Nederduitsche spraakkunst
(1805)–P. Weiland– AuteursrechtvrijC. Over de bijvoegelijke naamwoorden.1. Derzelver aard.§. 170. Bijvoegelijke naamwoorden zijn zulke woorden, welke de eigenschap, of hoedanigheid der personen of zaken aanduiden, die door het zelfstandige naamwoord beteekend worden; zij zijn of oorspronkelijk, als: groot, klein, breed, smal, hoog, laag, rond, wit, zwart, ligt, zwaar, schoon, goed, kwaad enz; of afgeleide en zamen gestelde, als: eerlijk, weldadig, goedhartig enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§. 171. De van werkwoorden afgeleide deelwoorden, zoo bedrijvende als lijdende, behooren mede tot de bijvoegelijke naamwoorden, en worden op dezelfde wijs als die gebezigd, bij voorbeeld: loopend, loopende, zingend, zingende enz., bemind, geleerd, geliefd enz.; een loopend paard, het spelende kind, de zingende vogel, een beminnend en bemind man, eens beminnenden en beminden mans - eene beminnende en beminde vrouw, eener beminnende en beminde vrouw - een beminnend en bemind kind, eens beminnenden en beminden kinds enz. Zoo ook in zamenstelling menschlievend enz. §. 172. Zij dragen den naam van bijvoegelijke naamwoorden, omdat zij bij de naamwoorden gevoegd worden, en tot dezelve behooren. Wanneer men, bij voorbeeld, zegt: de dappere krijgsman, dan is dapper een bijvoegelijk naamwoord, als de hoedanigheid des krijgsmans aanduidende. §. 173. De afgeleide, of zamen gestelde, bijvoegelijke naamwoorden hebben verschillende uitgangen. De voornaamste zijn: baar, ig, lijk, loos, zaam, achtig, haftig. §. 174. De uitgang baar, afkomstig van het werkwoord baren, beren, dat is dragen, voortbrengen, is zeer gemeen in bijvoegelijke naamwoorden. Bij zelfstandige naamwoorden gevoegd, heeft dezelve eenen werkenden zin, als: vruchtbaar, wonderbaar, blijkbaar enz. Doch achter het zakelijke deel eens werkwoords komende, heeft dezelve eenen lijdenden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zin, en beteekent zoo veel als dat kan worden, gelijk blijkt uit eetbaar, leverbaar, leesbaar, kenbaar enz. §. 175. De uitgang ig, welke mede dikwerf in bijvoegelijke naamwoorden voorkomt, geeft den aard van, of eene geneigdheid tot iets te kennen, als blijkt in levendig, haastig, willig enz., onderscheiden van de deelwoorden levende, haastende, willende enz., welke de dadelijke werking aanduiden. Even blijkbaar is de opgegevene kracht van den uitgang ig, in hoofdig, handig, lijvig, moedig enz. §. 176. De uitgang lijk, afkomstig van lijken, gelijken, duidt, bij zelfstandige of bijvoegelijke naamwoorden geplaatst, het wezen, of den aard der zake aan, als: goddelijk, vorstelijk, eerlijk, ziekelijk, armelijk, goelijk enz. Bij het zakelijke deel van werkwoorden gevoegd, drukt het de daad eens werkwoords uit, als: behagelijk, bedriegelijk enz.; of de mogelijkheid van dezelve, als: sterfelijk enz. Andere bijvoegelijke naamwoorden, in lijk uitgaande, hebben nog andere beteekenissen. §. 177. De uitgang loos, ontleend van den onvolmaaktverleden tijd, loor, loos, verloor, verloos, van het oude lieren, liezen, nu verliezen, geeft eene berooving of ontbering te kennen, en komt of achter zelfstandige naamwoorden, als: geldeloos, moedeloos, zorgeloos, kinderloos, hulpeloos, vruchteloos enz., of achter het zakelijke deel eens werkwoords, als: reddeloos, storeloos enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§. 