Graaf Ansfried en gravin Hilsondis.
In zeer oude tijden leefde in ons vaderland een rijke en vrome graaf, Ansfried van Teysterbant genaamd, in een vreedzaam en gelukkig huwelijk met zijne gemalin Hilsondis of Helswindis van Streien. Deze graaf had in 964, tot belooning zijner getrouwheid, vele rechten en goederen van den roomschen keizer Otto ten geschenke gekregen in de Maasgouw, ter plaatse genaamd Casallum, een gebied, waaruit de latere rijkslanden Kessenich en Thorn hun bestaan hebben ontvangen.
Ten tijde dat Ansfried het kasteel van Kessenich, welks puinhoopen men aldaar nog heden naast de kerk ziet, bewoonde, had zijne vrome huisvrouw de gewoonte niet alleen bij dag, maar ook zelfs in het duistere van den nacht, het slot heimelijk te verlaten, ten einde in eene naburige kapel te gaan bidden. Dat nachtelijk uitgaan der gravin was door een der dienaren ontdekt en aan den graaf bekend gemaakt geworden, onder bijvoeging van lasterlijke vermoedens ten opzichte der gravin. De graaf gaf aan die vermoedens zoo spoedig geen geloof; hij wilde zich zelf van de waarheid overtuigen; den volgenden nacht zou hij zelf zijne gemalin gaan bespieden. Doch ziet: voor het altaar der kapel nedergeknield, vond hij zijne vrome echtgenoote in het gebed verzonken, terwijl hemelsche lichtstralen haar hoofd met eenen helderen glans omgaven.
De graaf, nu ten volle van de onschuld en deugd zijner vrouw overtuigd, besloot den lasterenden dienaar voorbeeldig te straffen; doch Hilsondis verdedigde hem en deed haren man opmerken dat deze dienaar veeleer eene belooning dan eene straf verdiend had, naardien hij als getrouwe bediende des huizes voor de eer zijns meesters gezorgd had. Van dien tijd af legden Ansfried en Hilsondis zich met nog meer ijver op de godsvrucht toe; zij stichtten naast voornoemde kapel een klooster, toegewijd aan Maria, de Koningin des hemels, hetwelk Ansfried begiftigde met de helft der goederen, die hij van keizer Otto ontvangen had; vervolgens aanvaardde hij den priesterlijken stand en werd in 994 te Aken tot 18. bisschop van Utrecht gewijd. Op den dag zijner bisschopswijding legde hij zijne krijgsmanstoerusting op het altaar der H. Maagd neder en riep in heilige verrukking uit: ‘Tot hieraan heb ik enkel voor tij del ij ken roem gevochten en de vijanden der armen en der weduwen bestreden, maar voor-