Nederduitsche spraakkunst
(1805)–P. Weiland– AuteursrechtvrijD. Over de voornaamwoorden.1. Derzelver aard en getal.§. 210. Om de namen der personen of zaken, welke voorwerpen der onderhandeling zijn, niet zoo dikwerf te herhalen, als de voorwerpen des gespreks genoemd moeten worden, zijn er woorden, welke de plaats der zelfstandige naamwoorden, die eenen persoon, of eene zaak aanduiden, vervangen, en den naam van voornaamwoorden dragen. Zij worden gemeenlijk in deze zes soorten verdeeld 1. persoonlijke: ik, gij, hij enz.; 2. wederkeerende: zich, zijn enz.; 3. bezittelijke: mijn, uw, enz.; 4. vragende: wie, wat enz.; 5. aanwijzende: deze, die enz.; 6. betrekkelijke: die, welkeenz. Over iedere dezer soorten zullen wij straks afzonderlijk handelen. §. 211. De voornaamwoorden duiden geene eigenschappen eener zaak aan, dewijl zij dan bijvoegelijke naamwoorden zouden wezen, maar zekere toevallige en veranderlijke betrekkingen, waarin dezelve zich op het tijdstip der handeling bevindt. De gene, die thans spreekt, en derhalve ik is, kan, in het volgende oogenblik, de aangesprokene persoon, en derhalve | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gij, en, het daarop volgende oogenblik, de afwezende persoon, ofhij, zij, het zijn. Het geen tegenwoordig mijn is, kan straks uw, of zijn wezen. Dezelfde zaak, welke thans door deze aangeduid wordt, kan, een oogenblik daarna, gene zijn. §. 212. In zeker opzigt echter zijn de voornaamwoorden of zelfstandige, of bijvoegelijke naamwoorden. Als zelfstandige naamwoorden staan zij op zich zelven, en komen in de plaats van de namen der dingen, ten aanzien van hunne persoonlijke betrekking, als: ik, gij, hij, het mijne, het uwe, de mijnen, de uwen. Als bijvoegelijke naamwoorden, komen zij, in tweederlei opzigt, voor, of bij een zelfstandig naamwoord geplaatst, of als in betrekking staande tot een zelfstandig naamwoord; bij voorbeeld: uwe kinderen leeren gemakkelijk, mijne niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Persoonlijke voornaamwoorden.§. 213. Alle zelfstandige dingen, levende of levenlooze, komen, in de taal, als werkende wezens voor: de winter nadert, het vuur brandt enz.; en daarom kunnen ook levenlooze dingen als personen voorkomen. Deze personen zijn, eigenlijk, driederlei; 1. de persoon, die spreekt; 2. de persoon, tot welken gesproken wordt; en eindelijk, de persoon (of zaak), van welken men spreekt. Zij zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of enkelvoudig, of meervoudig; waarom ook voor beide getallen voornaamwoorden plaats vinden. §. 214. De eerste, of sprekende persoon wordt, in het Nederduitsch, uitgedrukt door ik (in het meervoud wij); de tweede, of aangesprokene persoon (in het enkel- en meervoud), door gij; de derde persoon, of die, van welken gesproken wordt, door hij, zij, het (in het meervoud zij), men, iemand, niemand. Derzelver verbuiging is deze:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§. 215. Omtrent den boven staanden tweeden persoon gij, en in de verbogene naamvallen uws, u, moeten wij nog aanmerken, dat dezelve thans zoo wel in het enkelvoud, als in het meervoud gebezigd wordt, schoon gij oudtijds alleen diende, om het meervoud uit te drukken, en men in het enkelvoud du, en in de verbogene naamvallen dijns, dij, zeide. Waarschijnlijk is eene soort van wellevendheid oorzaak geweest, dat men zich naderhand, ook in het enkelvoud, van het meervoudige gij bediend heeft. Om het meervoudige gij en u van het enkelvoudige te onderscheiden, voegt men somwijlen het woord lieden achter het zelve, als: gijlieden, ulieden. Doch men heeft te regt aangemerkt, dat deze onderscheiding niet noodzakelijk is, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en een goed schrijver, zonder dezelve, duidelijk kan en moet wezen. §. 