| |
D.
| |
| |
D. en ds.,
dominus, heer.
| |
D. en div.,
divus, heilige.
| |
D.,
als een Romeinsch getal, beteekent 500. DC. is 600; DĚ„ met eene streep daarboven, 5000. Bij de chemisten beteekent het vitriool.
| |
D.c., da capo,
van het hoofd, van het begin af, nog eenmaal; een da capo, eene herhaling.
| |
D.d., de dato,
van of op (den dag van) de uitgifte.
| |
Dec., december,
wintermaand.
| |
Decl. en declin.,
declinatie, de verbuiging.
| |
Del., delineavit,
hij heeft het geteekend (op kunstplaten).
| |
| |
| |
| |
D.g.,
Deï gratia, door Gods genade.
| |
| |
D.h.,
doorluchtige hoogheid.
| |
D.j.u.,
doctor juris utriusque, doctor in de beide regten.
| |
D.m.,
doctor medicinae, doctor in de geneeskunde.
| |
D.l.c.d.j.,
de la compagnie Jésus, een Jezuit.
| |
D.th.,
doctor theologiae, doctor in de godgeleerdheid.
| |
D.s.,
del segno, Ital.. (muz.) van het teeken af.
| |
D.o.m.,
Deo optimo maximo, aan den weldadigsten en hoogsten God.
| |
| |
D'accord,
Fr., toegestaan; eenstemmig, overeenstemmend.
| |
Dacryops,
gezwel der traanwegen; eigenlijk traanoog.
| |
Dacryopyorrhoea,
tranenettervloeijing
| |
Dacryorrhoea,
Dacryrrhoea, traanvloeijing.
| |
Dacryosyrinx,
traanfistel.
| |
Dactylioglyphica,
Gr., de steen-snijkunst. Dactylologie, vingerspraak, kunst, om met de vingers te spreken. Dactylomantie, de vingerwaarzeggerij, waarzegging uit de vingers of ringen daarvan. Dactylonomie, de vingerrekening. Dactylus, vinger; (dichtk.) drie lettergrepige versvoet, uit twee korte en eene lange lettergreep bestaande, b.v. prachtige.
| |
Dactyliotheca,
eigenlijk eene ring-bewaarplaats; ook eene verzameling van gesnedene steenen, of van afdrukken daarvan.
| |
Dactylitis,
zoogenaamde worm aan den vinger, eigenlijk vingerontsteking.
| |
Dactylonomie,
de kunst om, in plaats van met getallen, met de vingers te rekenen.
| |
Dactylosmileusis,
afknipping van de nagels der vingers of der teenen.
| |
Dadian,
heer van het gerigt, de titel der vorsten van Mingrelië.
| |
Dadir,
eene Egyptische maat voor vloeistoffen, van omstreeks 12 kannen.
| |
Daedalus,
een beroemd kunstenaar bij de oude Grieken, die men onder anderen houdt voor den vervaardiger van den labirint op het eiland Creta.
| |
Daemogorgon,
was in de Mythologie der Grieken en Romeinen de verpersoonlijkte natuur, en volgens sommigen de vader van alle goden, volgens anderen echter slechts de vader van Pan en de Parken.
| |
Daemon,
Gr., goede of booze geest Daemoniacus, een bezetene, waanzinnige. Daemonisch, bezeten waanzinnig. Daemonolatrie, de geesten- of duivelsvereering, duivelsdienst. Daemonologie, geestenkunde, leer van de geesten.
| |
Daemonomanie,
een melancholische toestand, waarbij de zieken gelooven van den duivel bezeten te zijn.
| |
Daezajie,
eene zilvermunt in Perzië.
| |
Dag,
een kort, dik touw, waarmede de matrozen gestraft worden, gemeenlijk een eindje dag genoemd.
| |
Dagon,
eigenlijk visch; ook een afgod der Philistijnen, wiens beeld half visch en half mensch was.
| |
Daire,
een kleine halve trommel, aan welke schellen hangen, en die bij de Turksche muzijk gebruikelijk is.
| |
Dairo,
opperpriester in Japan.
| |
Dalai lama,
Tartaarsche opperpriester in het Oostindische rijk Thibet, die godsdienstig vereerd wordt.