178. De uitgang zaam, achter een zelfstandig naamwoord gevoegd, heeft de beteekenis van gelijkheid, ook van geneigdheid tot iets, als: achtzaam, deugdzaam, grouwzaam (van het oude grouw, voor grouwel) enz.; achter het zakelijke deel eens werkwoords geplaatst, duidt deze uitgang de geschiktheid, of het vermogen van iets te doen aan, als: leerzaam, groeizaam, verdraagzaam enz. §. 179. De uitgang achtig drukt eenige gelijkheid, of overeenkomst uit, en dient, om aan te duiden, dat de zaak als zoodanig geacht, of daarvoor moet gehouden worden, als: aardachtig, witachtig, zwartachtig enz., welke den klemtoon op het naamwoord, of de eerste lettergreep, ontvangen. Deelachtig, waarachtig, woonachtig, daarentegen, zijn voor deelhaftig, waarhaftig, woonhaftig, beteekenen, eigenlijk, deel hebbende, het ware hebbende, woon hebbende, en ontvangen den klemtoon op den uitgang. §. 180. De uitgang haftig duidt aan, dat iets waarlijk de eigenschap eener zaak heeft; van het oude haven, nu hebben, nog overig in handhaven. De daardoor gevormde bijvoegelijke naamwoorden zijn bij ons: ernsthaftig, heldhaftig, krijgshaftig, manhaftig, naamhaftig enz.; in alle welke woorden de nadruk der uitspraak op den uitgang valt, even als in die, welke achtig, voor haftig, hebben. §. 181. Nog dient hier iets van den uitgang sch, bij verkorting voor isch, gezegd te worden, als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijnde een zeer gemeenzame uitgang van bijvoegelijke naamwoorden, het zij van andere bijvoegelijke, het zij van zelfstandige naamwoorden afkomstig, als: grootsch van groot, regtsch van regt, trotsch van trots, aardsch van aarde, daagsch van dag, Rotterdamsch van Rotterdam, en vele anderen. De dagelijksche uitspraak laat hier wel, veelal, de enkele s hooren, waarom men, hiermede overeenkomstig, ook wel aardse, Rotterdamse schreef, doch deze schikking naar de spreektaal is, in den schrijfstijl, voorlang reeds afgekeurd, en men schrijft aardsch enz. Ga naar voetnoot*. §. 182. Ook worden bijvoegelijke naamwoorden, door middel van den uitgang de en ste, van de hoofdgetallen afgeleid, als: de eerste, tweede, derde, tiende, twintigste, honderdste, duizendste enz. Zoo ook worden, door middel van lei en hande, van de bepaalde en onbepaalde telwoorden afgeleid eenerlei, tweederlei, tienderlei, honderderlei, zesderhande, tienderhande, allerlei, menigerlei, velerhande enz.; insgelijks de met voudig zamen gestelde eenvoudig, viervoudig, veelvoudig, meervoudigenz. §. 183. Eindelijk behoort tot de beschouwing van den aard der bijvoegelijke naamwoorden, dat zij somwijlen de plaats van zelfstandige bekleeden, als: de wijze, de geleerde, de schoone (eene vrouw), het schoone, het goede, het kwade, of een goed, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een kwaad enz. Zoo zegt men ook: het beminnelijke dezer deugd - het aandoenlijkste dier gebeurtenis enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Het geslacht, getal, en de verbuiging van de bijvoegelijke naamwoorden.§. 184. De bijvoegelijke naamwoorden zijn mannelijk, vrouwelijk en onzijdig, hebben een meervoudig getal, en worden in de gewone naamvallen verbogen, zich in dit alles schikkende naar de zelfstandige naamwoorden, tot welke zij behooren, of die er onder verstaan worden; welk alles uit de voorbeelden van verbuiging genoegzaam zal blijken. §. 