Nederduitsche spraakkunst
(1805)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 291]
| |
Tweede hoofdstuk
| |
[pagina 292]
| |
in hunne volle helderheid en uitgebreidheid voorstelt, maar dezelve langzamerhand en trapswijze ontwikkelt. §. 218. De natuurlijke schikking der woorden is die, waarbij men het onderwerp der rede met deszelfs verschillende wijzigingen en bepalingen vooraan plaatst, en daarop de werking en eigenschap des onderwerps, bestaande in het werkwoord met deszelfs bepalingen, laat volgen, als: dat leven is lang, het welk het groote doel des levens bereikt. De waarlijke wijze man volgt de voorschriften der deugd. §. 219. Alle woorden, welke ter nadere bepaling en omschrijving van een zelfstandig naamwoord dienen, worden voor hetzelve geplaatst, en wel in deze orde: drie schoone paarden; onze drie schoone paarden; deze onze drie schoone paarden; alle deze onze drie schoone paarden. §. 220. Wordt er een voorzetsel bij gebruikt, dan gaat dit voor al de overige woorden: in alle deze uwe omstandigheden; met de beste en edelste oogmerken. Ook worden de bijvoegelijke naamwoorden en deelwoorden, eenen naamval beheerschende, voor de zelfstandige naamwoorden geplaatst: die lang verwachte, haar heilzame geneesmiddelen; deze arme, uwe hulp behoevende man. De gevallen, waarin het bijvoegelijke naamwoord achter het zelfstandige staat, zijn reeds §. 40 opgegeven. | |
[pagina 293]
| |
§. 221. Moet een zelfstandig naamwoord ter nadere bepaling en verklaring van een ander zelfstandig naamwoord dienen, dan staat het eerste doorgaans achter; terwijl het dan daarop aankomt, welk van beide voor het nader bepaalde of omschrevene moet aangezien worden: mijn vader de koning. Hier strekt het woord koning ter omschrijving, of nadere bepaling, van het woord vader. Maar wanneer men zegt de koning mijn vader, dan is het geval omgekeerd. Zoo ook: ik bezocht mijnen vriend, den leeraar N., en: ik bezocht den leeraar N., mijnen vriend. §. 222. Wanneer het zelfstandige naamwoord eenen tweeden naamval beheerscht, dan kan dezelve insgelijks vooraan staan. Heeft het beheerschende woord een voorzetsel bij zich, dan treedt dit voor het beheerschte woord: met des Lands, of 's Lands, bewilliging. Beheerscht het voorzetsel eenen naamval, of heeft het een bijwoord bij zich, dan komen deze achteraan: de koning van Frankrijk; liefde tot de deugd; een slag van achteren enz. §. 223. Al wat onzelfstandig is, het vervoegde werkwoord uitgezonderd, neemt datgeen, waardoor hetzelve nader bepaald wordt, gewoonlijk voor zich: zeer schoon; ongelooflijk groot; zijner merkzaamheid waardig; een bijzonder schoon huis; een naar waarheid begeerig gemoed; een fraai zingende vogel. Hierom ook staat bij de zamen ge- | |
[pagina 294]
| |
stelde werkwoorden het voorzetsel, in de onbepaalde wijs, vooraan, als: uitgaan, omschrijven, intreden enz. §. 224. Dat het vervoegde werkwoord hiervan uitgezonderd is, blijkt uit het volgende: die vogel zingt fraai enz., en niet: die vogel fraai zingt. Wordt echter in plaats van het zelfstandige naamwoord, een voornaamwoord gebezigd, dat op een vooraf gaand zelfstandig naamwoord betrekking heeft, dan neemt het onzelfstandige dat geen, waardoor het nader bepaald wordt, weder voor zich, als: een vogel, die fraai zingt. §. 225. Een bijwoord kan alleen door een bijwoord nader bepaald worden, het welk insgelijks vooraan staat: zeer schielijk; wel vroeg, enz. Eerst en nog kunnen ook van achteren staan: heden nog zal hij komen; gisteren eerst zag ik hem. Komt er nog een voorzetsel bij, dan staat het nader bepaalde bijwoord in het midden: van boven af; naar beneden toe; van onderen op. §. 226. Wanneer de derde naamval als het persoonlijke, en de vierde als het zakelijke voorwerp achter een werkwoord komt, dan staat de derde naamval gewoonlijk voor den vierden: die zoon doet zijnen vader eer aan. §. 227. Heeft echter de vierde naamval een bezittelijk voornaamwoord bij zich, het welk naar het onderwerp der rede te rug leidt, dan treedt hij voor den derden naamval: hij heeft zijn huis eenen | |
[pagina 295]
| |
vreemdeling verkocht. En dit heeft ook plaats, wanneer de inhoud van den vierden naamval meer bedoeld wordt, dan die van den derden: openbaar uwe geheimen aan niemand. Geef dezen raad aan alle menschen. Doch daarentegen: geef uwen broeder dezen raad, dewijl de nadruk hier meer op uwen broeder, dan op raad valt. §. 228. Is een van beide de naamvallen een voornaamwoord, dan volgt hetzelve onmiddellijk op het werkwoord: geef hem goeden raad; geef hetzelve uwen broeder. §. 229. Zijn beide de naamvallen voornaamwoorden, dan gaat de vierde gemeenlijk voor den derden: zeg dat mij; geef hem haar. Dikwerf kan ook de derde naamval voor den vierden staan; want men zegt ook: zeg mij dat; en zoo wel: ik wil u haar toevertrouwen, als: ik wil haar u toevertrouwen. §. 230. Wanneer de persoon in den vierden, en de zaak in den tweeden naamval staat, dan wordt de persoon eerst genoemd: hij schaamde zich zijner nederige geboorte niet; ontferm u mijner. §. 231. Heeft het werkwoord twee vierde naamvallen bij zich, dan wordt die, welke het persoonlijke voorwerp uitdrukt, altijd vooraan geplaatst: hij heeft hem eenen verrader des vaderlands genoemd. §. 232. Heeft een werkwoord, behalve het onmiddellijk beheerschte woord, nog een zelfstandig | |
[pagina 296]
| |
naamwoord met zijn voorzetsel bij zich, dan komen deze laatsten gewoonlijk achteraan: dat maakte eenen diepen indruk op onze gemoederen. Ga naar voetnoot* Worden daarbij tijd en plaats bepaald, dan kunnen deze somwijlen vooraan staan: dat maakte, in die oogenblikken, eenen diepen indruk enz. Bijzonder, wanneer de door het werkwoord beheerschte naamval geen voornaamwoord bij zich heeft: de wind rukte, voor drie dagen, eenen boom uit den grond; maar: de wind rukte dezen boom, voor drie dagen, uit den grond. Ik vond, in Amsterdam, eenen ouden vriend; maar: ik vond onzen vriend, in Amsterdam. Worden tijd en plaats te gelijk genoemd, dan staat de tijd vooraan: ik vond, voor drie dagen, in Amsterdam, eenen ouden vriend. §. 233. Heeft een werkwoord verscheidene zelfstandige naamwoorden met hunne voorzetselen bij zich, dan staat dat zelfstandige naamwoord het laatste, het welk op het werkwoord de naaste betrekking heeft. Tijd en plaats gaan voor de overige beschrijvingen, en onder dezen de tijd voor de plaats: hij trad, uit hoofde zijner onschuld, met een vrolijk gelaat, voor het gerigt. De ongevoe- | |
