Limburgsche legenden, sagen, sprookjes, en volksverhalen. Deel 1
(1875)–H. Welters– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
Jan van Weert en Hanne van Houten. (1609-1636.)I. Hoe men soldaat wordt.In eene der straten van het stadje Weert, het Morgat genoemd, die in de zeventiende eeuw door de arbeidersklasse bewoond werd, stond omtrent 1609 een huisje, welks uiterlijk er nogal proper uitzag, alhoewel men kon zien dat het slechts aan eenen arbeidsman toebehoorde. De vensters waren groen geverfd en de koperen knop der half openstaande bovendeur was altijd schoon geschuurd. In het open venster der tweede verdieping was men gewoon een bloempot te zien, maandroosjes of huislook, met een koordje aan twee spijkers vastgemaakt. Boven de deur hing een uithangbord, waarop een kladschilder van dien tijd, zoo goed en kwaad hij kon, een laars en een schoen had willen teekenen, met dit opschrift: ‘In de geleersde kat
Bij Dirk Vau Houten
Maakt ende lapt men alle soorten van
Schoenen ende laarzen.’
Waarlijk, baas Van Houten was schoen- en laarzenmaker, en verstond zijn ambacht vrij wel. Ook leefde hij gelukkig met zijne vrouw en zijne Hanne, eene preutsche deerne van twintig jaren, die bij hare schoonheid de fout bezat dat zij er al te goed van overtuigd was. Zij begreep immers wel, waarom elke jonge Weertenaar in het voorbijgaan eens naar binnen loerde. Het huisgezin werd voltallig door den knecht van den baas, een lustige snaak, door de geheele stad bekend onder den eenvoudigen naam van Jan. Naast zijn meester voor het open venster der werkplaats gezeten, en van zijne leesten en pikdraden omgeven, neuriede hij den ganschen dag zijn geliefkoosd soldatendeuntje, waarvan het onveranderlijk refrein luidde: ‘Den sabel hoog verheven
Bij trommel ende banier,
Het paard de sporen geven,
In 't bulderen van het vier!
Het lustig soldatenleven,
Dat is er mijn plasior!’
| |
[pagina 198]
| |
Zoo had Jan verscheidene jaren gelukkig geleefd. Maar - geen huisje zonder kruisje... - Sinds een paar maanden was er eene verandering in het gemoed van den schoenlappersknecht gekomen. Hij zong maar zelden meer, het soms laars en pikdraad uit de handen vallen, boog dan het hoofd op de horst en bleef zoo lang mijmerend zitten... en baas Van Houten meende dan soms eenen traan in het oog van Jan bemerkt te hebben. Ook zijne makkers hadden hem geheel veranderd gevonden. Hij ging zelden meer uit, sprak minder, deed geene kwinkslagen meer en verveelde hen nooit meer met zijn geliefkoosd gesprek over het soldatenleven. Kwam hij hen soms tegen, dan vergat hij bijna te groeten, zoozeer was hij altijd in gedachten verzonken. En zijne makkers bemerkten het wel, want dan staken zij de hoofden bijeen en fluisterden: ‘Weet gij wat Jan deert? - Hij zou graag met Hanne gaan trouwen!’ - En waarlijk de arme knecht was met hart en ziel de hoovaardige dochter van zijnen meester genegen. Op een Zondagmorgen stond Jan onder aan de trap op Hanne te wachten. Zijn besluit was genomen; hij had reeds honderdmaal aan Hanne het woord willen vragen, doch was altijd beschaamd geweest. Heden zou hij 't haar, het kostte wat het wilde, voor het laatst afvragen. Lang had hij daar reeds gestaan, toen hij eensklaps de deur eener slaapkamer hoorde opengaan. Jan trilde aan al zijne ledematen en hield den strakken blik naar boven gericht. En boven aan de trap verscheen met lichten tred de schoone Hanne in het blauw kalaminkenGa naar voetnoot(1) jakje, met den bruinen omslagdoek en de kanten muts met bonte linten en strikken, het hoofd met ijdelen zwier achterover gebogen. Zoo was zij wel bevallig op den verlichten voorgrond der trap tegen den duisteren achtergrond van het zoldertje. ‘Hanne, vroeg Jan eensklaps: Gij weet dat ik u zoo gaarne heb. Wilt gij mij ook, dan vraag ik aan uw vader en moeder, en dan gaan wij naar den heer pastoor!’ - ‘Gij zijt slechts een schoenmakersknecht, antwoordde Hanne met eenen verachtelijken glimlach.’ - ‘Maar ik kan ook immers schoenmakersbaas worden’, hernam Jan. ‘Daar zal ik niet op wachten’, schertste Hanne, smeet het hoofd met meer hoogmoed achterover en spoedde zich ter kerk. | |
[pagina 199]
| |
‘Dan ga ik soldaat worden’ schreeuwde Jan haar achterna, Hanne lachte luidkeels, doen antwoordde niets. Den avond van diénzelfden dag was baas Van Houten zeer ongerust over het lang uitblijven van zijn knecht, Hij had wel tien maal uit de deur gekeken, toen hij hem eindelijk aan het einde der straat zag aankomen met zijn kameraad onder den arm, beiden tamelijk slecht te been en met schorre stem zingende: ‘Het lustig soldatenleven
Dat is er mijn plasier’.
