te schuiven, voor oogen houdende de machtspreuk van den profeet van Mekka, die zeide: ‘Wanneer de bergen niet tot ons komen, moeten wij naar de bergen gaan en omgekeerd’.
In deze vergadering waren zij gelijk altoos op den grond gezeten, en de vermoeienis der urenlange beraadslagingen had ten gevolge dat er eenigen hunner meenden, dat hunne beenen waren zoek geraakt, waarover een nieuw geschil ontstond. Hieraan maakte een varkenshoeder, die in de nabijheid zijne kudde hoedde, een einde, terwijl hij met zijne zweep geduchtig onder de wijze mannen sloeg. Deze sprongen verschrikt omhoog en vonden hunne beenen terug.
Nu begon eindelijk het groote werk der kerkverschuiving. Het zevental plaatste zich met groote krachtinspanning tegen het kerkgebouw en poogde bij middel hunner forsche schouderen den tempel van plaats te schuiven.
Lang hadden zij gewerkt en er was geene plaatsverandering te ontdekken, alhoewel eenigen onder hen meenden, dat de kerk wel degelijk aan het schuiven was.
Om zich van de daad te verzekeren, kwam men op eenen nieuwen inval. Zij ontdeden zich van hunne wambuizen, legden die aan den overkant des gebouws om te zien of de kerk werkelijk vooruitschoof. Dan liervatt’en zij hunnen arbeid op nieuw, langzaam en aanhoudend. Maar het toeval wilde dat juist een dief voorbijkwam. Deze stal de wambuizen en zette het op een loopen.
Na veel persen en zwoegen ging men wederom zien of hunne poging gelukt was; hunne wambuizen niet meer vindende, riepen zij: ‘Hoezee! Wilhelmus van Nassouwen!’ en meenden dat de kerk over de wambuizen was heengeschoven.
De avond was ondertusschen gedaald; het was een koud herfstweder, de maan schitterde in vollen glans aan het firmament.
Vroolijk en opgeruimd over den verrichten Hercules-arbeid gingen de zeven wijzen neuriënd langs den oever der beek, toen een hunner in het heldere vlietwater het volle, ronde aangezicht der maan zag spiegelen. Verbaasd riep hij zijne makkers toe: ‘Ziet eens hier, burgervaders, wat schoone, vette Hollandsche kaas ligt daar in het water! 't zou jammer wrezen, dat die de prooi werd van kreeften en visschen; wij moeten die hebben’. Er werd dan ook dadelijk tot het uithalen van dezen schat besloten.