[pagina 297]
| |
lige bleef, op dien dag, in den verrukkendsten oord, bij al de bekoorlijkheden der lagchende natuur, geheel zonder aandoening. Plaatst men, in zulk een geval, het naamwoord, waarop het werkwoord de naaste betrekking heeft, vooraan, dan verliest de gansche rede veel van hare kracht, bij voorbeeld: hij trad voor het gerigt, met een vrolijk gelaat, uit hoofde zijner onschuld. Het kan echter ook vooraan, of bij het werkwoord gevoegd worden, wanneer het anders, door te groote omschrijvingen, te ver van het werkwoord zou verwijderd zijn, bij voorbeeld: hij trad voor het gerigt, met een vrolijk gelaat, waarop de bewustheid zijner onschuld duidelijk te lezen was. §. 234. Op dezelfde wijs staan alle bijwoorden achter het vervoegde werkwoord, terwijl de bijwoorden van tijd en plaats weder voorop gaan, en die van hoedanigheid enz. volgen: de wind waait hard; de wind waait verschrikkelijk hard; de wind waait heden verschrikkelijk hard; de wind woei, gisteren morgen, verschrikkelijk hard; de wind woei, gisteren morgen, bij ons, verschrikkelijk hard. Zoo ook, wanneer het werkwoord bedrijvend is, en eenen vierden naamval bij zich heeft: ik zag hem, nog dezen morgen, hier, geheel opgeruimd. En met de onbepaalde wijs eens werkwoords: ik zag, gisteren tegen den avond, de zwarte onweerswolken schielijk over het bosch heendrijven. §. 235. Bij een, door middel van een hulpwoord, | |
[pagina 298]
| |
vervoegd werkwoord, staan alle nadere bepalingen en omschrijvingen tusschen hetzelve en het deelwoord, of de onbepaalde wijs: wij zijn gisteren ongemeen vriendelijk door hem ontvangen geworden. Ik zal, waarschijnlijk, heden nog in de stad komen. §. 236. Ook, wanneer twee onbepaalde wijzen bij een werkwoord komen: ik heb hem laten gaan; ik heb hem, terstond na die gewigtige ontdekking, laten gaan. Ik wil het u, zonder eenige bedenking, helpen uitvoeren. §. 237. Insgelijks, wanneer drie onbepaalde wijzen in eene rede voorkomen, het welk men echter zoo veel mogelijk moet vermijden, uit hoofde van de duisterheid, welke daarmede dikwerf vergezeld gaat: ik heb hem die zaak willen helpen uitvoeren; ik heb hem die zaak met al mijn vermogen willen helpen uitvoeren. §. 238. De onbepaalde wijs met te volgt onmiddellijk op het werkwoord en deszelfs nadere bepalingen: ik beval hem te gaan; ik beval hem, dezen morgen, in allen ernst, te gaan; terwijl de onbepaalde wijs hare nadere bepalingen en omschrijvingen voor zich neemt: ik beval hem, dezen morgen, in allen ernst, terstond uit mijne oogen te gaan. §. 239. Somwijlen komt nog eene onbepaalde wijs bij het werkwoord; in welk geval de onbepaalde wijs met te voorgaat: ik wenschte hem te leeren | |
[pagina 299]
| |
kennen; men heeft hem wijn te drinken gegeven. §. 240. Hetgeen dusverre over de schikking der woorden gezegd is betreft den gewonen en natuurlijken gang onzer voorstellingen en begrippen. Doch de Nederlander is zoo zeer daaraan niet gebonden, dat hij niet, deels uit hoofde van den aard der rede zelve, deels om den nadruk, in vele gevallen, daarvan zou mogen, en zelfs moeten afwijken. | |
2. Over de verhalende, vragende en verbindende woordschikking.§. 241. Wanneer wij spreken, dragen wij onze voorstellingen of zoo voor, als wij die hebben, zonder alle kunstige zamenvoeging der volzinnen, of wij verbinden daarbij de volzinnen, door middel van de voegwoorden; of onze gemoedsgesteldheid heeft invloed op onze rede en de schikking onzer denkbeelden. In het eerste geval ondergaat de natuurlijke orde der woorden geene verandering, maar wel in de beide laatste gevallen; en in gevolge hiervan is de woordschikking eigenlijk driederlei, namelijk de verhalende, vragende en verbindende. §. 242. 1. De verhalende woordschikking is die, waarbij men datgeen, het welk men ondervonden heeft, of weet, zoo als men het ondervonden heeft, of weet, aan anderen mededeelt; waarbij men zij- | |
[pagina 300]
| |
ne gewaarwordingen en voorstellingen, zonder eenige gemoedsbeweging, of kunstige verbinding van de zinsleden, op de eenvoudigste wijze voordraagt, of waarbij men het onderwerp der rede met dezelfs verschillende wijzigingen en bepalingen vooraan plaatst, en daarop de werking en eigenschap des onderwerps, bestaande in het werkwoord met deszelfs bepalingen, laat volgen, bij voorbeeld: de waarlijk wijze man volgt de voorschriften der deugd; men spreekt daarvan; het sneeuwt enz. En nimmer wordt het onderwerp der rede achter het werkwoord gevoegd; waarom het eene verkeerde woordschikking is, wanneer men zegt: geheiligd worde uw naam; leve de koning!voor: uw naam worde geheiligd; de koning leve! §. 243. Wanneer men zijne, of eens anderen woorden, in den persoon, waarin zij gesproken worden, herhaalt, dan kan de persoon, die dezelve aanvoert, of vooraan, of na eenige der aangevoerde woorden, staan; doch indien het laatste plaats heeft, moet de eerste naamval achter het werkwoord komen: ik zeide tot hem, gij dwaas, gij bedriegt u zelven; gij dwaas, zeide ik tot hem, gij bedriegt u zelven. Leef, dus sprak hij, leef voor Gade en kinderen. §. 244. De meeste voegwoorden veranderen wel de verhalende orde der woorden, bij voorbeeld: ik ging naar zijn huis, dewijl ik hem in langen tijd niet gezien had, enz.; echter zijn er eenige, welke dezelve onveranderd laten. Deze zijn: want, | |
[pagina 301]
| |
