Limburgsche legenden, sagen, sprookjes, en volksverhalen. Deel 1
(1875)–H. Welters– AuteursrechtvrijSint Servatius legendenkrans.
| |
[pagina 59]
| |
II. De sleutel van den H. Servatius.Te Maastricht wordt nog in den reliquieënschat der hoofdkerk de wonderbaar bewerkte, de van een edel metaal uit goud en zilver te zamen gesmolten sleutel bewaard, dien de H. Servatius van den H. Petrus, toen hij God om afwering der nabijzijnde verwoesting van Gallië smeekte, gezegd wordt te hebben ontvangen. Aan dezen sleutel schrijft men de kracht toe muizen en ongedierte van de graanakkers te kunnen verdrijven. Zij, die den sleutel meermalen door de velden van de Hespengouw, Taxandrië en Saxonië rond hebben gedragen, getuigen dat, wanneer zij langs denzelfden weg terugkeerden, zij geheele hoopen doode muizen vonden. Eens werd de sleutel met den kerkschat door nachtdieven gestolen. Meer om het verlies van den sleutel dan wel om dat van den schat bedroefd, besloot men in dezen nood den Heer aan te roepen, eene driedaagsche vasten en eene processie te houden. Toen men een eind wegs in processie getrokken was, zag men in de verte eene groote menigte vogelen op eenen doornstruik zitten, waardoor God eene aanduiding scheen te willen geven. De dieven hadden namelijk een deel van den schat medegevoerd en een ander deel met den sleutel onder gemelden doornstruik begraven. Men groef en vond alles. Maar, helaas! de heilige sleutel was in tweeën gebroken. Hij werd aan de bekwaamste kunstenaars toevertrouwd, maar het mocht niemand hunner gelukken den sleutel aaneen te smeden. Nu verscheen de H. Servatius aan eenen dier kunstenaars en zeide hem, dat de menschelijke kunst niet moest beproeven te herstellen wat niet door menschenhanden was gemaakt, maar dat men zich, waar menschenkracht te kort schoot, tot God moest wenden. Volgens deze waarschuwing werd de sleutel na zonsondergang op het altaar gelegd. Later vond men den sleutel geheel gaaf, en men dankte God en den H. Servatius. | |
III. De pelgrimsstaf van den H. Servatius.Toen de H. Servatius van de kerkvergadering van Rimini, in 359, terugkeerde, wendde hij alle moeite aan om zijne kudde | |
[pagina 60]
| |
voor het bederf der kwade leeringen te vrijwaren. Op zijne apostolische reizen kwam hij aan den oever van een beekje, dat van eene met hout en struikgewas bedekte rots stroomde en zijn wateren in de Maas stortte. Gedreven door een teeder en godsdienstig gevoel, hetwelk de betrachtende ziel bij het zien der natuurschoonheden vervoert, besloot de heilige eenige dagen in het zich voor hem uitstrekkend bekoorlijk dal te vertoeven. Hij bouwde er inderhaast eene nederige bidkapel. Ter plaatse, waar hij zijnen herdersstaf plantte, borrelde eene fontein uit den grond op. Het bedoelde beekje heet de Legia. De bidkapel werd St. Servais, ééne van Luik's parochiekerken. De pelgrimsstaf rust in den schat te Maastricht. Ook verhaalt de weleenv. heer Willemsen, dat de H. Servatius te Worms dorst lijdende, door het maken van het heilig kruis op den grond, met den pelgrimsstaf, eene bron deed ontspringen. (Handleiding voor den vereerder van den H. Servatius, p. 56. 57.) | |
IV. De drinkschaal van den H. Servatius.Aan deze in een bokaal te Maastricht bewaarde donker rood-bruine glazen schaal, die een Engel den H. Servatius uit den hemel zonde hebben medegebracht, wordt de eigenschap der genezing van kwaadaardige koortsen toegeschreven. Het gebruik, uit die schaal aan de koortslijders te drinken te geven, heeft tot in de 17. eeuw voortgeduurd. | |
V. De S. Servatius-bron.Ga naar voetnoot(1)‘Mijn kind'ren, dankt en looft den Heer,
Den Schikker van het lot,
Die ons tot hiertoe heeft geleid,
En ginds een toevluchtsoord bereid,
Zijn vijanden ten spot.’