216. Hier dient ook iets gezegd te worden aangaande de schrijfwijs van hen en hun, het meervoud van hij. De onderscheiding van hen in den vierden, en hun in den derden naamval te schrijven, is, hoe weinig gegrond anders ook, echter reeds zoo zeer door het gebruik gewettigd, dat men zich thans daaraan dient te houden, en zij, hunner (van hen), hun (aan hen), en hen te bezigen; terwijl het den dichteren vrij blijft, hen en hun (gelijk ook haar en heur) onverschillig te gebruiken, naar mate hun het een of ander gevoegelijkst voorkomt Ga naar voetnoot*. §. 217. Om den derden persoon onbepaald aan te duiden, dienen men, iemand, niemand. Men, dat van gelijken oorsprong met man en mensch is, wordt alleen in den eerste naamval gebezigd, en lijdt geene verbuiging: men zegt. Iemand en niemand ontvangen in den tweeden naamval eene s: niemands vriend enz., en hebben geen meervoudig getal; gelijk ook men, het welk waarschijnlijk het oude meervoud van man is. §. 218. De persoonlijke voornaamwoorden nemen somwijlen de woordjes alleen en zelf bij zich; het eerste, om de tegenwoordigheid van iederen anderen persoon uit te sluiten, als: ik alleen heb het gezien - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gij alleen zijt onschuldig; het tweede, om de medewerking van iederen anderen persoon uit te sluiten, of om de persoonlijkheid nog nader te bepalen, als: ik zelf heb het gedaan - zij zelve sprak daarvan - hij is het zelf enz. §. 219. Hierbij moet aangemerkt worden, dat dit zelf nooit eene s achteraan ontvangt, dan alleen in den tweeden naamval: mijns zelfs, uws zelfs enz. Zelfs is anders eigenlijk een bijwoord, zoo veel als ook beteekenende. In de volgende uitdrukking worden zelf en zelfs kennelijk onderscheiden: ik zelf heb hem gezien, ja ik heb zelfs met hem gesproken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Wederkeerende voornaamwoorden.§. 220. De wederkeerende voornaamwoorden zich, zijn, haar, hun behooren, eigenlijk, alleen tot den derden persoon. Immers, wanneer deze derde persoon eene werking verrigt, welke op hem zelven te rug keert, dan geschiedt de verbuiging van hij, zij, het, op deze wijs:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zegt men, bij voorbeeld: hij bedriegt zich, dan maken de woorden hij enzich slechts eenen persoon uit; hij is het grondwoord, het welk den persoon als handelende voorstelt, en zich is dezelfde persoon, doch niet meer handelende, maar lijdende; en dus keert de handeling tot denzelfden persoon te rug, van wien zij uitgegaan is. Zoo zegt men ook: men wachte zich hiervoor - niemand onzer heeft zich hierin vergist enz. §. 221. Hiertoe behooren insgelijks de van dezen derden persoon afgeleide voornaamwoorden zijn, hun, en haar, dewijl door dezelve het zelfstandige naamwoord, waarbij zij gevoegd zijn, tot den persoon te rug gebragt wordt, welke het naast voorgaande werkwoord beheerscht, als: de held doorstak den eerloozen met zijn zwaard, dat is, het zwaard van den held. Wanneer het zwaard van den eerloozen bedoeld wierd, moest het zijn: de held doorstak den eerloozen met deszelfs zwaard. Doch dit behoort ei- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genlijk tot de woordvoeging, alwaar het breeder zal behandeld worden. §. 