niet ontsnappen! Roept slechts den pastoor, Zal die het niet in het latijn kunnen zweepen!’ - ‘'t Is recht! zoo hervatte de dankbare schout, Zoo moet men zich steeds in zijn onheil verweren, Voltrekt mijn bevelen, en weifelt behoud, Dan zullen wij ons tot d' Almachtige keeren.’ - Hij sprak, en een zwaar en een brommend geraas Steeg op uit het midden der krielende scharen; Zoo razen op 't zeeveld door 't noordergeblaas En loeien en bruisen de onstuimige baren. Eerst kwamen in 't ronde, doch niet al te dicht, De zwarte geweren om 't dier te verpletten, Dan zag men de zwaarden ten strijde gericht, Men hoorde de glinsterende lansen nu klettren. Dan glimde, dan stak van de scharen omhoog Een wemelend. aantal van schoppen en rieken, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was of een uitgestrekt bosch zich bewoog Van snaphanen, zwaarden en lansen en pieken. Alarm slaat nu 't doffe geroffel der trom, Verspreidt de verwondering door de gehuchten, Die allen in roer zijn: het kloklcengebom Doet ijslijk de loopende landlieden zuchten. Zij stroomen met hoopen door 't veld; als een wolk, Zoo worden zij zwart door de straten gedreven, En dringen vooruit door het krielende volk, En vragen: ‘Wat is er? Wat wil toch dat leven?’ - ‘Een allerverschrikkelijkst dier, zeide de een, Een ondier uit 't noorden van Rusland gekomen. Al dreigen ons pieken zijn vaalzwarte leên, Geen staal is bekwaam zijne woede te toornen.’ - ‘'t Heeft oogen, zegt de ander, die flikkren als gloed, En sneeuwwitte, tanden bezetten zijn kaken, En steken uit d' open muil, ja rood als bloed; Het, slaapt nog, maar wee! als het dier zal ontwaken.’ - Die zegt: ‘'t Heeft in Hamont drie menschen. verscheurd, Van daar is het pijlsnel op Budel gevlogen, Daar viel ook dit lot aan een koopman te beurt, Men randde het aan en 't verdween uit hun’ oogen.’ - ‘Het heeft, zegt weer deze, met ijslijk gehuil In 't vliegen een driejarig kind opgenomen, Met 't schreeuwende wicht in zijn bloedigen muil Vloog 't heen als een wind, over huizen en boomen.’ - Dit werd aan den rog al ten laste gelegd. Doch velen, die 't ongeval beter verstonden, De meesten geloofden, en zeiden met recht, Dat satan hen aanviel, tot straf hunner zonden. De pastor, omhangen met purpergewaad, Ontvlamt ook de scharen met heilige woorden, Terwijl steeds de schout met zijn schepen’ beraadt, Op welke manier men het dier moest vermoorden. .................. In al dit gewoel en geschreeuw en gevaar, Komt haastig de lachende koopman opdagen; Hij baant zich een weg door de onmeetbare schaar En legt den onschuldigen rog op zijn wagen. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Laatste oogenblikken van Filips van Montmorency, graaf van Hoorn. (5. Juni 1568.) Toen graaf Filips het bericht van zijn doodvonnis ontving, protesteerde hij met levendigheid en bitterheid tegen dat oordeel. Ook weigerde hij eerst te biechten. Maar iets bedaard zijnde, verzocht hij om eenen biechtvader en ontving hij de kerkelijke rechten van Gislus den Vroedeii, pastoor der kerk La Chapelle. Hij deed zijn testament opschrijven, waarin hij zijne katholieke gevoelens aan den dag legde, beval zijne ziel aan God, Maria en alle Heiligen, en vroeg aan zijne onderdanen evenals aan zijne moeder en echtgenoote om vergiffenis. Hij vermaakte 100 Rijnsche gulden aan de paters Minderbroeders te Weert, voor missen tot lafenis zijner ziel, 100 kronen aan den arme te Weert, 50 Rijnsche gulden aan de Minderbroeders te Brussel, evenzooveel aan de Predikheeren en 100 Rijnsche gulden aan den arme te Brussel. De pastoor Gislus en de Spaansche hopmannen António de Toledo en Alonzo de Lumbrades waren getuigen bij dezen uitersten wil. Tot erfgenaam en executeur van het testament benoemde hij zijnen broeder Floris, die echter gevangen zat in den Alcazar van Segovie. Nadat de graaf van Egmont was onthoofd, verscheen ook graaf Filips met den pastoor Gislus en de hopmannen Juliaau Romero en Salinas op het schavot. Hij droeg een zwarten mantel en onderhield zich met den pastoor. Op den weg groette hij zijne bekenden. Toen hij op het schavot het zwart laken zag, dat de overblijfselen van den graaf van Egmont bedekte, murmelde hij met weemoed: ‘Zijt gij dan daar, mijn heer en vriend!’ Hij keerde zich vervolgens tot het volk en verzocht het gebed van hen allen voor zijne ziel. Hij knielde met eenige haastigheid, deed zijne muts voor de oogen en de beul naderde met het zwaard. Toen ook zijn hoofd viel, verdubbelden de zuchten en weeklachten des volks. Hoorn was 50 jaren oud. Zijn stoffelijk overschot, na gebalsemd te zijn geworden, werd in het koor der St. Martinuskerk te Weert begraven, waar het ten huidigen dage nog rust. Naar het Fransch van Th. Juste. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan van Weert en Hanne van Houten. (1609-1636.) I. Hoe men soldaat wordt. In eene der straten van het stadje Weert, het Morgat genoemd, die in de zeventiende eeuw door de arbeidersklasse bewoond werd, stond omtrent 1609 een huisje, welks uiterlijk er nogal proper uitzag, alhoewel men kon zien dat het slechts aan eenen arbeidsman toebehoorde. De vensters waren groen geverfd en de koperen knop der half openstaande bovendeur was altijd schoon geschuurd. In het open venster der tweede verdieping was men gewoon een bloempot te zien, maandroosjes of huislook, met een koordje aan twee spijkers vastgemaakt. Boven de deur hing een uithangbord, waarop een kladschilder van dien tijd, zoo goed en kwaad hij kon, een laars en een schoen had willen teekenen, met dit opschrift: ‘In de geleersde kat Bij Dirk Vau Houten Maakt ende lapt men alle soorten van Schoenen ende laarzen.’ Waarlijk, baas Van Houten was schoen- en laarzenmaker, en verstond zijn ambacht vrij wel. Ook leefde hij gelukkig met zijne vrouw en zijne Hanne, eene preutsche deerne van twintig jaren, die bij hare schoonheid de fout bezat dat zij er al te goed van overtuigd was. Zij begreep immers wel, waarom elke jonge Weertenaar in het voorbijgaan eens naar binnen loerde. Het huisgezin werd voltallig door den knecht van den baas, een lustige snaak, door de geheele stad bekend onder den eenvoudigen naam van Jan. Naast zijn meester voor het open venster der werkplaats gezeten, en van zijne leesten en pikdraden omgeven, neuriede hij den ganschen dag zijn geliefkoosd soldatendeuntje, waarvan het onveranderlijk refrein luidde: ‘Den sabel hoog verheven Bij trommel ende banier, Het paard de sporen geven, In 't bulderen van het vier! Het lustig soldatenleven, Dat is er mijn plasior!’ {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo had Jan verscheidene jaren gelukkig geleefd. Maar - geen huisje zonder kruisje... - Sinds een paar maanden was er eene verandering in het gemoed van den schoenlappersknecht gekomen. Hij zong maar zelden meer, het soms laars en pikdraad uit de handen vallen, boog dan het hoofd op de horst en bleef zoo lang mijmerend zitten... en baas Van Houten meende dan soms eenen traan in het oog van Jan bemerkt te hebben. Ook zijne makkers hadden hem geheel veranderd gevonden. Hij ging zelden meer uit, sprak minder, deed geene kwinkslagen meer en verveelde hen nooit meer met zijn geliefkoosd gesprek over het soldatenleven. Kwam hij hen soms tegen, dan vergat hij bijna te groeten, zoozeer was hij altijd in gedachten verzonken. En zijne makkers bemerkten het wel, want dan staken zij de hoofden bijeen en fluisterden: ‘Weet gij wat Jan deert? - Hij zou graag met Hanne gaan trouwen!’ - En waarlijk de arme knecht was met hart en ziel de hoovaardige dochter van zijnen meester genegen. Op een Zondagmorgen stond Jan onder aan de trap op Hanne te wachten. Zijn besluit was genomen; hij had reeds honderdmaal aan Hanne het woord willen vragen, doch was altijd beschaamd geweest. Heden zou hij 't haar, het kostte wat het wilde, voor het laatst afvragen. Lang had hij daar reeds gestaan, toen hij eensklaps de deur eener slaapkamer hoorde opengaan. Jan trilde aan al zijne ledematen en hield den strakken blik naar boven gericht. En boven aan de trap verscheen met lichten tred de schoone Hanne in het blauw kalaminken (1) jakje, met den bruinen omslagdoek en de kanten muts met bonte linten en strikken, het hoofd met ijdelen zwier achterover gebogen. Zoo was zij wel bevallig op den verlichten voorgrond der trap tegen den duisteren achtergrond van het zoldertje. ‘Hanne, vroeg Jan eensklaps: Gij weet dat ik u zoo gaarne heb. Wilt gij mij ook, dan vraag ik aan uw vader en moeder, en dan gaan wij naar den heer pastoor!’ - ‘Gij zijt slechts een schoenmakersknecht, antwoordde Hanne met eenen verachtelijken glimlach.’ - ‘Maar ik kan ook immers schoenmakersbaas worden’, hernam Jan. ‘Daar zal ik niet op wachten’, schertste Hanne, smeet het hoofd met meer hoogmoed achterover en spoedde zich ter kerk. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dan ga ik soldaat worden’ schreeuwde Jan haar achterna, Hanne lachte luidkeels, doen antwoordde niets. Den avond van diénzelfden dag was baas Van Houten zeer ongerust over het lang uitblijven van zijn knecht, Hij had wel tien maal uit de deur gekeken, toen hij hem eindelijk aan het einde der straat zag aankomen met zijn kameraad onder den arm, beiden tamelijk slecht te been en met schorre stem zingende: ‘Het lustig soldatenleven Dat is er mijn plasier’. Jan had zijnen nood aan de bierkruik geklaagd. Na nog tien maal gevallen te zijn en nog dertien maal gestruikeld te hebben, was hij bij den baas aangeland.... doch hij kon hem nergens uitlegging van geven; hij strompelde zoo goed en kwaad hij kon de trap op én wierp zich op zijn bed. Doch de zaak had ten gevolge dat Jan des anderen daags met zak en pak vertrekken kon. Bloedverwanten had hij niet. Daar stond hij nu te kijken. Hanne wilde hem niet en de baas joeg hem de deur uit. Nochtans gaf hij den moed niet op. Hij nam zijn intrek in de herberg van den vorigen avond en vergat bij een stevig pintje ‘oud’ voor eenen tijdlang zijn kommervollen toestand. Eenige dagen later was een ruitertroep te Weert op de markt verzameld. Onder hen bespeurde men aan zijne afstekende kleederen een vrijwilliger. Het was Jan, de gewezen schoenlappersknecht van baas Dirk Van Houten. II. Generaal en fruitvrouw. Het was in 1636. Zeven en twintig jaren waren er verloopen ginds Jan soldaat geworden was en zijne kleine geboorteplaats had hem bijna geheel vergeten. En toch, de schoenlappersknecht was heden generaal-majoor over de Beiersche troepen tegen de Zweden. In de eerste schermutseling, die hij medemaakte, had een vijandelijk ruiter hem bijna afgemaakt. Nauwelijks had hij den tijd voor, een pistoolschot te bukken, of hij had met zijne machtige vuist den kerel uit het zadel gelicht, hem dwars voor zich op het paard geworpen en zoo te midden van zijne makkers gebracht. Zulk eene daad gaf hem een zeker aanzien, en weldra was hij om zijnen moed en onversaagdheid door het geheel leger bekend onder den naam van Jan van Weert. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1636 belegerde hij het stadje Bree in Belgisch Limburg. Daar kwam het den krijgsman in het hoofd, zijne geboorteplaats, waarvan hij slechts eenige uren verwijderd was, te gaan bezoeken. En ziet, eenen morgen was Weert in rep en roer. De smid verliet het aambeeld, de wever het getouw, de kinderen juichten, de oude besjes vlogen van het spinnewiel naar de huisdeur om den fleren ruiter te zien, die daar door de straten reed. En waarlijk hij was wel bezienswaardig, die groote sterkgespierde krijgsman op het witte ros, met zijne blinkende wapenrusting, zijnen degen van acht en een halven voet lengte, en zijnen helm, dien twee man nauwelijks konden tillen. (1) De ruiter lachte vriendelijk tegen iedereen, groette de meesten en noemde sommigen met hunnen naam, - doch niemand erkende hem. Zoo was hij tot op de markt gekomen. Daar hield hij plotseling zijn paard in en wendde zich tot eene arme vrouw, die in een ellendig kraampje vruchten verkocht. ‘Is uw naam niet Hanne van Houten?’ vroeg hij haar. - ‘Jawel mijnheer, antwoordde Hanne, want zij was het, wilt gij soms mijne gebraden kastanjes koopen?’ - ‘Ook al, antwoordde de ruiter, en ik zal u ruimschoots betalen, doch ik heb u eerst iets te vertellen. Woonde er bij uwen vader niet een arme schoenlappersknecht, die met u trouwen wilde?’ - ‘Helaas, ja, antwoordde blozend de dochter van baas Van Houten. Jan is onder dienst gegaan, mijne ouders zijn gestorven en ik heb veel armoede geleden. - Kent gij soms Jan den schoenlapper?’ - ‘Een beetje geduld, antwoordde de ruiter: en weet gij wel dat gij toen zoo preutsch en hoovaardig waart om den armen Jan af te wijzen. Gij kondet niet wachten tot hij schoenmakersbaas werd; welnu, hij is ook nooit schoenmakersbaas kunnen worden, maar 'iets beters, hij is opperbevelhebber der Beiersche troepen geworden. Hanne, herkent gij Jan van Weert?’ - Hanne sprong op van schrik, toen zij die woorden vernam, en wierp een langen blik op den generaal. ‘Hij is het, gilde zij.... Jan, mijnheer Jan, vergiffenis!’ - {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} En luidkeels schreeuwden de omstanders:‘Hij is het! Leve Jan van Weert!’ - ‘Ziedaar, ging Jan nu voort, terwijl hij zijne met goud gevulde beurs aan Hanne overreikte, ziedaar om te beginnen. Ik zal overigens voor u een kapitaal in het paters klooster nederleggen, zoodat gij later nooit meer gebrek zult lijden!’ - En nogmaals galmde de menigte: ‘Leve Jan van Weert!’ De held werd schier door het volk weggedragen. Overal stegen vreugdekreten op, de klokken luidden en dien dag was het feest in Weert. (1) Des avonds, toen Jan vertrok, deden hem de Weertenaren uitgeleide tot aan de poort. Toen hij weder over de markt kwam, was het armelijk kraampje van Hanne van Houten verdwenen, - doch zij zelve was onder de menigte. De generaal-majoor groette haar ten afscheid, en toen hij reeds lang verdwenen was, vaagde Hanne een traan uit het oog en zuchtte: ‘Ach! wie had toch zoo iets kunnen denken!’ - Niet lang daarna schonk de held eene doopvont aan de kerk van Weert, met zijnen naam en zijne wapens erop. Zoo dikwijls Hanne naar de kerk ging, bleef zij voor de doopvont staan en veegde dan nog telkens een traan van stillen weemoed weg. IJdel meisje, die dit leest, denk aan de historie van Jan van Weert en Hanne van Houten! (2) Emile Seipgens. Gebed voor den slag van Jan van Weert. ‘De vijand rukt ten overval, Doet blazen, trommlen, rijden; Zijn macht is grooter overal, Wat helpt dit? Aan het strijden!’ {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Zóó roept de dappre Jan van Weert, Wiens moed zich steeds bewaarde; Het fier gelaat om hoog gekeerd, Knielt hij ter neer op aarde En bidt: ‘God, Oppergeneraal! Zijn wij uw hulp niet waardig, Houd u onzijdig voor dit maal, Dan worden wij wel vaardig?’ En ‘Voorwaarts!’ galmt het door het veld; Trotseerend krijgsgevaren, Rijdt Jan van Weert, die kloeke held, Aan 't hoofd der ruiterscharen. Zóó giert een storm. De bodem beeft Door 't stampen van de rossen, De vijand spoedig vlucht of sneeft, Dus weet hem Jan te rossen. Hij legt den buit van 't krijgsgeluk Aan 's keizers voeten neder; Elk prijst het stoute ruiterstuk Van Jan van Weert nu weder. De keizer dankt bij 't feestelijk maal Den God van dood en leven, En sprak: ‘die blijde zegepraal, Hebt gij, Heer, ons gegeven!’ Maar Jan van Weert was niets gevleid En voer den keizer tegen: ‘Pardon, bedankt, o majesteit, Mijn ouden, goeden degen!’ Naar het Duitsch van Wolfgang-Müller van Königswinter. H. Welters. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Tafellied van Jan van Weert. Vivat den Duitschen keizer En floreat zijn staat! Daar is geen cloecker wijser, Noch nobler potentaet Soo ver de sonne gaet. Hij loont met kost en gagie Wie voor zijn croone strijdt; 't En is niet al; - Hommagie Doet hij aen trouw, beleijdt En crijgsmans dapperheijdt. 't Is eens of wij bij boeren Of wel bij borgers sijn, Of op den vijand loeren; - Wij hebben speck en wijn En ander goed zeer fijn. Laat ons een vivat geven Aan ons eerweerden stand! Hoerah! voor 't crijgerleven! Met hert en ziel en hant Sijn wij bij hem constant. Sa hitsig! vult de hompen, Soo lang het vat nog houdt. Gesellen, laet ons pompen, Dees nectar, geel als goud Is voor gansen niet gebrouwd. Jos. Habets, Jan van Weert, enz. Uit Von Mering, Gesch. der Burgen, v., bl. 30. Het laatste tweegevecht van Jan van Weert. (1644.) In de maand Mei 1644, het tijdens eenen oogenblikkelijken wapenstilstand, graaf Godfried Huyn van Geleen, toenmaals {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} keizerlijk generaal dev Westfaalsche divisie-armee, een banket aan het keurvorstélijk hof te Keulen aanrichten, tot hetwelk zijne landgenooten Jan van Weert, de graaf van Merode Germanus Frans, en al de in Keulen aanwezige veldoversten genoodigd waren. Toen men zich daar eenige uren had vergast en de hoofden verhit waren, kwamen na tafel de graaf van Merode en de Italiaansche kolonel Philippi van het korps van Hatzfeld, wegens eene boertende aanmerking van dezen laatste op den naam van Merode, tot eene hevige woordenwisseling, waarop een tweegevecht met den degen volgde. Philippi werd doodelijk aan den hals en de Merode licht aan de hand gewond. Philippi werd weggebracht en overleed aan de gevolgen zijner wonde; Merode ging uit, en wilde niemand zonder verlof meer uit de zaal laten; hij bleef met getrokken degen builen aan de deur staan. Toen nu Jan van Weert afscheid had genomen en hem de deur geopend werd, stiet hij op de Merode, die hem toesnapte: ‘Ik heb geen voorkeur, het is mij om het even of gij het zijt of een andere!’ Jan van Weert antwoordde: ‘Gij zijt zot, mijn vriend! steek uwen degen in de scheede en ga stil naar huis’. Merode herneemt: ‘Ziedaar de gemeenzaamheid en onbeschoftheid van een parvenu!’ Men zegt dat hij nog een ander uiterst beleedigend scheldwoord sprak, waarop Jan van Weert, ook opvliegend van aard, den degen trok en terstond het tweegevecht begon. Na eenige keeren op elkander te zijn losgegaan, bracht Jan van Weert zijnen tegenstander eene doodelijke wonde toe, waaraan de Merode weldra overleed. De graaf van Traun, bevolmachtigde kommissaris des keizers, deed Jan den degen afleggen en gaf hem kamerarrest. Na het onderzoek werd Jan van Weert in vrijheid gesteld. Gedurende zijne gedwongen rust had hij aan Fabio Chigi, bisschop van Nardo, later Paus, onder den naam van Alexander VII. gëzworen nimmermeer een tweegevecht te zullen aangaan. Wij meenen te kunnen verzekeren, dat hij heeft woord gehouden. Naar het Fransch van Ch. Rahlenbeck. Revue Trim. t. v. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} De jagerjacht bij Dachau. (6. October 1648.) Bij Dachau, in der Beieren land Werd vreeselijk gestreden, En al verwoest met moord en brand Door Franschen en door Zweden. Heer Wrangel sprak:‘k wil verder mij Aan 't handwerk niet gewennen; 'k Hield meer van eene jachtpartij, Heer veldmaarschalk Turenne!’ - Turenne zei: ‘'k heb ook geen lust Op 't luieren dezer dagen; Aan echte krijgers past geen rust, Op dan, laat ons gaan jagen!’ - ‘Maar, meent Douglas, een generaal, In 's vijands land, mijn helden, Ter jacht gaan, neen, bij 't feestlijk maal, Deed ik mij liever gelden!’ - ‘Kom, kom, zegt Wrangel nu met spijt, Geen achterdocht'ge zinnen! Ik kies de plaats en stel den tijd Om 't jachtwerk te beginnen.’ Een woud, dat nabij Dachau lag, (1) Was opgepropt met hazen, En werd alreeds den andren dag Bereden door dees bazen. En schel en lustig klonk in 't loof De horen der soldaten; Veel wild werd hier der jagren roof En moest er 't leven laten. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar eensklaps raast er in het bosch Een kreet gelijk de donder: ‘De drommel! Jan van Weert is los! Het gaat er op of onder’. Het was zoo. Want de rijksbaron Had van dees jacht vernomen, En fluks zijn dapper escadron Tot jacht op roem genomen. Er heerschte een schrikkelijk gewoel, Toen Jan deed van zich blijken; Veel warme borsten werden koel En 't woud was vol van lijken. Graaf Wrangel het den hoed in strik, Turenne zijnen degen, En Douglas vluchtend riep vol schrik: ‘Daar is niets aan gelegen’ Maar Jan van Weert had grooten buit (1) En vreugde van zijn jagen; ‘Och, ging het, riep hij vroolijk uit, Toch zoo maar alle dagen!’ Naar het Duitsch van Wolfgang Müller van Königswinter. H. Welters. Het uitvinden van den almanak te Nederweert. Ein eeder weit et'good als det den Almanak Er neet te missen is en wóónt in eeders zak, Bij errem en bij riek, bij gróót, zoö waal als klein, Dao ìs hè jaoren lank, jao eeuwen algemein. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Mer hèt er onder ug wul emes óót gedacht, Weem det er os het éérst hèt op 't idéé gebracht. Dij eer dij kumtj os touw, dij kumtj aan Nèrewéért, Ofschóón men 't dikwiels hèt oèt aafgunst umgekéérdj. De alderéérste mins dè vreuger hij bestong, Dè waas ein deugdzaam man, dè gèr ter kérke gong, Hè kindje gein verdreet, wiel hè dééj, wij hè most, En hij won mèt zien vrouw verdekzeld good den kost, Het spek waas douw neet raar: gants Nèreweert waas bos Vol vètte vèrrekus: dao ging hè mer op los; Hè haai aan niks gebrek, jao zellefs èvervlood, En 't kòòksel van zien vrouw waas veur'ne prins wul good. Hè waas ein ievrig man, ein werrekzame zéél, En ging den zomertied gestadig nao de Péél; (1) Als dan oug wintjer kwaam, waas hè gaar neet verveèrd. Hè bleef dan mer zie piepke rouken bij den hèrd. Aldus aan niks gebrek en alles nao den wins, Zoo waas hè ummers jao ein zéér gelukkig mins. Mer dikwiels dacht hè nao, det hè vergèten kost, Wannéér het Zondaag waas en hè ter kerke most. Hè kwaam dan op 't gedacht te maken zeven pin En als de zon opkwaam staak hè der einen in Wat bòlen-turf vast, en als ze waoren op Dan waas de Zondaag dao, en alle vreugd ten top. Dus wòrd den Almanak ontdekt door dit verstandj, Dè neet te missen is zoo min veur stad es landj; Mer 't doordje mennig jaor éér dit de aandacht trok En éér hè waas pampier, in plaats van turrefblok, P.H.H. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Sagen over de Mookerheide. Wanneer men te Mook van het vlak aan de Maas gelegen klooster der Franciscanessen den daarachter slingerenden rijksweg overstapt, en verder langs het heerlijk aan de heide ontwoekerd bouwland voortwandelt, geraakt men aan een vrij hoogen heuveltop; getroost gij u eene kleine vermoeienis, dan rust aldaar uw oog met welgevallen, geheel aan de rechterzijde, juist langs de linie der heuvelen op Nijmegen, de aloude stad der Batavieren. Wat verder verheffen zich de torenspitsen van Hees en Neerbosch boven het hout. Vóór ons aan genen oever der Maas het gansche land van Cuik. Hier het sterke Grave, daar het eeuwenheugende Cuik zelf. Tusschen deze eene onafzienbare vlakte met dorpen, gehuchten en bosschen als bezaaid en treffend geschakeerd door het groen der weiden, het zwart der vruchtbare bouwlanden, het glinsterend wit der tallooze beken en slooten; eene eigen schoone vlakte door de kronkelende rivier bekoorlijk afgezet. Recht tegenover u op den overkant der Maas Groot-en Klein-Linden, de buurt Katwijk, geheel nabij Malden en Heumen met hunne torens en boschages te midden van bloeiende landerijen; hier de witte toren van Mook, langs de helling van den heuvel op de heide uitstekend, vlak voor ons de Mookerheide zelve, het beruchte slagveld. Als dan de luchtgesteltenis een onbeneveld uitzicht veroorlooft, dan doet dit heerlijk panorama den beschouwer in verrukking geraken, zoodat hij het nimmermeer kan vergeten. Hier leed op den 14. April 1574 graaf Lodewijk van Nassau eene zware nederlaag door den Spaanschen generaal don Sancho d'Avila. De Waalsche geschiedschrijver R,enom de France, geeft op eene bondige wijze verslag van het lot der Geuzen-aanvoerders, graaf Lodewijk, graaf Hendrik, zijn broeder en Christoffel van de Paltz. Volgens zijn bericht hielden die heeren in een klooster van Limburg (wellicht te Houthem-St. Gerlach of te Kloosterrade), op Goeden Vrijdag, den 9. April, vijf dagen vóór den slag lustig het middagmaal, gebruikten de miskelken tot het feest en mengden de H. Speciën in den wijn. Als straf voor deze heiligschennis werd het leger geheel verslagen en vloog de duivel zelf met de aanvoerders in ziel en lichaam weg. (MS. ii, c. xxx.) In de omstreken van Mook vertelt men ook, dat de Fransche krijgskas van graaf Lodewijk niet den Spanjaarden in handen is {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} gevallen, maar in het naburig Middelaar gedurende het slaggewoel zou zijn gered, in eene schuur te Riethorst, onder gemeld dorp verborgen geworden en dat zij sedert dien in de vertelsels aldaar als een onvindbare schat voorkomt. Vele pogingen zijn reeds gedaan om dien schat te vinden. Eens had een gelukzoeker de geldkist van wijlen graaf Lodewijk gevonden; in zijne blijdschap vergat hij echter de wet van het stilzwijgen, die de schatgravers moeten onderhouden, en riep uit: ‘ik heb ze in de hand’, waarop een rood mannetje verscheen en riep: ‘ik heb ze met den tand’, waarna de schat den graver ontsnapte en nog veel dieper zonk dan hij gelegen had. Eene vrouw te Middelaar werd zelfs waanzinnig door de begeerte naar Lodewijk van Nassau's geldkoffer. Men noemde die persoon Kiste-Trui. Zij praamde den pastoor gedurig dat hij zou graven naar het geld, wijl de roode kerel wel bang voor een geestelijke zou wezen. Merkwaardige Mookerheide! wat hebt gij al niet gezien en waarvan zult gij nog getuige wezen, als de zonderlinge voorspelling vervuld moet worden, welke alhier van huis tot huis en van mond tot mond gaat? Men zegt namelijk, dat er nog eens op de Mookerheide een beslissende veldslag zal geleverd worden, waar zelfs Turken bij zullen tegenwoordig zijn. De laatste koning van Pruisen zal er bij eenen roodharigen hoefsmid zijn paard laten beslaan, maar middelerwijl zulke ongunstige tijdingen ontvangen, dat hij zonder het voltrekken dezer operatie te willen afwachten, het hazenpad zal kiezen, H. Welters. De ijzeren dame te Maastricht. Op den noord-oostelijken kant der stad, in het kwartier van St. Teunis, waar men thans de'Uitgestrekte fabrieken van de heeren Regout en Stevens bewondert, in eenen hoek, gevormd door den ringmuur der vesting, lag voorheen een huis, bij het Maastrichter volk onder den naam van ‘paviljoen der ijzeren dame’ bekend. Het maakte deel uit van het kommandeurs-huis der Duitsche orde, op welks plaats men het bassin en de sluis, van het kanaal, van Maastricht naar den Bosch heeft gegraven. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Gemeld paviljoen had eene eigenaardige bouworde, leunde aan de vestingwerken en had geen anderen toegang dan eene smalle, waterleiding, die door de grachten werd gevoed. Eene kleine opening met ijzeren staven voorzien, diende tot ingang. Er werd gezegd dat men achter deze traliedeur een smartelijk gezucht kon hooren, maar niemand durfde zich zoo nabij wagen, om er zich ten volle van te overtuigen. Het paviljoen stond slecht befaamd; het was het ideaal van die gebouwen, waarvan zich het volksbijgeloof meester maakt, hetzij omdat er afschuwelijke misdaden plaats grepen, hetzij omdat er kwaadaardige spooksels huisvestten. De schrik, dien de ‘ijzeren dame’ den bewoners van Maastricht inboezemde, was niet zonder grond. Men vertelde dat in het bewuste paviljoen van tijd tot tijd vreemde hooggeplaatste strafbare personen op de geheimzinnigste en wreedste wijze werden ter dood gebracht. Wanneer de schaduwen van den nacht op de stad waren nedergedaald, en alles zich in stille rust had gevlijd, hoorde men Soms in de richting der wallen een scherp gefluit. Meer dan één visscher, die zich nog in den laten avond omstreeks het gevreesde ijzeren poortje (1) had bevonden, had dit hooren ontsluiten en in de nachtelijke duisternis een bootje met vermomden bevracht, door de schrikwekkende opening zien verdwijnen. Nadat nu het vaartuig eenigen tijd het nare gewelf was doorgeroeid, landde het in het paviljoen aan. In een der benedenvertrekken van dit verblijf bevond zich de ‘ijzeren dame’. Zij was, volgens de overlevering, een beeld geheel van ijzer, zeven voet hoog, en had geen voetstuk dan de breede plooien van het kleedsel, welke er genoegzamen steun aan gaven. De ‘ijzeren dame’ hield de oogen neergeslagen, en dit eerbiedwekkend voorkomen werd nog verhoogd door de zedige wijze, waarop hare armen over de borst gekruist lagen. Nauwelijks was het slachtoffer, welks oogen waren geblind- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} doekt en welks handen ea voeten waren gebonden, met de ‘ijzeren dame’ in aanraking gebracht, of het kille metaal scheen met leven te worden bezield; de gekruiste armen der dame sprongen ijlings vaneen, de plooien van het kleed werden als eene vleugeldeur ontsloten en lieten het binnenste van het beeld, dat met een zestigtal scherpe en puntige messen was bezet, aanschouwen. Terwijl de geopende armen in hunne vorige stelling, tegelijkertijd met de plooien van het kleed terugsprongen, omklemden zij het rampzalig slachtoffer, dat in deze onmenschelijke omhelzing letterlijk in stukken werd gekorven, die vervolgens door het water der grachten, dat onder het beeld voorbijstroomde, werden weggespoeld. Des anderendaags, nadat zich het geheimzinnig gefluit in deze richting had doen hooren, zeiden de burgers van Maastricht tot; hunne huisgenooten: ‘Laat ons bidden voor het nieuwe slachtoffer, dat heden nacht in de armen der ‘ijzeren dame’ is gevallen!’ - Het idee der ‘ijzeren dame’ werd reeds in 214 vóór onze tijdrekening door een zekeren tiran van Sparta, Nabis genoemd, uitgevoerd. Onze sage is te Maastricht nog geheel levend en niets heeft het volksgeloof kunnen wegnemen. Nooit werd het geheime doel van het beschreven folterwerktuig geheel verklaard. Men zegt dat het Veem-Gerecht te Maastricht sedert de xiv. eeuw eene vrij-schepen-bank bezat en deze ijselijke straf heimelijk op de veroordeelden toepaste, om de eer der betrokken familiën niet te kwetsen. Volgens meer verlichte lieden echter onderhielden de Duitsche ridders het bedoelde volksverhaal, dat hunnen sluikhandel niet weinig begunstigde. In onze dagen nog schrikt de goede Maastrichtenaar des avonds en bij ontijd voor die plaats. Men hield voor twintig jaren in de stad tegen hoog en laag nog vol, dat ‘de Wilde Jacht, aangevoerd door den ouden Wodan, den hoofdafgod onzer Germaansche voorouders, alle nachten op de plaats, waar het paviljoen der ‘ijzeren dame’ vroeger gestaan heeft, voorbijraasde’. H. Welters naar R. De Floremont en H.P.H.E. Het uitvinden der bommen te Venloo. In de laatste dagen van Oetober 1588 belegerde graaf Peter {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Ernst Van Mansfelt, op last van Alexander van Parma, de stad Wachtendonk. ‘Hij schoot oock, zegt Van Meteren, met vyerighe ofte gloeyende clooten vijer in de stadt waer hij conde, soo dat die van binnen haer moesten in de kelders houden’. Niets vervaarde zoo de inwoners, als dit nieuw soort van oorlogstuig. Het waren groote, uitgeholde, gegoten kogels, die met buskruit en andere brandbare stoffen gevuld waren, waarmede eene lont van gewisse lengte, door middel van een gaatje, gemeenschap had. Deze kogels werden uit mortiers of steenstukken omhoog geworpen, en, in de stad nederkomende, vielen zij door de daken en verdiepingen der huizen. De ontstoken lont bracht het vuur tot aan het buskruit, waardoor de kogels in stukken springende, de muren deden scheuren en de gebouwen in brand staken. Tegen deze vernielende kogels of bommen zich nergens in veiligheid vindende, en de verwoesting hunner eigendommen ziende, smeekten de burgers den stads-bevelhebber Lankhaer in onderhandeling te treden. Hun bidden was vruchteloos. Door Lankhaer's omkomen in eenen uitval, gedaan tot voorkoming der bestorming, waartoe het bolwerk aan de Niers reeds door twee muurbrekers geopend was, de moed der bezetting benomen zijnde, trad men in onderhandeling, welke den 19. December de overgave van de stad ten gevolge had. De bommen, voor Wachtendonk het eerst gebezigd, waren korten tijd te voren te Venloo uitgevonden. Indien de nagedachtenis van hen, die hunne talenten tot welzijn van het menschdom en tot verspreiding van nuttige kunsten en wetenschappen aanwenden, geëerd wordt, zoo wordt de geheugenis van hen, die de wereldsche rampen vermeerderen, schielijk vergeten, of, denkt men er aan, dan is het slechts met afkeer. Ditzelfde lot onderging de uitvinder; zijn naam is eene prooi der vergetelheid. Het eenigste wat men van hem weet, is, dat hij van beroep draaier was, en dat hij zijne woning had op het Helschriksel tegenover de St. Jacobskerk. De eerste proef met de bommen had plaats bij gelegenheid der komst te Venloo van den jongen hertog van Kleef. Onder een aan hem door de burgerij gegeven banket, werden verscheidene bommen in de lucht geworpen. Eene dezer viel ongelukkiglijk door het dak van een huis op de oude markt en stak hetzelve in brand. De vlammen, zich verspreidende, verteerden binnen weinige uren het derde gedeelte, of, zooals anderen verhalen, de helft der stad. De Voorzienigheid wilde haar {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} voorwaar straffen wegens de uitvinding van zaken, die zulke droevige verwoestingen en jammeren te weeg brengen, waarvan de oorlog, helaas! reeds te veel voorbeelden opleverde. L.J. Ed. Keuller. De sprong van de Maasbrug. Maastricht heeft eene prachtige steenen brug over de Maas, welker middelhoog zich 80 voet boven den waterspiegel verheft. Voor vele honderden jaren leefde te Maastricht eene rijke gravin van Ouwerkerke, die vele vereerders had, maar niet kon besluiten aan een hunner hare hand te schenken. Toen bij haar eens een der mededingers bijzonder aandrong, sprak zij: ‘Nu, ik zal u gelooven, maar gij moet mij eerst het bewijs leveren dat gij het goed meent. Spring te paard van den middelhoog der Maasbrug. Wanneer gij dit waagt, dan zal ik aan uwe genegenheid tot mij geloof slaan!’ - De stoutmoedige jongeling steeg te paard, sprong er mede van de brug af en kwam een weinig beneden de stad behouden aan land; maar toen hem de gravin wilde gelukwenschen, keerde hij haar den rug en bezag haar nooit meer. Ecrevisse. De witte juffer (1) van het ‘gebroken slot’ bij Grubbenvorst. (xvii. eeuw.) I. Te allen tijde heeft men veel goeds en waars over de dwaasheden der liefde en hare natuurlijke dienstmeid, de ijverzucht, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreven, en niettemin zijn de menschen in dit punt niet wijzer geworden. De eenen zijn te koud, en dit geeft getuigenis van karakterloosheid; anderen, reine harten, zonder arglist, ongewend van te voren iedereen te wantrouwen, zijn te vurig, om de kwellingen der liefde met edelen moed te kunnen verdragen. Dan kookt en bruist bij hen het gevoel der gekrenkte trouwhartigheid, de beleedigde trots ontvlamt; droevige, donkere wolken benevelen het verstand, de zon der ongestoorde, reine liefde gaat onder, en.... het wordt nacht in de ziel! ................ Dan sluipen woede, haat, verachting en wraakzucht in het van alle goede geesten verlaten hart en ach! een drievoudige vloek stijgt eruit op, en daalt op het nog voor korten tijd zoo warm en innig bemind hoofd neder. Een dusdanige vloek van bedrogene, teedere genegenheid is het, die gedurende de spookuren bij maneschijn de bouwvallen bevolkt, welke vlak aan den linker Maasoever, niet ver van het dorp Grubbenvorst, onder lommerrijke boomen verborgen, de stille bekoorlijkheid van het landschap verhoogen. Een rijzige, welgewapende jonkheer kwam op een moedig ros langs den straatweg, die aan ‘het gebroken slot’ voorbijloopt, aangereden. Het was een schoone, zomersche dag, die ten ondergang neigde, terwijl de reusachtige schaduwen der geurige eike- en denneboomen, welke de stralen der dalende zon op {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} den weg teellenden, den jongen ruiter in eone droomende overpeinzing schenen te verdiepen. Toen hij echter aan zijne rechterhand de donkere ruïne ontwaarde, richtte hij zich in den zadel op, trok den nalatig afhangenden teugel sterker aan, en, het dier snelde in eenen vluggen draf vooruit. ‘Recht zoo, mijn beestje! gij trouwe gezel mijner rampspoeden, sprak hij, vooruit! Weldra zijn wij er! Ik wenschte wel eens te weten waar en boe ons nachtkwartier zal wezen?’ Vervolgens drukte hij zijn hoedje wat op zijde en zong met luidschallende stem: ‘'k Moest vluchten over. berg en dal, Mijn t’ huis gaan zoeken overal, En heb op mijnen ballingtocht Vergeefs een gastvrij dak gezocht. Mijn ouders om den stillen haard Beweenen hunnen zoon zoo waard, Terwijl een norsche dwingeland Hem wegdrijft uit zijn vaderland. Verwijderd van den dierbren grond, Waar 'k pal voor recht en vrijheid stond, Voel ik geen spijt, schoon 't hart mij bloedt, Dat 'k ver van 't strijdperk dwalen moet.’ Nauwelijks had de echo der ruïne de laatste tonen des lieds nagebauwd, of eene woning deed zich rechts van de baan onder de beschermende lommer van eenige hooge lindeboomen voor de oogen des ruiters op. ‘Goddank! riep hij, hier zijn wij aan het doel!’ Met eenige sprongen hield nu het paard stil bij het huis, hetwelk een gebruinde jenevertak aan de deur als eene herberg aanduidde. Het uiterlijke dezer afspanning had niets meer bijzonders dan de andere boerenhuizen van den Maaskant, doch schenen de helder wit geverfde vensterramen met hunne sierlijke gordijntjes den welstand des bewoners te verraden. Terwijl de vreemdeling van zijn paard steeg en het aan een paal bij de deur vastbond, vertoonde zich een bevallig meisjesgezichtje aan het venster en bezag den reiziger met nieuwsgierige blikken. De deur des huizes werd geopend; op den drempel verscheen eene {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine, zindelijk gekleede oudere vrouw, die den jongen man op zeer minzame wijze welkom heette en hem uitnoodigde binnen te treden. De zeldzame gast - want dat hij een zoodanige was, had de goede vrouw al spoedig geraden, - riep haar een hartelijken ‘goeden avond, vrouwtje!’ toe, trad binnen en vervolgde met vroolijke stem: ‘Een schoon kind hebt gij wel, vrouw, maar hebt gij ook goed bier?’ De goede vrouw lachte over de snakerij van haren gast, terwijl het hoogroode aangezicht van haar meisje genoeg bewees, dat zij niet weinig voor de lofspraak over hare bevalligheid gevoelig was. Zij bood den vreemden jonkman eenen stoel aan en spoedig daarna reikte hem hare moeder het schuimend glas bier, dat hij in eenige lange teugen ledigde. Nu wendde hij zich tot moeder en dochter, die hem met vorschende blikken maten, en haar eigen genoegen hadden aan den hoogopgeschoten jongeling, met de blonde kroezelige haren, met de fijne, door een vollen baard nog indrukwekkender gemaakte gelaatstrekken, met de blauwe, zacht en geestig blikkende oogen; hij deelde hun nu mede, dat hij voornemens was eenigen tijd onder hun herbergzaam dak te verwijlen. Een rozige blos kleurde nogmaals de wangen der dochter en scheen de verzekering harer moeder, dat haar dit voornemen aangenaam was, en zij beiden haar best zouden doen, om den jongen vreemden gast het verblijf zoo aangenaam mogelijk te maken, stilzwijgend, maar daarom niet minder nadrukkelijk, goed te keuren. II. Weken en maanden waren verloopen; de ‘vreemde heer’, gelijk hem de lieden van het dorp noemden, wier harten hij door zijn innemend karakter spoedig had weten te veroveren, leefde nog steeds in het huis der vriendelijke waardin, wier grootste trots haar lief en zedig dochtertje was. De onlusten in het naburig rijk, alwaar ongerechtigheid en leugen tegen waarheid, recht en vrijheid streden, duurden nog voort. De vreemde edelman had in de voorste gelederen voor recht en waarheid gestreden, was vogelvrij verklaard en moest zich getroosten in verbanning en eenzaamheid zijne dagen te slijten en zijne jonge krachten voor betere tijden te besparen. Dat viel hem niet erg mee, en eene droevige zwaarmoedigheid overviel hem in sommige oogenblikken. Maar het bevallig dochtertje der waardin wist deze treurgeestigheid weldra te verdrijven, Het was ook geen wonder. Welk {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} meisje uit de omgeving zou ook geen belang in den schoonen edelen, vreemden jonkheer gesteld hebben, wiens deerniswaardige, door de volksfaam nog opgeluisterde lotgevallen, reeds menig heimelijken traan in de oogen der dorpsschoonen had doen opwellen? En welk meisje der buurt had niet ook reeds hare gezellin, de lieftallige dochter uit de herberg ‘onder de linden’ benijd, omdat deze met den vreemden heer in ongehinderd verkeer mocht staan. Het meisje van haven kant was fier op haren gast; zij had hem gaarne, en wanneer hij vertelde van zijne reizen of een stukje, zijner veelomvattende kennis ten beste gaf en voor het dorpsverstand begrijpelijk zocht te maken, dan was zij geheel ooren, dan was en bleef haar blik aan zijne lippen als gekluisterd en niemand verstond hem zoo goed als zij. Ook de vreemde heer had het meisje, dat zoo gevoelvol, goedhartig, verstandig en beminnelijk was, zeer spoedig lief gekregen, zoodat haar beeld weldra zijn verlaten, bekommerd en beklemd hart te eenemaal vervulde. In een zalig oogenblik bekende hij haar zijne innige en reine genegenheid. Met een onbeschrijfelijken blik en warmen handdruk had zij déze bekentenis beantwoord. Edoch, de liefde is blind, zegt men.... Of het bij het meisje wel ernst was, zal het vervolg dezer sage ons leeren. De vreemdeling was echter overgelukkig in zijne ballingschap. Hij zag wel dat menige jonkman het dochtertje der waardin tot vrouw begeerde, maar zijn edel, niets argwanend hart kende geenen nijd. Hij meende overtuigd te zijn, dat het meisje hem beminde en wist dat hij aan de jongelieden een geweldig ontzag inboezemde, zoodat een enkele zijner blikken toereikend was een oneerbiedig of onbetamelijk woord bij hen te onderdrukken. In een woord, hij gevoelde zich zoo tevreden als ooit en verbeidde met ongeduld het oogenblik waarop hij zijne bruid ten outer mocht geleiden. III. De ruïnen van het Gebroken Slot waren toenmaals omvangrijker dan thans; er waren slechts weinige jaren sedert zijne verwoesting voorbijgegaan. (1) {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} De vreemde heer bezocht deze plaats, niet voorliefde en daalde wel eens langs otnvergeworpen muurstukken in de gedeeltelijk vernielde onderaardsche gangen af. Hij vertoefde er gaarne bij helderen maneschijn en bracht er dan menig stil, genoegelijk uurtje door. Voor de dorpelingen was de plaats niet geheel geruststellend, zij fluisterden elkander allerlei geruchten over den avondwandelaar in het oor; hij echter sloeg er weinig acht op. Eens op een avond begaf zich onze vreemdeling weder naar zijne geliefkoosde plek. Hij had reeds geruimen tijd door de bouwvallen en overgebleven schuiloorden rondgedwaald, toen op eens de gelijkmatige slag van roeispanen in de dicht voorbijstroomende Maas zijn oor troffen. Het flonkerend maanlicht deed hem twee gedaanten bemerken, die uit het bootje stegen en het voetpad, vlak aan de ruïne gelegen, insloegen. Zij naderden, en duidelijk vermocht hij eene vrouwen- en eene mannenstem te onderscheiden, die een druk gesprek voerden. De vrouwenstem kwam hem bekend voor. Hij spitste zijn oor en werd spoedig bewust dat het de stem der jonge dochter uit zijne herberg was. Aanvankelijk wilde hij haar te gemoet ijlen, maar de woorden, die hij vernam, nagelden hem aan de plaats, waar hij zich bevond, vast. ‘Gij moet niet zoo vriendelijk zijn met den vreemde’, zeide de mannenstem. ‘Och!’ antwoordde zij, ‘wat kan het u hinderen als ik hem ook wat beleefd ben; gij bezit ja toch mijn hart. Het kan u geenszins schaden, al meent hij dan ook, dat hij mijne genegenheid heeft verworven’. De vreemde hoorde niet verder meer. De zinnen vergingen hem schier; hij gevoelde in zijn binnenste iets wat hij tot dusverre niet gekend had; hij werd op eens gefolterd door de onbeschrijfelijke pijn, waarmede teleurgestelde liefde het rechtzinnig hart doorvlijmt. Eenige stappen nog: het paar was hem genaderd. Hij trad te voorschijn: ‘Valsche deerne’, raasde hij tot het meisje, ‘hoe konden uwe onschuldvolle blikken zulk verraderlijk, huichelachtig spel met mij drijven!’ Nauwelijks had hij dezen volzin uit den mond, of hij ontving eenen slag op het hoofd dat hij bewusteloos achterover tuimelde, en, o ramp! in eene diepe, onderaardsche krocht stortte. Beide schuldigen hoorden den doffen val. Zij kwamen nader bij en vernamen deze weemoedige woorden: ‘Wee u, laaghartig meisje, drievoudig wee over u! Gij hebt mij valschelijk om liefde en leven, en mijne arme ouders om hunnen eenigen zoon gebracht. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Rusten zult gij niet op aarde, en zelfs na den dood zult gij tot het einde der tijden aan deze ruïne vastgeklonken blijven!.....’ Er volgde een akelig gereutel;..... dan werd alles stil...... De vreemde jonkheer was dood!..... Ontzetting maakte zich van het trouwelooze meisje meester; zij snelde als waanzinnig naar huis, werd door eene hevige ijlkoorts bevangen en was na eenige dagen een lijk..... De herberg is verdwenen, de ruïne ten deele gesloopt, maar de vloek van den stervenden vreemde is in vervulling gegaan. De geest van het schoone dochtertje der waardin ‘onder de linden’ wandelt nog steeds bij klaar maanlicht in het spookuur door de ruïne van het Gebroken Slot en langs den heuvel, waarop de burcht in haren woegeren bloei en heerlijkheid de oevers der Maas beheerschte. Naar het Hoogduitsch van J.W. Blum. Het reuzengat te Echt. Tusschen Echt, Montfort en Posterholt, waar het nog ‘het Echterbosch’ heet, vindt men een vervaarlijk grooten kuil in den grond, die door menschenhanden gemaakt is. Ten tijde, toen het land nog door reuzen bewoond werd, zou de koning der reuzen gaan trouwen, en volgens 's lands gebruik, moest hij met de aanstaande koningin, zijn eigen woning in den grond maken, - want de reuzen woonden in den grond, juist als de aardmannetjes. Ze begonnen te graven van den morgen tot den avond, en zoo groeven ze tien jaren lang zonder één woord te spreken. Toen ze tien jaren lang gegraven hadden, vloog er een vogel voorbij. ‘Zie eens’, zei de toekomstige koningin voor 't eerst: ‘daar vliegt een kraai voorbij!’ ‘'t Is geen kraai, 't is een spreeuw!’ antwoordde de koning, ‘werk maar voort!’ En ze groeven verder. Toen ze weer tien jaren gegraven hadden, zei de koningin: ‘Ik geloof toch dat het een kraai was!’ ‘Kom, kom!’ sprak de koning, ‘je bent maar een babbelaarster, ik kan zoo'n vrouw niet trouwen!’ {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarom is de koning der reuzen nooit getrouwd en de woning onafgewerkt gebleven. De reuzen volgden het voorbeeld van hun koning, omdat zij alle vrouwen snapsters vonden, en zoo is het reuzengeslacht in Limburg uitgestorven. (1) Em. Seipgens. De zeven schepenen van Eis. In zeer oude tijden waren in de rijksheerlijkheid Eis, bij Wittem, zeven schepenen, zeven wonderen van wijsheid en voorzichtigheid. Wanneer zij onder den grooten lindeboom des dorps hunne vergaderingen hielden, werd deze, zooals het eene hooge vergadering betaamt, ingeleid met de opsomming der leden. De oude Seholtis echter, die als voorzitter fungeerde, kon nooit tot het getal van zeven komen. Ofwel, hij telde zich zelven tweemaal, en kreeg de som van acht, ofwel hij telde zich niet en kreeg het getal van zes. Om allen twijfel te doen ophouden, werd toen besloten, dat voortaan bij het openen van de vergadering, ieder schepen zijne vuist in den muilen grond zou steken, en men. alsdan, tot meerdere zekerheid, de gaten zou tellen. De burgervaderen van Eis hebben dit gebruik sedert dien tijd bijgehouden; zij hadden hetzelve gemeen met de senatoren van het oude Rome, die elk consulaatjaar door het inslaan van eenen spijker op het Capitolium vereeuwigden. Ook waren zij gelijk de afstammelingen van Romulus zeer ondernemend. De kerk van het dorp lag op eene hoogte, en was door oude lieden moeielijk te bereiken. Om dit ongemak te verhelpen, werd eene plechtige vergadering uitgeschreven, waarin veel getwist, gewikt en gewogen werd. Eindelijk kwam men tot het besluit om de kerk naar beneden {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} te schuiven, voor oogen houdende de machtspreuk van den profeet van Mekka, die zeide: ‘Wanneer de bergen niet tot ons komen, moeten wij naar de bergen gaan en omgekeerd’. In deze vergadering waren zij gelijk altoos op den grond gezeten, en de vermoeienis der urenlange beraadslagingen had ten gevolge dat er eenigen hunner meenden, dat hunne beenen waren zoek geraakt, waarover een nieuw geschil ontstond. Hieraan maakte een varkenshoeder, die in de nabijheid zijne kudde hoedde, een einde, terwijl hij met zijne zweep geduchtig onder de wijze mannen sloeg. Deze sprongen verschrikt omhoog en vonden hunne beenen terug. Nu begon eindelijk het groote werk der kerkverschuiving. Het zevental plaatste zich met groote krachtinspanning tegen het kerkgebouw en poogde bij middel hunner forsche schouderen den tempel van plaats te schuiven. Lang hadden zij gewerkt en er was geene plaatsverandering te ontdekken, alhoewel eenigen onder hen meenden, dat de kerk wel degelijk aan het schuiven was. Om zich van de daad te verzekeren, kwam men op eenen nieuwen inval. Zij ontdeden zich van hunne wambuizen, legden die aan den overkant des gebouws om te zien of de kerk werkelijk vooruitschoof. Dan liervatt’en zij hunnen arbeid op nieuw, langzaam en aanhoudend. Maar het toeval wilde dat juist een dief voorbijkwam. Deze stal de wambuizen en zette het op een loopen. Na veel persen en zwoegen ging men wederom zien of hunne poging gelukt was; hunne wambuizen niet meer vindende, riepen zij: ‘Hoezee! Wilhelmus van Nassouwen!’ en meenden dat de kerk over de wambuizen was heengeschoven. De avond was ondertusschen gedaald; het was een koud herfstweder, de maan schitterde in vollen glans aan het firmament. Vroolijk en opgeruimd over den verrichten Hercules-arbeid gingen de zeven wijzen neuriënd langs den oever der beek, toen een hunner in het heldere vlietwater het volle, ronde aangezicht der maan zag spiegelen. Verbaasd riep hij zijne makkers toe: ‘Ziet eens hier, burgervaders, wat schoone, vette Hollandsche kaas ligt daar in het water! 't zou jammer wrezen, dat die de prooi werd van kreeften en visschen; wij moeten die hebben’. Er werd dan ook dadelijk tot het uithalen van dezen schat besloten. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de beek was diep, de oever steil; niemand wilde zich in het water wagen. Deze kleine tegenspoed wekte misnoegdheid, want zij hadden tot nog toe nooit iets zonder goed gevolg ondernomen. ‘Het zou ongehoord zijn, zeide de schout, dat een nietige Hollaudsche kaas aan het vindingrijk beleid der zeven schepenen van Eis zou wederstaan. Mijne hueren, ik doe u een flink voorstel dat gewis uwen bijval verdient; ziet hier boven de beek dien kromgebogen wilgeboom; wij zullen alle zeven daaraan gaan hangen, in diervoege, dat Jan de smid zich boven aan de takken zal vasthouden, Pieter de barbier klemt zich aan diens beenen en zoo voorts, alle zeven vormen eenen ketting; ik, als schout, zal het onderste lid wezen en ‘ons is de kaas’. Zoo gezegd, zoo gedaan. In een oogenblik hing het geheele schependom van Eis, van a tot zaan den wilg. Maar ongelukkig riep Jan de smid in een oogenblik van verstrooiing uit: ‘wacht eens, makkers, ik kan het slecht meer houden, laat mij eens even in de hand spuwen!’ Dit zeggende, liet hij den boomstam los, en! de zeven wijzen ploften in het water. Zij liggen er nog, zegt men, en wanneer bij heldere lucht de volle, maan aan den hemel verschijnt, ziet men hen nog steeds in de beek spartelen en als even zoo vele Tantalussen naar de kaas grijpen, die hun eeuwig ontwijkt. De Limburger, die dit leest, zal de bemerking doen, dat deze geschiedenis te Eis niet gebeurd is, omdat hij te Bis geene schepenen kent! Inderdaad, er bestaan te Eis geene schepenen meer.... sedert ze verdronken zijn. Jos. Habets. Schous' hond. Ondanks van Alphen's: ‘Hoe dankbaar is mijn kleine hond Voor beentjes en wat brood;’ bewijst menig spreekwoord in onze taal, dat het lot van dit trouwe dier niet altoos benijdenswaardig is, en het gebeurt meer dan eens dat hij stank voor dank ontvangt; getuige: ‘Wie eenen hond {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} wil slaan, kan licht eenen stok vinden; hij wordt behandeld als eenen hond; dat is een hondenleven, dat is een hondenberoep’. Gelukkig voor het hondenras, is dit echter niet altoos zoo, want menige dienstmeid zou volgaarne haar lot met dat van freule's smousje of der oude-vrijsteren schoothondje willen ruilen. Ook Schous’ houd had het geluk, ofschoon gansch onbewust wellicht, een erkentelijk mensch te verplichten. Hiervoor werd hij niet alleen beloond, maar werd ook nog een geschiedkundige hond, die, ofschoon minder vermaard dan de hond van Ulysses, daarenboven een spreekwoordelijke hond is geworden, en; dat hij in vrij wat beteren geur staat dan de hond van Jean de Nivelle (1), zal uit het volgende blijken: De edele heer P. van het adelijke stift te Thorn verliet in den namiddag van een heerlijken lentedag zijn studeervertrek. Biddend en wandelend doorkruiste hij de schoone korenakkers van Thorn's vruchtbare velden in de richting van het Ittervoortsche bosch. In de lommer der hoogstammige boomen vertoeft hij zoo lang, dat de avond invalt, eer hij zulks bemerkt. Hij keert huiswaarts, doch is weldra het spoor bijster. Het wordt hoe langer hoe donkerder, en de vrome man weet niet meer in welke richting Thorn ligt. Terwijl hij daar radeloos staat, hoort hij het blaffen van eenen hond. Hij gaat op het geluid af. Onafgebroken blaft de hond voort, tot dat eindelijk de verdwaalde op de landhoeve Schous aanklopt, waar de gedienstige bewoners de deur openen en den hond het stilzwijgen opleggen. De vermoeide wandelaar rustte even uit, verhaalde zijn lotgeval, genoot eene landelijke verversching en begaf zich in gezelschap van den herder der hoeve en den hond huiswaarts. Als blijk van dankbaarheid stichtte de verdwaalde een gastmaal voor den herder, zijn gids, en den hond, zijn redder. Telken jare waren de herder en zijn dienaar de gasten op het adelijk stift. Mocht de hond bij het huiswaarts keeren nog omzien naar de vette stiftskeuken, dan was dit een teeken dat hij niet verzadigd {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} was, en de herder moest weer terugkeeren. Vandaar het spreekwoord in het land van Thorn: ‘Hij ziet om als Schous’ hond’, om te beduiden dat iemand ergens geen goed onthaal heeft genoten. B.S. Dorper. In den Sint Pietersberg, bij Maastricht. ‘Pour moi, amant solitaire de la nature, et simple confesseur de In Divinité, je me suis assis sur ces ruînes. Voyageur sans renom j'ai causé avec ces débris comme moi-même ignorés.’ Chateaubriand. Omneveld door den dauw, die perelt uit de wolken, Rijst als een eigendom van ver verspreide volken, Trots sloopend’ eeuwenstorm, trots zengend bliksemvuur, Zandsteenen piramied, die tempel der natuur. Een groote sfinx gelijk, laat hij geheimen hooren, Die nimmer een geslacht in de oorkonde op kan sporen, Al heeft hier, eeuwen lang, in 't wortlend beengewricht De wetenschap heur troon voor 't nageslacht gesticht. Zie! hoe hij opdaagt uit den diepen schoot der aarde! Hoo pronkt zijn lichaamsbouw met vorstelijke waarde! Zijn groenen mantel om het rotsig lijf gesnoerd, Met edelsteenen van natuurschoon rijk gevoerd; Gastvrije grijsaard, die met reuzengroote handen Den wandlaar lokkend: wenkt naar de vergrijsde wanden,. Die als kolommen in dien wondren tempel staan, En, zwijgend van ontzag, Gods almacht gadeslaan. Zij vormen in één groep omneetbre zuilengangen Ten doolhof, met den steen als met gordijn behangen. 't Zijn Limburg's catacomben en Neerland's labyrinth, Wier kunstloos bouwgevaart’ zijn duizend wegen spint, Gelijk de jageres der vliegen, die haar dradon Met schijnbaar ovorleg in onnavolgbre paden Doortwijnt, en gasten lokt... Maar wee! die wordt bekoord! Hij zegt geen andren na wat hij daar ziet of hoort, o Hof van 't voorgeslacht! o grot der mijmeringen! {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar schildpad, krokodil en haai elkaar verdringen In deze mergelzee, in deze dooden-stad, Als mummiën versteend. Hoe schriklijk is uw pad! Meer nacht dan de eigen nacht is uw wanhopig donker. Hier koestert mij geen zon, hier lacht geen stergeflonker. Geen windje spelemeit, geen vogel kweelt een lied. 't Is alles koude en stilte in 't binnenaardsch gebied. Het spoor des Doods alleen vertoonen mij deze oorden. En echter zijn ze 't die het meest mijn ziel bekoorden, 'k Zie overblijfselen in wondervolle werk Van wezens, wier geraamt draagt aller eeuwen merk; Een wereld van voorheen, wellicht een rijk verleden, Thans doodenakker, door der vreemden voet betreden; Een wereld van voorheen, wier puin en korrel thans Der nijverheid tor prooi rijst in een andren glans, Gelijk de Phenix, die slachtoffer zijner vlammen, Na honderd jaren, weer zich toont aan nieuwe stammen. 't Is alles, van den hoogsten tot aan den laatsten trap, In een vereeuwde stof, versteende wetenschap. 't Is een museum, grootsch en eenig in zijn wezen, Waarop in eeuwig schrift een wereld staat te lezen: 't Is een heelal, met berg en dal en firmament, Doch waar geen burger ooit den levensgeest van kent. Zóó bouwde de Indiaan geen donkere pagoden! Zóó dolf de Egyptenaar geen graf voor zijne dooden! Zóó stichtte Hellas nooit in stijven Griekschen trant Zijn tempels voor den dienst van God of Vaderland! De prachtige Romein moet in gebouwen wijken Voor wat Natuur alhier voor 't menschenoog doet prijken. Romaansch of middeleeuwsch, of wat de kunst al geeft, Niets is er dat in dien natuurkolossus leeft. 't Is alles in één al; één kunstgevoel dooradert Wat hier der eeuwen hand op één punt heeft vergaderd. Natuur is grootsch en diep. tot in het kleinste ding; Alleen de fiere mensch blijft in natuur gering. Treed, vorst der schepping, treed het hart der aarde binnen! o! Buk gedwee de kruin uit eerbied voor dees tinnen, Ternauwernood verlicht door 't flikkren der flambouw, Die als de doodkaars glimt, te midden van den rouw! Ja, volg den werkman - maar in deze doodsche woning {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Oneindig meer dan slaaf, dan edelman of koning! Volg uwen berggids op zijn afgemeten schreên, En trek onafgedwaald gerust ter grafplaats hoen! Hier ziet, hier voelt gij eerst den doortocht van ons leven! 't Is tasten naar genot, en, ach! slechts enkel zweven Om kleurig zeepgeblaas! 't Is. hijgen naar den roem, En, ach! ook dra verfletst slechts vallen als de bloem! 't Is hunkeren naar goud, naar schatten en naar weelde. En, ach! slechts stof zijn voor het stof, dat de aarde teelde! Wat is de tijd voor u? Slechts de eeuwigheid schenkt Gelijk dees rotsen door (kracht het zeezand saamgebracht. Wie zijt gij, zonder gids? Een stofje hier verwijlend, En ginds weer ongewild in 't ruime rustloos ijlend, o Fakkelman! o gids! wat hebt gij menigmaal Hier Cesars, heerschers van de wereld door hun staal, Geleid, getroost, gered en 't ware pad gewezen! - Die gids is onze rede, waarin wij alles lezen En weten en verstaan gelijk een Salomon. Die fakkel is 't geloof, ontstoken door de zon Der openbaring Gods. Ga, wandlaar, volg uw wegen! Uw leven strekt tot heil, uw daden worden zegen! Doch wee hem! die verdwaalt en gids en licht veracht, Hij wordt de wisse prooi van d'onafwijkbren nacht. Ach! ziet, zoo gij vermoogt! ziet gij op deze wanden Dat drietal ballingen met weggeknaagde handen, Geschilderd in de rots? Verwijdert dat tooneel! Mijn blikken staren op een lustiger tafreel. 'k Zie liever op den muur die duizend namen leven Van alle natiën, van voor- en achterneven; Die zinnebeeldeu, woest, maar hier niet minder sohoon Dan de paneelen van een wufte vorstenwoon. Hier ziet ge een moedermaagd, het Christuskind op de armen. Dáár weer een kluizenaar, die met een vroom erbarmen Zich neervlijt aan het bed van eenen zieken vriend. Ginds, God, den Schepper, door zijn engelen gediend. En verder belzebub, als een gevangen tijger. En elders de eertrofeên eens helds, een christen krijger. Hier treedt ge een kamer in, als eene kleine schuur, Gebeiteld door den mensch, gespleten door natuur. Dáár boort de regendrop zijn doorgang door de rotsen; {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} In de uitgeholde kom hoor 'k opde maat hem klotsen. Verfrisch, o wandelaar, uw wandling aan dit sap! Die drup is voor den mensch de frissche wetenschap; Want, ach! wat zonder haar is hier ons aardsche leven! Een plantenaanzijn, waar 't Geloof ons niet gegeven. Hoor d'echo, die er bauwt en nabauwt op 't geluid, Dat vragend naar zijn' naam de wanden tegenstuit! Ook de echo is een stem, de stem van ons geweten. o! Let op het geluid dier stem! Ontleed haar kreten! En treed een stap terug op uw vermeetle baan! Dan lonkt uit dezen nacht de hemel u weer aan. Goddank! daar schijnt het licht, het lieve licht van boven Mij groot de zonne weer, mij pelgrim dezer kloven, Stil, kil, verkleumd, treed ik in vollen occaan Van stralen, bloemenkleur en golvend rijpe graan, En vogel, dier en mensch en zilverige baren. 't Is alles nieuw genot, wat ik hier aan mag staren. Omhoog, ton bergtop stijgt mijn ziel; doch, waar ik keer In 't duister of in 't licht, ik vind mijn God steeds weer. Dr. M. Smiets. Antoon Haeseck of de honderdjarige pastoor. (geboren 1461, pastoor te geul 1486, † 1586.) Hij voltrok met uitstek zijne theologische studiën bij de jonge universiteit van Leuven en werd in 1486 pastoor in zijn geboortedorp Geul aan de Maas. Gedurende eene gansche eeuw bediende hij deze parochie, zonder ooit merkelijk ziek geweest te zijn, met ware godsvrucht en voorbeeldigen ijver. De vorst-bisschop van Luik bezocht hem en deed hem eenige vragen over den godsdienst en de plichten van het herdersambt, die de pastoor met bewonderenswaardige juistheid beantwoordde. De bisschop hem evenwel over het getal der H.H. Sacramenten onderzoekende, kreeg geen afdoend antwoord ten opzichte van het Vormsel, dat zonder melding bleef. ‘Maar, goede vriend’, zeide de bisschop, ‘het. II. Vormsel gaat gij voorbij, is dat geen Sacrament?’ ‘Men zou het haast gelooven, monseigneur’, antwoordde de geestelijke, ‘want in mijne parochie werd in meer {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan vijftig jaren niet meer gevormd, en er bestaat dus verinoeden, dat dit sacrament zou zijn verjaard of afgeschaft.’ De bisschop duidde hem deze snedigheid niet ten kwade, maar vroeg hem verder, welke bijzondere middelen hij, om zulken hoogen en gezegenden ouderdom te bereiken, had aangewend. ‘Ik heb mij steeds’, antwoordde de grijsaard, ‘van drie zaken, de wulpschheid, de dronkenschap en de gramschap onthouden.’ Jos. Habets. De aanslag der Teuten op Daniëlsweert. (1) (1787.) ‘Welaan’, riep de hoofdman Onversaagd, ‘onder het patroonschap van den nachtuil op reis. Het woord zij niet ‘tooverspel’, maar ‘nachtuil’. Met rotten uit, met rotten terug en hier verzameld. Fijngereuk, vooruit met uwe mannen.’ In minder dan een vierde uurs had de eerste rotte den overkant der Maas bereikt, terwijl de laatste den stroom met rappe schreden naderde. Kortom, te middernacht waren acht en zeventig bendegenooten in het wishout, tegen het huis genaamd Daniëlsweert, dat van alle woningen afgezonderd ligt, op den rechter Maasoever tusschen Visscherweert en Grevenbicht. Er werd eenigen tijd raad gehouden tusschen de vier rotten, die gewacht en de zeven, die laatstelijk aangekomen waren; men herkende elkaar, het seinwoord werd gegeven en gewisseld, men zette schildwachten uit en juist te half één ure ging men op de woning af. Geen hond het eenig geblaf hooren; geen teeken van leven binnen of buiten het huis. Ten einde zoo weinig gedruis te maken als mogelijk was, werd eene opening gebroken aan een der {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} kelderluiken, onder den tijd dat Onversaagd en Fijngereuk hunne ooren tegen de deuren voor en achter geplakt hielden. De strooman werd door het gat gestoken, maar niets gaf te kennen dat men op zijne hoede was. Nu sloop een kerel door de opening; men hoorde als eene lichte ademhaling binnen en een tweede volgde, wederom als een lichte zucht. Een derde sloop binnen en men hoorde als een gegil! ‘Het woord?’ riep Onversaagd met eene fluisterende stem door de opening. Van binnen antwoordde eene doffe stem: ‘tooverspel!’ ‘Wij zijn verraden’, riep de hoofdman den zijnen toe, ‘er blijft ons niets meer over dan af te trekken.’ Nauwelijks had hij deze woorden gelost, of pan, pan, pan! drie scheuten deden zich bijna gelijktijdig in den kelder hooren en drie Teuten lagen buiten in hun bloed te zwemmen. De gewonden werden medegesleept en de bende koos het hazenpad, zonder te weten wat er van de drie makkers in den kelder geworden was. Toen zij evenwel op eenige honderd stappen afstands waren, raadpleegden de dieven; zes mannen keerden terug en eischten de drie makkers dood of levend, onder bedreiging van huis, schuur en stallingen in brand te steken, indien men weigerachtig bleef. De huisgenooten hadden zich op deze opeisching verwacht, en reeds lagen de drie lijken buiten. Zij werden medegedragen en bij een later onderzoek bleek het, dat een dolk de harten doorboord had, terwijl eene ijzeren hand hunne kelen toegenepen hield, want vijf langwerpige zwarte plekken stonden rondom den hals afgeteekend. Om twee ure waren de kerels terug in het huis van Klaas, met de drie gewonden en de lijken der gesneuvelden. De eersten werden verbonden door den gewonen Teut-heelmeester; de laatsten droeg men op verschillende plaatsen langs de openbare wegen. Daar verscheurde men de kleederen der lijken, bracht hun eenige messteken toe, opdat het publiek zou gelooven aan afzetterij en moord. Ecrevisse. De sprong van den Sansculotte te Geulhem. (17. Februari 1793.) Ten westen der mergelrots, die het gehucht Geulhem beheerscht, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} had op het einde van de vorige eeuw een ontzettend drama plaats. De Franschen hadden de Nederlanden overheerscht en in Limburg hier en daar garnizoenen gelegd. Het volk verborg zijnen grim en haat tegen den indringeling onder een lijdzaam masker. Het durfde zich niet openlijk tegen de godvergeten en zedelooze soldaten verzetten, maar wee den sansculotte (1), die zich alleen in het binnenste des lands waagde; bijna nooit mocht hij terugkeeren naar zijne garnizoensplaats. In Februari 1793 was de korporaal Armand Jean Milot van het 10. regiment der republikeinsche grenadiers te Maastricht in garnizoen. Groot liefhebber van de jacht, zijnde, vernam hij dat de bosschen langs de Geul zeer wildrijk waren. Hij begaf zich dan aldaar ter jacht en zocht een stuk grof wild buit te maken. Hij komt eenen vos op het spoor. Hij achtervolgt het dier en schiet het op de Wippelsche heide. Een bloedig, spoor voert hem daar tot op de plaats, waar een afgrond van 40 voeten de Geul beheerscht. Hoe was onze jager teleurgesteld. Met eene Fransche godslastering riep hij: ‘Helsch land, waar de dieren met de menschen samenspannen om eenen burger der groote republiek voor den gek te houden’. Nauwelijks had hij deze woorden geuit of hij zag vier houthakkers met dreigend gelaat voor zich staan; een hunner, met geheven bijl, deed hem het teeken, hij zoude het geweer afleggen. De korporaal smeet nu zijn wapen naar het hoofd van de aanvallers en sprong blindelings in den afgrond, waar men hem als een lijk uithaalde. Naar het Fransch van Richard De Floremont. Het steenen Kruis te Baarloo. Och light ghi hier verslaghen, Versmoort al in uw bloed? Dat hevet u gedaen u roemen, Daerby uw hooghen moet! (Het daget uit den Oosten. Ste. 7.) Op erenen lentemorgen van het jaar 18. bewandelde ik den straatweg, die van Venloo naar Baarloo leidt. Als kind van het land, beschonken met eene gevoelige ziel, blijf ik nimmer onbe- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} wogen voor het schoone der natuur, vooral wanneer de aarde verjongt, de schepping herleeft en de mensch bij iedere, nieuwe ademhaling een nieuw leven schijnt in te zwelgen. De reden echter, waarom ik meer dan anders op dezen helderen ochtend tot aesthetische gevoelens gestemd was, was het bekoorlijk landschap en de omtrek vol poëzie. Voor mij lag het dorp Baarloo met zijne bonte woningen, boven welke de gevels en de glinsterende leien daken van kerk en kasteel, de rechtmatige beschermers en verdedigers van den boerenstand, uitstaken. Aan mijne linkerzijde, op eenige minuten afstands, gonsde als een forsche bijenzwerm de Maas, knorrig langs hare oevers; rechts ontvouwde zich een schilderachtig tapijt van groene zaadvelden en weilanden, hier en daar afgebroken door eenige woeste heidegronden, die tot hiertoe aan den ontginningslust weerstaan hadden. Achter mij lag de stad Venloo verscholen in eenen zwaren mist, die door de zon nog niet gebroken was, en vormde de schaduwzijde en den achtergrond van dit heerlijk doek. Ik was middelerwijl eene warande van liooge beuken en struikhout genaderd, die mij van verre voorkwamen als omsloten zij het dorp in hunne dichte heining. Eensklaps werden mijne gevoelens onderbroken door de stem van iemand, die bad en zijn gebed door zware zuchten onderbrak. Dit gebed op eene afgelegene plaats gesproken, kwam mij zoo zonderling voor, en deze zuchten schenen zoo slecht te stemmen met het spel der ontwakende vogels, die door hun gezang den nieuwen dag groetten, en met de vroolijke morgenzon, die, als een pronkzuchtig meisje, hare jeugdige stralen in de dauwpaarlen der bloemen kwam afspiegelen, dat ik mijne ooren niet geloofde en het voorgevallene als eene illusie beschouwde, toen zich het stenen andermaal deed hooren. Ik ging nu naar den kant, waar ik het geluid vernomen had, en vond inderdaad niet ver van den straatweg eenen ouden landman, die voor een steenen kruis nedergezeten was en bad. Zijn kaal hoofd met eenen krans grijze haren, zijn gekromde rug en de naast hem liggende steunstok gaven mij genoegzaam te kennen, dat reeds menige gure wintervlaag over 's mans hoofd was gewaaid. Zoodra hij mij gewaar werd, stond hij op, veegde zich steelswijs eenen traan met zijnen kiel af en wilde vertrekken. Ik echter naderde hem en sprak hem aldus aan: ‘Goede vriend, {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} vergeef mij de nieuwsgierigheid, waarmede ik u toespreek, ik zou graag de oorzaak weten van de droefheid, die ik op uw voorhoofd lees, en waarom gij den dageraad vooruitgaat, om bij dit steenen kruis te knielen’. ‘Jonge man’, antwoordde de grijsaard, ‘het doet mij pijn eene zaak te verhalen, waaraan ik niet dan met weemoed mag denken. Maar gij zijt jong; uit mijn verhaal kunt gij misschien eene zalige les putten voor uwe toekomst en zien, hoe diep de mensch valt, wanneer hij zich toomeloos aan zijne hartstochten overgeeft. Ga hier naast mij op dezen grasheuvel zitten en ik zal u reden geven van dit mijn morgen bezoek; gij zult zaken hooren, die u zullen roeren: ‘Twee broeders beminden mijne eenige dochter Betta. In gansch Baarloo was er geen bevalliger, maar ook geen zediger en stemmiger meisje dan mijn kind. Met hare blozende wangen en hare bescheiden manieren was ik trotsch haar vader genoemd te worden. Maar wuft en broos zijn de bevalligheden, die wij alleen aan de natuur te verdanken hebben. Ik was al te zeer met de lieftalligheden mijner dochter ingenomen en God heeft mijne hoovaardigheid gestraft. Netten werden gespannen om het mooie vlindertje te vangen, en ach! het viel maar al te ras in den valstrik. Dirk, de oudste van twee broeders, had langen tijd met nadruk om Betta's hand gedongen, maar zijne wenschen werden niet verhoord. Zijn jongere broeder Engel scheen in haar hart de voorkeur gekregen te hebben, dus niet noodig gezegd, dat weldra een schrikkelijke minnenijd in beider gemoed ontbrandde. Wrok en wrevel kropen in hunne gewonde zielen en baarden eenen doodelijken haat, die, als eene vergiftige slang, hun aan het hart knaagde. De twee broeders konden op het einde elkanders tegenwoordigheid niet meer verdragen, geen enkel woord meer van elkander hooren. Opgewonden van drift en woedend van spijt, zochten zij elke gelegenheid om hunne wraakgierigheid lucht te geven. Heeft de mensch zich eenmaal door zijne hartstochten laten overmeesteren, dan is hij hun dienaar, hun slaaf geworden en spoedig zal hij zich door zijn bedorven hart verder laten voeren dan hij het zelfs gaarne wilde; hij zal eenen weg inslaan, dien hij, als het ware, onmogelijk verlaten kan. Zulke rampzalige gevolgen heeft de ijverzucht. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Op eenen Zondag achtermiddag kwam Betta, van Engel vergezeld, uit de stad. Onbewust van het onweder dat boven hunne hoofden broeide en weldra ging losbarsten, wandelden zij arm aan arm langs gindsche denneboomen en sloegen links af het voetpad in, om verder den Maasoever te volgen. De zon op het punt van onder te gaan, schoot hare laatste stralen op gindsche heuvelen en de avondschemering werd reeds aan den anderen gezichteinder merkbaar. Dirk had intusschen vernomen hetgeen was voorgevallen. Engel bij Betta! Welk een hoon! Welk een misdrijf in zijne oogen! Welk eene vernedering voor hem! Dol van woede nam hij eenen met ijzer beslagen en met lood gevulden stok en sloeg den weg in, dien de geliefden bewandelden. Hebt gij ooit van eenen stier gehoord, dien de Spaansche kampvechter met de lans pijnigt om hem te tergen? Het dier werpt zijn hoofd omhoog en brult van woede; zijne oogen gloeien als kolen, het schuim bruist uit muil en neusgaten. Het schiet woedend zijnen tegenvechter toe, en is deze hem ontsnapt, dan stoot het razend zijne horens in den grond; het stof vliegt in dikke wolken om hem heen, - zoo uitzinnig, zoo buiten zich zelven was ook Dirk. Slangen nepen hem het hart, zijne leden trilden en..... satan deed de rest. Gewapend met den zwaren knuppel, vatte de grimmige bij gindschen boom post. Pas was Betta met haren gezel tot daar gekomen, of Dirk springt dreigend voor hen: ‘Is dat trouw zijn, schijnheilige Betta? Is dat belofte houden, leugenachtige deerne? En gij valschaard, is dat broederlijk gehandeld?’ - ‘Zwijg, broeder, zwijg’, sprak Engel bedaard, ‘Betta kan ja lief hebben wien zij verkiest.’ - ‘Neen, neen, dat kan zij niet en dat mag zij ook niet’. - Bij dit zeggen lichtte hij den stok omhoog om zijnen broeder te slaan. Betta sprong tusschen beiden en weerde den slag af. - ‘Ach, Dirk, wees toch verstandig, het was toch zoo kwaad niet gemeend; spaar toch Engel, spaar uwen broeder!’ - ‘Wat sparen, valsche spin! Zoudt gij mij nog langer begoochelen, daar lig.... dat u....’ en met den knots gaf de woedende mijne arme Betta een zoo hevigen slag op het hoofd, dat zij dood ter aarde zonk, het arme kind.... Hier is de plaats waar zij gevallen is, daar staat het kruis, dat ik haar tot aandenken heb doen oprichten.... Ach zij was nog zoo jong.... pas twintig jaren; zij was mijn {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} eenig kind, mijn eenige troost in het leven! Hare moeder stierf, toen zij ter wereld kwam; en nu ligt zij naast haar reeds lange jaren, te molmen onder het hooge gras des kerkhofs. Mijn God! Het is gewis om mijne zonden, dat Gij mij dit lijden hebt toegestuurd. Uw wil zij gezegend!’ De ouderling zweeg stil, sloeg mijmerend zijne betraande oogen naar het kruis en vervolgde in dezer voege: ‘Pas was mijn kind gevallen of Dirk en Engel vlogen elkander woedend als leeuwen om de lenden en wrongen elkander razend heen en weder. Lang worstelden zij met elkander, zonder dat de een den anderen kon op den grond werpen, totdat zij eindelijk kracht- en ademloos over het ontzielde lijk mijner arme dochter henen strompelden en in dezen diepen waterplas rolden. Des anderen daags bracht men drie lijken naar het kerkhof. Dáár verdronken de twee gebroeders en hier is de plaats waar mijne dochter gestorven is. Ieder jaar, op den morgen van dezen dag, kom ik hier voor mijn rampzalig kind bidden. Bij dag kan ik dit moeielijk doen, om der opspraak wille van de menschen; daarom ben ik den morgenstond vooruitgesneld om mij van dezen heiligen plicht te kwijten. Dit is het verhaal, o jongeling, hetwelk ik u te doen had. Leer hieruit, hoe God de teugelloosheid en de buitensporigheden der jeugd straft; leer hieruit steeds in al uw doen en laten het verstand te raadplegen, God voor oogen te houden en nimmer de opwellingen der hartstochten in te volgen,’’ Ik bedankte den grijsaard voor zijn roerend verhaal en zijne passende zedeles, naderde het steenen kruis, zonk op de knieën en bad eenige oogenblikken voor de rust der zielen van de drie ongelukkigen. Opgestaan zijnde, las ik het inschrift van den zerksteen, waarvan mij de volgende woorden zijn in het geheugen gebleven: ‘In het jaer ons Heere.... werd alhier onnoosel om het leven gebragt de Eersame, jonge dochter Elisabeth N.N..... Bit Godt voor de ziel.’ J.H. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Schelkensbeek. Goede scholen, goede wogen Brengen in den lande zegen. Mijn grootvader van moederszijde, ofschoon eer een zwijger dan veelprater was een vriend van vertellen. Vooral, wanneer hij zich omringd zag van eenige zijner talrijke kleinzoons, werd hij meer dan anders bespraakt en aangenaam ter tale; een trek, dien hij, naar ik meen, met alle goede grootvaders gemeen heeft. Het liefst vertelde hij van den goeden ouden tijd. In plaats van op de nieuwigheden te schimpen en te smalen, had hij een open oog voor al de verbeteringen, die het jongere geslacht aan bestaande dingen en toestanden aanbracht en maakte ons daarop opmerkzaam. Nooit vertelde hij met meer vuur en ijver dan wanneer hij op het thema kwam Van schoolgaan of reizen. Hij kende Limburg van a tot z, d.w.z. van Eisden tot Mook en van Geisteren tot Maastricht, niet uit de boeken, maar omdat hij al de plaatsen aan beide Maasoevers met eigen oogen gezien had. Zoodra daarvan werd opgehaald, legde hij zijn neuswarmertje ter zijde, richtte zich op in zijnen leuningstoel en zag rond of allen ook aandachtig toeluisterden. Uit zijne schooljaren wist hij eene menigte guitenstukken en kornuitenstreken, die aller lachspieren in beweging brachten, op te disschen. Begon hij echter van de toenmaals heerschende plak en de zots- of ezelskap te vertellen, dan kregen wij eene rilling over het lijf, en het was alsof de toppen onzer vingers reeds met de schoolmeestersplak kennis maakten. Zijn schoolmeester was een schoenlapper geweest, die des winters zijn driestal en pikdraad met den schoolproost (1) en de plak verruilde. Des zomers werd noch in het dorp B. noch in de omliggende plaatsen school gehouden. Des winters echter zaten de kleinen van 7 met bengels van 16 tot 17 jaar in een dompig vertrek als schapen in de kooi, maar meestal niet zoo warm..................................... Dan ging hij voort: ‘Wie in het najaar, of in den winter op reis ging, mocht wel eerst zijn testament maken. Holle wegen aan beide zijden met struik en struweel bewassen, en zelfs in den zomer door geen zonnestraal beschenen, waren onbegaanbaar en zelfs met eene ledige kar of wagen niet te berijden. Halsbrekende plaatsen vond men overal. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen dag ging voorbij of vreemde voerlui zaten uren en dagen met hunne karren tot aan de naaf in het slijk. Beken of slooten werden niet geveegd, drabbige poelen voor en achter de huizen kon men overal zien. Maar dat was nog het minst, daaraan waren wij gewoon. Het ergst van alles waren de dievenbenden, die de wegen onveilig maakten. Vooral in de omstreken van Venloo was het niet pluis, Schinderhein of -hinke deed in mijn tijd van zich spreken. Vandaag werd er ingebroken en al wat niet nagelvast was, meegevoerd. Acht dagen later hoorde men vertellen, dat een pachthof in de asch was gelegd. Op een anderen keer vond men al de bewoners van een afgelegen woning, aan handen en voeten gebonden, en het huis leeg gedragen. Wie toen na zonsondergang van Steil naar Belfeld ging was er zeker van geplunderd te worden, zoo hij er het leven niet bij inschoot. Tusschen het huis de Mergelstraat en Steil, is eene lange smalle laagte, gevormd door eene kleine beek, ‘Schelkensbeek’ genoemd. Niemand kon daar voorbij zonder in de handen der roovers te vallen. Deze hadden een touw gespannen in de gansche lengte der doorwaadbare plaats; aan het einde, waar de dieven zich bevonden, hadden ze eene bel bevestigd, zoodat ze telkens verwittigd werden, als er iemand voorbij kwam. Hoevelen zijn daar geplunderd geworden! Hoeveel lijken heeft men tusschen Steil en Venloo, met een steen aan den hals uit de Maas opgevischt! Van al die euveldaden droeg Schinderhein of zijn gasten de schuld. Eindelijk bekwam de galg haar recht. Op eenen vroegen morgen trokken de bewoners van Venloo, de Keulsche poort uit in de richting van Maagdenberg; waar toenmaals de galg (1) stond. Rondom den kalen heuvel sloeg de schooljeugd eenen kring, en weinige oogenblikken daarna hing het lijk van den gevreesden Schinder tusschen hemel en aarde te bengelen.’ Mochten onze goede grootvaders en overgrootvaders nog eens uit hunne graven opstaan; veel zouden zij verbeterd vinden. Met welgevallen zouden zij op de werken van hunne kleinkinderen nederzien en waarlijk den tijd niet betreuren, nu galg en rad, strop en plak uit onze provincie verbannen zijn, mits wij steeds der vaderen deugd en trouw in eere houden. B.S. Dorper. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD Bladz. Inleiding 3 Limburgsch Volkslied. - W. Everts. 7 Legenden: Legende van het H. Kruis. - W. Everts. 9 Het zwart kruis te Wijk-Maastricht. (xiii. eeuw.) - Dr. Mich. Smiets. 12 Oneerbiedigheid jegens het allerheiligste Sacrament te Maastricht gestraft (1296). - J. De Boeck. 18 Het sprekende Christusbeeld te Roermond. - J. Waterreus. 18 De brand van Meersen. - J.L.V. 20 Agnes van Heilsbach, of de geheimzinnige Monstrans en de roos tusschen de doornen. - J.C.A. Hezenmans. 23 Eerherstelling door Lodewijk XIV. - Jos. Deutz. 24 Ave Maris stella of het mirakuleus beeld van O.L. Vrouw te Maastricht. - J. De Boeck. 25 Onze Lieve Vrouw bedeweg te Maastricht. - Mr. G.D. Franquinet. 26 Onze Lieve Vrouw te Kevelaar, de Troosteres der bedrukten. - J. Knippenbergh. 27 Onze Lieve Vrouw aan 't Zand bij Roermond. - J. Waterreus. 28 Onze Lieve Vrouw te Thorn aan de Linden (1673) en Haar 200jarig jubilé in 1873. - M. 31 Smeeklied voor Pius IX. Aan God. 33 Aan Onze Lieve Vrouw. 34 Volkslied voor het tweede eeuwfeest van O.L.V. van Lorette te Thorn. - P.A. Smidts. 36 Onze Lieve Vrouw te Schilberg onder Echt. - Ger. Peeters. 38 De zeven voetvallen. - H. Welters 38 De Maria kapel te Sevenum. - M. 39 Het Lieve Vrouwebeeld te Nunhem. 39 De O.L.V. Kapel te Tienrai (Swolgen). - Medegedeeld door W. Hermans. 40 Het Mariabeeld te Wessem. - J.F. 45 Onze Lieve Vrouw van het H. Hart te Sittard. - J. Rykers. 46 Het Beeld van O.L.V. van altijddurenden bijstand te Wittem. 47 Dichtkrans aan Maria. - Anna Rosen. 49 {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Legende van den H. Maternus. - F. B. 55 Sint Servatius' Legendenkraus. 58 i. De bisschopsstaf van den H. Sarvatius. 58 ii. De sleutel van den H. Servatius. 59 iii. De pelgrimsstaf van den H. Servatius. 59 iv. De drinkschaal van don H. Servatius 60 v. De S. Servatius-bron. - F.B. 60 vi. Het visioen van den H. Servatius. - M. Willemsen. 62 vii. De H. Servatius wandelt over de Maas. - W. Hermans. 64 viii. Deduivel en de Sint Servaaskerk. - Mr. G.D. Franquinet. 65 ix. De Noormannen in Sint Servaaskerk. - Mr. G.D. Franquinet. 66 x. Gerberga's eereboete aan Sint Servaas. (968.) - Ger. Peeters. 67 xi. De Sint Servatiuskapel te Nunhem. - J.J. 70 Legende van de HH. Monulphus en Gondulphus. (561-600.) - Naar het Fransch van Ernest Fouinet. 70 De H. Clodulfus te Vijlen. (vii. eeuw.) - H. Welters. 72 Sint Jan's appelen. - Naar het Duitsch van J. Wolf. 74 Sint Lambertus. - Jacques Vrancken. 74 De HH. Landoaldus en Lambertus. 76 Marteldood van den H. Lambertus. - J. Wolf. - Mr. G.D. Franquinet. 77 Legende van Sint Hubertus. - M. 78 De H. Hubertus verdrijft den duivel. - Naar het Latijn van Delrio. 81 Dood van den H. Amandus.- Naar het Duitsch van P. Math. Vogel. 81 Uit het leven van den H. Marcoen. - L.H.J.J. Bon de Bounam de Ryckholt. 81 Alle heilige bisschoppen van Maastricht. 82 Oorsprong van Susteren. (698.) - Jos. Habets. 83 De H. Willibrordus te Susteren. - H. Welters. 84 De H. Oda te Boshoven onder Weert. - Ch. Creemers. 85 De H. Oda te Venray. - W. Everts. 86 De Korenbloem van Herstal. Legende van St. Odiliënberg. (vii. eeuw.) - Dr. Mich. Smiets. 87 De Pepinus-brug. - H. Welters. 93 Zalige dood van de HH. Wiro, Plechelmus en Odgerus. - Alb. Wolters. 93 De heilige Christoffel, patroon van Roermond. - J. Waterrens. 95 De heilige Gerlacus, - Langenhoff. 99 Sint Gerlacus' put. - H. Welters. 102 Sint Geerteminne. - Jos. Alb. Alberdingk-Thijm. 104 De legende van Rolduc. (1104.) - W. Everts. 105 De H. Norbertus Roloduc. (1117.) - Naar het Fransch van F. Neujean. 108 De duivelsberg. (1106.) - W. Everts. 109 {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Maledicta pensio. Eene opisode uit de geschiedenis van Rolduc. (1656.) - W. Everts. 110 De Spilstraat te Maastricht. - L. Schols. 113 De H. Hieronymus van Weert. - Naar het Latijn van Fr. J. Bonerus. 114 De H. Antonius van Weert. - Naar het Latijn van Fr. J. Bonerus. 115 Slachtoffers der Nederlandsche beroerten te Roermond in 1572. - Jos. Habets. 116 Pater Servatius Vinok, of de martelaar van het biechtgeheim to Maastricht. (1638.) - P.F. Ladislaus Van den Berk. 117 Uit de Fransche revolutie. - B.S. Dorper. 121 Limburgsch Lied. - Mr. Jérôme Lambrechts. 123 Sagen. De Drususberg te Herton. - Alb. Wolters. 127 Valuas te Venloo. (95.) - H.U. 129 Oorsprong van Gelderland. (878.) - Naar het Duitsch van Fr. Nettesheim. 131 Hermold de Noorman. (882.)- C. Michaëls Zn. - B.S. Dorper. 132 Het geschenk van koning Sanderbout. - Jos. Habets.-Ecrevisse. 136 De dochters van Zwentibold. (900.) - Jacques Vrancken. 138 Huyn van Amstenrade. (796.) - Jos. Habets. 142 Graaf Ansfried en gravin Hilsondis. - Jos. Habets. 144 Het keizerlijk stift te Thorn. (992-1794.). 145 Heer Hendrik van Limburg. (1105.) - Emile Seipgens. 147 Wijnand van Elsloo. (1180.) - Jos. Habets. 150 Elisa van Valkenberg. - J.W. Blum. - B.S. Dorper. 152 Reginald van Valkenberg. - Naar het Hoogduitsch van J. Wolf. 156 Ridder Riddert. - G. van Rijckel. 158 Marie-Oirsbeek. - M. 159 Schimmert en Schinnen. - Jos. Habets. 159 De bedelaar. Sage van Heithuizen. - Jacques Vrancken. 160 Moedwil der heeren van Ghoor. - J.J. 163 De blinde ridder. - Emile Seipgens. 164 Het parelsnoer van Gronsveld. - H. Van den Boorn. 169 Graaf Reinout van Valkenberg. - Jos. Habets. 170 Waleram III., hertog van Limburg. - Jos. habets. 172 De slag bij Woeringen. (5. Juni 1288.). 174 Het slot Ensebroek. Ballade. - Jos. Habets. 177 {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} De juffrouw zonder kop. (1498.) - L. Welters. 182 De heldin van Aldengoor. (Dertigjarige oorlog.) - L. Van der Steeg. 187 Gertruid Bolwater of de heldin van Venloo. (1511.) - L.J.E. Keuller. 190 Weerter heldenmoed of ‘de rogstekers’. - X. 192 Laatste oogenblikken van Filips van Montmorency, Graaf van Hoorn. (5. Juni 1568.) - Naar het Fransch van Th. Juste. 196 Jan van Weert en Hanne van Houten. (1609-1636.) - Emile Seipgens. 197 Gebed voor den slag van Jan van Weert. - Wolfgang-Müller van Königswinter.-H. Welters. 201 Tafellied van Jan van Weert. - Jos. Habets. 203 Het laatste tweegevecht van Jan van Weert. (1644.) - Naar het Fransch van Ch. Rahlenbeck. 203 De jagerjacht bij Dachau. (6. October 1648.) - Wolfgang Müller van Königswinter.-H. Welters. 205 Het uitvinden van den almanak te Nederweert. - P.H.H. 206 Sagen over de Mookerheide. - H. Welters. 208 De ijzeren dame te Maastricht. - H. Welters, naar H. De Floremont en H.P.H.E. 209 Het uitvinden der bommen te Venloo. - L.J.E. Keuller. 211 De sprong van de Maasbrug. - Ecrevisse. 213 De witte juffer van het ‘gebroken slot’ bij Grubbenvorst. (xvii. eeuw.) - Naar het Hoogduitsoh van J.W. Blum. 213 Het reuzengat te Echt. - Emile Seipgens. 219 De zeven schepenen van Eis. - Jos. Habets. 220 Schous' hond. - B.S. Dorper. 222 In den Sint Pietersberg, bij Maastricht. - Dr. M. Smiets. 224 Antoon Haeseck of de honderdjarige Pastoor. - Jos. Habets. 227 De aanslag der Teuten op Daniëlsweert. (1787.) - Ecrevisse. 228 De sprong van den Sansculotte te Geulhem. (17. Febr. 1793.) - Naar het Fransch van Richard De Floremont. 229 Het steenen kruis te Baarloo. - J.H. 230 Schelkensbeek. - B.S. Dorper. 235 GOEDKEURING. Typis excudi potest. P.J.H. RUSSEL, Can. et Prof. ad hoc deputatus. Ruraemundae, 31 Maii 1875. (1) F. Ozanam, Deux Chanceliers d'Angleterre, p. 233. (1) Van dit wonderhout bezit men te Waubach een partikel, afkomstig van de voormalige abdij Rolduc, lang 5 duim, breed 8 streep, dik 5 streep, waaruit in het jaar 1244 te Hooidonk bij Eindhoven, bloed is gevloeid. Limburg en de parochie Waubach mogen met recht op dezen schat trotsch zijn. (1) Vele pelgrims, hoofdzakelijk Hongaren, Duitschers en Walen, kwamen het H. Kruis van Wijk vereeren. Menigeen, die met vertrouwen op Gods barmhartigheid voor dit Christusbeeld bad, en de gewijde maat aan hetzelve aangeraakt, op zich droeg, heeft hulp voor ziels- en lichaamskwalen ondervonden; in het bijzonder viel aan vrouwen eene voorspoedige verlossing ten deel, en werden velen van koortsen en besmettelijke ziekten genezen. In 1804 werd het kostbaar beeld naar de kerk te Wijk overgebracht. Napoleon I. gaf last het wonderbeeld naar Parijs te voeren, maar men leverde hem slechts een namaaksel. In 1863 is ter bewaring van het beeld een nieuw altaar door de Broederschap van het H. Kruis te Wijk opgericht. (1) Joanna van Randenraet, † te Roermond in het jaar 1684, begraven vóór het Onze Lieve Vrouwe altaar der St. Christoffelkerk. (1) † te Roermond, 7. Januari 1640. (1) In het jaar 1684 schonk de heer Frans, graaf van St. Pieter de Yette, baron van Riviren etc., tot dankbaarheid voor zijne redding, hier beschreven, een nieuw altaar aan het mirakuleus beeld van O.L. Vrouw te Maastricht, in het bezit der eerw. paters Minderbroeders. (1) Dit mirakuleus beeld, thans nog vereerd in de oude collegiale kerk van O.L. Vrouwe te Maastricht, is een weinig grooter dan 4 voet, dragende op den linkerarm het kindje Jezus, in de rechterhand eene zilveren lelie, is zoet van wezen en verwekt godsvrucht in de harten der aanschouwers, en nimmer heeft men op het aangezicht eenig stof of vuiligheid gezien. J. De Boeck. (1) Kevelaar bekoorde toen nog bij het dekenaat Gelder en bisdom Roermond. (1) De H H. Eucharins en Valerius. (2) In den Elzas. (1) Schaduw. (2) Sedert dien dragen de Pausen te Rome geenen staf, maar wel te Trier, als zij daar de godsdienstoefeningen verrichten, b.v. Paus Eugenius III. in 1.140. (1) De H. Maternus, de zoon dor weduwe van Naïm, zou alzoo volgens het volksverhaal tweemaal van den dood zijn opgestaan. Hij stierf eindelijk te Trier op eenen Zondag, onder de H. Mis, na het lezen van het Evangelie, dat op zijne eerste opstanding betrekking heeft. - Hij is kerkpatroon te Wijlre, (2) Het brevier van den H. Servatius zegt, dat het dezelfde Engel was, die hem zijne zending had aangewezen en naar Tongeren had vergezeld. (3) Van rie t, met eene kromte van elpenbeen, lang 1,505 M. (1) Gelegen in het schoone Jekerdal, nabij Maastricht, niet verre van het kasteel Aigremont, bij Nedercan, Het ware te wenschen, dat gemelde bron wat beter in eere werd gehouden. (1) Tot genezing der oogziekten vooral. (1) Publ. de la soc. d'Arch, du Limb., t.I. livr. 3, p. 173. (1) Zie Publ. de la soc. d'Arch, t. X pp. 349,365 ‘De Noormannen te Elsloo’, door H. Welters. (2) Held. (1) Trezoorkamer, schatkamer. (2) Bewerkt linnen doek. (1) Deze Heiligen zijn patronen der kerk te Berg-Terblijt. (1) De herinnering aan deze wondervolle gebeurtenis is langen tijd bewaard gebleven door de beelten is van eenen engel, die in het gewelf der kerk van St. Servaas te Maastricht was geschilderd, houdende in ééne hand een bord met het volgende op schrift: Monulphe, Gondulphe, staet ober, vaert, Wyt Aken dat Munster, - seyt God - en gepaert. Te Aken is onze legende goed bekend. Aldaar vo egt men er nog bij, dat, toen de twee Heilig en het Munster naderden, hunne beenderen van vreugde klapperden, welk geluid aan die straat den naam van ‘Klappergasse’ heeft doen geven, De H. Monulphus begon den bouw der grootsche basiliek van Sint Servaas; de H. Gondulphus voltooide ze. Mr. G.D. Franquinet. (1) De heilige Lambertus is patroon der kerken van Bingelrade, Blerik, Halen, Helden, Holset, Horst, Kerkrade, Mheer, Middelaar, Nederweert, Neeritter, Oirsbeek, Reuver, Swalmen en Swolgen. (1) Volgens zijne geboorte, anno 656 te Limoges, uit ouders, beide van koninklijken bloede, Bertrand, hertog van Aquitanië, en Hugbernn, zuster der H. Oda, voortgesproten, was de H. Hubertus eerst graaf van het paleis bij koning Diederik III., vervolgens grootmeester aan het