maar, doch; zoo ook echter, daarom, evenwel, gevolgelijk, anders, veel meer, nogtans, toch en daarentegen, wanneer zij niet aan het begin van eenen volzin staan: zijne broeders moeten eerst hunne toestemming geven, want zij zijn zijne medeërfgenamen, niet: want zij zijne medeërfgenamen zijn. De deugd veredelt, maar de ondeugd schandvlekt. Ik heb het niet verzuimd, ik heb veel meer alles gedaan, wat in mijn vermogen was. Men verwachtte, dat hij zich daarover zou wreken, en hij heeft daarentegen enz. §. 245. 2. De andere soort van woordschikking is de vragende, dus genoemd, omdat zij bijzonder in vragen gebezigd wordt, schoon zij ook in andere gevallen voorkomt, gelijk straks zal blijken. Zij bestaat daarin, dat het werkwoord hier de plaats van het onderwerp der rede inneemt, welk laatste hetzelve onmiddellijk volgt, daar het anders voor het werkwoord komt, gelijk in de boven genoemde verhalende woordschikking plaats heeft. Deze verplaatsing geschiedt, omdat het werkwoord hier als het onbepaaldste en tevens gewigtigste deel der rede aangemerkt, en gevolgelijk te regt aan het hoofd derzelve gesteld wordt, ten einde daardoor de aandacht ganschelijk tot zich te trekken. §. 246. Zij wordt gebezigd, 1. in onmiddellijke vragen; zoo wel zonder vraagwoorden: vindt men wel rozen zonder doornen? Hebt gij hem ooit gesproken? Is hij het? Zal uw vriend komen? Spreekt | |
[pagina 302]
| |
men daarvan? Sneeuwt het? enz.; als ook met vraagwoorden, het zij dan bijwoorden, het zij voornaamwoorden, welke met alle hunne bepalingen voor het werkwoord komen: waar zullen wij hem vinden? Wat gaat gij doen? Welk eenen langen brief hebt gij geschreven? Wat voor eene misdaad hebt gij begaan?Alwaar wat voor liefst vereenigd blijft; derhalve niet: wat hebt gij voor eene misdaad begaan? §. 247. Is hoe het vraagwoord, dan volgt daarop onmiddellijk het bijwoord: hoe dikwerf zijt gij van daag reeds hier geweest? Hoe veel geeft gij daarvoor? Herhaalt men de woorden van een' ander, dan geschiedt dit met de verhalende woordschikking, en de toon der stem alleen moet de vraag aanduiden: hoe! hij heeft het gedaan? Ik zou het u gezegd hebben? §. 248. Wanneer men iemand iets beveelt, verzoekt, en tot iets aanzet, of opwekt, en dit in de gebiedende wijs der werkwoorden geschiedt, terwijl het onderwerp der rede een voornaamwoord is: zeg gij het; laat ons gaan. Is het onderwerp der rede, of de naam van het aangesprokene voorwerp, een zelfstandig naamwoord, dan kan hetzelve van voren, in het midden, of aan het einde staan: o God, wees mij armen zondaar genadig! of: wees, o God, mij armen enz., of: wees mij armen zondaar genadig, o God! Doch wordt het aangesprokene voorwerp omschreven, dan staat het | |
[pagina 303]
| |
best vooraan: o Gij, die algenoegzaam in u zelven zijt, en den dienst uwer schepselen geenszins behoeft, versmaad onze hulde niet! §. 249. Wordt een uitroep, of eene verwondering, vraagswijze voorgesteld, dan heeft hier hetzelfde plaats, dat bij eigenlijke vragen geschiedt. Hier namelijk staan de vraagwoorden even eens voor het werkwoord, terwijl het onderwerp der rede op hetzelve volgt: hoe veel zalige uren heb ik in haar gezelschap gesleten! hoe gelukkig zijn zij, die weinig behoeven! §. 250. Ook, wanneer men iets wenscht, doch alleen dan, wanneer de wensch in den verledenen tijd geschiedt, en geen voegwoord daarbij gebezigd wordt, het welk eene andere woordschikking vordert: hadde ik het maar gedaan! mogte hij zijnen wensch toch vervuld zien! gave God, dat het niet geschiedde! Wordt de wensch in den tegenwoordigen tijd uitgedrukt, dan heeft weder de verhalende woordschikking plaats: God geve, dat het alzoo geschiede! de hemel beware u! §. 251. Wanneer in eene rede de voegwoorden indien, wanneer, schoon en andere weggelaten worden: komt hij, dan is het goed, dat is, wanneer, of indien hij komt. Zie ik hem, dan zal ik het hem zeggen, dat is, wanneer ik hem zie. Mag het u gebeuren, dat is, indien het u gebeuren mag. Hadden mijne zinnen mij niet bedrogen, dat is, wanneer mijne zinnen mij niet bedrogen hadden. | |
[pagina 304]
| |
Ware ik ook arm, zoo zoude ik echter niet stelen, dat is, schoon ik arm ware. §. 252. Achter het vergelijkende zulk, zulk een; ook achter er, daar, dan, hier, hierheen, derwaarts, wanneer zij eene rede, of eenen volzin, beginnen; en, in dit geval, achter alle andere bijwoorden: zulk eenen dag had ik nooit beleefd; er liep een gerucht; daar wil ik wezen; dan zal hij komen; hier moet ik hem spreken; daarna gebeurde het; overal lagen appelen onder de boomen; eerst zal ik met u over deze zaak spreken; somwijlen kan men hem niet verstaan; nimmer weet de mensch vooraf, welk lot hem in dit leven beschoren zij; misschien komt hij heden nog enz. §. 253. 3. De derde soort van woordschikking wordt niet ongepast de verbindendegenoemd. Deze heeft plaats in die zinsleden, welke, door tusschenkomst van een voegwoord, of betrekkelijk voornaamwoord, met andere vereenigd zijn, en wijkt in zoo verre van de gewone woordschikking af, dat het werkwoord, het welk anders terstond op het onderwerp der rede volgt, hier de laatste plaats inneemt. Ik heb onzen vriend, in langen tijd, niet gezien; dit is de verhalende woordschikking; hebt gij onzen vriend, in langen tijd, niet gezien? dit is de vragende, of eerste afwijkende woordschikking; dewijl ik onzen vriend, in langen tijd, niet gezien heb; dit is de verbindende, of tweede afwijkende woordschikking. | |
[pagina 305]
| |
§. 254. Bijzonderlijk heeft deze woordschikking plaats bij de voegwoorden als, wanneer, tot dat, evenwel, daar, dewijl, naardien, schoon, ofschoon, hoewel, indien, zoo(voor indien), zoo dra, nogtans enz., bij voorbeeld: wanneer die tijd zal gekomen zijn; evenwel wil hij gelijk hebben; nogtans zou het hem niet baten; dewijl het uw voornemen is, enz. Zoo ook bij de betrekkelijke voornaamwoorden die, welke, bij voorbeeld: de menschen, die gewoonlijk alleen op hun eigen voordeel zien. Waarom zouden wij, die met eenen redelijken geest versierd zijn, ons hart aan de aarde vast kluisteren? Het volgende voorbeeld bevat beide, en een voegwoord en betrekkelijke voornaamwoord: de Romeinen, die anders de regtvaardigheid in groote eer hielden, streefden, met zoo veel drift, naar de opperheerschappij der wereld, dat zij, om deze te verkrijgen, zich de schandelijkste onregtvaardigheden veroorloofden. §. 255. Dezelfde woordschikking wordt gebezigd bij de betrekkelijke bijwoorden waar, waarbij, van waar, enz.; wanneer zij geene vragen aanduiden, bij voorbeeld: hij schreef mij, waar ik hem konde spreken enz. Ook bij de vraagwoorden waarom, wat, hoeenz., wanneer daarmede insgelijks niet gevraagd wordt: ik weet niet, waarom hij dat gezegd heeft; ik zie nu, hoe ik daarmede handelen moet, enz. | |