185. Intusschen is het van belang te weten, welke regels men in de plaatsing van eachter bijvoegelijke naamwoorden, met zelfstandige vereenigd, te volgen hebbe; zij zijn hoofdzakelijk deze: 1. bij die van het vrouwelijke geslacht, het zij er een lid- of voornaamwoord vooraf ga, of niet: eene groote tafel, die dankbare dochter, o lieve Moeder! enz. 2. bij die van het mannelijke geslacht vindt de e mede plaats in den eersten naamval, als: groote dienst; ook wanneer ons bepalend lidwoord de, of de voornaamwoorden die, mijn vooraf gaan, als: de wijze man, die sterke jongen enz. Ga naar voetnoot*; 3. insgelijks bij de onzijdige bijvoegelijke naamwoorden, wanneer ons het, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit, of dat, tot voorlooper dient, als: het en dit lieve kind, dit of dat sterke paard. Sommigen brengen hiertoe ook de bezittelijke voornaamwoorden mijn, ons, zijn, hunenz., en willen, dus, dat men, bij voorbeeld: mijn lieve kind schrijve; doch verkeerdelijk, dewijl men nimmer zal zeggen zijn wreede geweld, mijn scherpe zwaard enz., maar wel zijn wreed geweld enz. §. 186. Het spreekt van zelf, dat deze regels alleenlijk in zoo verre gelden, als de vloeibaarheid en welluidendheid zich daartegen niet verzetten. Immers, men zegt en schrijft, overeenkomstig hiermede, eene hoogere verordening, maar integendeel, zonder e, eene verhevener verordening, omdat verhevenere moeijelijk uit te spreken is en een wangeluid veroorzaakt. Zoo zegt men ook, onverschillig, de nagelaten en nagelatene gedichten, het onbezonnen en onbezonnene gedrag, waarvan, in het laatste voorbeeld, het eerste het verkieslijkste is. §. 187. De onzijdige bijvoegelijke naamwoorden verwerpen, daarentegen, de e, wanneer zij zonder lid- of voornaamwoord voorkomen, of het niet bepalende lidwoord een voorop hebben; bij voorbeeld: wit zand, een hoog huis. Hetzelfde heeft plaats, wanneer eenig, zeker, menig, sommig, of ook mijn, zijn, hun, ons, haar, vooraf gaan, als: eenig wenschelijk ding, zeker zoet kind, mijn, ons groot huis enz. §. 188. Wanneer onze mannelijke bijvoegelijke naamwoorden achter het lidwoord een, of ook ach- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ter eenig, zeker, menig, of sommig, komen, behouden of verwerpen zij de e; naar eisch van het zelfstandige naamwoord, waartoe zij behooren. Ter nadere verklaring van dezen regel, dient het volgende: zoodanige persoonlijke naamwoorden van het mannelijke geslacht, welke eenen ambtenaar, bedrijver, bestierder, of dienaar aanduiden, op er, aar, ier, of ling uitgaan, als: arbeider, leeraar, hovenier, hoveling, als mede onze woorden koning, vorst, admiraal, prins, overste, heer, meester, knecht, onderdaan, vriend, vijand, huisvader, gelijk ook man en mensch, alle deze vereischen, dat hunne bijvoegelijke naamwoorden, wanneer zij op hunne werking, en niet op den persoon zien, zonder e, met hun lidwoord, onverbuigelijk, even als bijwoorden, komen. Zoo zegt men, bij voorbeeld: een groot krijgsman, voor iemand, die als krijgsman groot is; een goed koning, voor iemand, die als koning wel regeert; een sterk looper, voor iemand, die sterk loopt. Zoo ook: niet een eenig vlug schrijver, zeker kundig schilder enz. Het tegendeel hiervan heeft plaats, wanneer het bijvoegelijke naamwoord niet op de werking maar op zekere hoedanigheid, of eigenschap des persoons zijn opzigt heeft, als: een groot krijgsman, dat is een krijgsman, die groot van gestalte is; zekere sterke looper, dat is zekere looper, die sterk van ligchaam is; in welk geval het bijvoegelijke naamwoord met zijn lidwoord in alle naamvallen verbogen wordt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij voorbeeld: ik zag eenen grooten krijgsman vooruit treden; hij is de onderdaan van eenen goeden koning enz. Ga naar voetnoot† §. 