Zoo sprak de bisschop, sint Servaas,
De grijze Godsgezant,
| |
[pagina 61]
| |
Toen hij een kleine priesterschaar
Onttrok aan 't wisse lijfsgevaar,
Hen dreigend in hun land.
Gods dienaar vluchtte naar Maastricht,
Wijl lang voorspelde straf
't Verstokte Tongren wrekend trof:
Te Tongren schudde hij het stof
Van zijne voeten af.
Hij dwaalt langs bosch en beemden rond,
Met vaste hoop in 't hart;
Want, of de toekomst zorgen biedt -
Neen, God verlaat de Zijnen niet
In droefenis en smart.
Maar, ach! hen dreigt een nieuwe plaag:
De dorst verschroeit de keel;
Geen droppel draagt de holle buik
Der leeggeschonken waterkruik;
Versmachting schijnt hun deel.
Doch neen!..... De Jeker opgezocht,
Die ginds langs d'oevers bruist!......
Helaas, vergeefs! - De felle zon
Verdroogde beek en Waterbron,
Geen golfje dat er ruischt.
En feller, feller steeg de nood:
Men smachtte naar een dronk;
Er bleef slechts redding bij den Heer,
Die aan het Joodsche volk weleer
Uit rotssteen laafnis schonk,
In 't einde neemt Servaas het woord:
‘Mijn kindren, bouwt op God! -
Die ons tot heden heeft geleid,
Hij is tot hulpe weer bereid,
De Schikker van ons lot’.
| |
[pagina 62]
| |
De bisschop sprak en boog de knie,
En allen knielden neer,
En allen, hoe door nood benard,
Verheffen smeekend oog en hart
Naar boven, tot den Heer.
De grijze kerkvoogd neemt zijn staf
En slaat den dorren grond:
En zie...... Daar welt een frissche bron
En vloeit en stroomt, zoo snel het kon,
En deelt verkwikking rond.
Een jubellied verheerlijkt Hem,
Die op zijns dienaars bee,
Hen in den nood had bijgestaan,
En dankend heffen ze allen aan
Het blij: ‘Laudamus te’.
Sinds stroomde naar de wonderbron
Het volk van heinde en veer;
En menig lijf, en menig hart
Vond daar verkwikking in de smart,
Vond daar genezing weer.
Nog blijft, bij 't vrome christenvolk,
De heil'ge bron in eer,
Die, hoe de zon haar stralen schiet,
Steeds frisch en heelend water biedt,Ga naar voetnoot(1)
Een wonder van den Heer.