222. Ook worden de verbogene naamvallen van den eersten en tweeden persoon tot de wederkeerende voornaamwoorden gebragt, omdat zij als wederkeerende gebezigd worden, bij voorbeeld: ik schaam mij, wij oefenen ons, gij bedriegt u enz.; doch dan moeten de hiervan afgeleide bijvoegelijke naamwoorden, mijn, ons, uw, als: ik verkoop u mijn huis enz., mede onder de wederkeerende voornaamwoorden gerangschikt worden, daar zij intusschen, eigenlijk, niets anders dan bezittelijke voornaamwoorden zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Bezittelijke voornaamwoorden.§. 223. De bezittelijke voornaamwoorden zijn zulke, die eene bezitting, of eenen eigendom aanduiden, als: mijn, mijne, ons, onze, zijn, zijne, haar, hare, hun, hunne, en de daarvan afgeleide de en het mijne, onze, zijne, hare, hunne. Zij duiden eene bezitting, of eenen eigendom aan, in opzigt tot den persoon, wien deze bezitting, of eigendom, toegekend wordt, en hebben derhalve, natuurlijk, hunne betrekking op twee zelfstandige dingen - op den persoon, wien iets als zijn eigendom toegekend, en op de zaak, welke als een eigendom voorgesteld wordt, bij voorbeeld: mijn goed; hier duidt mijn aan, dat het goed, waarvan ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sproken wordt, niet alleen een eigendom, maar ook, dat het een eigendom van mij is. §. 224. Doch, schoon zij zoo wel op den persoon, als op de zaak betrekking hebben, duiden echter de bezittelijke voornaamwoorden des eersten en tweeden persoons mijn, uw, alleen het geslacht van den persoon, of de zaak aan, welke als een eigendom voorkomt, en niet dat van den persoon, wiens eigendom genoemd wordt. Een persoon, of eene als persoon gedachte zaak, van het mannelijke, vrouwelijke, of onzijdige geslacht, zegt, zonder onderscheid, mijn roem, mijne liefde, mijn huis. Men zegt tot den tweeden persoon, zonder onderscheid van geslacht, uw vader, uwe vreugd, uw goed. Zoo ook in het meervoud: onze broeder, onze vriendin, ons veld, onze goederen, - uw broeder, uwe vriendin, uw veld, uwe goederen. §. 225. De bezittelijke voornaamwoorden des derden persoons, daarentegen, beteekenen zoo wel het geslacht des bezitters, als dat der bezitting, door zijn voor het mannelijke en onzijdige, en haar voor het vrouwelijke te bezigen; terwijl beide echter naar het geslacht der zaak, welke men als eenen eigendom voorstelt, gebogen worden. Men zegt derhalve, wanneer de persoon, wien de bezitting toegekend wordt, van het mannelijke, of onzijdige geslacht is: zijn akker, zijne dochter, zijn huis. Maar behoort de bezittende persoon tot het vrouwelijke geslacht, dan zegt men: haar akker, hare dochter, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haar huis. En zoo is het ook in het meervoud: hun akker, hunne dochter, hun huis, - haar akker, hare dochter, haar huis; zijnde de verbuiging van het bezittelijke voornaamwoord haar, in het meervoud, dezelfde als in het enkelvoud. Wanneer beide, de bezittende persoon en de als eigendom voorgestelde persoon of zaak, in het meervoud staan, zegt men: hunne akkers, hunne dochters, hunne huizen, in het mannelijke, - hare akkers, hare dochters, hare huizen, in het vrouwelijke geslacht. §. 226. Het bezittelijke voornaamwoord mijn wordt op de volgende wijs gebogen:
§. 227. Uit de boven aangevoerde verbuiging der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bezittelijke voornaamwoorden blijkt, dat zij, in den tweeden naamval van het meervoud in alle geslachten, gelijk ook in den derden naamval van het vrouwelijke geslacht, er achteraan nemen, als: mijner, onzer, hunner enz. De reden hiervan is, dat zij niet, even als de bijvoegelijke naamwoorden, het lidwoord de voorop hebben. En dit zelfde heeft plaats omtrent deze, welke, en meer andere voornaamwoorden; gelijk uit het gebruik genoegzaam bekend is. Dezelfde buiging heeft bij ons, uw, zijn, haar, en hun plaats; met dit onderscheid echter, dat ons, in den eersten naamval van het mannelijke geslacht en het enkelvoudige getal, onze heeft: onze meester; wijders, dat hun, in de verbuiging, eene n aanneemt: hunne, hunnen. §. 228. Nog dient hierbij aangemerkt te worden, dat, gelijk het persoonlijke voornaamwoord u, hetwelk eigenlijk meervoudig is, ook voor het enkelvoudige komt, ook zoo het daarvan afgeleide uw, zoo wel enkelvoudig als meervoudig gebruikt wordt: o Vader! waarschouw uwen zoon. Gij Moeders! kent uwe dochters. §. 229. Om den eigendom nader te bepalen, voegt men bij de bezittelijke voornaamwoorden dikwerf nog het woord eigen: mijn eigen goed, zijne eigene hand, onze eigene kinderen, hun eigen zoon, uw eigen huis. §. 230. Ook wordt het bepalende lidwoord de voor de bezittelijke voornaamwoorden gevoegd: de mijne, het mijne, de uwe, het uwe, de zijne, het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijne enz. Zoo zegt men, bij voorbeeld: is dat uwe pen? ik meende, dat het de mijne was. Dat is niet uw boek, maar het mijne. §. 231. Eindelijk moet nog aangemerkt worden, dat de onderscheidene spelling van heur en haar, welke door sommigen waargenomen en voorgestaan wordt, stellende, dat haar het enkelvoudige, en heur het meervoudige getal uitmaakt, van allen grond ontbloot schijnt te wezen, terwijl dit verschil waarschijnlijk zijnen oorsprong vindt in eenen onderscheidenen tongval. Het eerste echter verdient, als het gebruikelijkste, den voorrang, en het laatste kan alleen dan te pas komen, wanneer men daardoor eene onaangename herhaling van denzelfden klank kan vermijden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Vragende voornaamwoorden.§. 232. Wij hebben ook eenige voornaamwoorden, welke eene vraag aanduiden, en daarom vragende voornaamwoorden genoemd worden. Zij zijn wie, welke, wat, en hoedanige. Met het eerste vraagt men, in het algemeen, naar personen: wie heeft dat gedaan? Wiens huis is dat? Met welke vraagt men bepaalder naar personen of zaken: wie heeft u dat gezegd? uw vriend. Welke vriend? Met wat, dat in alle gevallen onverbogen blijft, vraagt men naar voorwerpen, van welke nog niet bekend is, of het personen of zaken zijn, en, in het laatste geval, van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
welk getal of geslacht de zaken zijn: wat zegt gij? Wat zoekt gij? Wanneer men eigenlijk den aard, of de hoedanigheid van eenen persoon of eene zaak bedoelt, dan vraagt men, met het voornaamwoord hoedanig: hoedanige man - hoedanige vrouw heeft u dat verhaald? Het voornaamwoord wie, daarentegen, kan nooit een zelfstandig naamwoord bij zich hebben. §. 233. Wanneer het niet bepalende lidwoord een op welke en hoedanigevolgt, dan verliezen deze laatsten de e, en blijven welk, hoedanig, in alle geslachten en naamvallen: welk een man was daar? Hoedanig eenen tuin zoudt gij verkiezen? Ook, wanneer eene verwodnering in eene vraag ingekleed wordt: welk een man! welk eene deugd! welk een raadsel! §. 234. Door middel van het voorzetsel voor, en het lidwoord een, vraagt men, met wat, zeer bepaald naar den aard en de gesteldheid van personen of zaken: wat voor een man is dat? Wat voor een boek zoekt gij? In het meervoud valt het lidwoord natuurlijk weg: wat voor vrouwen en mannen meent gij? Ook wordt wat, zonder eenige bijvoeging, bij personen of zaken gebruikt: wat man, wat vrouw is daar? §. 