189. Sommige bijvoegelijke naamwoorden worden niet verbogen, maar blijven, in alle naamvallen, onveranderd. Daartoe behooren, 1. allerlei, velerlei, allerhande, velerhande; bij voorbeeld: geschriften van allerlei aard; velerlei soorten van appelen; allerhande menschen enz.; 2. zulke, welke de stof der dingen aanduiden, en daarom stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden genoemd worden, als: gouden, zilveren, tinnen, koperen, ijzeren, houten marmeren enz.; bij voorbeeld: een zilveren lepel, zilveren lepels; eene marmeren tafel, marmeren tafels; een zijden, wollen kleed, zijden, wollen kleeden enz.; 3. die, welke van een land, of eene stad, ontleend zijn, en op eruitgaan, als: Straatsburger snuif, Hamburger rib, Amsterdammer schippers enz. §. 190. Wanneer telwoorden, tot bijvoegelijke naamwoorden gevormd, ter vermeerdering van het getal, met andere telwoorden verbonden worden, wordt het laatste alleen verbogen, terwijl de overige onveranderd blijven, als: de een en dertigste - de drie honderd zes en veertigste - de zeven duizend acht honderd negen en zestigste - den honderd drie en veertigsten psalm, enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§. 191. De bijvoegelijke naamwoorden, achter hunne zelfstandige naamwoorden geplaatst, of, door het werkwoord zijn, of worden, van dezelve afgescheiden zijnde, lijden geene verbuiging, en worden als bijwoorden gebezigd; zoo zegt men, bij voorbeeld: die man, die vrouw is schoon - die mannen, die vrouwen zijn schoon, niet schoone; Pieter wordt groot, niet groote. Zoo ook, wanneer het werkwoordzijn verzwegen wordt: menschen, afgerigt op schelmstukken, niet afgerigte, naardien afgerigt voor een bijwoord komt, en zijnde daaronder verstaan wordt. Het is intusschen kennelijk genoeg, wanneer de bijvoegelijke naamwoorden als ware bijwoorden voorkomen, indien zij namelijk tot het werkwoord, en niet zoo zeer tot den persoon, of de zaak, of tot het zelfstandige naamwoord, in betrekking staan, bij voorbeeld: deze paarden zijn sterk; hier behoort sterk eigenlijk tot paarden, en is dus een onverbogen, of als bijwoord gebezigd, bijvoegelijk naamwoord; maar: deze paarden loopen sterk; hier behoort sterk tot loopen, en beteekent zoo veel als op eene sterke wijs; waarom het hier ook een waar bijwoord is. Zie verder bij de bijwoorden Ga naar voetnoot*. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Trappen van vergelijking.§. 192. De bijvoegelijke naamwoorden hebben twee trappen van vergelijking, den vergrootenden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en overtreffenden trap, wordende de eerste door bijvoeging van er, de laatste door bijvoeging van est, zamen getrokken st, gevormd, als: hoog, hooger hoogst, oulings hoogest, enz. §. 193. Ook hebben de deelwoorden, even als alle andere bijvoegelijke naamwoorden, hunne trappen van vergrooting, in zoo verre, namelijk, als hunne beteekenis en het gebruik die veroorloven. Zoo zegt en schrijft men, bij voorbeeld: een sprekender, en het sprekendste bewijs - een dringender en de dringendste nood - drukkender en de drukkendste zorgen enz. Beminnen, haten enz. lijden deze vergrooting bij hunne bedrijvende deelwoorden niet. Bemind, gehaat, daarentegen, hebben beminder, gehater, bemindste, gehaatste. §. 194, De vergrootende trap bepaalt de grootheid der hoedanigheid, welke een bijvoegelijk naamwoord aan iets toekent. Men vergelijkt eene zaak met eene andere, schrijft aan dezelve eene hoedanigheid boven de andere toe, en zegt, bij voorbeeld: de roos is schooner, dan vele andere bloemen. Wie was welsprekender, dan Cicero? §. 195. De overtreffende trap verheft de hoedanigheid eener zaak boven al de overige van hare soort, of van eene zekere soort: de grootste stad, het sterkste paard. §. 