| |
Dalmatica,
een misgewaad, priesterlijk opperkleed.
| |
Damasceren,
staal en ijzer, bijzonder degen- en sabelklingen, een vlammig aanzien geven; ook met goud en zilver versieren, zoo als bijzonder te Damascus plaats heeft.
| |
Damasippus,
een rijk Romein, die voor antieken groote sommen besteedde.
| |
| |
| |
Damast,
gebloemde wollen, linnen en zijden stof. Damassin, geringe soort van damast.
| |
Dame,
voorname vrouw; vrouw (in het kaartspel); dam (in het damspel). Dames d'atour, Fr., tooi of opschik-vrouwen bij eene vorstin. Dames d'honneur, Dames du palais, Fr., paleis., staat- of hofdames.
| |
Damenisatie,
daaronder verstaat men het solfeggeren, door middel der lettergrepen da, me, ni, po, tu, la, be, door den kapelmeester Graun uitgevonden.
| |
Damia,
een feest, dat bij de Grieken en Romeinen ter eere der Bona Dea, door de vrouwen gevierd, en waarbij voor het welzijn des volks geofferd werd.
| |
Damlooper,
een zeker Nederlandsch vaartuig.
| |
Damnatie,
verdoeming, veroordeeling.
| |
Damoiseau,
Fr., een jufferknecht, pronker.
| |
Damon en Phytias,
twee boezemvrienden uit den ouden tijd, van welken de een, voor de ombrenging van den anderen, bij Dionysius, koning van Syracuse, borg bleef.
| |
Dampbad,
stoombad; wanneer men den damp of de uitwaseming van warme geneesmiddelen naar het een of ander gebrekkig of ziekelijk deel des ligchaams leidt, dan noemt men dit een dampbad.
| |
Dan,
eene Chinesche koornmaat, iets meer dan een schepel.
| |
Danabrogs-orde,
eene Deensche ridderorde, die ook de lagere adel en niet-adellijken bekomen. Waldemar II. stelde dezelve ten jare 1219 in, en Christiaan V. vernieuwde dezelve 1612.
| |
Danace,
eene kleine wisselmunt der Ouden.
| |
Danaë,
eene dochter des konings Acrisius van Argos, en de moeder van Perseus, dien Jupiter in de gedaante van eenen gouden regen bij haar verwekte; ook, in de scheikunde, aqua mercurii.
| |
Danaïden,
vijftig dochters van Danaus, welke hij aan de vijftig zonen zijns broeders uithuwelijkte, terwijl hij iedere van haar een' dolk gaf, waarmede zij (eene uitgezonderd), op den bruiloftsnacht, hare mans vermoordden. Volgens de fabelleer, zou hare straf geweest zijn, om in de hel water in vaten, met gaten voorzien, te dragen; een werk der Danaïden, zwaren vergeefschen arbeid verrigten.
| |
Dondin,
een eenvoudig, onnoozel mensch. Dandiniseren, zich onnoozel en belagchelijk aanstellen; zijn ligchaam op eene onnoozele en belagchelijke wijze heen en weer bewegen; zich op zijnen stoel heen en weer schommelen.
| |
Dandy,
Eng., een pronkertje, een fat in Engeland.
| |
Danich,
een Arabisch gewigt, de zwaarte van een derde gedeelte eens scrupels hebbende.
| |
Daniemes,
eene rekenmunt te Bassora in Arabië, omtrent 2 stuivers waard.
| |
Danisch-mend,
een Turksche geestelijke van lagen rang, die in eene Dsikami de dienst verrigt.
| |
Danno,
Ital., (kooph.) schade, verlies.
| |
Dantes,
speel- of rekenpenningen.
| |
Denzig d'or,
eene Dantziger zilvermunt, omtrent 3½ stuiver waard.
| |
Daphne,
dochter van den stroom Peneus, werd, voor Apollo vlugtende, in eenen laurierboom veranderd.
| |
Daphniten,
eene soort van Dendriten, waarvan de figuren naar laurierbladen gelijken.
| |
Daphromantie,
bijgeloovige waarzeggerij, door middel van eenen laurierstruik en zijn geruisch of geknap, als die in het vuur gehouden wordt.