235. Wie en welke worden op de volgende wijs verbogen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het onzijdige wat, op zich zelf staande, wordt alleen in den eersten en vierden naamval van het enkelvoud gebruikt. Zoo zegt men, bij voorbeeld: wat is dit? Wat leest gij? In andere gevallen verkiest ons taalgebruik het bijwoord waar, bij voorbeeld: waaraan hapert het? Waardoor geschiedt dit? Niet: aan wat hapert het? enz. Echter zegt men weder, met bijvoeging van een zelfstandig naamwoord: aan wat tafel hebt gij gezeten? dat is aan welke tafel. Langs wat weg hebt gij het vernomen? dat is langs welken weg. En dus blijft wat in alle geslachten en naamvallen onverbogen, even als§. 234 is aangewezen Ga naar voetnoot*.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§. 236. Het vragend voornaamwoord hoedanige wordt op deze wijs verbogen: hoedanige man, hoedanige vrouw, hoedanig kind; in den tweeden naamval: hoedanigen mans (van hoedanigen man); en verder als welke. Van hoedanig een, welk een, en wat voor een, wordt alleen het laatste verbogen, als het lidwoord een. Ook hebben zij, even als dit, geen meervoud. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Aanwijzende voornaamwoorden.§. 237. De aanwijzende voornaamwoorden zijn zulke, waardoor personen of zaken, als met den vinger, aangewezen worden. Men brengt daartoe gemeenlijk deze, die, gene, degene, diegene, dezelve, dezelfde, zulke, zekere, desgelijke, dergelijke, dusdanige, zoodanige. Eer wij de verbuiging dezer voornaamwoorden opgeven, moeten wij iets ten aanzien van eenige derzelven aanmerken. §. 238. Deze beteekent iets nabij en tegenwoordig zijnde, gene iets meer afgelegen, zoo wel in opzigt tot den tijd, als de plaats: aan deze zijde des grafs, aan gene zijde des bergs, gene gelukkige dagen zijn voorbij. Ook zonder zelfstandig naamwoord, of in betrekking tot hetzelve: leg u | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op lijdzaamheid en onschuld toe; want gene (de lijdzaamheid) leert u de wederwaardigheden verdragen, deze (de onschuld) dezelve overwinnen. §. 239. Dat degene, hetgene, het welk de beteekenis van ons die, dat heeft, tot de aanwijzende, en niet tot de betrekkelijke voornaamwoorden behoort, blijkt uit de wijs, waarop hetzelve gebruikt wordt; want men zegt wel degene, die mij eert, maar nimmer bij ons, die, de gene mij eert; het welk echter bij de Vlamingen, in de gewone taal, nog gehoord wordt; schoon met den aard onzer taal strijdig. Op dezen grond zegt men ook hetgene, dat ik wil, maar niet dat, hetgene ik wil. §. 240. Zie hier eenige verbuigingen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het voornaamwoord die, die, dat wordt gebogen, als wie, wie, wat.
Degene en diegene worden verbogen als gene, terwijl de voorgeplaatste de en die aan gene gehecht blijven, en echter hunne buiging behouden; en dus worden zij, gelijk ook dezelve, dezelfde, tegen den aard van zamen gestelde woorden, zoo verbogen, als of zij niet zamen gesteld waren; bij voorbeeld: 1. degene, degene, hetgene, of hetgeen, 2. desgenen, van dengenen, dergene, van degene, enz. 1. Diegene, diegene, datgene, 2. Diensgenen, van diengenen, diergene, van diegene enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§. 241. Dezelve en dezelfde staan in eenig verband met de betrekkelijke voornaamwoorden, in zoo verre zij zien op iets, waarvan gesproken is, bij voorbeeld: dat boek behaagde mij, daarom kocht ik hetzelve. Dezelfde bepaalt datgeen, waarvan gesproken is, nader. Men vraagt, bij voorbeeld: was het niet N.N., die gisteren met u sprak? En het antwoord is dezelfde. De onderscheidene beteekenis van dezelve en dezelfde blijkt dus: het was dezelfde man; ik vraagde denzelven enz.