F. B. | |
VI. Het visioen van den H. Servatius.Tegen het einde der IV. eeuw liep het gerucht van eenen nabijzijnden inval der Hunnen. De H. Servatius, die overigens deze gebeurtenis had voorzegd, hield niet op dag en nacht de barmhartigheid des Heeren in te roepen, opdat God zijn volk tegen de woestheid dier barbaren zou beschermen, Daar hij | |
[pagina 63]
| |
echter in den geest voorzag, dat zijn gebed wegens de zonden des volks onverhoord zoude blijven, besloot hij naar Rome te reizen, om de voorspraak der heilige Apostelen, Petrus en Paulus, in te roepen. Aan het graf dier heilige Apostelen verdubbelde de H. Servatius zijne gebeden en oefeningen van. boetvaardigheid. Door de volgende verschijning ontving hij eenigen troost in zijn leed: Voor het hoogaltaar der kerk zag hij eenen troon, waarop de Allerhoogste troonde, omgeven door eene menigte Engelen en zalige Geesten; de heilige Apostelen, Petrus en Paulus, knielden voor den troon, aanbaden de Majesteit des Heeren en riepen de voorspraak zijner H. Moeder aan. De H. Petrus sprak den verbaasden Servatius in dezer voege toe: ‘Waarom, heilige man, houdt gij aldus aan met bidden? Weet dat de Almachtige in zijne rechtvaardigheid vast besloten heeft, dat de Hunnen in Gallië vallen en alle steden en sterkten van Europa zullen verwoesten,; dat de stad Tongeren om de zonden harer inwoners tot puinhopen zal verwoest worden. Maar gij, heilige Broeder, die, ofschoon te midden der zondaars levende, uitverkoren zijt voor het erfdeel der Heiligen, gij zult weldra uit de stormen dezer wereld gered worden, opdat uwe oogen de rampen niet aanschouwen, die volgens het woord des Heeren over de aarde zullen nederkomen. Keer dus spoedig weder, beschik uw huis en bereid uwe grafstede; nochtans zult gij in de stad, die wegens hare misdaden te gronde gaat, uw graf niet hebben, maar de Almachtige heeft besloten Maastricht, eene stad, die gij zeer bemint, om uwentwil te behouden, opdat aldaar uw heilig lichaam begraven en te allen tijde hoog vereerd worde.’ Hierop gaf hem de H. Petrus den sleutel, waarover wij bereids hiervoren in No II hebben gesproken, en tevens verzekerde hij hem, dat, ofschoon hij den tijdelijken ondergang niet had kunnen afwenden, hij toch barmhartigheid voor de zielen van hen zou verwerven, die op zijn woord hun zondig leven zouden verzaken. Met dit antwoord keert de H. Servatius naar Tongeren, neemt de overblijfselen der Heiligen en het noodige tot zijne begrafenis mede, zegt zijn volk vaarwel en begeeft zich naar Maastricht, waar hij na eene lichte koorts, in het jaar 384, den 13. Mei, Pinkstermaandag, den geest gaf. Hij werd bij de kapel van den | |
[pagina 64]
| |
H. MaternusGa naar voetnoot(1), door de geloovigen aan den openbaren weg, waar thans zijne kerk staat, begraven. Sneeuw en regen spaarden de heilige grafstede, totdat de H. Domitianus er eenen Go de waardigen tempel bouwde. Hier kwam keizer Conraad II. geschenken aanbieden, een H. Candidus zijne dagen eindigen, een H. Domitianus zijn sterfuur verbeiden, een H. Amor zijne woonplaats vestigen, hier kozen de HH. Monulphus en Gondulphus (zie hunne legende; hun graf, hier kwamen de HH. Evermarus en Gerlacus sterkte, de H. Juliana troost vragen, hier kwamen de HH. Hubertus, Henricus II. keizer, Norbertus, Bernardus, zijne beenderen vereeren. Allen zijn voorbijgegaan, maar nog altijd staat de aloude tempel van S. Servaas, als een treffend zinnebeeld van de steeds, in weerwil van alle stormen der goddeloosheid, krachtig overeind staande Kerk van Christus. M. Willemsen. | |