| |
Dapifer,
eene zekere waardigheid en ambt bij de voormalige keisers
| |
| |
te Konstantinopel; archi-dapifer, de schildknaap of rijks-aartsschildknaap. Onder Karel den Grooten was dapifer de opperhofmaarschalk.
| |
Darapti,
een syllogismus in de derde | |
Darchini,
een Arabisch gewigt, omtrent eene drachme.
| |
Dardanarius,
Lat., de naam van eenen beruchten koornopkooper. Dardaniaat, koornwoeker.
| |
Darg,
darje, eene uit grovere gewassen ontstane sponsachtige, of van water doordrongene, moerassige en tot dijkaadjen onbruikbare aarde.
| |
Daricus,
eene Oud-Perzische munt, die 20 drachmen gold.
| |
| |
Darini,
eene Venetiaansche munt, wat meer dan 5 stuivers waard.
| |
Darmbeen,
Os ilium, het benedenste gedeelte van het heupbeen, waaraan de kromme darm is. Darmbekleedsel, darmvel, de dunne, weeke huid, welke alle inwendige deelen van het onderlijf omgeeft.- Darmbaspel, waarop de snarenmakers, vóór het inbijten met sterk water, de darmen afhaspelen. - Darmsnaarraam, eene raam van latten, waarop de schoongemaakte darmen gespannen worden om te droogen. Darmstaart, darmstreng, het wormvormige aanhangsel van den blinden darm. Darmpijn, hevige pijn in de darmen, kolijk.
| |
Darsis,
het verlies der opperhuid, de toestand van verwonding.
| |
Dartre,
dauwworm, ook eene zweer aan het kruis, den hals of kop der paarden.
| |
Daruga,
een regter; ook een ontvanger der tollen, in Perzië.
| |
Dasius,
een vijflettergrepige versvoet, met drie korte en twee lange lettergrepen.
| |
Dasyma,
Dasystes, ruwheid, bijzonder van de oogleden.
| |
Dasymeter,
een werktuig om de digtheid der lucht te meten, digtheidsmeter.
| |
Dat., datum,
gegeven, uitgevaardigd. Dat., dativus, de derde naamval.
| |
Data,
Lat., daadzaken; de gegevene inhoud. Dataria, de pauselijke prebendenkamer. Datarius, een pauselijke kamerbeambte.
| |
Datagra,
Gr., Odontagra, de tandpijn, het tandtrekken.
| |
Dat cui vult,
een Zweedsche dukaat, door Erik XIV. in 1568 geslagen.
| |
Dateren,
den dag opgeven, het jaartal en den dag der maand benevens de plaats vermelden. Dato, op den gezegden dag.
| |
Datisi,
eene sluitrede in drie figuren.
| |
Dativus,
(spraakk.) zie Dat.
| |
Dato,
heden, de dag van de uitgifte eens wissels. - Datum, de dagteekening, aanwijzing van de plaats en voornamelijk van den tijd der uitgifte van brieven en handschriften.
| |
Datura,
een steekappel (giftplant).
| |
Dauphin,
Fr., de (eertijds zoobenoemde) kroonprins van Frankrijk. Deze naam is ontleend van de provincie Dauphiné, welke humbert II. in het jaar 1343 aan koning philippus van valois ten geschenke gaf, onder beding, dat de kroonprinsen van Frankrijk naar deze provincie moesten genoemd worden.
| |
David,
was bij het gild der meesterzangers te Neurenberg eene zilveren ketting met drie vergulde schouwstukken, waarvan het middelste koning David met de harp voorstelde. Zij diende tot een eere-teeken, hetwelk hij, die in de wedzangen den prijs wegdroeg, mogt omhangen.
| |
Davidsharp,
eene spitsharp.
| |
Davus sum, non Oedipus,
ik ben Davus, maar niet Oedipus, dat is, ik ben geen meester in het raden.
| |
| |
Deballeren,
Fr., uit- of ontpakken.
| |
Débandade,
Fr., (krijgsk.) het on-
| |
| |
ordelijk uit elkander loopen der soldaten: à la débandade, in de grootste wanorde. Debandement, het wegvlugten der soldaten, het uitrukken van hen in verstrooide hoopen. Debanderen, uit elkander loopen, zich verstrooijen.
