Limburgsche legenden, sagen, sprookjes, en volksverhalen. Deel 1
(1875)–H. Welters– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
Limburgsch Lied.Ga naar voetnoot(1)Wijs: Quand tout renaít à l'espérance.Wanneer natuur weer gaat herleven,
De lentezon ons Neerland streelt;
Als weer door groene hosch en dreven
De nachtegaal zijn liedje kweelt;
Als weer, gedost in blauwe kleure,
Het lief viooltje prijkt in 't rond:
Dan roept mijn hartje mij bij keure
Naar Limburg toe, naar mijn geboortegrond.
't Is daar, op Limburg's Mazezoomen,
Dat God ontstak mijn levensvuur;
't Is daar, bij 't lieflijk-klaatrend stroomen,
Dat klonk mijns levens plechtig uur;
't Is daar dat mijne jonge ziele
Die schoone daagraad tegenblonk.
o Dat ik juiche, dat ik kniele
Voor God, die mij dees groote weldaad schonk!
Ach! laat den reiziger aanstaren
Sicilje's vruchtbare landouw;
Hier blinken ook de gulden aren
Van Limburg's vlijt en akkerbouw.
Wij mogen toonen aan den vreemde
De groene zoô, langs stroom en vliet,
En rijke kudden in den beemde:
Kom, vreemdling, zie, wat onze landstreek biedt!
o Vrucht der zuid- en oostertuinen,
o Zoete oranjen, wat ge bloost!
| |
[pagina 124]
| |
Dat andren uwen lof bazuinen,
Welriekend paradijs van 't Oost!
Ook groeien applen hier ter wone,
In Limburg, weeïge plek der aard’,
Met frissche sap en purpren koone;
Ook proef ik u, o vrucht uit Litnburg's gaard!
Al schenkt ge ook gul, o rijk Germanje!
Uw koelen Rijn- en Moezelwijn;
Al gloeit, Bourgogne! al schuimt, Champagne!
Uw zoete vocht in kristallijn;
Ook bruist op d' oever van de Maze
De frissche bruine gerstendrank,
o Laat hem vloeien in den glaze,
En brengen wij aan Limburg onzen dank!
o Peru's grond, gij moogt verhelen
En goud en zilver in uw schoot!
Ons Limburgsch mijn kan kolen telen.
Die kostbre kool, dat zwart kleinood,
Vervangt des avonds 't licht der zonne
En 's winters heuren zomergloed;
Van al wat roert de levensbronne,
Ment zij en trein en boot door spoor en vloed.
Verblindt Carrara ook onze oogen,
Met zijne blanke marmerrots,
Ik kan op onze mergel bogen.
Die eedle steen ook schittert trots
Aan zuil, aan loofwerk en aan bloeme
Der luisterrijke Noorderkerk.
o Mergelgroef, dat men u roeme!
Gij spreidt haar pracht en glans tot aan het zwerk.
Gij moogt ons vrij het oog betoovren,
o Zwitserland, met uw gezicht!
Verrukkend landschap, 't hart verovren,
Tot zangen dwingen en gedicht!
Dat ook een toon de snaar ontspringe
Bij Limburg's beelden zonder tal,
| |
[pagina 125]
| |
En 's dichters tong de Maas bezinge,
Sint-Pieter's top en Yalken-berg en dal!
Al zingt gij ook met lieve accoordenGa naar voetnoot(1)
De taal van Dante, o Italjaan!
Al schalt, o Brit! uit west en noorden
Uws Milton's taal op d' Oceaan;
Ik zing van Vondel's gouden tale,
Die galmt in Nederland rondom,
In stulp en in vergulde zale:
o Eedle taal van ons dier hertogdom!
Al klinkt ook Lopez' taal door Spanje,
Corneille's taal door 't Frankenrijk,
En Klopstock's spraak door 't groot Germanje,
Ik zing de taal van Bilderdijk,
Die rolt van Rijn en Maas en Schelde
Tot Japan en Bataavje voort,
o Dat men uwe schoonheid melde,
o Gouden spraak, zoo ver de zonne gloort!
Laat op uw roode vaandels wappren,
o Gal! uw adelaar met waan;
Wij ook, we voeren 't beeld der dappren,
Den kloeken leeuw, in onze vaan.
Hij klauwde uw adelaar met woede
In Waterloo's vermaarden strijd,
En brult, bedekt met stof en bloede,
Door Neerlands bend' zijn zege wijd en zijd.
En u, o land der fiere leeuwen!
o Brabant, Vlaandren, Gelderland,
o Batavieren, Friezen, Zeeuwen,
Vereend door taal en, broederband!
'k Min, Neerland, u uit al mijn krachte,
Mijn Vaderland, mijn Moedergrond!
Doch 't harte roept dat 'k vuurger smachte
Naar Limburg, oord waar eens mijn wiege stond.
| |
[pagina 126]
| |
Gelijk de Maas met zilvren wellen
Zoo rein door Limburg henen spoedt,
Zoo rein, zoo zuiver voel ik snellen
Door de aadren heen het Limburgsch bloed,
o Dat het voor ons Limburg vloeie,
Zoo lang mijn long de lucht nog drinkt!
o Dat het voor ons Limburg gloeie,
Zoo lang mijn tong nog roert, mijn stem nog klinkt!
Wanneer 'k voor 't laatst de hand mag drukken
Van maag, van vriend en van gezel;
Wanneer mijn ziel van hier gaat rukken
En allen zegt een laatst vaarwel;
Ach! grond van vreugde, grond van weelde,
Ach! schenk mij dan een laatst genot:
Ontvang dan, grond, die mij eens teelde,
In uwen schoot mijn stoflijk overschot!
En als men eens het graf zal naadren
Waar eenzaam rust mijn kille stof;
Dat daar, bij de asch van mijne vaadren,
Mij toeklink’ deze kleine lof:
‘Hij was, die hier stil rust in vrede,
Getrouw aan God, aan land en vorst,
En Nederlandsch van hart en zede,
Maar toch vooral, ja Limburgsch in de borst’.
Mr. Jérôme Lambrechts. |
|