Limburgsche legenden, sagen, sprookjes, en volksverhalen. Deel 1
(1875)–H. Welters– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
II. Het Mariabeeld in de boschkapel.Des morgens, alle dagen,
Ging Thomas uit zijn cel,
Maria te behagen,
Tot hare boschkapel.
Van 't beeld, met glans omtogen,
Blikte op den kluiz’naar neer
Met hare minzame oogen
De Moeder van den Heer.
Zoo kwamen, gingen jaren,
De kluiz’naar bleef der deugd,
Al had hij zilv'ren haren,
Zoo trouw als in zijn jeugd.
Eens,was de zon gestegen
Op eenen morgenstond,
Toen zij den braven Thomas
Doodziek te bedde vond.
| |
[pagina 50]
| |
Daar klopt men. Er trad binnen,
Waar onze lijder lag,
Des Hemels Koninginne,
Die stuit zijn noodgeklag.
‘Gij hebt mij steeds in 't leven
Getrouwelijk bemind;
'k Zal uitgeleide U geven
In 't sterfuur, o mijn vrind!’
Nu strijkt, zij van zijn slapen
Het zweetbevochtigd haar,
En tot hij was ontslapen
Troost zij hem wonderbaar.
En als hij had volstreden,
Verliet zij slechts de cel,
En wendde weer haar schreden
Ter heiige boschkapel.
| |
III De stervende monnik.‘Ave Maria’ luidt het
In 's kloosters bidkapel,
En stil en mijmrend zit er
Een monnik in zijn cel.
‘Ave Maria’ lispelen
Zijn lippen onbewust,
En oude lievlingsdroomen
Verstoren zijne rust.
Hij denkt aan 't huis der zijnen,
Met lief klimop omplant;
Hij denkt aan d' ouden meester,
Die rust in zaalger land.
Zijn overleed'ne dierb'ren
Uit 's aardrijks schoot staan op;
| |
[pagina 51]
| |
Hij ziet zijn bergen rijzen
Met blank besneeuwden top.
‘Ave Maria’ zucht nog
De laatste klokkengroet,
Terwijl de maan in 't glanzen
Het veld verbleeken doet.
Stil blijft de monnik zitten,
Zijn harte slaat niet meer....
Zijn broeders zingen 't koorlied,
Nooit zong hij met hen weer.
| |
IV. Makia en het weesje.Eens knielde voor Maria's troon,
In haar kapel een meisje schoon.
‘Maria, zuchtte ze, och, erbarm
U mijner in uw moederarm!
Mijn vader rust in 't graf, o wee!
Mijn broer verliet me en stak in zee;
Ik treed op doornenvolle baan,
Trek, heiige Maagd, u mijner aan;
Deez' krans van witte rozen zoet
Leg ik ten offer aan uw voet.’
Zóó bad het weesje. In d' avondstond
Keert zij naar huis en sliep terstond.
Eensklaps ontsluit de deur zich zacht,
Maria zelf in hollen nacht
Treedt binnen hemelsblauw gekleed
En heeft een bloemenkrans gereed.
‘Ik heb, mijn kind, uw hart doorgrond,
U groet, als hemelsbruid mijn mond;
'k Schenk u van uwen bruidegom
Uw krans tot pand van trouw weerom;
Ik leg hem op uw voorhoofd fijn,
Gij zult reeds morgen bij mij zijn!’
| |
[pagina 52]
| |
Toen voor den dag de nacht ontvlood,
Lag op haar bed het weesje dood;
Het hoofd omstraald mot hemelglans,
Omvlochten met den rozenkrans.
| |
V. Het laatste beeld des schilders.Er was eens een doorbrave schilder
In het heerelijk Limburgerland,
Die had al zoo menig Liev' Vrouwbeeld
Geschapen met kunstige hand.
Doch hoe op zijn beelden ook rustte
Der glorie verrukkende schijn,
Zoo scheen toch geen enkel der Moeder
Zijns Heilands hem waardig te zijn.
Eens ging hij uitwandlen en droomen
In 't sterrengeflonker der nacht,
En sprak: ‘Kon ik U slechts aanschouwen,
Maria, in hemelsche pracht!
