Limburgsche legenden, sagen, sprookjes, en volksverhalen. Deel 1(1875)–H. Welters– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 109] [p. 109] De Duivelsberg. (1106.) Reeds had priester Aelbrecht, ten westen des heuvels, Dien 't graaflijke slot van de Saffenbergs tooit, De eeuwheugende bosschen der vruchtbare bergkruin Voor 't Klooster (een needrige loods nog) gerooid. De krochtkapel duikt reeds haar welfsels in de aarde; Als wierp men te dieper den grondslag van 't Sticht, Kaar 't duurzamer zijn moet en hooger zal stijgen. - En de engelen juichten, in 't hemelsche licht. Maar jubelden 's hemels heilspellende liederen, De vader van leugen en dood stiet, verwoed, Een naar en wanhopig gehuil door den afgrond, En schaarde om zijn vuurtroon het helsche gebroed. ‘Wie zal me - zoo brult hij - dat vloekoord verdelgen? Die zij er mijn lievling, de naaste aan mijn troon! Ik proef 't aan de gunst van mijn Eeuwigen Vijand: Dat hol zal ons strekken tot schade en tot hoon.’ Toen dook er, in Afrika's dorre woestijnen, Bij nacht, uit den afgrond, een monster op aard’, Als sedert de schepping geen zonlicht bestraalde. Dat graaft met zijn klauwen en woelt met zijn staart, En stapelt de zandzee tot hoopen, tot bergen; Het slaat daar zijn reuzige vlerken omheen, Belaadt er zijn schubbige lendenen mede, En torst er mee weg onder aaklig gesteen. De zonne rees op in het goudkleurig oosten, Als broeder Thyemo, langs 't blauwende meer, Waar Saffenberg's veste zich oostwaarts in spiegelt, 't Getijdenboek lezende opwandelde en neer: Zijn daaglijkschen, éénigen weg. Doch, o schrikbeeld! Daar naakt door de vlakte het gruwbare spook, Dat d' ijslijken last van den zandheuvel torst, en Dof snorkend zich hult in een stinkenden smook. [pagina 110] [p. 110] ‘Spreek, monnik, waar leit er hier Aelbrecht's klozette?’ - Bij God! (dacht Thyemo) een dwaas, die 't bericht! - ‘Wat mompelt ge, barvoeter? antwoord: 'k bezwijk vast, Zoo 't haatlijke schuiloord veel verder nog ligt.’ - ‘Veel verder? wel zie dan dees schaamle sandalen, (Met toont hij den booze zijn schoeiselenpaar;) 'k Versleet ze geheel, bij de hemelsche Jonkvrouw! En 'k ging toch geen anderen weg dan van daar.’ ‘Ook thans nog den naam dier’... en 't plofte ter neder, Dat de aarde er van schokte en het water van 't meer Al bruisende kromp tusschen de engere boorden. - Daar ginder, ten oosten, wie kent hem niet weer? Daar rijst hij, begroeid slechts met dorrende heide, De zandberg des boozen, Rolduc in 't gezicht, Ten zinbeeld, o hel! uwer machtlooze woede; Ten teeken van 's hemels bescherming op 't Sticht. W. Everts. Vorige Volgende