Limburgsche legenden, sagen, sprookjes, en volksverhalen. Deel 1
(1875)–H. Welters– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
I. Legenden.Legende van het H. Kruis.Ga naar voetnoot(1)De negenhonderd-dertigjarige, levensmoede Adam stond daar, leunende op zijne spade, en sprak tot zijnen zoon Seth: ‘Ga naar den Cherub, aan den ingang van het Paradijs, en vraag hem, hoelang ik nog zal moeten derven ‘D' olie der ontfermenissen’,
mij door God zelven beloofd, toen Hij mij uit dat gelukkig oord verdreef’. Seth ging heen, vond den Cherub en volbracht zijns vaders last. Toen sprak de Engel: ‘Steckt u hoet ter doren in
Ende besiet alomme 't paradijs’.
Seth maakte gebruik van deze vergunning, en ontwaarde, onder andere wonderheden, te midden van het paradijsplein, op de boorden der vierdubbele rivier, eenen boom, van welken het hem ‘docht wesen scade,
Dat hy ghewassen stont soe hoghe,
Ende verdroghet was soe droghe’.
| |
[pagina 10]
| |
Om den voet des booms kronkelde zich een ijslijk serpent, en, o wonder, in den top lag, in windselen gewonden, een nieuw-geboren kind, dat weende. En zich keerende tot den Cherub, vraagt de verbaasde Seth, ‘Wat dat clene kindeken meende
Dat opten boem lag ende weende’.
‘Dat kind’, antwoordt de Engel, zal boven de wetten der natuur, van eene zuivere maagd de menschelijke gestalte ontvangen. Zeg uwen vader: ‘Dat ghi saecht een kint ghespleten
Uter herten der godlijcheden;
Dat smenschen sone sal heten mede
Ende sal storten sijn bloet
Ane thout, dat noch wassen moet
Van drie greinen te samen,
Die uten selven appel quamen,
Ghevallen van den rise,
Daer Adam in den paradise
Die vrucht af smakede ende genoet,
Die hem Godt t'etene verboet’.
‘Uit de leden van dat kind zal dan, aan het kruishout, geperst worden’ d'olie der onfermecheden, waarin Adam zich mag verblijden. Daarna geeft de Cherub de drie pitten aan Seth, die er mede vertrekt en zijn vader alles trouw gaat verhalen. ‘Doen verblide 'm die oude
Ende en loech maar eenwerf
Binnen sinen leven eer hi sterf’.
Toen Adam overleden was, bestelde Seth hem ter aarde, en legde de drie greinen onder zijne tong. Daaruit sproten ‘drie gherden’, die winter en zomer groen en altoos ‘in enen doene’ bleven. Mozes vond die wonderrijzen in de woestijn, en zij volgden hem overal op zijnen tocht, hetzij hij opsloeg zijn ‘pauwelioene
In den dale van Ebroene’
of ‘in Ellem’ of ‘in 't land van Raphadijn’, waar ze eene bittere bron in zoet water veranderden, of bij den berg Sinaï, of eindelijk in het rijk van Moab. Van daar bracht koning David, door eenen Engel van de verhevene bestemming dier rijzen onderricht, ze naar Jeruzalem over, alwaar ze zóó tot éénen boom samengroeiden, | |
[pagina 11]
| |
‘Dat men niet en conde ghesien
Welc d'een was van drien’.
Slechts de kruin van dien boom bleef aantoonen, dat het drie roeden van verschillend hout waren geweest, te weten: ‘Cedrus, cipres, metter pine’.
Tijdens het bouwen van Salomons tempel ontbrak er één balk, en toen de bouwheeren den wonderboom daartoe bezigen wilden, gebeurde het, dat, hoe men mat en korf of niet, de boom telkens vijf voet te lang of te kort was voor zijne bestemming, en zoo bleef hij in den tempel liggen. ‘Daerna quam een wijf terstont
Sibilla hietse, mi es cont,
Ende ghincker op sitten roekelose;
doch een vuurgloed kwam uit het hout te voorschijn, en verbrandde de kleederen der vrouw, die alsdan, in profetischen geest voorspelde, dat ‘daer ane sal noch om onze scoude
Die Gods Sone hanghen’.
De Joden gebruikten nu den boom aan eene brug. Toen echter de koningin van Saba naar Jeruzalem kwam, durfde zij, door eene hoogere ingeving verlicht, niet over die brug gaan, maar ‘Men seit datsi bervoet
Neven thout overwoet’.
De wijze vorstin verweet aan Salomon zijne nalatigheid in het verzorgen van dien kostbaren boom, en gaf zelfs goud ten beste, ‘Daer men mede besloech dat hout’.
Daarna liet Salomon den balk dwars boven den ingang des tempels plaatsen, zoodat ieder binnentredende er het hoofd voor moest buigen. Later deed koning Abia, begeerig naar het goud en de edelsteenen, die den boom omgaven, hem van daar wegnemen, en nu kwamen de Joden ‘hemelic bi nachte
Ende groeven wel XX ghelachte
Onder d'Aerde’.
Maar toen men, tweehonderd jaren later, een fontein groef, ter plaatse waar het onvergankelijk hout begraven lag, ‘Verhief 't hem uten grond
Ende dreef in dat water claer’,
| |
[pagina 12]
| |
alwaar het de wonderen der probatica piscina bewerkte, totdat men er het kruis Onzes Heeren van vervaardigde. Terwijl Jezus daaraan hing, kwam een ridder en stak hem ‘Met enen spere in sine side,
Datter uut ran ter selver tide
D'olie der ontfermecheit
Daer Adam af was gheseit
Dat hi hem daer bi verlossen soude’.
W. Everts. |
|