Limburgsche legenden, sagen, sprookjes, en volksverhalen. Deel 1
(1875)–H. Welters– AuteursrechtvrijDe bedelaar. (Sage van Heithuizen.)In dien geheimnisvollen nacht,
Waarin de star des Heilands vonkelt,
En zijn geboorte wordt herdacht,
Verneemt de dorper, kerkwaarts spoedend,
Van uit den waterplas der peel
Het dof gelui, als van een kerkklok.
Daar lag (dus denkt hij) eens 't kasteel
Des wreeden ridders: daar verhief het
Zijn slanke torens uit het riet;
Daar viel, daar zonk het in de diepte
Ter neer: ‘Versmaad den arme niet!’
Het heiligdom was volgestroomd
De vrome schaar lag neer
In stille aanbidding en gebed
Voor 't outer van den Heer.
In 't dorp was alles plechtig stil,
De straatweg gansch ontvolkt,
De maan in vollen luister, en
De hemel onbewolkt.
Maar wie gaat daar den straatweg op?
Den straatweg naar de poort
Van 't burchtslot; moeizaam sleept hij zijn
Verkleumde leden voort;
De sneéuw der jaren dekt zijn kruin,
De zilvren baard zijn borst;
Lang heeft hij (schijnt het) 's levens last
En 's lijdens kruis getorst.
| |
[pagina 161]
| |
Een grijsaard is 't, een bedelaar,
Hij zoekt een nachtverblijf,
Een bete broods, een sprankje vuur
Voor 't schier verkleumde lijf.
‘Maak open, christen edelman,
O ridder, vroom van bloed!
Een grijsaard klopt hier aan uw poort
En schenkt u God ten groet!’ -
‘Wie zijt gij, zwerver in den nacht,
Dat gij mijn nachtrust stoort,
Wie zijt gij, dat gij 't wagen durft
Te kloppen aan mijn poort?’ -
‘Een havelooze grijsaard, heer,
Met zilvren haar en baard;
O schenk mijn moegesloofde leên
Een rustplaats aan den haard!’ -
‘Ga heen, verwaten bedelaar!
En spoedig van mijn poort!
Ik neem geen zwervers onder dak!’ -
‘Hebt gij dan niet gehoord
't Gelui der kerstklok door het land:
In dezen heiligen nacht,
Werd ons een God geboren, arm
En schamel en veracht.
O ridder! 'k bid in Christus' naam,
Ik smeek om Christus' min:
Hij kwam ter wereld ook voor u!
O ridder, laat mij in!’ -
‘Ga, grijze, ga! of 'k hang uw lijk
Te benglen aan de poort!
Ik ken uw Christus niet, en heb
Uw kerstklok niet gehoord!’ -
‘U hoede God voor alle kwaad
En reken u mijn dood
Eiet aan in de eeuwigheid! ik rust
Dra uit in Abrams schoot;
| |
[pagina 162]
| |
Maar gij ......’
De grijsaard legt zijn hoofd
Ter ruste: ‘o Heiland teêr!
Gij hadt niet eens een kouden steen
Om op te rusten, Heer!’ -
Het heiligdom is leeggestroomd,
De schare heengegaan,
Reeds blauwt de dagkim in 't verschiet
En taant de zilvren maan,
De vrome schare spoedde weer
Naar haard en kerstmaal heen;
Den grijsaard vond men koud en stijf
En zielloos op den steen.
Ontzield vond men den grijsaard weer,
Zijn ziele was bij God!
Maar van den burcht vond men geen steen
Geen spoor meer van het slot.
En over 's grijsaards lijkwaGa naar voetnoot(1) bad
De priester van den Heer:
Van ridder, knaap of knecht, vond men
Geen overblijfsel meer.
Hij had den arme wreed verjaagd:
Gestraft werd hij door God.
Gods wrake trof (dus wil de saag)
Den ridder en zijn slot.
En slot èn ridder zonken weg
In 't water van de peel,
En nimmer vond men eenig spoor
Van ridder, noch kasteel.
In dien geheimnisvollen nacht
Waarin de star des Heilands flikkert
En Zijn geboorte wordt herdacht,
Verneemt de dorper, kerkwaarts spoedend
Van uit den waterplas der pee],
| |
[pagina 163]
| |
Het dof gelui als van een kerkklok.
Daar lag (dus denkt hij dan) 't kasteel
Des wreeden ridders; daar verhief het
Zijn slanke torens uit het riet,
Daar viel, daar zonk het in de diepte
Ter neer: ‘Versmaad den arme niet!’
Jacques Vrancken. |
|