[pagina 306]
| |
3. Over de omzettingen, of afwijkingen van de gewone woordschikking.§. 256. De Nederduitsche taal is aan de drie voorgedragene soorten van woordschikking niet zoo gebonden, dat zij niet, zoo tot afwisseling van de rede, als ter bevordering van den nadruk, daarvan zoude kunnen afwijken. Wij zijn niet gedwongen, om, bij het mededeelen van onze voorstellingen en begrippen, in alle gevallen, den gang der koude gewaarwording te volgen; maar wij kunnen ook daar, waar wij het voor ons oogmerk dienstig achten, de taal des gevoels en der verbeelding bezigen, dat is, wij kunnen een denkbeeld, het welk wij boven anderen willen doen uitsteken, uit zijne gewone plaats ligten, en hetzelve daar zetten, waar het de opmerkzaamheid het meest naar zich trekt. En dit geschiedt bijzonderlijk, wanneer wij dit denkbeeld de plaats van het onderwerp der rede doen innemen. Ik beminde haar eens teederlijk is de gewone woordschikking, en hier is ik het natuurlijke onderwerp, dat als het hoofddenkbeeld beschouwd, en daarom ook door den nadruk der uitspraak onderscheiden wordt. Maar vordert het oogmerk van den spreker, om een ander deel der rede als het hoofddenkbeeld voor te stellen, dan kan hij zeggen: haar beminde ik eens teederlijk; of: eens beminde ik haar teederlijk; of: teederlijk beminde ik haar eens. | |
[pagina 307]
| |
§. 257. Men merke hierbij op, dat, zoo dikwerf eenig deel der rede in de plaats van het onderwerp treedt, de eerste naamval, of het eigenlijke onderwerp, even als bij de vragende woordschikking, terstond op het werkwoord volgt, waartoe het behoort. Op zulk eene wijs kunnen in de plaats van het onderwerp gesteld worden: 1. Een bijwoord, het zij een eigenlijk bijwoord, het zij een bijvoegelijk naamwoord, of deelwoord, als bijwoord gebezigd, bij voorbeeld: nog altoos spreekt gij van eene zaak, welke reeds lang vergeten moest zijn. Gevaarlijk zijn zij, die alles opmerken en zelden spreken. Dreigend was zijne houding, toen hij dit zeide. Uw is het rijk; ons is de bezitting. 2. De onbepaalde wijs van een werkwoord, welke anders achter een ander werkwoord komt, waarmede zij verbonden is, als: graven kan ik niet; stelen mag ik niet; bedelen wil ik niet. Bij twee onbepaalde wijzen zou deze omzetting te hard zijn. Men zegt, bij voorbeeld, niet: zeggen hadt gij het moeten; ook niet: moeten zeggen, of zeggen moeten hadt gij het; maar: gij hadt het moeten zeggen. Bij drie onbepaalde wijzen kan dezelve volstrekt niet plaats grijpen. Men zegge derhalve: gij hadt het mij moeten laten weten. 3. De naamval, welke door het werkwoord beheerscht wordt, als: zijn gansche rijkdom is eene schamele hut; zulk eene rust geniet de stervende | |
[pagina 308]
| |
onschuld; die treurige gebeurtenis moest ik eerst nog beleven! hem moét gij gehoorzaam zijn; den booswicht, door zijn geweten gefolterd, is geene rust meer beschoren. 4. Een voorzetsel met zijnen naamval: in zijne aderen woelde een regt vaderlandsch vuur. Op deze wijs moest de zaak wel goed afloopen. 5. Ook bij de vraagswijze voordragt is het geoorloofd, den nadruk door verplaatsing te bevorderen. Zoo duldt, bij voorbeeld, het zeggen: zoude ik hem gehoorzaam wezen?tweederlei verandering, naar gelang men de aandacht, of op den handelenden persoon, of op hem, die het voorwerp der handeling is, wil gevestigd hebben. In het eerste geval kan men zeggen: ik zoude hem gehoorzaam zijn? in het laatste: hem zoude ik gehoorzaam zijn? 6. Ook kan bij eene vraag, of bij eenen vraagswijze voorgestelden uitroep, het zelfstandige naamwoord vooraan komen, in welk geval hetzelve, aan het einde, door middel van een voornaamwoord, herhaald wordt, als: dit vergenoegen, zal het mij ten deel vallen? De bloem der gezondheid, hoe schielijk verwelkt zij niet? Dit echter mag slechts zeldzaam en alleen dan, wanneer het eenen bijzonderen nadruk geeft, plaats hebben. §. 258. De boven opgegevene voorbeelden bevatten alleen die soort van omzettingen, waarbij de plaats van het hoofddenkbeeld door eenig an- | |
[pagina 309]
| |
der deel der rede wordt ingenomen. Doch behalve deze worden er nog andere verplaatsingen gebezigd. Zoo plaatst men, bij voorbeeld, 1. het voornaamwoord achter het bijwoord: wil mij nu deze ook ontrouw worden? 2. den vierden naamval voor den derden: ontneem dezen eenigen troost dien ongelukkigen man niet. §. 259. De omzetting van geheele zinsleden heeft niet enkel uit hoofde van den nadruk plaats, maar geschiedt ook overeenkomstig het gewone gebruik des gemeenen levens. Deze omzetting bestaat voornamelijk daarin, dat het laatste lid de plaats van het eerste inneemt, bij voorbeeld: waarom hij het gedaan heeft, begrijp ik niet. Dat hij heden komen zal, weet ik. §. 260. Dat intusschen de omzetting ook hare grenzen moet hebben, en dat zij, zonder verstand gebruikt, eene rede gebrekkig en onverstaanbaar kan maken, is uit het boven aangevoerde reeds af te leiden, en kan uit het volgende nader blijken. §. 261. Somwijlen bezigt men zoodanige omzettingen, waarbij de vierde naamval onkenbaar, en de zin derhalve twijfelachtig wordt; het welk in het enkelvoud bij vrouwelijke en onzijdige, en in het meervoud bij alle zelfstandige naamwoorden het geval is; en hiervoor behoort men zich zorgvuldiglijk te wachten, bij voorbeeld: eens beweent uw graf de liefde. Hier wordt het onzeker, welke de vierde, en welke de eerste naamval is, en gevolgelijk, of hier eene | |
[pagina 310]
| |
omzetting plaats heeft, of niet. Zoo ook: mijne vermaning neme uw jeugd ter harte; ligtzinnige jongelingen overrompelen de bekoorlijkheden der ondeugd. De natuurlijke woordschikking intusschen zou den vierden naamval van den eersten genoegzaam onderscheiden, en hierdoor alle twijfelachtigheid wegnemen, bij voorbeeld: eens beweent de liefde uw graf; uwe jeugd neme mijne vermaning ter harte, enz. | |
