Nederduitsche spraakkunst
(1805)–P. Weiland– AuteursrechtvrijI. Over de voegwoorden.§. 208. Over den aard der voegwoorden, en over de wijs, waarop, door middel van dezelve, de eene rede aan de andere, en derzelver leden aan elkander verbonden worden, is in het eerste Deel reeds gesproken. In opzigt tot het verdere gebruik en de plaatsing van dezelve, komt het volgende nog in aanmerking. §. 209. Wanneer de verbindende en uitsluitende | |
[pagina 287]
| |
voegwoorden en, ook, noch, of, maar enz. tusschen twee naamwoorden gebezigd worden, dan moeten deze altijd in naamval, doch niet in getal en geslacht, overeen komen, als: ik vond daar mijnen broeder en zijnen oudsten zoon; dat is hun en ons gebeurd; de dood verschoont zoo min den koning als den bedelaar; ik heb noch hem, noch haar gezien; ik gaf het den vader en zijnen kinderen; ik zag het kind en zijne moeder schreijen; ik hoorde eenen vernuftigen, doch tevens nederigen redenaar spreken. §. 210. Worden twee of meer werkwoorden, door middel van de voegwoorden, met elkander verbonden, dan worden de hulpwoorden hebben, zijn, zullen en wordendoorgaans slechts eens gebezigd, als: ik heb verzocht, gebeden en gesmeekt; hij zal schelden, razen en tieren; gij zult gehaat, gevloekt, gelasterd en vervolgd worden. Somwijlen echter, en wel, wanneer de zin zekeren nadruk vereischt, wordt het hulpwoord herhaald, bij voorbeeld: gij hebt mij beloofd, gij zoudt mij schrijven, gij zoudt mij boeken zenden en gij zoudt zelfs bij mij komen. §. 211. Sommige voegwoorden staan altoos voor den zin, of voor de woorden, tot welke zij behooren, als: dat, en, of, want, opdat, wanneer, dewijl, enz., bij voorbeeld: ik zeg, dat hij zal komen; ik sprak van u en van hem; hij zal het wel doen, want hij heeft het beloofd, enz. Andere kun- | |
[pagina 288]
| |
nen ook in het midden en achteraan geplaatst worden, als: ook, toch, echter, derhalve, insgelijks, dan, voor derhalve, enz., bij voorbeeld: hij komt, en zij komt ook; zij zal het toch doen, en: ei, doe het toch; het zou echter geschied zijn, en: het geschiedde echter; wij zullen insgelijks komen, en: zij kwamen insgelijks enz. §. 212. Men zegt doorgaans, dat deze of gene voegwoorden de aantoonende of aanvoegende wijs der werkwoorden beheerschen; doch dat deze stelling geenen grond in het geheel heeft, is bl. 254. §. 136, en in het eerste Deel, bl. 148, §. 300 reeds aangemerkt, alwaar wij tevens gezien hebben, dat de wijs waarin een werkwoord geplaatst moet worden, alleen van de zekerheid of twijfelachtigheid des voorstels afhangt. §. 213. Onaangezien de wijs der werkwoorden niet door de voegwoorden beheerscht wordt, zijn vele voegwoorden echter van dien aard, dat zij de aanvoegende wijs nimmer achter zich ontvangen, terwijl andere deze wijs altoos vorderen. Tot de eerste soort behooren want, omdat, dewijl, vermits, naardien, weshalve, waarom, alzoo, zoo dat, zoo dra als, en meer anderen, welke voor geene onzekere voorstellen passen, als: want wij kwamen te laat; omdat de dag voorbij was; dewijl de avond viel; vermits ik het geld reeds ontvangen heb; naardien deze man mijn vriend is; weshalve ik daarop staat maak; waarom hij zich op die zaak ijverig toelegt; | |
[pagina 289]
| |
alzoo de tijd reeds verloopen was; zoo dat ik maar wil zeggen; zoo dra als mijn broeder gekomen is enz. Tot de laatste soort behooren opdat, ten einde, mits, en ten zij; waarvan de twee eersten een oogmerk aanduiden, welks bereiking altijd eenigzins onzeker is; en de twee laatsten, voorwaardelijk zijnde, het voorstel, waarbij zij gevoegd worden, eenigzins twijfelachtig maken, bij voorbeeld: ik zal hem helpen, opdat hij zijn billijk oogmerk moge bereiken; de landman wenscht naar regen, ten einde zijn akker bevochtigd en vruchtbaar worde; ik wil hem gaarne afwachten, mits hij niet voor morgen kome; indien gij niet tevreden zijt, ten zij ik uwe laatste vraag beantwoorde, zoo weet dan enz. Ga naar voetnoot* |
|