Uit de Fransche Revolutie.
Tijdens de Fransche overheersching, toen, onder de leuze van vrijheid, gelijkheid en broederschap ook in ons hertogdom, evenals thans in Duitschland, Zwitserland en elders, de despoten en godsdiensthaters de kloosters uitroeiden en voor spotprijs verkochten, de kerken beroofden en sloten, de trouwe priesters kerkerden of verbanden, en den judassen, de meest verleidelijke lokspijzen aanboden, om ze aan het arme geloovige volk als dienaren van den levenden God op te dringen, wist menig herder aan de ijverige nasporingen, eene edeler zaak waardig, te ontsnappen, om zijne parochianen te onderrichten, te troosten, te bewaken en hun de sacramenten toe te dienen. Pastoor Geraedts van Buggenum, een wakker en ijverig herder, bleef steeds te midden van de hem toevertrouwde kudde. Verkleed als timmerman, met de rij onder den arm of den duimstok in de hand, bezocht hij de zieken, en ondanks de aanhoudende vervolging nam hij zijne geestelijke bedieningen waar; niet alleen in Buggenum, maar ook in de omliggende dorpen, zelfs over de Maas.
Eensdaags gebeurde het, dat Jan, de timmerman, (want zoo werd hij door klein en groot begroet) zich met twee Fransche gendarmen in de boot bevond, en met hen de Maas moest overvaren. De beide speurhonden begluurden hunne prooi, waarnaar zij reeds maanden lang te vergeefs zochten, van kop tot teen. De pastoor was op het punt zijne gewone koelbloedigheid te verliezen. Hij scheen althans een weinig bedremmeld. Veerman Geerla, die zulks merkte, riep zijn pastoor op vrij norschen toon to e: ‘Jan, zie je niet, dat het roeien lastig gaat. neem het stuurhout, en help