| |
Weerter heldenmoed of ‘De rogstekers’.
Een koopman, die vroeger een ijslijken rog
Uit Holland daar ergens naar Roermond moest voeren,
Vermiste zijn weg door het lage bedrog,
Zoo zegt men, van eenige Helmondsche boeren.
Hij dwaalde, hij naderde Weert, eene stad,
Nog niet tot die hoogte van luister gestegen,
Gelijk zij in latere tijden bezat;
O neen! dezen glans heeft zij later verkregen.
Toen schitterde 't zilveren geschenk niet zoo schoon,
Waar 't grimmig Noord-Brabant nu Weert mee ziet pralen;
Men was niet in staat om met eigenen toon
Den reizenden vorst naar behooren te onthalen.
Geen wallen, geen grachten omgaven de stad;
Toen zag men voor 't outer de tombe niet pronken,
Wier marmer de beendren van Hoorne omvat;
De weg was nog hobblig, dan hoog, dan gezonken. -
'k Ga nu tot den Hollandschen vischkooper weer.
Te Weert had nog niemand de peluw verlaten,
Toen knakkend de kar ging door straat op en neer,
De hoef van de paarden reeds klonk door de straten.
In eens ploft de rog uit de hotsende kar,
En ligt als een ongedierte achter den wagen:
Zijn vaalzwart, maar flikkerend oog als een star,
Is zeker een teeken van onheil en plagen.
Weldra komt een aaklig, naar galmend geschreeuw
De rust der ontwakende Weertenaars storen,
Zoo schrikken de dieren, wanneer zich de. leeuw
In 't midden der zwijgende bosschen doet hooren,
Men raast en men roept en men schreeuwt door de straat;
Het tieren zet deuren en vensteren open,
| |
| |
Met menschei? gevuld, die men bleek van gelaat,
Ten halve gekleed en gewapend ziet loopen.
Men vraagt aan de gangers: ‘Wat wil dat gedruis,
Dat woelen daar? Is er een woning aan 't branden?’
Zij roepen al loopend: ‘Staat gij daar nog thuis?
Gij dwazen! De hel is ons aan komen randen’.
Ras werden de straten met mannen gevuld,
Men zag hen als leeuwen met wapenen snellen
Om aanstonds, en zonder het minste geduld,
Dat leelijk gedrocht daar, dien duivel, te vellen.
De schrik wederhield hen, zij waren bedaard
Op het zien van dien satan, die allen deed beven;
Men zag hen nieuwsgierig in 't ronde geschaard
En niemand werd nog door de moordzucht gedreven.
Geen dier was te Weert, zoo vervaarlijk, zoo zwart,
Zoo vaal, noch zoo leelijk getijgerd, verschenen:
Bedreigende pieken omgaven zijn staart,
't Lag plat, met geopenden muil op de steenen.
Alom werd de mare van 't voorval verspreid.
Daar nadert de schout met verstandige mannen,
En dank zij aan dezes voorzichtig beleid
Of, hemel! het had er hen ditmaal gespannen.
Zijn aankomst veroorzaakt gewoel en getier,
Een hevige moed komt de scharen bezielen;
Zij schreeuwen en rukken nu los op het dier
En willen het aanstonds doorsteken, vernielen,
‘Jan; ste ek!’ riep een vrouw, die het venster uitkeelc.
‘Als ge uw Jan,’ zei de andre, ‘'t gevaar zoo zaagt tergen
Als mijn Jan, dan zoudt ge niet zeggen: Jan ste ek!
Dan zoudt ge geen zekeren dood voor hem vergen.’-
Weldra toch doet de achtbare stem van den schout
Met moeite de ruischende menigte zwijgen:
‘Weet, mannen! zoo sprak hij, dat aller behoud
Nu steunt op de wijze, waarop wij gaan krijgen.
Hoe zoudt gij het wagen, om zonder beleid,
Dat leelijk, dat.... wat het ook zij, aan te tasten?
Zoo menig, die 't ongeluk niet had verbeid
En dien toch de afgrijslijkste rampen verrasten,
Neen broeders, in orde, in orde geschaard!
Met kracht en beleid het gedrocht daar bestreden,
| |
| |
Eerst ord e! Rukt dan er op los, onvervaard,
Gelijk wij voorheen met de Buellanders streden.
