zijn weldra vol bloed. Toen zij dit met verwondering zagen, veegden zij zich snel de vingers af, meenende dat het bloed uit eene kleine wonde kon komen. Maar ziende dat hare vingers geheel onverlet en de draad met bloed geverfd was, begonnen zij beangstigd te worden en riepen uit: ‘O wee! omdat wij het bloed van den martelaar bespot hebben, is ons dit onheil overkomen’. Naar het klooster loopende, toonden zij den bebloeden draad aan den prior, en verhaalden hem het gebeurde. De prior hield, op veler verzoek, eene plechtige aanspraak, waarin hij verhaalde, wat aan die vrouwen gebeurd was, terwijl zij den bebloeden draad toonden. Er was in diezelfde preek een schoolmeester tegenwoordig, die dit feit arglistig verdraaide en aan de omstanders zei: ‘Ziet eens, hoe die paters de onnoozele menschen bedriegen, want zij hebben met eenige vrouwen, die zij goed kennen, afgesproken eenen draad met wat bloed te verven, opdat zij dit als mirakel zouden uitgeven’. Terwijl hij dit sprak, vertoonde zich plotseling de goddelijke wraak; hem beving zulk een aanval van koorts, dat hij met behulp van zijne vrienden naar huis moest gebracht worden. Toen de koorts in hevigheid toenam, liet hij den prior bij zich komen, en zijne schuld bekennende, deed hij aan God, ter eere van den H. Petrus, de gelofte, dat, indien hij door diens verdiensten de gezondheid wederkreeg, hij hem eene bijzondere vereering zou toedragen en nooit meer zulke woorden zou spreken. Wat wonderlijk is, nauwelijks had hij deze gelofte geuit of hij herstelde oogenblikkelijk.
L. Schols.