| |
Debanqueren,
(in gelukspelen) de bank doen springen, alles winnen.
| |
Debarquement,
Fr., de ontscheping, ontlading, landing. Debarqueren, ontschepen, aan land zetten of gaan, landen.
| |
Debarrasseren,
losmaken, ontwarren; zich van den hals schuiven; (krijgsk.) zich er door houwen.
| |
Debatten,
twistredenen, twistgesprekken, woordwisselingen, strijdigheden. Debatteren, verhandelen, woorden wisselen, mondeling twisten.
| |
Debauchant en Débauché,
een wellusteling, zwelger, losbol, liederlijk mensch. Débauche, uitspatting, buitensporigheid, losse levenswijs, ontucht, liederlijkheid. Débauches, uitspattingen, buitensporigheden. Debaucheren, zwelgen, los leven, liederlijk zijn; iemand van iets aftrekken, verleiden.
| |
Debelleren,
bestrijden, bedwingen, overwinnen.
| |
Debenture,
Eng., debentuur, de obligatie van het betaalde tolvoorschot, dat daarna weder terug gegeven wordt. Debentuurkosten, in Engelsche factuurlijsten, tolvoorschot.
| |
Debet,
Lat., hij is schuldig, moet betalen; het debet, de schuld, die iemand heeft.
| |
Debiet,
aftrek, verkoop, aflevering. Debiteren, verkoopen, afleveren. Débiteur, een schuldenaar; principale débiteur, hoofdschuldenaar.
| |
Debil,
debiel, zwak, slap. Debiliteit, zwakte, krachteloosheid. Debiliteren, verzwakken, zwak of krachteloos maken.
| |
| |
Debloqueren,
ontzetten; (krijgsk.) de insluiting of belegering van eene haven of andere plaats opheffen; verkeerde drukletters regt zetten.
| |
Débonnaire,
goed, zachtmoedig, geduldig.
| |
Debordement,
Fr., overstrooming, het buiten de oevers treden eener rivier of van een ander water; uitstorting der gal. Deborderen, buiten de oevers treden, de bepaalde grenzen overschrijden; (krijgsk.) overvleugelen.
| |
Debotteren,
ontlaarzen, de laarzen uittrekken.
| |
Debouché,
Fr., engte, bergpas, mond, uitgang; (kooph.) eene gelegenheid, om zijne waren met voordeel kwijt te raken. Deboucheren, (kooph.) gelegenheid tot goed vertier vinden; (krijgsk.) uit eenen engen pas te voorschijn rukken.
| |
Debours, déboursés.
Fr., onkosten, voorschotten, uitschotten. Deboursement, de uitbetaling, uitgave, het voorschot. Debourseren, betalen, voorschieten, uitschieten; vrijhouden.
| |
Debrailleren,
den hals en de borst verder, dan het de welvoegelijkheid veroorlooft, ontblooten.
| |
Débris,
Fr., stukken, overblijfselen; (krijgsk.) overgeblevene manschap.
| |
Debrouilleren,
ontwarren, iets verwards weder in orde brengen.
| |
Debusquement,
het verdrijven van den vijand uit eene voordeelige stelling. Debusqueren, uit eene voordeelige stelling verdrijven.
| |
Début,
Fr., het begin, de aanvang, de eerste optreding (in den schouwburg); de eerste rol, eerste redevoering. Débutant, débutante, hij, of zij, die iets voor het eerst doet. Debuteren, het begin maken, zich voor het eerst laten hooren; voor het eerst spelen of eene redevoering houden.
| |
De but en blanc,
onbedacht, roekeloos.
| |
Decachord,
tiensnarig, of een muzijkinstrument met tien snaren.
| |
| |
| |
Decade,
Gr., de tiende, het tiental (boeken, dagen, jaren, enz.). Bij de Franschen, na de omwenteling, tien dagen of eene week, welke door den decadendag, of decadi, besloten werd. Decadica, wijs van rekenen, bij welke men tot tien telt.
| |
Décadence,
Fr., afneming, verval, val, verergering.
