vier hofraden, twee eeredames, twee kameniers, twintig a dertig dienstboden, twee mooren, koetsier, voorrijder, koerier, twee lakeien; zij had 16 paarden op stal.
De militaire macht bestond in vredestijd uit één officier en 40 manschappen, die in tijd van oorlog door 16 voetknechten versterkt werden. Hunne uniform was koningsblauw lakensche rok met roode opslagen, gele korte broek en vest, zwarte slobkousen, een Duitschen driekanten hoed en witgrijze kapotjas, wit lederen goed met zwart lederen patroontasch en ransel; verder hadden zij tot wapens: sabel en musket. De krijgslieden, allen vrijwilligers, werden op eene zeer eigenaardige wijze geworven. Vóór twee kanunniken, den meier, twee schepenen en den secretaris van het gerechtshof verschenen de dienstlustigen en mochten als premie hunner inlijving twee maal in eenen op de tafel geplaatsten schotel met zilveren geld en eens in eenen schotel met goudstukken gevuld, tasten.
Het stift te Thorn is in 1794 door de Franschen in bezit genomen en bij het departement der Neder-Maas ingelijfd. De stiftdames, de kanunniken en het overige personeel der abdij werden verdreven en de gebouwen met de gronden der abdij in 1797 publiek verkocht. De kerk en de gebouwen van het stift werden, op last van Maria Cunegonde, koninklijke prinses van Polen, hertogin van Saksen, laatste vorstin-abdis van Thorn, † 8. April 1826, door haren rentmeester Jan Renier Broekmeulen aangekocht en later weder verkocht.
Nog zit Thorn als eene treurende vorstin in de bloeiende velden van Limburg, maar de kroon is haar van het hoofd gevallen; de tijd van hare glorie en weelde, nog zoo zeer betreurd door de ouden van dagen, is voorbijgesneld en slechts met weemoed denken zij aan deze zegenrijke vrouwenregeering terug.