Limburgsche legenden, sagen, sprookjes, en volksverhalen. Deel 1
(1875)–H. Welters– AuteursrechtvrijDe heilige Gerlacus.Gerlacus werd geboren (men zegt op het kasteel van Valkenburg, uit een rijk en adelijk geslacht) in het begin der xii. eeuw. Uitgedost met bevallige lichamelijke hoedanigheden, deelde Gerlacus in hooge mate, in al de begaafdheden, welke den sierlijken, dapperen en roemvollen ridderstand zijner eeuw zoo merkwaardig kenschetsten; ongelukkiger wijze, kleefden ook de gebreken en ondeugden, welke den ridder dier tijden vaak ontsierden, en als treurige gevolgen der groote gevaren van dien stand gebrandmerkt staan, aan zijnen wapenrok. Zoo leefde de ridder Gerlacus, rijk aan gezondheid en aardsche goederen, begaafd met een helderen geest, een edel en dapper hart, vroolijk en vol levenslust aan de zijde zijner jeugdige, schoone en edele gade, Lenora, voort. Geen strijd tusschen vorsten en edelen, of ridder Gerlacus bevond zich bij het wapengekletter; geen steekspel, hoe gruwelijk ook, of de ridder trotseerde deszelfs gevaren. In dien zwijmelroes van aardsche genietingen, te midden zijner dappere vazallen, uitgedost ten strijde, gereed om het steekspel te Gulik te beginnen, reikte een bode den jeugdigen ridder een rouwbrief over. Die rouwbrief behelsde den plotselingen dood van zijne teer geliefde Lenora.Ga naar voetnoot(1) Deze onverwachte en onvoorziene, maar des te meer verpletterende boodschap, bracht eenen geheelen omkeer te weeg in het hart en de zeden des ridders. Hij, de van gezondheid blakende man, zich badende in overvloedige aardsche goederen, verblind door de loftuitingen der zijnen, die te midden zijner wereldsche genietingen vaak God en eeuwigheid vergat, werd zoo diep getroffen, dat hij niet aarzelde het heldhaftig besluit in zijne ziel gevormd, ten uitvoer te bren- | |
[pagina 100]
| |
gen. Hij, de gevierde ridder, verwisselde den schitterenden wapenrok voor het nederig, niet zelden versmade boetekleed des pelgrims. Blootsvoets ging Gerlacus naar Rome, om aldaar uit den mond van Paus Eugenius III., den discipel van den heiligen Bernardus, te vernemen, dat hij zeven jaren lang in Jeruzalem boete zou doen voor zijne zonden. Te Jeruzalem aangekomen, verzocht Gerlacus om de nederigste diensten te mogen doen in de hospitalen, bediend door de broeders der orde van St. Jan, en gedurende 7 jaren hoedde hij, als arme boeteling, de varkens en het andere vee, toebehoorende aan de ziekenhuizen, en stichtte zijne omgeving door streng vasten, bidden en werken van liefdadigheid. Eensdaags toen hij de kudde hoedde, en zoo als gewoonlijk barvoets ging, kwetste hij zich den voet in scherpe doornen, met dat gevolg, dat zijn been opzwol en hij daaraan groote pijn leed. Hij herinnerde zich toen, dat, nog jong zijnde, hij zijne eigene moeder met dien voet had gestooten en dankte God, die hem strafte in dat lid, waarmede hij zich bezondigd had aan zijne goede moeder. Nadat zijn boetetijd verstreken was, begaf Gerlacus zich andermaal naar Rome, om aan Z.H. Adrianus IV. een door hem voorgenomen leefregel ter goedkeuring voor te leggen. Uiterst streng waren de voorschriften van dezen leefregel; vleesch eten en wijn drinken waren voor immer verboden; zoodat de Paus hem geene kloosterorde, met zijn voorgenomen strengen leefregel overeenkomende, kon aanwijzen, en toestemde, dat Gerlacus als kluizenaar in de eenzaamheid zijn leven zou slijten. Te midden zijner uitgestrekte eigendommen onder Houthem, waarvan hij eigenaar bleef en welker opbrengsten hij aan de armen uitdeelde, stond een buitengewoon groote, door den tijd uitgeholde eik; die eik zou de eerste kluis zijn van Gerlacus, eenige steenen, waarover een matje lag, zijne legerstede. In de buurt woonde eene brave vrouw, zijne verwante in den bloede, die hem zijn brood zond met asch doormengd; zijnen drank haalde hij aan den naburigen put. Zóó leefde Gerlacus 14 jaren lang getrouw aan zijne belofte, tot opbeuring en aanmoediging van allen, die hem in zijne eenzaamheid bezochten, of hem gehuld in een haren boetekleed dagelijks naar Maastricht zagen trekken, om aldaar het graf van den H. Servatius te bezoeken, of wekelijks zijne bedevaart zagen verrichten naar Aken, om in de kerk van O.L.V., door Paus Leo III. gewijd, Maria | |
[pagina 101]
| |
te bedanken voor alle genaden door hare tusschenkomst verkregen, Eens op eenen winterdag, toen een buurman, die ook barvoets met hem naar St. Servaas ging en over de koude zijner voeten klaagde, zeide Gerlacus: ‘Vriend, zet uwe voeten in mijne voetstappen en het zal wel beter gaan’. Toen de buurman dit deed, verging de koude. Men verhaalt dat Gerlacus steeds getrouw aan zijne belofte, ziele en afgemat, op zekeren dag, Passiezondag 1157, eenen priester uit het klooster van de abdij Kloosterade verzocht, hem drinkwater te gaan halen aan den put, die thans nog bestaat en St. Gerlacus' put genoemd wordt. Tot driemalen bracht de priester het verlangde water, maar telkens bevond de kluizenaar, dat hij wijn dronk. Gerlacus, een godvruchtig bedrog vermoedende, begaf zich naar den put, haalde zelf het water naar boven, dronk en ondervond dat, ware het bedrog, het van hooger hand moest komen. Nederig onderwierp Gerlacus zich aan den zich openbarenden wil Gods. De tijd van beproeving loopt ten einde, en de glans der behaalde overwinning straalt den Heilige tegen. Gerlacus bereidt zich voor; slechts weinige oogenblikken en het haren boetekleed des kluizenaars wordt vervangen door het glansrijke gloriekleed der gelukzaligen; de maagdelijke krans harer professie, die hem eene vrome bruid van Christus, Hildegardis, bekend door hare schriften en haar heilig leven, had vereerd, zoude nu gaan vervangen worden door de hemelkroon. Maar Gerlacus is zonder geestelijke hulp; geen priester, die hem de zoo vurig verlangde laatste Teerspijs zou overreiken. Zal God zijn’ getrouwen dienaar dezen laatsten troost, deze onschatbare genade onthouden? Een eerbiedwaardige grijsaard, in het wit gekleed, voorafgegaan door een koorknaap, verschijnt eensklaps,op den drempel der cel aan de verbaasde landlieden, die Gerlacus in zijn sterfuur omgeven. De verschijning dient de HH. Sacramenten den stervende toe, en verdwijnt even plotseling voor de oogen der aanschouwers. Men geloofde toen algemeen, dat de H. Servatius zijnen getrouwen pelgrim dezen laatsten dienst had bewezen. Getroost en gesterkt door de HH. Sacramenten, verliet Gerlacus deze aarde in het jaar 1172, op den 5. Januari. De hemel telde een burger en de aarde een heilige te meer. Langenhoff, Miss. ap. |
|