| |
Decadrië
de Fransche almanak. na de omwenteling.
| |
Decagoon,
een tienhoek (in de meetkunst).
| |
Decagramme,
tien grammes of Nederlandsche wigtjes, of een Nederlandsch lood.
| |
Decalogus,
de tien geboden.
| |
Decamerone,
een werk van tien dagen; eene geschiedenis van tien dagen (opschrift eener bekende verzameling van Italiaansche verhalen van bocaccio).
| |
Decampement,
Fr., (krijgsk.) het opbreken van een leger. Decamperen, uit de legerplaats opbreken, het leger opbreken, aftrekken; de vlugt nemen, of het hazenpad kiezen; zich uit de voeten maken.
| |
Decandria,
tienmannige planten, welker bloemen met 10 stuifdraden voorzien zijn.
| |
Decanissin,
is in vrouwelijke stiften, wat in mannelijke decaan is.
| |
Decanus,
een deken, oppergeestelijke; in een stift de naaste aan den bisschop; op hoogescholen de voorstander van eene geleerde broederschap. Decanaat, het ambt of de waardigheid, ook het district of het gebied eens dekens. Decaniseren, de plaats van eenen deken bekleeden.
| |
Decantatie,
afzinging, uitroeping; (geneesk.) het langzaam afgieten van het heldere vocht (bij eene vloeistof), de heldermakiug. Decanteren, uitroepen, prijzen; helder maken, het heldere vocht van boven afgieten.
| |
Decapitatie,
onthoofding, onthalzing. Decapiteren, onthoofden, outhalzen.
| |
Decarbonisatie,
de ontkoling, bevrijding van koolstof. Decarboniseren, ontkolen, van koolstof bevrijden.
| |
Deca-stère,
in het metriek stelsel eene ligchaamsmaat van 10 stères of 10 cubieke Nederlandsche ellen.
| |
Decatiseren,
het laken zoo bereiden, dat de glans er op blijft.
| |
Decatoniseren
een gemelijk mensch vervrolijken, hem vriendelijker maken.
| |
Decederen,
weggaan, wijken; overlijden.
| |
December,
Lat., de tiende maand (in den Oudromeinschen almanak), wintermaand.
| |
Decemvir,
Lat., een tienman (in het oude Rome). Decemviraal, tot het tienmanschap behoorende. Decemviraat, het tienmanschap.
| |
Décence,
Fr., betamelijkheid, welvoeglijkheid, eerbaarheid, zedigheid. Décent, geschikt, eerbaar, zedig, betamelijk, welvoegelijk.
| |
Decendium,
een tiental dagen; een uitstel van tien dagen. Decennaal, tienjarig. Decennium, een tijd van tien jaren.
| |
Decennalia,
feesten, welke in Rome gevierd werden, wanneer een keizer 10 jaren geregeerd had.
| |
Deceptie,
deceptio, Lat., bedrog, misleiding.
| |
Decerneren,
geregtelijk erkennen, besluiten, een oordeel of vonnis vellen.
| |
Decessor,
Lat., die een ambt nedergelegd heeft.
| |
Decevant,
bedriegelijk, misleidend, b.v. hoop, woorden, enz.
| |
Dechalanderen,
de kalanten afkeerig maken, de kalanten benemen.
| |
Dechant,
deken, de opperste domheer; ook oppertoeziener, hoofd van een Protestantsch, geestelijk district.
| |
Décharge,
Fr., de ontlading, lossing, verligting; kwitantie, kwijting, getuigenis van goed bevon-
| |
| |
dene rekening; (krijgsk.) afvuring. Dechargeren, af- of ontladen, lossen, afvuren; verligten, ontbinden, vrijspreken.
| |
Dechiffrabel,
déchiffrable, Fr., ontcijferbaar; wat gelezen, verstaan en verklaard kan worden. Déchiffrement, de ontcijfering, verklaring van een geheim geschrift Dechiffreren, ontcijferen, ontraadselen. Déchiffreur, ontcijferaar, verklaarder van een geheim geschrift.
| |
Decideren,
beslissen, uitspraak doen, beslechten. Decisie, beslissing, uitspraak. Decisief, beslissend, stellig.