4. Over de verkeerde woordschikkingen.§. 262. Men moet ten aanzien der woordschikking groote omzigtigheid gebruiken, in eene taal, welke, gelijk de onze, weinig verbuigingsteekenen bezittende, de onderlinge betrekking der woorden, voornamelijk door het plaatsen van dezelve, moet aanduiden. En daar de bijwoorden, en in het gemeen die woorden en uitdrukkingen, welke eene bijkomende omstandigheid, of zekere bepaling aanduiden, niet enkel op het werkwoord, maar ook op het zelfstandige naamwoord betrekking hebben, zoo kan eene verkeerde plaatsing van dezelve, in vele gevallen, den waren zin eener rede twijfelachtig, onzeker maken, of zelfs eenen geheel anderen zin veroorzaken, dan de bedoeling van den spreker of schrijver vordert. Hiertoe behooren inzonderheid de woorden alleen, voornamelijk, ten minste, niet, althans, enz. Zoo kan men, bij voorbeeld, zeggen: ik al- | |
[pagina 311]
| |
leen heb hem gezien, en: ik heb hem alleen gezien. In het eerste geval slaat alleen op ik, en in het laatste op hem, terwijl de nadruk der uitspraak ook op ik en hem valt. En wanneer men bij de woorden ik heb hem alleen gezien, den klemtoon, onder het spreken, op gezien plaatst, dan is de beteekenis weder blijkbaar verschillend van de vorige, dewijl men daarmede dan wil aanduiden: ik heb hem alleen gezien, niet gesproken. Zoo zegt men ook: ik ten minste ben daarover niet bekommerd, en: ik ben ten minste daarover, of: ik ben daarover ten minste niet bekommerd. Het beteekent ook iets anders het staat u vrij niet te zweren, en het staat u niet vrij te zweren - hij is altijd niet te huis, en hij is niet altijd te huis. Zoo heeft de uitdrukking de Romeinen althans kenden de vrijheid zoo goed als wij, driederlei beteekenis, naar gelang het woord althans, of achter Romeinen, of achter vrijheid, of achter zoo goed geplaatst wordt. §. 263. Het is wijders een grondregel voor de Nederduitsche woordschikking, dat men die woorden, welke tot elkander betrekking hebben, zoo na mogelijk bijeen moet stellen. Men wachte zich derhalve van die woorden, welke natuurlijk, of door een koppelwoord, aan elkander verbonden zijn, door tusschenschuiving van eenig ander woord, te scheiden, bij voorbeeld: teeder ziet hij haar en zuchtend aan, in plaats van: teeder en zuchtend ziet hij haar aan. Weg is zij gegaan, voor zij | |
[pagina 312]
| |
is weggegaan. En, schoon den dichteren, ten aanzien van de omzetting en verplaatsing der woorden, hunne vrijheden niet mogen betwist worden, is echter de volgende woordschikking af te keuren: Wie zwijgt nu, daar al 't land aan zijne deugd verpligt, Een zeeërvarenheid het lijk volgt wijd of dicht? In plaats van: daar al 't land, aan zijne deugd en zeeërvarenheid verpligt enz., terwijl anders de zeeërvarenheid het lijkt schijnt te volgen. §. 264. Inzonderheid mogen de bijvoegelijke naamwoorden of deelwoorden niet, door tusschenvoeging van een ander zelfstandig naamwoord, gescheiden worden van de zelfstandige naamwoorden, waartoe zij behooren, bij voorbeeld: ter neder geslagen en in droefheid verzonken, hebt gij, o vrede! het menschdom weder vertroost en opgebeurd; alwaar de beide deelwoorden ter neder geslagen en in droefheid verzonken, overeenkomstig den aard der Nederduitsche woordschikking, tot vrede zouden behooren, terwijl de bedoelde zin dezelve alleen tot menschdom betrekkelijk maakt. Men zegge derhalve: gij hebt, o vrede! het ter neder geslagen en in droefheid verzonken menschdom weder vertroost en opgebeurd. §. 265. Dikwerf wordt, door eene verkeerde plaatsing van de betrekkelijke voornaamwoorden, | |
[pagina 313]
| |
veroorzaakt, dat dezelve tot een zelfstandig naamwoord kunnen te rug gebragt worden, waartoe zij niet behooren, bij voorbeeld: het is dwaasheid, zich tegen de ongevallen des levens te willen wapenen, door de opeenstapeling van schatten, tegen welke ons niets kan beveiligen, dan de goede voorzienigheid van onzen hemelschen Vader. Het betrekkelijke voornaamwoord welke behoort, volgens de meening, tot ongevallen, doch naar de hier gebezigde woordschikking slaat het op de opeenstapeling van schatten; weshalve men eigenlijk dus moet lezen: het is dwaasheid, zich door de opeenstapeling van schatten te willen wapenen tegen de ongevallen des levens, tegen welke ons enz. §. 266. Ook moet men zich wachten van het werkwoord, door veel en lange tusschenvoegselen, af te scheiden van het zelfstandige naamwoord, waartoe het behoort, bij voorbeeld: het eenige, het welk men van menschen, die alleen in het verzamelen van schatten kunnen wellust stellen, en de reinere geneugte der weldadigheid nimmer gesmaakt hebben, verwachten mag, is dit enz.; in plaats van: dit is het eenige, het welk men verwachten mag van menschen, die enz. Hetzelfde geldt ook ten aanzien van de afscheiding der verledene deelwoorden van hunne hulpwoorden, als: eindelijk heeft hij het boek, waarvan hij zoo veel gehoord, en waarnaar hij zoo zeer verlangd had, gelezen, voor: eindelijk heeft hij het boek gelezen, waarvan hij enz. | |
[pagina 314]
| |
5. Over de volzinnen.§. 267. Onze voorstellingen, en bij gevolg ook derzelver uitdrukkingen, bestaan daarin, dat wij van eene zaak iets beweren, of ontkennen. De zaak, van welke zulks geschiedt, heet het onderwerp der rede; en hetgeen van dezelve beweerd, of ontkend wordt, is de daaraan toegeschrevene werking, of eigenschap; terwijl beide te zamen genomen eenen volzin uitmaken. §. 268. Het onderwerp der rede kan een zelfstandig naamwoord, een voornaamwoord, de onbepaalde wijs eens werkwoords, en ook een bijvoegelijk naamwoord, of bijwoord zijn, dewijl wij ons dat geen, het welk wij daardoor aanduiden, als zelfstandig kunnen voorstellen, schoon het niet werkelijk zelfstandig is. Zoo zeggen wij, bij voorbeeld: regeren is eene moeijelijke kunst; groot en klein zijn betrekkelijke denkbeelden enz. §. 269. De aan het onderwerp der rede toegeschrevene werking, of eigenschap, bestaat, of in een enkel woord: de moeder zingt; het kind slaapt enz., of in meer woorden: Sempronius is wijs; de zomer is nabij, enz. §. 270. Een volzin is, in opzigt tot de stof, enkelvoudig, of zamen gesteld. Enkelvoudig, wanneer dezelve alleen een onderwerp en deszelfs eigenschap of werking bevat: Sempronius is dood; zamen gesteld, wanneer twee of meer volzinnen tot eenen | |
[pagina 315]
| |
