Limburgsche legenden, sagen, sprookjes, en volksverhalen. Deel 1
(1875)–H. Welters– Auteursrechtvrij
[pagina 235]
| |
Schelkensbeek.Goede scholen, goede wogen
Brengen in den lande zegen.
Mijn grootvader van moederszijde, ofschoon eer een zwijger dan veelprater was een vriend van vertellen. Vooral, wanneer hij zich omringd zag van eenige zijner talrijke kleinzoons, werd hij meer dan anders bespraakt en aangenaam ter tale; een trek, dien hij, naar ik meen, met alle goede grootvaders gemeen heeft. Het liefst vertelde hij van den goeden ouden tijd. In plaats van op de nieuwigheden te schimpen en te smalen, had hij een open oog voor al de verbeteringen, die het jongere geslacht aan bestaande dingen en toestanden aanbracht en maakte ons daarop opmerkzaam. Nooit vertelde hij met meer vuur en ijver dan wanneer hij op het thema kwam Van schoolgaan of reizen. Hij kende Limburg van a tot z, d.w.z. van Eisden tot Mook en van Geisteren tot Maastricht, niet uit de boeken, maar omdat hij al de plaatsen aan beide Maasoevers met eigen oogen gezien had. Zoodra daarvan werd opgehaald, legde hij zijn neuswarmertje ter zijde, richtte zich op in zijnen leuningstoel en zag rond of allen ook aandachtig toeluisterden. Uit zijne schooljaren wist hij eene menigte guitenstukken en kornuitenstreken, die aller lachspieren in beweging brachten, op te disschen. Begon hij echter van de toenmaals heerschende plak en de zots- of ezelskap te vertellen, dan kregen wij eene rilling over het lijf, en het was alsof de toppen onzer vingers reeds met de schoolmeestersplak kennis maakten. Zijn schoolmeester was een schoenlapper geweest, die des winters zijn driestal en pikdraad met den schoolproostGa naar voetnoot(1) en de plak verruilde. Des zomers werd noch in het dorp B. noch in de omliggende plaatsen school gehouden. Des winters echter zaten de kleinen van 7 met bengels van 16 tot 17 jaar in een dompig vertrek als schapen in de kooi, maar meestal niet zoo warm..................................... Dan ging hij voort: ‘Wie in het najaar, of in den winter op reis ging, mocht wel eerst zijn testament maken. Holle wegen aan beide zijden met struik en struweel bewassen, en zelfs in den zomer door geen zonnestraal beschenen, waren onbegaanbaar en zelfs met eene ledige kar of wagen niet te berijden. Halsbrekende plaatsen vond men overal. | |
[pagina 236]
| |
Geen dag ging voorbij of vreemde voerlui zaten uren en dagen met hunne karren tot aan de naaf in het slijk. Beken of slooten werden niet geveegd, drabbige poelen voor en achter de huizen kon men overal zien. Maar dat was nog het minst, daaraan waren wij gewoon. Het ergst van alles waren de dievenbenden, die de wegen onveilig maakten. Vooral in de omstreken van Venloo was het niet pluis, Schinderhein of -hinke deed in mijn tijd van zich spreken. Vandaag werd er ingebroken en al wat niet nagelvast was, meegevoerd. Acht dagen later hoorde men vertellen, dat een pachthof in de asch was gelegd. Op een anderen keer vond men al de bewoners van een afgelegen woning, aan handen en voeten gebonden, en het huis leeg gedragen. Wie toen na zonsondergang van Steil naar Belfeld ging was er zeker van geplunderd te worden, zoo hij er het leven niet bij inschoot. Tusschen het huis de Mergelstraat en Steil, is eene lange smalle laagte, gevormd door eene kleine beek, ‘Schelkensbeek’ genoemd. Niemand kon daar voorbij zonder in de handen der roovers te vallen. Deze hadden een touw gespannen in de gansche lengte der doorwaadbare plaats; aan het einde, waar de dieven zich bevonden, hadden ze eene bel bevestigd, zoodat ze telkens verwittigd werden, als er iemand voorbij kwam. Hoevelen zijn daar geplunderd geworden! Hoeveel lijken heeft men tusschen Steil en Venloo, met een steen aan den hals uit de Maas opgevischt! Van al die euveldaden droeg Schinderhein of zijn gasten de schuld. Eindelijk bekwam de galg haar recht. Op eenen vroegen morgen trokken de bewoners van Venloo, de Keulsche poort uit in de richting van Maagdenberg; waar toenmaals de galgGa naar voetnoot(1) stond. Rondom den kalen heuvel sloeg de schooljeugd eenen kring, en weinige oogenblikken daarna hing het lijk van den gevreesden Schinder tusschen hemel en aarde te bengelen.’ Mochten onze goede grootvaders en overgrootvaders nog eens uit hunne graven opstaan; veel zouden zij verbeterd vinden. Met welgevallen zouden zij op de werken van hunne kleinkinderen nederzien en waarlijk den tijd niet betreuren, nu galg en rad, strop en plak uit onze provincie verbannen zijn, mits wij steeds der vaderen deugd en trouw in eere houden. B.S. Dorper. |
|