| |
Decigramme,
1/10 gramme, gewigt van eene Nederlandsche korrel.
| |
Decimaal,
tiendeelig; decimaal-rekening, tientallige rekening. Decimatie, heffing der tienden; uitkiezing van den tienden man. Decime, 1/10 van eenen frank. Decimeren, het tiende deel heffen, eischen; den tienden man uitkiezen (bij straffen).
| |
Decimetre,
1/10 meter, een Nederlandsche palm.
| |
Decimole,
eene figuur, die uit 10 noten bestaat, welke gezwinder gespeeld moeten worden dan de overige, dewijl er, volgens de maat, van het stuk, in plaats van deze 10 noten, eigenlijk maar acht moesten staan.
| |
Decipiéren,
bedriegen, misleiden, om den tuin leiden.
| |
Declamatie,
declamatio, Lat., uitgalming, mondelijke voordragt eener redevoering; pronkrede, woordenpraal. Declamator, kunst of pronkredenaar. Declamatorica, de kunst van wel mondeling voor te dragen of te lezen. Declamatorisch, pronkredekunstig, wat de uiterlijke voordragt betreft. Declamatorium, eene kunstvoorlezing. Declameren, voordragten naar de regelen van goede uitspraak en gebaren; tegen iets uitvaren, daarop smalen.
| |
Declaratie,
declaratio, Lat., verklaring, bekendmaking. Declaratio sententiae, verklaring of bekendmaking van een vonnis. Declareren, verklaren, openbaren, doen weten, bekend maken.
| |
Declinabel,
déclinable, Fr., buigbaar, veranderlijk, verbuigbaar, (in de spraakkunst). Declinatie, (in de sterrekunde), de afwijking eener ster van den evenachtscirkel naar de polen; ook de afwijking der magneetnaald van de noordpool; (in de spraakk,) de verbuiging der naam woorden. Declinatorisch, afwijkend, afkeerend. Declineren, afwijken; afwenden, van zich afkeeren, (spraakk.) verbuigen.
| |
Decoctum,
Lat., een afkooksel; (geneesk.) een kruidendrank. Decoctie, de afkoking.
| |
Decollatie,
decollatio, Lat., de onthalzing, onthoofding. Decolleren, onthalzen, onthoofden; (scheik.) met eene brandende zwavellont, of eenen gloeijenden ijzeren ring, den hals van eenen glazen retort doen afspringen.
| |
Décomfiture,
tegenspoed, onheil.
| |
Decomponeren,
ontbinden, oplossen, ontleden, uit elkander nemen. Decompositie, ontbinding, oplossing eens ligchaams. Decompositum, een ontbonden of opgelost ding; een woord dat uit onderscheidene woorden is zamengesteld, b.v. opper-jager-meester.
| |
Décompte,
de aftrek eener rekening of som, tegenrekening. Decompteren, af- of tegenrekenen, in aftrek van de rekening brengen.
| |
De concert,
eensgezind, eenstemmig. Deconcerteren, (iemands voornemen) verijdelen, dwarsboomen; ook even als decontenanceren, uit zijne stemming brengen, bedremmelen, verbluffen.
| |
Decontenanceren,
zie de concert.
| |
Decorateur,
versierder, sieraad- of tooneelschilder. Decoratie, versiering, eereteeken, ridderorde;
| |
| |
tooneelscherm, tooneelbekleeding. Decoreren, versieren, opschikken, opsmukken; met ordeteekens begiftigen.
| |
Decorum,
Lat., het welvoegelijke, geschikte, betamelijke, passende.
| |
Decouperen,
afhouwen, ontleden, in stukken snijden, uitsnijden, uitknippen; ook voorsnijden; (fig.) kwaadspreken, lasteren.
| |
Découragement,
Fr., ontmoediging; kleinmoedigheid, versaagdheid, moedeloosheid. Decourageren, moedeloos maken, neerslagtig maken.
| |
Decourt,
Fr., aftrekking. Decourteren, aftrekken, afdingen; afbreken, verkorten.
| |
Découverte,
Fr., ontdekking. Decouvreren, ontdekken, openen, openbaren, te kennen geven.
