| |
De blinde ridder.
,.Jongling, leid uw blinden vader
Nog eens naar de heuvelkruin,
'k Wil me in de avondzonne koestren
Op den heuvel van arduin.’ -
En de blonde fiere jongling
Nam den grijsaard bij de hand,
Leidde hem naar 's heuvels toppunt,
Naar des grijsaards dierste pand.
Ja, hij was den grijsaard dierbaar,
(Zag hem ook zijn oog niet meer)
Die arduinen trotsche bouwval,
Eens verwoest door 's vijands heer.
Dierbaar was hem 't oude wapen,
Met zijn fleren leeuwenkop
Boven de ijzren ingangspoorte,
Dierbaar was hem Jt steenen venster
Met zijn ijzren traliewerk,
Dierbaar was hem de oude toren,
Eens zoo hecht en eens zoo sterk.
| |
| |
Langzaam volgden zoon en vader
Den bemosten steilen weg,
En de blinde vader veegde
Tranen uit zijne oogen weg.
Als de schim van zijne vadren,
Rustend bij den dierbren haard,
Zat de grijsaard op den bouwval,
Met zijn zilvren lok en. baard.
‘Dierbaar kind’, zoo sprak de grijze,
‘Eenigst, dat mij Bertha gaf,
'k Voel het, 'k nader immer vasscher
Tot het steeds verlangde graf.
Wel telt gij eerst achttien jaren,
Doch uw geest is rijp genoeg,
Dat ik u de ramp verhale,
Die mij 't licht uit de oogen joeg.
Eens ook straalde 't licht der zonne,
't Zachte maanlicht in mijn oog,
Eens zag ik ook duizend sterren
Plonkren aan den hemelboog.
Eens zag ik ook duizend kleuren
'k Zag uw blonde lokken krullen
Luister naar uw blinden vader,
Jongling, wat 'k u zeggen zal:
Hoe een nijd’ge, booze valschaard
Mij der oogen blik ontstal.
Ziet gij ginds dien schoonen toren,
Dat kasteel, zoo hoog, zoo trotsch?
In 't met schand bedekte wapen
Voert een reus een eikenknots,
| |
| |
In dat roofnest woonde Hugo,
Die me om mijn geluk beneed,
Wijl ik aan des konings zijde
Onvermoeid en dapper streed.
Hugo had mij wraak gezworen,
Wijl de koning hem verstiet,
En mij zijne dochter, Bertha,
Tot het altaar brengen liet.
Hier, op dezen weel'gen heuvel
Rees mijn slot in tooi en smuk,
Hier leefde ik met u en Bertha
In te vroeg gestoord geluk..
Slechts een jaar was er vervlogen
En 't was feest op 't aadlijk slot,
Want mijn zoon, gij waart er jarig,
't Derde jaar verleende u God.
Ja, 't was feest in de oude burgtin,
Dansers zwierden langs den grond,
Gasten zaten rond de tafel,
Lustig ging de drinkkroes rond.
Eensklaps hebben nare kreten
Zang en dans en vreugd verstoord,
't Gastenheer kreet ringsom ‘redding!’
En de valschaard ‘wraak en moord!’
Hugo had bij 't feestgeschater,
En begunstigd door den nacht,
Om zijn wraaklust bot te vieren,
Honderd knechten saamgebracht.
Sluw was hij den burcht genaderd
En had vuur aan 't slot gelegd,
Nu trad hij de feestzaal binnen
Tegen wet en tegen recht.
| |
| |
Knettrend woedden reeds de vlammen
En de feestrei vluchtte uiteen,
En de wreedaards vochten, roofden,
En mijn knechten vloden heen.
'k Sloeg een laatsten blik vol wanhoop
Op mijn gade en op mijn kind,
'k Voelde een ijzer de oogen schroeien,
Stiet een gil uit en... was blind!
'k Hoorde 't slot ter neder vallen
Bij 't getier van 's vijands heer;
'k Hoorde kind en gade weenen,
Maar zag kind noch gade weer.
Statig rees de zon in 't Oosten
En verguldde 's heuvels kruin,
Maar waar gistren 't slot nog prijkte,
Vond men heden rook en puin.
Treurend zat ik op den heuvel,
Waar nog gistren vreugde blonk,
Waar nog gistren dansers zwierden,
Waar men gistren klonk en dronk.
Eensklaps hoor ik aaklig stenen
Uit de puinen van den brand,
Tastend dwaal ik naar die plaatse,
'k Vind er onder mijne hand....
'k Vind er, jongling, mijne Bertha
Met haar zoontjen aan haar borst,
Zwaar gewond, verminkt, die dierbre,
En met slijk en bloed bemorst.
In mijn arm ontving ik 't wichtje,
Dat zij stervende mij bood:
‘Gade’, sprak zij, ‘dierbre gade,
Breng het als een moeder groot!’
| |
| |
'k Beurde haar op mijne knieën,
Tilde haar uit puin en slijk,
'k Voelde steeds haar kouder worden,
En... ik tilde Bertha's lijk.
Gaarne hadde ik slot en schatten
Aan den wreedaard mogen biên,
(Hadde ik schatten nog bezeten)
Om haar nog. maar eens te zien!
'k Wrong mijn spieren in mijn wanhoop,
'k Draaide de oogen meer gezwind,
'k Bracht haar dichter bij mijn oogen,
Maar ik zag niets, ik bleef blind.
Hier, hier heb ik haar begraven,
Onder dees bemosten steen,
En tot eenig grafschrift diende
Elke traan van mijn geween.
Daaglijks bid ik op haar grafterp
Om verlichting in 't verdriet,
'k Vónd mijn troost slechts in het wichtje,
't Eenigst, dat zij me achterliet.
O 'k betreurde niet het daglicht
Nu mijn slot in puinen lag,
Nu de valschaard zegevierde
En 'k mijn Bertha niet meer zag.’ -
De oude zweeg... des jonglings blikken
Draaiden in verwildering:
‘En gij hebt u niet gewroken
Vader, op d' ellendeling?’ -
‘Ja, mijn zoon, ik ben gewroken
Over Bertha's laffen moord,
Echter heb ik lang gestreden
Eer 'k dien wraakroep heb verhoord.
| |
| |
Nog is niet getemd mijn woede,
Nog mijn wraaklust niet vervuld,
Jongling, zweer het bij uw moeder,
Dat ook gij haar wreken zu lt!
Zweer het op haar killen grafsteen,
U tot plicht dezelfde wrake,
Die uw vader heeft voldaan!’ -
‘Vader, 'k zweer het, bij mijn moeder,
Hier, waar zij begraven ligt,
Wat het mij ook kosten moge
't Zelfde wreken mij tot plicht!’ -
‘Jongling, o, nu kan ik sterven,
Want vergeving is uw taak,
De eigen wraak heb ik gezworen
En... vergeving was mijn wraak!’ -
Langzaam zakte hij in de armen,
Die de jongeling hem bood,
Op zijn lippen zweefde een glimlach,
En de blinde grijs was dood.
E. Seipgens.
|
|