hof van zijnen neef, Pepijn van Herstal, hertog der Franken, te Jupille. (1) Floribina of Floribana was de eenige dochter van graaf Dagobert van Lenven; zij stierf twee jaren na Hubertus' bekeering. (2) Nabij het dorp La Neuve-ville-au-Bois op eenen goeden Vrijdag, volgens anderen op een dag in Augustus, om het middaguur. (1) Hubertus was to en 33 jaren. (2) Op Goda bevel, hem door eenen engel bekend gemaakt. (3) Hij kwam te Rome aan in denzelfden tijd, to en de H. Lambertus te Luik den marteldood onderging. D it voorval werd door eenen engel aan Paus Sergius I. bekend gemaakt. Tevens ver zocht de engel den Paus dat hij Hubertus tot bisschop zonde wijden en overhandigde te dien einde den elpenbeenen bisschopsstaf van den H. Lambertus, welke nog in de abdij van den H. Hubertus in de Ardennen bewaard wordt, aan den H, Vader. (4) Met de plechtgewaden van den H. Lambertus, aangebracht door de engelen. (5) De stola werd vermist. Nu brachten de engelen, namens Gods H. Moeder de thans nog bestaande wonderstola der Ardennen. N B. Deze noten zijn getrokken uit: Histoire en abrégé de la vie de S t. Hubert, prince du sang de Frauce, duc d'Aquitaine, premier évêque et fondateur de Liége, apótre des Ardennes, par l'abbé Célestin de St. Hubert, Liége 1737, chez Ev. Kints. (1) De H. Marcoen wordt bijzonder vereerd te Maastricht, Echt, Huzisel en Schinveld, als patroon tegen verschillende ongeneesbare kwalen. (1) Bedevaart. (2) Spreek uit: heur. (3) Opdat. (4) Dikwijls. (5) Dat gedeelte eener soort van vrouwenmantel; dat 't hoofd overschaduwt. (1) Ver- zal wel bij v erg issing te veel zijn geschreven. (2) Naderde. (3) Thans Merselo, gehucht van Venraij. (4) De windmolen bestaat er nog; in de nabijheid is een kapelletje van de H. Oda. (5) Waarschijnlijk ‘Verwoesten’. (6) Namelijk hunne naburen. (7) Komen, Kil. bedijden. (8) Maakte zij gezond. (9) Kil. stokbee ld, een uit hout gesneden beeld. (1) Later de eerste bisschop van Luik geworden, ua den dood van Lambertus zijn leermeester in 't geloof. (1) Eene dergelijke taal vindt men niet zelden in de kronieken der Middel-eeuwen, en reeds bij den kerkleeraar Arabrosius, in zijn werk: Over demaagden. Men kan daarmede vergelijken de Getijden der H. Agnes. Ook bij W. Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming, vindt men hymnen en gebeden in dien zin. (2) De zinnebeelden van kloosternonnen en bisschoppen, hier bepaaldelijk die van Odilia en Hubertus. (3) De stad Luik, die verrees op het graf van den aldaar vermoorden vriend van Pepijn, den vromen Lambertus, laatsten bisschop van Maastricht, Zijn moordenaar Dodo was de broeder van de lichtzinnige Alpaïs, die, niettegenstaande de strenge vermaning van Lambertus, te veel aan het Hof van Pepijn verscheen. (1) De stallen der heeren, vanwaar de naam komt van Herstal, dicht bij Luik. (2) Met wie hij vroeger in onmin leefde. (3) Schriftelijke bewijzen over die grafplaats zijn niet te vinden; doch de overtuiging hier uitgedrukt berust op eene duizendjarige overlevering. In verscheiden diplomen. uit de XIII. eeuw leest men Odiliën-berg, in 't latijn: Mons-Odilae. In eene legende der XV. eeuw heet het Odulae-berg, bij Capgravius, Legend. S.S. Angl. 1343. Aldus ook Albert Wolters en de Publications d'Archéologie du Limbourg. (1) Christusdrager. (2) Verworpeling. (1) Zij reed in Haren wagen over de wallen van het kasteel van Valkenburg. De paarden werden schuw, gingen op hol en de wagen werd in den afgrond geworpen. (1) Do feestbeker, in den vorm van een scheepje die ter minne of gedachtenis van de H. Gertrudis, tot aan den moord van graaf Floris V. (1296) hier te lande bestond, werd ‘Sint Geerteminne’ of ‘De schaal van Nivelles’ genoemd. Later tot aan de Hervorming, noemde men dezen drank ‘Sint Jan's minne of gedachtenis’, omdat de verraderlijke moordenaars van Floris V., voor het verlaten van Utrecht, den graaf Sint Geerteminne, d.i. eene hartelijke vriendschap voor de reis, die voor Floris zoo noodlottig zoude zijn, gedronken hadden. Men wilde zich des verraders dronk niet meer herinneren. Zie van Alkemade en Van Der Schelling, Ned. Dischplechtigheden, t. II, p. 205. De H. Gertrudis is kerkpatrones te Sint Geertruid, Beesel, Jabeck, Lottum, Maasbracht en Oirlo. (1) Reeds in 1865 verschenen in het tijdschrift ‘de Vlaamsche School’. (1) Ter gelegenheid van den Vlaaraschen taalstrijd. (1) In de maand November 881, kwamen uit Vlaanderen eene menigte Noormannen, zoowel te paard als te voet de Maas afgevaren, onder aanvoering van twee opperhoofden: Godfried en Siegfried. Zij sloegen hun legerkamp op te Haslou of Elsloo, in Limburg, en deden van daaruit nog stoutere aanslagen dan al hunne vorige. In Augustus 883 werd het fort Elsloo door keizer Karel don Dikken belegerd, en na twaalf dagen een verdrag gesloten, waarbij de Noormannen tegen eene schatting van 2080 ponden zilvers aftrokken. In 891 keerden zij weder terug en versloegen onder Hasting de Duitschen, den 26. Juni, op het riviertje de Geul. Echter werden zij door keizer Arnulf, den 1. September daaropvolgend, te Leuven op de Dijle-oevers geheel en al verslagen, en verdwenen sedert dien tijd uit onze gewesten. (H. Welters, De Noormannen te Elsloo.) (1) Sluier. (2) Zwentibold had van zijnen vader, keizer Arnulf, de kroon van Lotharingen, een rijk, tot welks gebied ons tegenwoordig Limburg behoorde, ontvangen. Na den dood van keizer Arnulf, droegen de grooten den lands de kroon van Lotharingen op aan Lodewijk ‘het kind’. Dit verwekte den toorn van Zwentibold; hij nam de wapenen op tegen de grooten van zijn rijk en verloor den 13. Augustus 900 het leven in een gevecht tusschen Susteren en de Maas. (Reginon, ad a. 900.) Zijn stoffelijk overschot werd in de abdijkerk te Susteren bijgezet. Drie zijner dochters, Benedicta, Cecilia en Relindis, leefden als nonnen in de abdij Susteren. (Zie bl. 83.) (1) De Hunnen waren niet de gevreesde Pannonische roof horden onder koning Ettel of Attila ‘den geesel Gods’, maar een volksstam, die in onze streken vóór de aankomst der Saksen gehuisd heeft. (1) Jachtvermaak. (2) Palsterstok, pelgrimsstaf. (1) Philippa van Valkenberg, oudste zuster van Jan, den laatsten der Valkenbergsche vorsten, verkocht in 1354, haar erfrecht aan Keinald van Schoonvorst. Een jong ere zuster van Philippa, Elisa van Valkenberg, kloosterdame in Duitschland, werd over dit voorval waanzinnig, ontvluchtte haar klooster en kwam heimelijk het grijze stamhuis betrekken. (Eg. Slanghen, Bijdr. tot de geschiedenis van Limburg.) (2) Stadsgebied, baulieue. (1) Deze voorstelling duidt op de zinneloosheid der ongelukkige dochter van Volkenberg. (1) Zie bl. 104 Sint Geerteminne. (1) Doodkleed. (1) Henri-Chapelle, bij Aken. (2) Madeliefje. (1) Dit stukje is vervaardigd in November 1852, ter gelegenheid der plechtige opening van den spoorweg van Aken over Rolduc of Herzogenrath naar Dusseldorp. (1) Talaar, een. tot op de enkels, tali, afhangend plechtgewaad. (1) Marktvlek aan den Rijn, thans Woerfingen genoemd. (1) Oilder, waar het slot Ensebroek lag, is eene buurtschap in het voormalig stift Thorn, eenzaam tusschen woeste heidegronden en duistere dennenbosschen gelegen, en bestaat uit verstrooide pachthoeven, die burgerlijk te Grathem en kerkelijk, deels bij Ell, deels bij Grathem behooren. Opmerkelijk is dat Oilder, ofschoon slechts 280 inwoners tellende, jaarlijks op den 2. Zondag van Juli zijne bijzondere kermis viert, die veel volk uit de buurt derwaarts lokt. Of nu het spreekwoord: ‘Oild er is zonder God of gebod’, van bedoelde kermis of van den godvergeten Spaanschen ridder van Ensebroek komt, is mij onbekend. De sage hier verteld, leeft nog frisch bij het landvolk. Jos. Habets. (1) Voormalige Belgische munt, ter waarde van 14 centen. (1) Stoet. (1) Zie Knippenberg. Hist. Eccl. Duc. Gelriac, pag.2. (2) Kaartspel. (1) D. i, de Zweed, hier Noorman genoemd, wegens de geographische ligging des lands. (1) Wolleustof, aan de eene zijde geglansd als satijn, meer gestreept dan gebloemd. (1) Deze wapenrusting berust in het museum Walraf te Keulen. H. W. (1) Men verhaalt ook nog te Weert dat Jan zijne moeder, eene havelooze waschvrouw, nog in leven vond, en dat hij haar, toen zij hem brood, boter en kaas voorzette, verzocht hem eene boterham met ‘moeders mes’, zijnde met hare eigene hand, te maken. - Hoe zijn die tijden veranderd! (2) De eerwaarde heer Habets heeft de legendarische figuur van Jan van Weert tot hare ware standplaats teruggebracht in zijn werk: Jan van Weert en Jan van der Croon. Van dezen laatsten weet men met zekerheid dat hij te Weert geboren is. H. W. (1) Tusschen Munchen en Dachau, dicht bij het dorp Feldmachingen. Jos. Habets, Jan van Weert, enz. p. 97. (1) Gouden en zilveren tafelsieraden, 800 a 1000 paarden en de standaard van Wrangel's lijfregiment. Jos. Habets, Jan van Weert, pag, 99. (1) Peel: - eene waterachtige streek, waar de Limburger turf steekt; komt van pellen, peulen, synoniem van schillen. (1) Dit poortje heette ‘het Biesenpoortje’. Het is meer dan eens gebeurd, bij gelegenheid van onlusten in de stad, dat de burgers het poortje deden sluiten. Wij veronderstellen dat die waterpoort, niet zooals de andere poorten, door burgers werd bewaakt. Men vreesde nu, dat de ‘Genadige Heeren’ langs dezen weg troepen in de stad zonden brengen. H.P.H.E. (1) Witte Juffers, witte wijven, albae nymphae bij Delrio (disq. mag.), bele-witten in het Geldersch, Kleefsch en Guliksch, zijn geesten, die onder de gedaanten van schoone vrouwen, in sneeuwwitte kleedij of in een half wit en zwart gestreept kleed, met gele of groene schoenen en een bos sleutels op zij, ook wel met een mandje vol vruchten bij zich, de laudlieden verschrikken en plagen. Zij wonen in heuvelen of in vervallen gebouwen, meest drie bijeen, soms meer, zelden ééne afzonderlijk. Zij dansen in den kerstnacht op de grafheuvels, daarom ook witte wijvenbolter genoemd. Veelvuldig zijn de verhalen van witte vrouwen in Europa, ook in ons vaderland; in Drente niet onbekend, in Overijsel veelvuldig; daar wonen ze onder de aarde, bepaaldelijk in de oude graf heuvels, die er in menigte gevonden worden, Sprookjes van witte juffers zijn ook in ons Limburg niet schaarsch. Zij vertoonen zich graag bij warmen zonneschijn en helder maanlicht aan jonge schaapherders en koewachters, kammen hare lange haren of wasschen en tooien zich, kloppen vlas, hekelen, spinnen en wijzen, met den voet stampend, de plekken aan, waar verborgen schatten liggen bedolven. De witte juffer laat de menschen, die haar ongetergd laten, ongemoeid; wie haar echter minacht of bespot, dien straft zij. Men mag zulke overleveringen, sommige althans, in verband brengen met de in den Romeinschen tijd bloeiende en door hen mede-aangenomen oud-Gallische en Germaansche vereering der ‘matres, matronae, dominae,’ waarvan zoovele in Romeinsche wingewesten gevonden opschriften gewagen. Ten opzichte van den oor sprong ouzer witte jufferspoken bemerken wij nog, dat zij veel overeenkomst hebben met de drie Nomen of schikgodinnen: Urdh, Verdaudi en Skuld, der Germaansche en Skandinavische fabelleer. Deelneming in beloonen en straffen zijn haar even als de Nornen eigen. H. W. (1) In het jaar 1511 bestormd door detroepen van Margaretha van Parma. De burchtvoogd Kessels bleef bij de tweede bestorming van ‘het Slot’ dood. (Keuller.) In Juni 1586 werd dit slot ingenomen en verwoest door Barnabas Barnovio, een dapper jonkman uit Milaan, overs te bij de afdeeling van Claudius de Haultepenne, uit Parma's leger. (Gesch van M. Schenk van Nydeggen.) (1) Waarom vindt men dan nog te Meiel in Limburg zulke groote menschen? Het is, zegt men, omdat er eenige afstammelingen wonen van ‘groote kerels’, waarop de vader van den ouden Frits zoozeer voor zijne lijfwacht belust was en die naar Meiel, waar de Pruisische wervers niet mochten komen, de wijk namen. Dit dorp was eene plaats in Opper-Gelder, die het huis van Oostenrijk bezat op tien linker Maasoever van 1713-1795. Het was door Staten-Luiker-en Pruisisch gebied ingesloten. H.W. (1) C'est le chien de Jean de Nivelle, il s'enfuit quand on l'appelle. Hij gaat altoos heen als men hem houden wil. Jean de Montmorency, heer van Nivelle, was de overgrootvader van den graaf van Hoorne; toen zijn vader hem tot zijn plicht wilde roepen en de zoon niet wilde verschijnen, schold hij hem uit voor hond, vandaar het spreekwoord. (1) Daniëlsweert, in de oorkonden ook Ridderweerdt, maakte een vrijheerlijk grondgebied uit, gelegen op den rechter en linker Maasoever tusschen het land van Luik westwaarts, het land van Gulik zuidwaarts en de heerlijkheid Visscherweert oostwaarts, en was destijds het eigendom der erfgenamen van den heer George Frederik Lambrechts (zoon van Hendrik Lambrechts, gewezen burgemeester der stad Stokhem en scholtis der hooge Bank Dilsen), die den Daniëlsof Ridderweerdt met alle ap- en dependentiën, rechten en gerechtigheden gekocht heeft van de Duitsche orde, onder den grootmeester prins Karel van Lotharingen (gouverneur-generaal der Oostenrijksche Nederlanden), die den betrekkelijken koopbrief mede geteekend heef ten bezegeld. (1) Haveloos en slordig gekleede democraat uit de Fransche revolutie. (1) Proost, praatstoel, leuningstoel. (1) De galgespijker, lang 32 cM., bevindt zich op het kabinet van natuurlijke historie en oudheden der H.B. school te Venloo.