| |
‘Maledicta pensio.’
Eene episode uit de geschiedenis van Rolduc.
(1656.)
Het kettersch opvoer, als een bergstroom,
Zijn dijk doorbrekend met geweld,
Had, met 't aloud geloof, in 't noorden,
Ook 't oud gezag ter neer geveld.
Geheel de Maasstroom, tot de veste
Waar sint-Servaas' gebeente rust,
Zuchtte onder 't juk der woeste horde,
Die, steeds op nieuwen buit belust,
Thans Roda's groene heuveltoppen
Met haar onheil'ge vaan besmeurt,
Die heuvlen, waar uw Sticht, o Aelbrecht,
Zijn blauwe spits ten hemel beurt.
Niets baat het, dat die plek, vijf eeuwen,
Der schuchtre deugd een veil'ge reê,
| |
| |
Den zwaarbeproefde een troost verstrekte,
Den levensmoede een oord van vreê:
‘Ons! Ons!’ zoo brult hun dolle woede,
‘Ons zij die lusthof, ons alleen!
Dat koele bosch, die blauwe meren,
Dat golvend veld, die kostbre steen,
De diamant der mijn: op 't outer
Van 't Vaderland zij 't neergelegd.
Wat recht? Wat heilig? Erf der armen?
Ik wil 't! en ... macht gaat boven recht!’
Maar 't trouwe landvolk, zelf verdraagt het
Met taai geduld, het woest geweld;
Ja, 't zwijgt en laat zijn schatten rooven,
Verwoesten 't zuur bevruchte veld.
Zij zien met onbetraande blikken
Den scherpgetongden vlammengloed
Hun leeggebrande haardsteê likken,
Ontvonkt door snooden euvelmoed;
Doch wee den woestaard, die 't mocht wagen,
Door 't heiligschendend hart misleid,
Aan 't Wondersticht de hand te leggen,
's Lands tastbare Voorzienigheid!
De vijand schrikt, bij 't dreigend morren,
En schijnbaar kalm, schoon 't hart verwoed:
‘Wat 't ruw geweld ons weigert’, grijnst hij,
‘Dat worde ons door de list vergoed’. -
‘Laat 't Vaderland die velden erven.’
Zoo vleien zij den kloosterling,
‘Uw naam zal leven, eeuwig leven,
Bij 't volk, in dankbre zegening.
Neemt gij, wat telken jaar, voor 't offer,
De gulle republiek vergeldt:
Te beter zult ge u Grode wijden,
Wen u geene aardsche zorge kwelt.’
Doch wien ze 't argloos hart verschalke,
Die sluwe, oneedle huicheltaal,
Den grijzen abt niet: hij blijft weigren,
Onbuigzaam, als het harde staal.
| |
| |
‘Dat kost den trotschaard vreugde en leven!’
Zoo zweert het rot, van woede dol;
‘Ginds binnen Roda's grijzen burchtwal,
Kwijn' hij in 't aakligst kerkerhol;
Licht valt de herderlooze schare,
Den sluwen wolf ten prooi.’
Vervliegt, bij dagen, weken, maanden.
‘De broeders, thans voor goed bevrijd’,
Zoo fluistert men, ‘van 's grijsaards invloed,
Zijn ons!’ De dwingland, nu in schijn
Verteederd, als een blanke duive,
Dan als een slang, die 't zwartst venijn
Braakt uit de rood gezwollen kake:
‘Geen weerstand baat’, zegt hij; ‘ontgaan
Zult gij het nooit; geeft dus g ew illig:
Aan God en plicht is thans voldaan’.
En ach! zij wanklen! ach, zij wanklen!
De vaderloozen, eerst zoo koen,
Nu strijdensmoe, zien uit, bezwijkend,
Naar 't aangeboden pensioen.
- ‘'t Wordt tijd, heer abt, uw drift te koelen;
Uw wijzre broeders zijn bereid
Het ruime jaargeld thans te aanvaarden.’ -
‘Mijn broeders, Slotvoogd, zijn misleid!
Zoo zij het erf, der kerk, den armen
Door eeuw op eeuwe weggelegd,
Den draak der ketterij verpanden,
Ik... wijk geen stroobreed van mijn recht!’ -
‘Gij wilt den trotschen nek niet bukken?....
Mijn burcht houdt 't oproer in bedwang;
De kerkerkluize is diep en veilig....
Eens grijsaards leven is niet lang’. -
Nu zit hij, weenend om zijn broeders,
Alleen, geschokt, maar niet vermand.
Daar daalt de kruik, met tinnen deksel,
In 't korfje, langs den vochten wand.
(Zoo zendt hem 't Sticht de waterteuge
En 't dagelijksche schrale noen.)
| |
| |
Een lichtstraal gaat hem op, en ijlings
Grift hij: ‘Gevloekt zij 't pensioen!’
Met 't borstkruis op het tinnen deksel;
En neergeknield zucht hij tot God:
‘Breng Gij 't aan 't licht! O! steun mijn kindren,
In 't hard en deerniswaardig lot!’ -
Heer prior’, sprak met halver stemme
De bottelier, en toonde 't schrift;
‘Wat mag dat krachtig woord beduiden,
Door vader op de kruik gegrift?’
De prior schrikt, vergaart de broeders,
En toont hun 't woord, en galmt het uit:
‘Ik volg u, vader! 'k roep het mede:
Gevloekt zij 't pensioen!’ En luid
Weergalmt die kreet op ieders lippen,
Als om hun dralen te vergoên,
Terwijl de tranen 't oog ontspatten:
‘Gevloekt, gevloekt zij 't pensioen!’
En ja, Rolduc! uw dierbre muren,
Ontkwamen 't lot, hun toebereid!
En zoo getuigt uw eeuw'ge luister
Den zegen der standvastigheid.
W. Everts.
|
|