Enkelvoudig. Mannelijk. 1. Dezelve, - dezelfde, 2. Deszelfs, deszelven, - deszelfden, 3. Denzelven, - denzelfden, 4. Denzelven, - denzelfden.
Vrouwelijk. 1. Dezelve, - dezelfde, 2. Derzelver, - derzelfder, 3. Dezelve, dezelfde, derzelver, derzelfder, 4. Dezelve, dezelfde.
Onzijdig. 1. Hetzelve, - hetzelfde, 2. Deszelfs, deszelven, - deszelfden, 3. Hetzelve, - hetzelfde, 4. Hetzelve, - hetzelfde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dusdanige, zoodanige wordt verbogen als hoedanige; als mede dergelijke, desgelijke, welke uit den tweeden naamval van het aanwijzende voornaamwoord deze en het bijvoegelijke naamwoord gelijk zamen gesteld zijn; zoo dat der voor dezer, en des voor dezes gesteld wordt. Van zulk een, dergelijk een, desgelijk een, dusdanig een, zoodanig een, wordt alleen het laatste verbogen, als het lidwoord een; en dus ook zonder meervoud. Zulks wordt ook als zelfstandig gebezigd: zulks had ik niet gedacht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Betrekkelijke Voornaamwoorden.§. 242. De betrekkelijke voornaamwoorden zijn zulke, welke betrekking hebben op personen of za- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken, van welke te voren gesproken is. Hiertoe behooren welke, dewelke, die, wie. Hunne betrekking blijkt uit de volgende voorbeelden: gij zijt de eerste, die mij dit zegt. Hij is de man, wiens vriendschap mij dierbaar is. Zoude ik hem niet lief hebben, van wien ik zoo vele weldaden ontvangen, aan wien ik zoo veel goeds te danken heb? Zij is gestorven, welke ik hoogachtte. Dit is de vrouw, over wier schoonheid wij ons verwonderen. Ik heb het boek gekocht, dat mij door u is aangeprezen, een boek, welks inhoud zeer belangrijk is. §. 243. Dikwerf worden wiens en welks onverschillig in het onzijdige geslacht gebruikt, schoon wiens alleen de tweede enkelvoudige naamval van het mannelijke, en welks die van het onzijdige geslacht is. Men zegge derhalve: de man, wiens geleerdheid enz.; het land, welke uitgestrektheid enz. §. 244. Het betrekkelijke voornaamwoord wie wordt dikwerf zoo gebruikt, dat het betrekking heeft op iets, dat volgt; doch daar dit volgende zich gevoegelijk vooraan laat plaatsen, zoo blijft wie een waar betrekkelijk voornaamwoord, en slaat eigenlijk op het voorgaande. Zoo zegt men, bij voorbeeld: wien ik mijn woord geef, dien zal ik niet misleiden; het welk men ook dus kan omkeeren: dien zal ik niet misleiden, wien ik mijn woord geef. Hetzelfde heeft plaats ten aanzien van het onzijdige wat: wat mij gebeurd is, dat zal ik u verhalen; waarvoor men ook kan zeggen: dat zal ik u ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
halen, of: ik zal u verhalen, wat mij gebeurd is. §. 245. De verbuiging van welke is als die van het vragende voornaamwoord welke. Dewelke, dat minder in gebruik is, wordt verbogen als dezelve; met dit onderscheid, dat de tweede naamval niet deswelks, maar deswelken is. Het onzijdige wat wordt, als betrekkelijk, niet verbogen, en alleen in den eerste en vierden naamval gebezigd: alles, wat van hem gezegd wordt, is waar. Alles, wat ik daarvan weet, zal ik u verhalen. |