eenigen verbonden worden: Sempronius is dood, en Cajus leeft. §. 271. In beide soorten van volzinnen kunnen het onderwerp der rede en het daaraan toegeschrevene, in hunne eigenschappen, betrekkingen en omstandigheden nader aangeduid worden, bij voorbeeld: de goede Sempronius is gisteren gestorven, maar de brave Cajus leeft nog. En zulk een volzin is nog voor verdere uitbreiding vatbaar, wanneer namelijk oorzaken, voorwaarden, of andere beschrijvingen tusschen gevoegd, of ingeschoven worden. Dergelijke inschuivingen heeten tusschenzinnen. Zeggen wij derhalve: de goede Sempronius, de eenige zoon van Cajus, is gestorven, dan is de eenige zoon van Cajus een tusschenzin. §. 272. Iedere volzin kan meer dan een onderwerp bevatten, terwijl aan een onderwerp verscheidene werkingen, of eigenschappen kunnen toegeschreven worden, als: gestadige verstrooijingen, onrustige begeerten en het dagelijksche genot van zinnelijk genoegen plegen den smaak voor de bekoorlijkheden der natuur te verdooven. Jezus leefde, leed en stierf voor waarheid en deugd. §. 273. Ten aanzien van den vorm zijn de volzinnen, of verhalend, of biddend en bevelend, of vragend, of wenschend, of ook uitroepend; en dikwerf kunnen, in eenen en denzelfden volzin, meer dan een dezer vormen voorkomen: wanneer hij zich beleedigd acht, wat verhindert hem, mij te onter- | |
[pagina 316]
| |
ven? Hier heeft de verhalende en vragende vorm te gelijk plaats. §. 274. De zamen gestelde volzinnen zijn zoo veelvuldig, als er betrekkingen tusschen twee en meer volzinnen zijn, welke door voegwoorden kunnen aangeduid worden, derhalve even zoo veelvuldig, als er soorten van voegwoorden in eene taal zijn. De volgende voorbeelden strekken ter opheldering. 1. Met een verbindend voegwoord: de donkere wolken verdwenen, en de heldere hemel stortte ons nieuwen moed in. Stelen mag ik niet, ook schaam ik mij te bedelen. Hij is niet alleen roekeloos, maar hij is ook in der daad slecht. 2. Met een verhalend voegwoord: de vorst wilde, dat in ieder gewest van zijn rijk opzieners over de scholen benoemd, de noodige leerboeken vervaardigd, en bekwame schoolmeesters aangesteld zouden worden. Somwijlen ook met eene omzetting: dat hij een goed schilder is, wist ik reeds voorlang. 3. Met een oogmerk aanduidend voegwoord: ik gaf hem de noodige brieven van aanbeveling mede, ten einde hij des te gemakkelijker in zijne onderneming zoude slagen. Hij ontweek alle zinnelijk vermaak, om zich aan hoogere geneugten geheel te kunnen toewijden. 4. Met een reden gevend voegwoord: de Landman ontwaakt doorgaans gezond en opgeruimd, omdat hij, na zijnen arbeid, eenen verkwikkenden slaap geniet. | |
[pagina 317]
| |
5. Met een rede voortzettend voegwoord: voor eerst was het weder niet gunstig om te reizen, ten andere ontbrak het mij nog aan eenige noodwendigheden, vervolgens kwamen nog eenige andere verhinderingen tusschen beide, en eindelijk hield ook de oorzaak der reize op. 6. Met een verklarend voegwoord: de ondervinding leert ons, dat de zinnelijke vermaken zelden geheel onvervalscht genoten worden, dat is, dat zij dikwerf walging, of verdriet, ten gevolge hebben. 7. Met een besluitend voegwoord: hij verdient bij niemand geloof; verontrust u derhalve niet over hetgeen hij van u mogt gezegd hebben. Ik had pen, papier, noch inkt; gevolgelijk konde ik u niet schrijven. 8. Met een tegenstelling aanwijzend voegwoord: het is waar, dit gevoelen is reeds oud; doch men moet niets verwerpen, omdat het oud, en niets voorstaan, omdat het nieuw is. 9. Met een uitsluitend voegwoord: alles ging goed met hem, behalve dat hij nu en dan, door ongesteldheid, verhinderd werd, zijne zaken zelf waar te nemen. Ook met zonder, in de onbepaalde wijs met het woordje te: ik zal haar helpen, zonder te weten, of zij het verdient. 10. Met een voorwaardelijk voegwoord: gij zoudt u moeten schamen, wanneer de wereld wist, dat gij zulk een ellendige slaaf uwer driften zijt. | |
[pagina 318]
| |
11. Met een vergelijkend voegwoord: het denken kan even zoo min van onze natuur gescheiden worden, als het aantrekken van den zeilsteen, of het branden van het vuur. 12. Met een toegevend voegwoord: ik heb geslapen, hoe zeer ik voornam niet te slapen. 13. Met een tijdsopvolging aanduidend voegwoord: wij sterven reeds, terwijl wij wanen nog eene lange loopbaan voor ons te zien. Nu scheen zij geheel gevoel, dan hield zij zich onaandoenlijk, en eindelijk brak zij in deze woorden uit. Eer ik nog gelegenheid had, om hem te waarschouwen, was hij reeds in gevaar, om voor de verzoeking te bezwijken. Naauwelijks was hij ingesluimerd, toen een helsch geraas hem weder wekte. §. 275. Het spreekt van zelf, dat bij het bezigen van zamen gestelde volzinnen, ook dikwerf feilen begaan worden. De voornaamste zijn, 1, wanneer de leden der volzinnen niet op hunne plaats staan, en daardoor duisterheid en verwarring veroorzaakt worden, als: ik zend u hier nevens eenige jonge groenten, om aan uw verlangen te voldoen, als een blijk der vruchtbaarheid van mijnen tuin, met de eerst varende schuit; voor: om aan uw verlangen te voldoen, zend ik u hier nevens eenige jonge groenten, als een blijk der vruchtbaarheid van mijnen tuin, met de eerst varende schuit. Geen mensch kan zich beroemen, | |
[pagina 319]
| |
nimmer iets uit overijling gedaan te hebben, het welk hij te voren in anderen berispte, hij zij wie hij zij; voor: geen mensch, hij zij wie hij zij, kan zich beroemen, enz. 2. Wanneer geene gepaste voegwoorden gebruikt, en dezelve verkeerd geplaatst worden, als: de geneesheer wordt door de beschouwing niet alleen, door de ondervinding ook, tot eenen voornamen arts gevormd, voor: de geneesheer wordt niet alleen door de beschouwing, maar ook door de ondervinding enz. 3. Wanneer in omschrijvende volzinnen, het woordje dat op eene zeer onaangename wijze herhaald wordt, als: zou mijn broeder niet weten, dat het ons smert, dat hij niet wil dulden, dat zijn zoon met ons gaat? Somwijlen echter is deze herhaling niet alleen geoorloofd, maar zelfs noodzakelijk, wanneer namelijk al de daarin vervatte uitdrukkingen van de eerste zinsnede afhangen, bij voorbeeld: ik weet, dat gij het gedaan hebt, dat gij het echter ontkend hebt, dat gij er nog geen berouw over gevoelt. | |