Ik heb steeds getrouw mij beijverd,
Bewogen door d' adem der kunst,
Te schetsen uw minlijke trekken
Der wereld, die weigert uw gunst;
Vertoon toch maar eens aan mijn blikken
Uw aanschijn, lieftallig en blij,
Ontsluit in uw eindlooze goedheid
Des hemels verrukking voor mij!’
Toen klonk het als harpegezangen,
En straalde er een schitterend licht,
Er glansde in den schoot van de wolken
Een lieflijk en maagdlijk gezicht.
Dat blikte zoo zacht en zoo vriendlijk,
Zoo minzaam, zoo rein en zoo klaar
| |
[pagina 53]
| |
En boog zich zoo teer op een knaapje
In goudglanzend krullende haar.
Dat blikte ook op d' edelen meester
En trof hem in merg en in been,
Daar 't onder zijn lachen en tranen
In d' Ochtendglans weder verdween.
De schilder begaf zich nu huiswaarts,
Bereidde het zuiverst paneel,
En weldra was 't beeld van Gods Moeder
Gewrocht door zijn nijver penseel.
Juist als ze aan zijn blik was verschenen,
Zoo hemelsch, zoo lieflijk, zoo schoon;
Zij droeg in haar moederlijke armen
Onzen lieven Verlosser, haar Zoon.
En allen, die kwamen en zagen
Het beeld met geloovigen zin,
Zij bogen hun hoofden ter aarde
Voor 's Hemels genaad’ge Vorstin.
De schilder lei thans zijn penseelen,
Palet en zijn verven ter neer,
En zonk in zijn stoel achterover,
En lachte eens, en was er niet meer.
| |
VI. Maria en de boetvaardige zondares.Er staat in 't dal, nabij een wel,
Een eeuwenheugende kapel.
Voor 't beeld, des zondaars patrones,
Lag daar geknield een' zondares:
‘Maria, heilig, zonder smet,
Ik dien voortaan U nauwgezet!
'k Wil boeten, zelfs mijn leven lang,
Zoo 'k slechts door U genade ontvang!’
| |
[pagina 54]
| |
En maanden, jaren snelden voort,
De boetelinge hield haar woord.
Een morgen in den groenen Mei
Verscheen zij weer in deez' vallei.
Zij knielde en bad met vuur, en lang;
Op eens hoort zij den jachthoornklank.
Een eedle ridder, vol van moed,
Staat voor haar en geeft haar zijn groet:
‘Ik zag U in den droom, jonkvrouw,
En bied U thans mijn riddertrouw!
En schenk U mijne zuivre min
Voor 't beeld der Hemelenvorstin!’
Maria's beeltnis neigde 't hoofd,
Terwijl de ridder dit belooft.
De boetelinge schenkt haar hand
Den ridder in het staalgewand.
Zij knielden voor het bruidsaltaar
En leefden samen menig jaar.
Maar in het dal en op den grond,
Waar eens Maria's bidhuis stond,
Daar rees een grootsche kloosterbouw,
Dien wijdde 't paar Onz' Lieve Vrouw.
| |
VII. Maria, troosteres der bedrukten.‘Ik zuchtte op mijne sponde
Vol droefheid in het hart,
En bange twijfel mengde
Zich met mijn zielesmart.
Daar kwam mijn hoop en anker,
Mijn heil'ge liefdebrand,
En legde mij op 't voorhoofd
Een zachte, moederhand.
Zij sprak tot mij: ‘Wees rustig
Gij waanziek wereldkind,
Want steeds ben ik u nader,
Als gij mij steeds bemint!
| |
[pagina 55]
| |
Heb ik dan niet reeds dikwerf
Mijn zorg aan u besteed?
U uit den nood geholpen?
Gebalsemd al uw leed?
Zou ik u thans verlaten?
U liefd'loos gaan voorbij?
Gebeur' wat wil, denk immer:
Mijn Moeder is nabij!’
En reeds was zij verdwenen
Naar 's hemels hooge zaal;
Maar troost bleef in mijn harte
Door hare moedertaal.
Wat kan mij verder kwellen
In 's werelds woestenij?
Gebeur' wat wil, 'k zal denken
Maria is nabij!’
Anna Rosen. |
|