VII. De H. Servatius wandelt over de Maas.Het volk vertelt dat deze heilige man te Wijk woonde en alle avonden naar Maastricht toog, om bij de nederige bidplaats aan den openbaren weg, waar thans St. Servaaskerk staat, te bidden. Hij was steeds alleen en kon de Maas droogvoets overwandelen. Het gebeurde echter op eenen avond, dat de regen met stroomen neerviel en daardoor den weg, die tot aan de Maas leidt, zoo doorweekte, dat er geen doorkomen aan was. De heilige den beslijkten en glibberigen weg ziende, sneed te Wijk eene soort van gaanstok af, om erop te steunen. Aan de Maas gekomen, wilde hij ze even als de vorige avonden overschrijden. Nauwelijks had hij den voet op het water gezet, of hij bemerkte tot zijne grootste verbazing, dat, wilde hij ze overtrekken, hij gewis zoude verdrinken. Hij bedacht zich een oogenblik en ging langs denzelfden weg terug, bracht zijnen stok op de plaats, waar hij hem had afgesneden en beproefde opnieuw over de wateren der Maas te wandelen. Ditmaal lukte het den heilige even als vroeger. W. Hermans. | |
[pagina 65]
| |
VIII. De duivel en de Sint Servaaskerk.Bij het bouwen van groote kerken laat de legende gewoonlijk den duivel eene niet geringe rol spelen. Te Maastricht schrijft het volksgeloof hem eene daad toe, welke de goddelijke bescherming, die het graf van den heiligen Servaaa beveiligde, deed uitschijnen. Niet lang na den dood van Sint Servaas, die in het jaar 383 voorviel, bouwden de inwoners der stad eene kerk ter plaatse, waar hun afgestorven bisschop begraven lag. Die nieuwe kerk was hoogst noodig; want de houten kapel, door St. Maternus gebouwd en aan St. Pieter gewijd, was te klein geworden om de menigte der geloovigen, te kunnen bevatten, die uit alle streken het graf van den heiligen geloofsprediker kwamen bezoeken. De duivel werd jaloersch op de eenstemmigheid, waarmede de nagedachtenis van ‘den goeden Sint Servaes’ geëerd werd, en besloot de voleinding der nieuwe kerk tegen te werken. Hij riep den woesten noordenwind te zijner hulpe; zwarte onheilspellende wolken verzamelden zich boven het nog onvoltooide gebouw en barstten eensklaps los; onstuimige windstormen woeien, en sloegen huilende tegen de kerkmuren; verschrikkelijke hagelbuien vielen met pletterende kracht; de zon verduisterde en het scheen midden in den nacht te zijn; de orkaan, met zijne helsche schrikaccoorden loeide vervaarlijk. Een barre angst vervulde de harten van Maastricht's inwoners bij het gevaar, dat hunne kerk bedreigde. Door de bescherming Gods weerstond echter het gebouw die felle aanvallen, van den vijand der menschen. Al het satans geweld kon geen steen van zijne plaats rukken. Doch de wil Gods, wiens geheimen en oogmerken niet te doorgronden zijn, lie t toe dat het dak, losgerukt en verbrijzeld door eene hevige windvlaag, in alle stukken wegvloog. Satan lachte, en het grijnzend geluid van dien helschen lach weergalmde door de geheele stad. Allen schrikten, - geestelijken en leelcen stortten neer in gebed voor de redding hunner dierbare kerk, die zij meenden nu ter ganscher vernieling gedoemd te zijn. Zijne overwinning nabij denkende, vernieuwde de duivel met dolle hoop zijne tempeest-aanvallen. Doch te vergeefs, zijn triomf was ten einde. God, om te toonen de hooge gunst, waarin bij Hem ‘die kempe der heiligher kerken’ stond, het het volgende wonder geschieden. | |
[pagina 66]
| |
Terwijl rondom de kerk hagel en regen met ongeloofelijke kracht neerkletterden, bleef het binnenste der kerk, hoewel door geen dak meer beveiligd, geheel bevrijd. Niet een hagelkorrel, niet een regendroppel van het helsch tempeest bezoedelde de rustplaats van den heiligen patroon. En toen, te midden van den woesten orkaan, de booze geest de hagel- en regenbuien door verblindende sneeuwvlagen afwisselde, scheen in de kerk en op het graf de zon met verwarmende stralen, zonder dat een sneeuwvlokje op den gewijden bodem viel. Satan erkende de hand Gods, - en moest knarsende van spijt zijne wraak laten varen. Mr. G.D. Franquinet. | |