196. Men heeft wel eens beweerd, dat de vergrootende trap der bijvoegelijke naamwoorden, door al de geslachten, in het enkel- en meervoudige ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tal, onverbogen moet blijven; doch de aard der bijvoegelijke naamwoorden pleit ten sterkste voor de verbuiging zoo wel van den vergrootenden als van den overtreffenden trap, welke altoos behoort plaats te hebben, wanneer de welluidendheid dezelve niet verbiedt. Men zegge derhalve: ik klom eerst op eenen hoogen, daarna op eenen hoogeren, en eindelijk op den hoogsten berg; maar niet: ik heb nooit eenen ondragelijkeren, of hatelijkeren man gezien; het welk men liefst bij verkorting uitdrukt: ik heb nooit een' ondragelijker', of hatelijker' man gezien. §. 197. In sommige gevallen wordt de vergrootende en overtreffende trap niet door verandering van de uitgangen, maar door middel van de woorden meer en meestgevormd, als: meer doordrongen, meest doordrongen, meer gedachtig, meest gedachtig, meer waar, meest waar. §. 198. Voor den overtreffenden trap wordt dikwerf nog de tweede naamval allergevoegd, als: allergrootst, allerschoonst, allerslechts enz.; en dit geschiedt, om de hoedanigheid, welke door het bijvoegelijke naamwoord aangeduid wordt, tot den hoogsten trap van grootheid te verheffen, dewijl, bij voorbeeld, van tien geleerden wel vier de geleerdste van de overigen kunnen wezen; maar altoos slechts een de allergeleerdste, dat is de geleerdste onder allen, is. §. 199. Bij zamen gestelde bijvoegelijke naamwoorden, geschiedt de vergrooting alleen aan het laatste, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en niet aan het eerste woord, als: volkomen, volkomener, volkomenst, welluidend, welluidender, welluidendst, goedhartig, goedhartiger, goedhartigst, enz. niet volderkomen, beterluidend. §. 200. Dezelfde regelmaat pleit voor goedkooper, goedkoopst, als de vergrootende en overtreffende trap van goedkoop, schoon velen daarvoor beterkoop en bestkoop hebben willen invoeren. Immers, goed is in de zamenstelling onverbuigelijk, en men zegt in het meervoud niet goedekoop waren, maar goedkoope waren; waaruit blijkt, dat koop en niet goed verbogen wordt; derhalve ook goedkooper, goedkoopst. §. 201. Sommige bijvoegelijke naamwoorden lijden, uit hoofde van hunne beteekenis, geene vergrooting, als: de eerste, de tweede, de andere, schriftelijk, mondelijk, vierkant, zesjarig, achthoekig enz.; ook die, welke geene verbuiging in het geheel hebben, als: allerlei, velerhande, gouden, zilveren enz.; en eindelijk zulke zamen gestelde bijvoegelijke naamwoorden, welker eerste gedeelte reeds zoo naauwkeurig bepaald is, dat geene vergrooting daarbij meer gedacht kan worden, als: beendroog, koolzwart, sneeuwwit, ijskoud, bloedlaauw, ijzersterk enz.; want hoe zou men sneeuwwitter, ijskouder, ijzersterkst enz. kunnen zeggen, daar men zich onder de beeldelijke uitdrukking sneeuw, ijs en ijzer, reeds eenigzins, den hoogsten trap van witheid, koude en sterkte voorstelt? §. 202. Eenige bijvoegelijke naamwoorden hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene onregelmatige vergrooting, als: goed, beter, best, veel, meer, meest, weinig, minder, minst. En deze onregelmatige vergrooting ontstaat daaruit, dat het eene of andere gedeelte dier woorden in onbruik geraakt is. Zoo is van goed, goeder, goedest, of goedst, van veel, veelder, veelst, alleen de stellende - van bet, beter, betest, of best, zoo ook van min, minder, mindest, of minst, van mee, meer, meest, alleen de vergelijkende en overtreffende trap overig, terwijl weiniger, weinigst nog in gebruik is. Bij andere bijvoegelijke naamwoorden is slechts de overtreffende trap gebruikelijk, als: uiterst, achterst, benedenst, bovenst, onderst: aan de uiterste grenzen, in de achterste kamer enz. §. 