Limburgsche legenden, sagen, sprookjes, en volksverhalen. Deel 1
(1875)–H. Welters– AuteursrechtvrijHet zwart kruis te Wijk-Maastricht. (XIII. eeuw.)Ga naar voetnoot(1)Op weg van Tongren naar Maastricht,
Daar toont ons de historie
Op uwen grond, o dorpje Riempst!
Een peerle van uw glorie.
Die peerle was een kleine noot,
Gebracht van uit den vreemde
Door eenen vromen edelman,
Geboren in dees beemde.
De jonker was, naar oud gebruik
Der ridderlijke dagen,
Eens naar Jeruzalem gereisd,
Om er zijn beê te dragen.
| |
[pagina 13]
| |
‘Ach! - sprak hij tot zijn gemalin,
Op 't uur van zijn vertrekken, -
Mocht Godes zegen tot een schild
Voor u en de uwen strekken!
Mijn vaderboezem voedt de hoop,
Dat God, eer ik zal keeren,
Ons huisgezin met een nieuw pand
Van liefde zal vermeeren.
Ik bleef daarom nog wat bij u,
Maar nu moet ik daarhenen;
Vaarwel! vaarwel! tot wederziens,
En waak op onze kleenen!’ -
De pelgrim was teruggekeerd;
Zijn zeven dochters snelden
Hem nu al juichend te gemoet
En hupplend door de velden.
‘Dag vader! - riep het zevental, -
Wees welkom in ons midden,
Och! wat zal moeder blijde zijn!
Wij deden niets dan bidden.
Zij plengde soms een zilte traan,
En zoende dan ons teeder;
Doch, vader-lief, wij troostten haar,
En spraken: Gij komt weder!
En keerdet gij, als pelgrim, eens
Uit de oude, heil'ge stede,
Dan bracht gij ons van 't heilig Graf
Gewis een kleinood mede.’
De vader sprak: ‘Mijn dochterkens!
Aan 't Graf knielde ik ter neder,
Ik kuste daar den heil'gen steen,
Dien kus geve ik u weder!’
| |
[pagina 14]
| |
En allen spraakloos, arm in arm,
Terwijl zij tranen meng'len,
Ontboezemen haar liefde en vreugd,
Als waren 't zeven Eng'len.
De pelgrim lei zijn schelpen-kraag,
Zijn staf en hoed ter neder.
De maagden namen 't in de hand
En kusten alles teeder.
Hij greep zijn ronde pelgrimsflesch,
En deed ze bevend open;
Daarin glom water der Jordaan,
Waar Christus zich liet doopen.
De zeven dochters knielden neer,
Terwijl ze Christus loofden;
En 's vaders zegen vloeide in 't nat
Op hare maagdenhoofden.
Dan deelde hij zijn reiszak leeg
Van heilige kleinooden.
Aan elkeen werd een heiligdom
Ter aandacht aangeboden.
De maagdekens ontvingen 't al,
En dansten blij in 't ronde,
En togen samen naar 't kasteel,
Waar 't feest was in deez' stonde.
De jonker vloog daar om den hals
Van zijne dierbre vrouwe,
En zij ook kreeg een heiligdom,
Als pand van beider trouwe.
Doch in den tempel zat een kind
Eerbiedig stil te bidden,
En dit verscheen voor avond eerst
Vol blijdschap in hun midden.
| |
[pagina 15]
| |
Joanna was de naam van 't kind,
Die Benjamin des huizes,
Zij was een dienares der Maagd,
Een minnares des kruises.
't Was de eeuw, waar nog geen spoorwegdamp,
Den afstand deed verzwinden,
Waar nog geen stoomschip 't meer doorvloog,
Om landen te verbinden.
En maand op maand, en jaar op jaar
Ging op een reis verloren,
Zoo was na 's vaders afreis eerst
Dit achtste kind geboren.
‘Mijn zusters pronken met heur schat,
Gedeeld door uwe handen.
Ach! hebt ge ook mij iets meegebracht
Uit gindsche heil'ge landen’?
Zoo riep Joanna, lief en zoet,
Tot heur geliefden vader.
Een traan welde in des pelgrims oog;
Hij nam zijn dochter nader.
Hij streek de zachte, blonde vlecht
Des meisjes met de handen,
En sprak: ‘Ik gaf reeds alles weg
Van uit de heil'ge landen.
Maar wacht!.... ik heb nog iets bewaard;
Gij neemt het mij niet euvel,
Het is deez' kleine noot, geplukt
Op Sion's heil'gen heuvel’.
Het maagdeken ontving den schat,
En danste blij in 't ronde,
En deelde nu, op 't oud kasteel,
In 't feest te dezer stonde.
| |
[pagina 16]
| |
Wanneer de zon met gouden glans
Het nachtlijk duister klaarde,
Dan sloop Joanna naar den hof,
En groef de noot in d' aarde.
Zij stelde een merkbaar teeken daar,
Waar 't zaadje moest gaan groeien,
Dan bad zij elken morgenstond:
‘Heer! laat het boomken bloeien!’
De lente kwam in bosch en beemd,
De vogels tierelierden,
Terwijl de scheutjes vol van groen,
Van lieverlede tierden.
Het nootje botte in bloesems ook,
Daar stam en tak zich vormen,
En schoot zijn lommer welig uit,
Al loeiden soms ook stormen.
Maar eens, het was een zomerdag,
Omfloersten zich de wolken,
De kleur des doods beving 't heelal,
Bij 't sidderen der volken.
Een dof gerommel bromde omhoog,
Als donderknal der vuren,
Die gloeiden van het zwanger zwerk,
Op gevelspits en muren:
En kraak! daar drilt de dondergod
Den bliksem fel naar onder;
Het noteboompje barst en splijt,
En toont het grootste wonder.
Zijn basten bonzen, heel verzengd,
Ten grond met tak en loover;
En uit den boezem van den boom
Blijft 't middenhout nog over;
| |
[pagina 17]
| |
En gitzwart als een ravepluim,
En blinkend als een wapen
Is 't hout des boompjes, dat daar staat,
In wondren vorm herschapen.
Geen stam, geen takjes, maar het beeld
Van Hem, die de eed'le vrome
In 't Heilig Graf bezocht had, staat
Gewassen in den boome.
‘Een Christusbeeld! Een Christusbeeld,
O God!’ - gilt 't meisje teeder. -
‘Wat wonderbeeld! Wat heerlijk beeld!’
Zoo riepen de ouders weder.
‘Ach! brengt die beeltnis naar Maastricht,
Naar 't sticht der Witte Vrouwen!’
Zóó klonk de taal van 't huisgezin,
Dat 't wonder mocht aanschouwen.
De beeltnis trok naar deze stad
Op eenen zegewagen,
En met haar kwam Joanna ook,
Om zich Gode op te dragen.
Zij nam den sluier in het slicht
Der heil'ge ‘Witte Vrouwen’,
En bad er God, tot dat de dood
Haar God zelf deed aanschouwen.
En hooger steeg de faam alom
Van Christus' wonderdaden,
Gewrocht in deze beeltenis
Voor allen, die hier baden.
Verdween het klooster met zijn koor,
Het Kruisbeeld is gebleven,
En wordt nog thans te Wijk vereerd,
Als 't wonder dezer dreven.
Dr. Mich. Smiets, prof. |
|