IX. De Noormannen in Sint Servaaskerk.In het jaar 881 overvielen de Noormannen ons land als een woedende stroom. Brand, moord, vernieling volgden hunne schreden. Hoewel de geschiedenis de ware oorzaak dier invallen niet verklaart, meenen wij, dat ze niets anders waren dan de laatste stuiptrekkingen van het zieltogende heidendom, eene laatste worsteling van het somber geloof der Germanen tegen het helder schijnende licht van het Christendom. In genoemd jaar kwamen de Noormannen met een machtig heir in ontelbare schepen de Maas opvaren en legerden zich in ons Limburg, waar hunne voornaamste vesting was het Ascaloh der oude oorkonden, het huidige Elsloo; Onder de leiding van hunne legerhoofden, Godfried, Rollo en Siegfried, verwoestten zij meedoogenloos het geheele land; hun haat en hunne vernielingszucht hadden het voornamelijk gemunt op de kerken en kloosters, welke - geen van alle - aan hunne woede konden ontsnappen. Zoo spreken de kronieken, en melden ter loops, dat Maastricht - gelijk andere naburige steden - zonder weerstand te bieden, geplunderd, uitgemoord en met al zijne kerken en kloosters verbrand werd. In Maastricht echter bestaat nog steeds de overlevering, dat de kerk van St. Servaas, door de bescherming van haren heiligen patroon, gespaard bleef. Wel werd zij met eene groote hevigheid door de grimmige krijgers aangevallen, doch hunne woede, ten uiterste gestegen, vermocht niets tegen de bovennatuurlijke | |
[pagina 67]
| |
macht, waarmede St. Servaas zijne kerk beschutte. Te vergeefs werden dan ook door de woeste Noormannen ladders tegen het gebouw geplaatst en beklommen, te vergeefs beukten de stormrammen tegen de kerkmuren; - door eene onzichtbare hand afgeweerd, vielen de ladders met de aanvallers, die er op klouterden, omver, en de stormtuigen berokkenden niet het minste kwaad. Te vergeefs nog omringden zij kerk en abdij met hooge stapels hout, welke zij in brand staken; - de vlammen, als door hoogeren wil bestuurd, sloegen van het gebouw af, dat ongehinderd bleef, en verbrandden de heidensche brand-stichters. Afgeschrikt door deze wonderen, verlieten de Noormannen de plaats, en gingen in verdere steden hunne verwoestingen aanrichten.Ga naar voetnoot(1) Mr. Gr. D. Feanquinet. | |
X. Gerberga's eereboete aan Sint Servaas. (968.)Het was eyn Hertoghe, hiet Ghysebrecht,
Ende was heer in Lutteringhen,
Ghepresen in menghen dinghen,
Eyn heeltGa naar voetnoot(2) van synen lyve.
Hy hadde ghenomen te wyve
Des Conincks Otten dochter,
Dien men wale loven mochte.
Hy was willich tallen goede.
Heme waert des te moede
Dat hy den Keyser bat,
Te Triecht in synre houftstat,
Dat hy daer wonen wolde
By den Godes holde
Sinte Servaes by syn graff.
..........
Luistert wat er gebeurde tijdens zijn verblijf te Maastricht: Teynen male quaemt soe,
Dat des Hertoghen wyff,
| |
[pagina 68]
| |
Die hoem lieff was als syn lyff,
In Sinte Servaes monster quam,
Daer sy onrecht goet nam
In die heylighe stat.
Den kuster sy des erbat,
Dat hy die TreeskamerGa naar voetnoot(1) ontsloet,
Des sy sent qualyck genoet:
Dat dede haer onrechte sen.
Die Hertoghinne ginck daer in
Dat ornament scouwen.
.........
Doen verwan sy die ghiericheit
Om eyn pellenGa naar voetnoot(2) dien sy sach,
Die inder tresoer daer lach,
Duyr ende voele goet:
Daer toe stont haer der moet.
Van groten sonden dat quam,
Dat sy den pellén doe nam.
Heymelyck syne danne droech.
Dat was mesdaet meer dan ghenoech.
Na het begaan van dezen diefstal, droeg de hertogin de geroofde stof naar huis en het er zich een kleed van maken: Want het was eyn duere pellen;
Des dede sy die nade
Neyen mit goltdrade.
Toen zij op zekeren dag, gekleed in dit ongelukkig staatsiekleed, met haren man ter kerk ging, overviel haar de slaap gedurende den heiligen dienst; zij zag in eenen droom Sint Servaas, omgeven van eene menigte Heiligen, gezeten Voer den hoeghen altaer
Schoen ende alsoe klaer
Op eynen stoel van golde.
