| |
In den Sint Pietersberg, bij Maastricht.
‘Pour moi, amant solitaire de la nature, et simple confesseur de In Divinité, je me suis assis sur ces ruînes. Voyageur sans renom j'ai causé avec ces débris comme moi-même ignorés.’
Chateaubriand.
die perelt uit de wolken,
van ver verspreide volken,
Trots sloopend’ eeuwenstorm,
trots zengend bliksemvuur,
laat hij geheimen hooren,
in de oorkonde op kan sporen,
Al heeft hier, eeuwen lang,
in 't wortlend beengewricht
voor 't nageslacht gesticht.
den diepen schoot der aarde!
Hoo pronkt zijn lichaamsbouw
het rotsig lijf gesnoerd,
natuurschoon rijk gevoerd;
Den wandlaar lokkend: wenkt
naar de vergrijsde wanden,.
dien wondren tempel staan,
Ten doolhof, met den steen
als met gordijn behangen.
't Zijn Limburg's catacomben
Wier kunstloos bouwgevaart’
zijn duizend wegen spint,
der vliegen, die haar dradon
Doortwijnt, en gasten lokt...
Maar wee! die wordt bekoord!
wat hij daar ziet of hoort,
o Hof van 't voorgeslacht!
| |
| |
en haai elkaar verdringen
Hoe schriklijk is uw pad!
Meer nacht dan de eigen nacht
Hier koestert mij geen zon,
hier lacht geen stergeflonker.
geen vogel kweelt een lied.
't Is alles koude en stilte
in 't binnenaardsch gebied.
Het spoor des Doods alleen
vertoonen mij deze oorden.
het meest mijn ziel bekoorden,
draagt aller eeuwen merk;
wellicht een rijk verleden,
der vreemden voet betreden;
wier puin en korrel thans
rijst in een andren glans,
slachtoffer zijner vlammen,
zich toont aan nieuwe stammen.
't Is alles, van den hoogsten
tot aan den laatsten trap,
't Is een museum, grootsch
een wereld staat te lezen:
't Is een heelal, met berg
Doch waar geen burger ooit
den levensgeest van kent.
geen graf voor zijne dooden!
Zóó stichtte Hellas nooit
in stijven Griekschen trant
Zijn tempels voor den dienst
voor 't menschenoog doet prijken.
Romaansch of middeleeuwsch,
of wat de kunst al geeft,
één kunstgevoel dooradert
op één punt heeft vergaderd.
Natuur is grootsch en diep.
tot in het kleinste ding;
Treed, vorst der schepping, treed
het hart der aarde binnen!
uit eerbied voor dees tinnen,
door 't flikkren der flambouw,
Die als de doodkaars glimt,
Ja, volg den werkman - maar
| |
| |
gerust ter grafplaats hoen!
Hier ziet, hier voelt gij eerst
den doortocht van ons leven!
en, ach! slechts enkel zweven
't Is. hijgen naar den roem,
En, ach! ook dra verfletst
slechts vallen als de bloem!
't Is hunkeren naar goud,
naar schatten en naar weelde.
En, ach! slechts stof zijn voor
het stof, dat de aarde teelde!
Slechts de eeuwigheid schenkt
Gelijk dees rotsen door (kracht
het zeezand saamgebracht.
Wie zijt gij, zonder gids?
Een stofje hier verwijlend,
in 't ruime rustloos ijlend,
Hier Cesars, heerschers van
de wereld door hun staal,
en 't ware pad gewezen! -
Ga, wandlaar, volg uw wegen!
Uw leven strekt tot heil,
Doch wee hem! die verdwaalt
en gids en licht veracht,
van d'onafwijkbren nacht.
Ach! ziet, zoo gij vermoogt!
'k Zie liever op den muur
van voor- en achterneven;
maar hier niet minder sohoon
Hier ziet ge een moedermaagd,
het Christuskind op de armen.
Dáár weer een kluizenaar,
die met een vroom erbarmen
Zich neervlijt aan het bed
Ginds, God, den Schepper, door
eens helds, een christen krijger.
Hier treedt ge een kamer in,
Gebeiteld door den mensch,
zijn doorgang door de rotsen;
| |
| |
hoor 'k opde maat hem klotsen.
Die drup is voor den mensch
Want, ach! wat zonder haar
is hier ons aardsche leven!
't Geloof ons niet gegeven.
Hoor d'echo, die er bauwt
Dat vragend naar zijn' naam
dier stem! Ontleed haar kreten!
Dan lonkt uit dezen nacht
Goddank! daar schijnt het licht,
het lieve licht van boven
mij pelgrim dezer kloven,
Stil, kil, verkleumd, treed ik
Van stralen, bloemenkleur
wat ik hier aan mag staren.
Omhoog, ton bergtop stijgt
mijn ziel; doch, waar ik keer
In 't duister of in 't licht,
ik vind mijn God steeds weer.
Dr. M. Smiets.
|
|