Dus komen, die snaphanen dragen, vooraan:
Het kruit moet het eerst op het ongediert branden;
Dan kome ten tweede de manschap te staan,
Die het met hun puntige staal aan zal randen.
Vervolgens, wanneer het ook daaraan ontsnapt,
Indien het èn snaphaan èn lans mocht verbreken,
Dan word’ het met sabels in stukken gekapt,
Met schoppen en rieken en pieken doorsteken.
Doch eerst en vooral met de klokken geluid,
Om ook de gehuchten te wapen te roepen;
Dan word’ het geveld! Ja, dan word’ het de buit,
Het pronkstuk van al dees heldhaftige troepen,
En zou het, in weerwil van al wat wij doen,
Ontsnappen, zich weren, zich durven verzetten?
Dan, broeders! dan siddert! dan vrees ik zijn woên,
't Is alles verloren! Het zal ons verpletten.
Dan is het iets kwaads, geen gedrocht, maar gespuis,
Dat God ons voorzeker tot straf heeft gezonden,
O broeders! o bidt dan, en zonder gedruis,
Dan worden wij lichtelijk allen verslonden.’ -
‘Neen, koom’ het uit de afgrond, zij het uit het koor
Van satan, hernam een verstandige schepen,
Het kan niet ontsnappen! Roept slechts den pastoor,
Zal die het niet in het latijn kunnen zweepen!’ -
‘'t Is recht! zoo hervatte de dankbare schout,
Zoo moet men zich steeds in zijn onheil verweren,
Voltrekt mijn bevelen, en weifelt behoud,
Dan zullen wij ons tot d' Almachtige keeren.’ -
Hij sprak, en een zwaar en een brommend geraas
Steeg op uit het midden der krielende scharen;
Zoo razen op 't zeeveld door 't noordergeblaas
En loeien en bruisen de onstuimige baren.
Eerst kwamen in 't ronde, doch niet al te dicht,
De zwarte geweren om 't dier te verpletten,
Dan zag men de zwaarden ten strijde gericht,
Men hoorde de glinsterende lansen nu klettren.
Dan glimde, dan stak van de scharen omhoog
Een wemelend. aantal van schoppen en rieken,
| |
| |
Het was of een uitgestrekt bosch zich bewoog
Van snaphanen, zwaarden en lansen en pieken.
Alarm slaat nu 't doffe geroffel der trom,
Verspreidt de verwondering door de gehuchten,
Die allen in roer zijn: het kloklcengebom
Doet ijslijk de loopende landlieden zuchten.
Zij stroomen met hoopen door 't veld; als een wolk,
Zoo worden zij zwart door de straten gedreven,
En dringen vooruit door het krielende volk,
En vragen: ‘Wat is er? Wat wil toch dat leven?’ -
‘Een allerverschrikkelijkst dier, zeide de een,
Een ondier uit 't noorden van Rusland gekomen.
Al dreigen ons pieken zijn vaalzwarte leên,
Geen staal is bekwaam zijne woede te toornen.’ -
‘'t Heeft oogen, zegt de ander, die flikkren als gloed,
En sneeuwwitte, tanden bezetten zijn kaken,
En steken uit d' open muil, ja rood als bloed;
Het, slaapt nog, maar wee! als het dier zal ontwaken.’ -
Die zegt: ‘'t Heeft in Hamont drie menschen. verscheurd,
Van daar is het pijlsnel op Budel gevlogen,
Daar viel ook dit lot aan een koopman te beurt,
Men randde het aan en 't verdween uit hun’ oogen.’ -
‘Het heeft, zegt weer deze, met ijslijk gehuil
In 't vliegen een driejarig kind opgenomen,
Met 't schreeuwende wicht in zijn bloedigen muil
Vloog 't heen als een wind, over huizen en boomen.’ -
Dit werd aan den rog al ten laste gelegd.
Doch velen, die 't ongeval beter verstonden,
De meesten geloofden, en zeiden met recht,
Dat satan hen aanviel, tot straf hunner zonden.
De pastor, omhangen met purpergewaad,
Ontvlamt ook de scharen met heilige woorden,
Terwijl steeds de schout met zijn schepen’ beraadt,
Op welke manier men het dier moest vermoorden.
In al dit gewoel en geschreeuw en gevaar,
Komt haastig de lachende koopman opdagen;
Hij baant zich een weg door de onmeetbare schaar
En legt den onschuldigen rog op zijn wagen.
|
|