In haar geweten beangstigd en verschrikt door dit visioen, wilde Gerberga opstaan en zich voor de voeten van den Heilige nederwerpen om vergiffenis te vragen. Maar ziet: Doen quam daer eyn swart man
| |
[pagina 69]
| |
Grymmende ende vreyselyck,
Onghehuyr ende eyselyck,
die haar slagen gaf ‘over rugghe ende over syden’ en wilde haar het gestolen kleed met geweld uittrekken. Maar Gerberga tot den dood toe verschrikt, riep met vreeselijke stem: Ghenade! Heer Sinte Servaes,
Helpt mich Heer,
Verloest mich, troest soete Heer!
De genadige St. Servaas bood haar de hand, en redde haar uit den nood. Op het roepen der slapende hertogin ontstond er verwarring in de kerk, het volk kwam in opschudding, de hertog schoot toe en nam zijne in bezwijming gevallen gemalin in de armen. Gerberga vertelde nu openhartig het gebeurde en bekende hare fout voor de gansche gemeente. Hertog Giselbrecht sprak: Vrouwe, en mestroest uch nyet
Dats nu der beste raet,
Dat wy deze mesdaet
Mit goeden wille boeten.
..........
Wi soelen bieden, dat is recht
Heerlicke soene.
En: Syn vrouwe nam hy mitter hant
Voer al dat volck openbaer,
Ende ginck totten altaer,
Ende voer Sinte Servaes graff.
Groet goet hy hem gaf.
Eygen ende dienstman,
Die Sinte Servaes doe ghewan.
Man, wyff ende ouch kint;
Ende waren beyde ommer sent
Sinte Servaes dienstacht.
Soe groet is die Gods cracht!
Het was om haren eigen diefstal te boeten en om de menigvuldige geweldenarijen, welke het sticht van St. Servaas waren aangedaan, eenigszins te vergoeden, dat Gerberga in 968, het patronaatschap der kerk van Echt, alsook vele andere goederen aldaar, aan het kapittel voormeld, heeft weggeschonken. Geb. Peeters. | |
[pagina 70]
| |
XI. De Sint Servatiuskapel te Nunhem.De godsvrucht van den godsdienstigen Limburger jegens den H. Servatius, die zich zoo schoon en treffend in diens aloude bisschopsstad Maastricht openbaart, vindt ook te Nunhem hare ontboezeming. Op een zachtglooienden heuvel onder een lommerrijk geboomte verscholen, ligt in dit dorpje een van oudsher bekende kapel, toegewijd aan den H. Servatius. Sinds onheuglijke tijden wordt zij door vrome personen van allen rang en stand druk bezocht, om er den H. Servatius te danken voor het licht des geloofs aan onze voorouders verkondigd, om zijne bescherming over Limburg's kerk af te smeelten, doch vooral om er genezing van koorts en andere ziekten te verwerven. Naast de kapel ontspringt eene bron van het zoetste en helderste water, dat in een put samenvloeit. Nimmer zal de pelgrim verzuimen zich met een dronk van dit heilzaam water te laven of er zijn fleschje voor een dierbaren zieke mee te vullen. Heil den geloovigen lijder, die er St. Servatius met vertrouwen aanroept; en al gelooft hij in zijn eenvoud St. Servatius' hulpe voor een zilverstuk te koop, zoo zal toch zijne goede meening zijne hoop niet beschamen. Wee hem echter, die zich over den vromen pelgrim durft vroolijk maken of St. Servatius' gunsten veracht! Hij heeft het lot te duchten van een spotter, die een loopje met eenige trouwe vereerders van St, Servatius willende nemen, hen schertsenderwijze toeriep, ‘dat de heilige man niet thuis was, maar in het bosch hout sprokkelde’. Op hetzelfde oogenblik gevoelde hij eene rilling door zijne leden en werd door de koude koorts aangetast. J.J. |
|