Jan had zijnen nood aan de bierkruik geklaagd. Na nog tien maal gevallen te zijn en nog dertien maal gestruikeld te hebben, was hij bij den baas aangeland.... doch hij kon hem nergens uitlegging van geven; hij strompelde zoo goed en kwaad hij kon de trap op én wierp zich op zijn bed. Doch de zaak had ten gevolge dat Jan des anderen daags met zak en pak vertrekken kon. Bloedverwanten had hij niet. Daar stond hij nu te kijken. Hanne wilde hem niet en de baas joeg hem de deur uit. Nochtans gaf hij den moed niet op. Hij nam zijn intrek in de herberg van den vorigen avond en vergat bij een stevig pintje ‘oud’ voor eenen tijdlang zijn kommervollen toestand. Eenige dagen later was een ruitertroep te Weert op de markt verzameld. Onder hen bespeurde men aan zijne afstekende kleederen een vrijwilliger. Het was Jan, de gewezen schoenlappersknecht van baas Dirk Van Houten. | |
II. Generaal en fruitvrouw.Het was in 1636. Zeven en twintig jaren waren er verloopen ginds Jan soldaat geworden was en zijne kleine geboorteplaats had hem bijna geheel vergeten. En toch, de schoenlappersknecht was heden generaal-majoor over de Beiersche troepen tegen de Zweden. In de eerste schermutseling, die hij medemaakte, had een vijandelijk ruiter hem bijna afgemaakt. Nauwelijks had hij den tijd voor, een pistoolschot te bukken, of hij had met zijne machtige vuist den kerel uit het zadel gelicht, hem dwars voor zich op het paard geworpen en zoo te midden van zijne makkers gebracht. Zulk eene daad gaf hem een zeker aanzien, en weldra was hij om zijnen moed en onversaagdheid door het geheel leger bekend onder den naam van Jan van Weert. | |
[pagina 200]
| |
In 1636 belegerde hij het stadje Bree in Belgisch Limburg. Daar kwam het den krijgsman in het hoofd, zijne geboorteplaats, waarvan hij slechts eenige uren verwijderd was, te gaan bezoeken. En ziet, eenen morgen was Weert in rep en roer. De smid verliet het aambeeld, de wever het getouw, de kinderen juichten, de oude besjes vlogen van het spinnewiel naar de huisdeur om den fleren ruiter te zien, die daar door de straten reed. En waarlijk hij was wel bezienswaardig, die groote sterkgespierde krijgsman op het witte ros, met zijne blinkende wapenrusting, zijnen degen van acht en een halven voet lengte, en zijnen helm, dien twee man nauwelijks konden tillen.Ga naar voetnoot(1) De ruiter lachte vriendelijk tegen iedereen, groette de meesten en noemde sommigen met hunnen naam, - doch niemand erkende hem. Zoo was hij tot op de markt gekomen. Daar hield hij plotseling zijn paard in en wendde zich tot eene arme vrouw, die in een ellendig kraampje vruchten verkocht. ‘Is uw naam niet Hanne van Houten?’ vroeg hij haar. - ‘Jawel mijnheer, antwoordde Hanne, want zij was het, wilt gij soms mijne gebraden kastanjes koopen?’ - ‘Ook al, antwoordde de ruiter, en ik zal u ruimschoots betalen, doch ik heb u eerst iets te vertellen. Woonde er bij uwen vader niet een arme schoenlappersknecht, die met u trouwen wilde?’ - ‘Helaas, ja, antwoordde blozend de dochter van baas Van Houten. Jan is onder dienst gegaan, mijne ouders zijn gestorven en ik heb veel armoede geleden. - Kent gij soms Jan den schoenlapper?’ - ‘Een beetje geduld, antwoordde de ruiter: en weet gij wel dat gij toen zoo preutsch en hoovaardig waart om den armen Jan af te wijzen. Gij kondet niet wachten tot hij schoenmakersbaas werd; welnu, hij is ook nooit schoenmakersbaas kunnen worden, maar 'iets beters, hij is opperbevelhebber der Beiersche troepen geworden. Hanne, herkent gij Jan van Weert?’ - Hanne sprong op van schrik, toen zij die woorden vernam, en wierp een langen blik op den generaal. ‘Hij is het, gilde zij.... Jan, mijnheer Jan, vergiffenis!’ - | |
[pagina 201]
| |
En luidkeels schreeuwden de omstanders:‘Hij is het! Leve Jan van Weert!’ - ‘Ziedaar, ging Jan nu voort, terwijl hij zijne met goud gevulde beurs aan Hanne overreikte, ziedaar om te beginnen. Ik zal overigens voor u een kapitaal in het paters klooster nederleggen, zoodat gij later nooit meer gebrek zult lijden!’ - En nogmaals galmde de menigte: ‘Leve Jan van Weert!’ De held werd schier door het volk weggedragen. Overal stegen vreugdekreten op, de klokken luidden en dien dag was het feest in Weert.Ga naar voetnoot(1) Des avonds, toen Jan vertrok, deden hem de Weertenaren uitgeleide tot aan de poort. Toen hij weder over de markt kwam, was het armelijk kraampje van Hanne van Houten verdwenen, - doch zij zelve was onder de menigte. De generaal-majoor groette haar ten afscheid, en toen hij reeds lang verdwenen was, vaagde Hanne een traan uit het oog en zuchtte: ‘Ach! wie had toch zoo iets kunnen denken!’ - Niet lang daarna schonk de held eene doopvont aan de kerk van Weert, met zijnen naam en zijne wapens erop. Zoo dikwijls Hanne naar de kerk ging, bleef zij voor de doopvont staan en veegde dan nog telkens een traan van stillen weemoed weg. IJdel meisje, die dit leest, denk aan de historie van Jan van Weert en Hanne van Houten!Ga naar voetnoot(2) Emile Seipgens. |
|