6. Over de zamentrekking der volzinnen door bijvoegelijke naamwoorden, of bijwoorden, en deelwoorden.§. 276. Somwijlen worden twee volzinnen, door middel van bijvoegelijke naamwoorden en deelwoorden, tot eenen volzin zamen getrokken. En deze zamentrekkingen zijn, wegens de kortheid en nieuw- | |
[pagina 320]
| |
heid, welke zij aan eene rede geven, inzonderheid voor den deftigen en verhevenen stijl, zeer bruikbaar. §. 277. De bijvoegelijke naamwoorden, waardoor twee volzinnen worden zamen getrokken, komen, in deze betrekking, eigenlijk als bijwoorden voor; en de deelwoorden, door welke dit zelfde geschiedt, zijn zoo wel verledene als tegenwoordige. §. 278. Door middel van een bijwoord, of als bijwoord gebruikt bijvoegelijk naamwoord, worden twee of meer volzinnen zamen getrokken, 1. wanneer zij een gemeenschappelijk werkwoord hebben, en hetzelve in de volgende volzinnen verzwegen wordt: altoos is de deugd eene bron van gelukzaligheid, rijk in troost, vol van streelende verwachtingen; dat is: zij is rijk in troost enz. Hoe snel vlieden niet de dagen onzes levens henen, te snel voor hetgeen wij hier te verrigten hebben, dikwerf te snel voor onze uitzigten en betrekkingen. 2. Wanneer twee of meer volzinnen, welke eenerlei onderwerp in denzelfden naamval, maar verschillende werkwoorden hebben, met enverbonden moesten worden, dan kan het werkwoord zijn worden weggelaten: moede van de reis viel hij in slaap; dat is: hij was moede van de reis en viel in slaap. 3. Wanneer de eene volzin, als eene beschrijving van den anderen, door middel van het betrekkelijke voornaamwoord die, of welke, tot denzelven te rug gevoerd wordt, dan wordt | |
[pagina 321]
| |
het betrekkelijke voornaamwoord zoo wel als het werkwoord dikwerf uitgelaten: eene verordening, den menschen heilzaam, der Godheid waardig,dat is: welke den menschen heilzaam en der Godheid waardig is. 4. Ook worden in eenige reden gevende volzinnen, behalve het werkwoord zijn, ook de voegwoorden daar, dewijl, omdat weggelaten: te arm om iets groots te kunnen ondernemen, zag hij van zijn ontwerp af, voor dewijl, of daar hij te arm was, om iets groots te kunnen ondernemen, zoo zag hij van zijn ontwerp af. §. 279. Ook worden twee of meer volzinnen zamen getrokken door het lijdende deelwoord van een bedrijvend werkwoord; en wel op de volgende wijzen: 1. Wanneer zulke volzinnen eenerlei onderwerp hebben, dan kunnen die, waarin een lijdend deelwoord met het werkwoord zijn voorkomt, dit werkwoord nevens het voegwoord en en de betrekkelijke voornaamwoorden die en welke weglaten: bewogen door hare tranen gaf ik gehoor aan hare bede, dat is, ik was bewogen door hare tranen en gaf gehoor aan hare bede. Ten anker gekomen zijnde liet ik mij aan land zetten, dat is, ik was ten anker gekomen en liet mij aan land zetten. Menschen, verblind door de uiterlijke pracht der aardsche grootheid, dat is, menschen, welke verblind zijn door de uiterlijke pracht enz. 2. Dit zelfde heeft plaats in deelwoorden, welke met het ontkennende on zamen gesteld zijn: hier- | |
[pagina 322]
| |
nevens ontvangt gij de boeken, ondoorgesneden, en dus ook ongelezen; dat is, welke ondoorgesneden, en dus ook ongelezen zijn. Inzonderheid, wanneer anders het woordje zonder en de onbepaalde wijs eens werkwoords met te moesten gebezigd worden: mijn vriend kwam, maar hij kwam ongenoodigd, dat is, zonder dat hij genoodigd was, of zonder genoodigd te zijn. 3. In eenige voorwaardelijke volzinnen, laat zich die, welke de voorwaarde bevat, door het voegwoord wanneer oplossen: gesteld, ik vraag hem, en hij antwoordt mij niet, dat is, wanneer ik stel, dat ik hem vraag, en hij mij niet antwoordt. Genomen (aangenomen), men spreekt daarvan, dat is, wanneer men aanneemt, dat men daarvan spreekt. Dit op het tegenwoordige geval toegepast zijnde, zal men bevinden enz., dat is, wanneer men dit op het tegenwoordige geval toepast, enz. Ondersteld, ik ontmoet hem daar, dat is, wanneer ik onderstel, dat ik hem daar ontmoet. En zoo in meer andere gevallen. §. 280. Eindelijk worden twee of meer volzinnen zamen getrokken, door middel van een bedrijvend deelwoord; bij voorbeeld: lagchende kwam hij in de kamer, dat is,hij kwam in de kamer en lachte. Hij deed het zittende, dat is, hij zat en deed het. Biddende legt zij zich neder, biddende staat zij op, dat is, zij legt zich neder en bidt, zij staat op en bidt. §. 281. Dewijl bij deze zamentrekking door een | |
[pagina 323]
| |
bedrijvend deelwoord, geen hulpwoord uit te laten is, zoo kan dit deelwoord ook alleen op tweederlei wijs ter zamentrekking gebruikt worden. 1. Wanneer een verhalende volzin met het betrekkelijke voornaamwoord die, of welke, een werkwoord in den tegenwoordigen tijd heeft, zoo kan hetzelve voor het als bijvoegelijk naamwoord gebezigde deelwoord verwisseld worden, het welk dan, met weglating van het betrekkelijke voornaamwoord, den naamval van zijn werkwoord beheerscht: de ieder gelukkig makende deugd; de Gode behagende aandoeningen van het hart; dat is, de deugd, welke ieder gelukkig maakt; de aandoeningen van het hart, welke Gode behagen. 2. Wanneer twee met en verbondene volzinnen een gemeenschappelijk onderwerp hebben, en in denzelfden naamval staan, dan kan het werkwoord des eenen volzins, met weglating van het voegwoord en, in het deelwoord overgaan: de Batavieren, smaak in den voorslag krijgende, zonden terstond eenigen af, om de gelegenheid van het onbekende gewest op te sporen; dat is, de Batavieren kregen smaak in den voorslag, en zondenenz. De vleijer, laag voor u bukkende, houdt intusschen den dolk op u gerigt. §. 282. Deze zamentrekking der volzinnen, door bijvoegelijke naamwoorden, of bijwoorden, en deelwoorden, wordt dikwerf verkeerd gebezigd, bij voorbeeld, 1. wanneer meer dan een onderwerp in | |
[pagina 324]
| |