203. Schoon de beteekenis van vele bijvoegelijke naamwoorden door derzelver vergrooting schijnt verminderd te worden, als: klein, kleiner, kleinst, jong, jonger, jongst enz., zoo ontstaat zulks uit de beteekenis zelve, en niet uit de verbuiging, welke eene ware vergrooting blijft; want kleiner vergroot het denkbeeld van klein enz. Moet de beteekenis merkelijk verminderd worden, dan bedient men zich van eene omschrijving, met het bijwoord minder, als: Cajus is minder geleerd, dan Titius. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Voorbeelden van verbuiging van zelfstandige naamwoorden met hunne lidwoorden en bijvoegelijke naamwoorden.§. 204. Met een lidwoord.
§. 205. Met een lidwoord en een bijvoegelijk naamwoord.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§. 206. Met een onveranderlijk bijvoegelijk naamwoord en het niet bepalende lidwoord.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§. 207. Met twee of meer bijvoegelijke naamwoorden voor een zelfstandig naamwoord.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§. 208. Wij hebben boven (§. 183) gezegd, dat de bijvoegelijke naamwoorden somwijlen de plaats der zelfstandige naamwoorden bekleeden. Thans voegen wij hier bij, dat zij, in dat geval, even als de zelfstandige naamwoorden, verbogen worden. Het gebruik heeft hieromtrent, ten aanzien van het meervoud van alle bijvoegelijke naamwoorden en voornaamwoorden, welke op geen voorafgaand zelfstandig naamwoord betrekking hebben, volkomen beslist, en men zegt, genoegzaam zonder uitzondering, de vromen, de geleerden, de armen, de rijken, de zieken, de gezonden, de dooden, de levenden, de magtigen dezer aarde, de schoonen (schoone vrouwen) enz.; als mede sommigen, anderen enz.; doch in opzigt tot het mannelijke ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
slacht in het enkelvoud, wil het gebruik geheel anders, in geval namelijk, een mannelijke persoon onder het bijvoegelijke naamwoord verstaan wordt, bij voorbeeld: de vrome (namelijk man), des vromen (mans), den vromen (man) enz.; - de groote en magtige dezer aarde, des grooten en magtigen dezer aarde, den grooten en magtigen dezer aarde enz. Zoo ook: de Almagtige (namelijk God), des Almagtigen, den Almagtigen enz. Wijders: hij sprak vrijmoedig, zoo wel met den vorst, als met den geringsten van deszelfs onderdanen, dat is, zoo wel met den vorst, als met deszelfs geringsten onderdaan. Ik heb het van Pieter en Willem gehoord, maar ik geloof zoo min den eenen als den anderen Ga naar voetnoot*. §. 209. Wanneer bijvoegelijke naamwoorden en voornaamwoorden op een vooraf gaand zelfstandig naamwoord betrekking hebben, het welk daaronder verstaan, en alleenlijk om eene lastige en onaangename herhaling te vermijden, weggelaten wordt, dan vereischen zij, ook in het meervoud, de gewone verbuiging der bijvoegelijke naamwoorden, welke een zelfstandig naamwoord achter zich hebben. Overeenkomstig hiermede zegt men: alle menschen moeten sterven, rijke zoo wel als arme (namelijk menschen); en derhalve niet rijken zoo wel als armen. Sommige wijsgeeren zijn van dit, andere (namelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijsgeeren), van een tegengesteld gevoelen; derhalve niet anderen. |
|