de volzinnen voorkomt: mijn vader het begeerende, zal ik mij op de beoefening der geneeskunde toeleggen, voor: wanneer mijn vader het begeert, zal ik enz. De Maas reeds zonder ijs zijnde, vertrok ik met een schip, voor: daar de Maas reeds zonder ijs was, zoo vertrok ik enz. Ga naar voetnoot* 2. Wanneer het onzeker wordt, waarop het bijvoegelijke naamwoord, of deelwoord, zijne betrekking heeft, als: in diepen rouw gedompeld zag ik haar bij het lijk van haren Echtgenoot nederknielen, voor: ik zag haar, in diepen rouw gedompeld, bij het lijkenz.; dewijl anders in rouw gedompeld, het welk, volgens de bedoeling op haarmoet slaan, volgens den aard der tale ook op het onderwerp der rede ik betrekkelijk gemaakt zou kunnen worden. Zoo ook: vlied de ondeugd, zwart als de duisternis der nacht en in de hel geboren, voor: vlied de ondeugd, welke zwart als de duisternis der nacht en in de hel geboren is. Ik verliet haar van weedom schreijende, voor: ik verliet haar, terwijl zij van weedom schreide. | |
7. Over de perioden.§. 283. Iedere zin bevat eene volledige voorstelling, of uitdrukking van eene gedachte, welke aan het einde met een punt, of stip gesloten kan worden. Wordt dezelve, enkelvoudig, of zamen gesteld | |
[pagina 325]
| |
zijnde, aanmerkelijk verlengd; of liever, worden verscheidene volzinnen tot een geheel zamen gevoegd, dan ontstraat eene periode. §. 284. Zoo wel een enkelvoudige, als zamengestelde volzin kan tot eene periode verlengd worden; en ten aanzien van eenen enkelvoudigen volzin geschiedt dit, door uitbreiding en omschrijving, zoo van het onderwerp der rede, als van deszelfs nadere bepalingen; of daardoor, dat men een en het zelfde hoofddenkbeeld op verscheidene wijzen voorstelt. En dikwerf worden beide deze middelen in eene en dezelfde periode te gelijk gebezigd. Zoo laat zich, bij voorbeeld, de eenvoudige volzin, het gezigt is de voortreffelijkste onzer zinnen, op de volgende wijze tot eene periode uitbreiden: het gezigt verschaft aan de ziel de rijkste verscheidenheid van denkbeelden; het houdt zich bezig met zijne voorwerpen op den versten afstand, en blijft den langsten tijd werkzaam, zonder van zijn eigen genot vermoeid of verzadigd te worden; en daarom is het gezigt het volmaakste en aangenaamste van alle onze zintuigen. §. 285. De zamen gestelde perioden zijn zoo veelvuldig, als het de zamen gestelde volzinnen zijn, waaruit eene periode bestaat. Eenige weinige voorbeelden zullen ter opheldering voldoende zijn. 1. Zamenbindende periode: wijze menschen zien en beschouwen ieder voor hen gewigtig voorwerp geheel en aan alle zijden; zij bemerken niet alleen | |
[pagina 326]
| |
de plaats hebbende gebreken, maar ook de wezenlijke voortreffelijkheden eener zaak; zij gevoelen de onvolkomenheid van al hun weten, erkennen de mogelijkheid van te dwalen, en zijn des te bereidwilliger, om zich te laten onderrigten. 2. Verhalende periode: hij voorzeker, die onvriendelijk, hard, liefdeloos en ontrouw omtrent anderen is; die zich trotsch en onbarmhartig jegens geringen en behoeftigen gedraagt; die de smeekende ellende, zonder aandoening, voor zich gekromd kan zien liggen; die de schamele woning der armoede ongevoelig kan voorbij treden; die den stervenden nooddruftigen met verachting van zich kan stooten; hij denkt weinig aan de wisselvalligheid des aardschen levens, en schuift de mogelijkheid uit zijne gedachte, dat ook zijn lot zich op de voor hem treurigste wijze kan veranderen, dat ook hij eenmaal tot eene laagte kan dalen, waarin hij de hulp en den troost van anderen behoeft. 3. Voorwaardelijke periode: wanneer wij ons, bij het te rug zien naar de vervlogene uren onzes levens, de menigvuldige weldaden van God dankbaar herinneren, en ons, voor het toekomende, zijner goedertieren bescherminge al biddende aanbevelen, o, dan mogen wij gerust en blijde tot onzen hemelschen vader opzien, en van zijne milde vaderhand nieuwe zegeningen verwachten. 4. Reden gevende periode: zoo gaf Alexander zich, o dwaasheid! aan de wanhopigste klagten, | |
[pagina 327]
| |
aan de diepste mijmeringen over, dewijl hij zag, dat hij alles overwonnen had, en er geene werelden meer overig waren, om aan zijne magt te onderwerpen. 5. Vergelijkende periode: even als eene schaduw voorbij snelt, en niets, dan eene ledige plaats achterlaat, even zoo ijlen de oogenblikken onzes levens heen, en voeren, in hunne vlugt, het goede en kwade dezer wereld met zich. §. 286. Het spreekt van zelf, dat de perioden ligtelijk te lang zijn, en uit te veel leden bestaan kunnen, dewijl daardoor het oor van den lezer of hoorder overladen, en zijne aandacht vermoeid wordt. Door de opeenstapeling van tusschenzinnen geraakt men buiten staat, om het verband der enkele deelen wel te begrijpen, en het geheel in eens over te zien, bij voorbeeld: het is niet verstandig gehandeld, de meeningen van die genen, die, in vervolg van tijd, zoo dikwerf hunne eigene stellingen en gedachten veranderden, hunne vorige bewijzen verwierpen, en dus door hunne onbestendigheid, door hunne strijdigheid met zich zelven, duidelijk genoeg toonden, dat zij niet altijd met genoegzame overtuiging ijverden, niet altijd de waarheid voorstonden, maar zelfs, volgens hunne eigene belijdenis, somwijlen de dwaling openlijk verdedigden, als volkomen zeker blindelings aan te nemen. Om gemakkelijk uitgesproken, en beter verstaan te kunnen worden, moest deze periode dus | |
[pagina 328]
| |
gesteld geweest zijn: het is niet verstandig gehandeld, de meeningen van die genen als volkomen zeker blindelings aan te nemen, die, in vervolg van tijd, zoo dikwerf hunne eigene stellingen en gedachten veranderden en hunne vorige bewijzen verwierpen: zij toonden, door hunne onbestendigheid, door hunne strijdigheid met zich zelven, duidelijk genoeg, dat zij niet altijd uit overtuiging ijverden, niet altijd de waarheid voorstonden, maar dat zij zelfs, volgens hunne eigene belijdenis, somwijlen de dwaling openlijk verdedigden. §. 287. Doorgaans tracht men de al te lange perioden door zoo genaamde parenthesen, of tusschen ( ) gevoegde zinnen, of ook door een zegge ik, te verhelpen; doch de parenthesen zijn eigenlijk niets anders, dan hulpmiddelen, om de eene of andere gedachte te plaatsen, voor welke men geene bekwame plaats weet te vinden; en het ingelaschte zegge ik moet overal, waar hetzelve voorkomt, als een zeker teeken eener ongeschikte zamenstelling van den zin beschouwd worden. Doch deze en meer andere bedenkingen, betreffende de perioden, behooren eigenlijk tot den goeden stijl en de welsprekendheid. Voor het overige moeten de rondheid en vloeibaarheid der perioden door den smaak en een fijn gevoel geleerd worden. Einde. |