| |
Decrediteren,
iemands vertrouwen, aanzien (crediet) ondermijnen, vernietigen, verminderen; in eenen kwaden reuk brengen.
| |
Decreet,
decretum, Lat., besluit, raadsbesluit; uitspraak of bevel der overheid of van eenen vorst. Decretalen, pauselijke besluiten, kerkelijke wetten. Decreteren, besluiten, vaststellen, bevelen. Decretist, een leeraar van het kerkelijk regt. Decretum in senatu, in den raad besloten.
| |
Decrement,
decrementum, de vermindering eener grootheid; van daar ook elk afnemen, elk achteruit raken.
| |
Decrepitatie,
verkalking. Decrepiteren, verkalken. Decrepitude, afgeleefdheid.
| |
Decrepitus,
een afgeleefde, wiens ligchaams- en geestkrachten heel afgesleten zijn.
| |
Decrescendo,
Ital., (muz.) afnemend, wanneer de toonen immer zwakker worden. Decresceren, afnemen.
| |
Decretalen,
verordeningen en besluiten van den paus op aanvragen, door de bisschoppen aan hem gedaan, welke het tweede deel van het corpus juris Canonici uitmaken.
| |
Decreterius annus,
het jaar 1614; dewijl in het Westfaalsche vredesverdrag bepaald werd, dat allen die met 1o. Januarij de Evangelische godsdienst beleden of in bezit van wereldsch gemaakte geestelijke stiften geweest waren, in dezelve voortaan niet gestoord moesten worden.
| |
| |
Décrotteur,
Fr., een schoenpoetser. Decrotteren, afborstelen, zuiveren, (schoenen) poetsen.
| |
Decubatio,
bij de Romeinen, het naar huis voeren der bruid in het huis des schoonvaders, hetwelk op den bruiloftsdag plaats had.
| |
Decuria,
eigenlijk een getal van tien; ook bij de Romeinen een aanvoerder van 10 ruiters, en eene matrikel, waarin de namen der soldaten geschreven werden; eindelijk een grensteeken, dat in de middeleeuwen in de bosschen gesteld werd en de gedaante van een X had.
| |
Decurionen,
de raadsheeren in de Romeinsche koloniën.
| |
Decursio,
eene plegtigheid bij de begrafenissen der Grieken en Romeinen, wanneer de rouwdragenden driemaal den brandstapel rondgingen.
| |
Decussatie,
het punt, waar twee lijnen elkander doorsnijden; de liniedoorsnijding, of doorkruising.
| |
Decussorium,
een instrument, waarmede de wondheelers het gekwetste hersenvlies weder aan de hersens drukken.
| |
Dedaigneren,
dédaigner, Fr., dedigneren. verachten, versmaden. Dédain, Fr., verachting, versmading.
| |
| |
Dedecoratie,
ontsiering, onteering, Dedecoreren, ontsieren, onteeren. schandvlekken, smaden, eerloos verklaren. Dedecus, Lat., schande, oneer, beschimping.
| |
| |
| |
Dederen,
in een schuldboek iets uitdoen; het ddt., dat is dedit, of hij heeft betaald, er voorzetten; eene schuld uitdoen.
| |
Dedicatie,
opdragt, toeëigening, toewijding. Dediceren, opdragen, toewijden, toeëigenen.
| |
Dedignatie,
verachting, versmading. Dedigneren, zie dedaigneren.
| |
Deditie,
overgave, overlevering.
| |
Dedo,
eene Spaansche lengtemaat, iets meer dan ½ duim.
| |
Dédommagement,
Fr., schadeloosstelling, schadelooshouding. De-dommageren, schadeloos stellen, schadeloos houden.
| |
Dedoubleren,
(krijgsk.) afvallen, afbreken.
| |
Deduceren,
afleiden, betoogen, bewijzen. Deductie, bewijs, betoog, bewijsschrift, verweerschrift. Deductio innocentiae, Lat., het bewijs van onschuld.
| |
Deductis deducendis,
nadat uitgevoerd is, wat uit te voeren was, of afgetrokken, wat afgetrokken moest worden.
| |
D dur,
eene der bekendste van de 24 toonsoorten onzer nieuwere muzijk, waarin de toonen f en c in fis en cis gewijzigd moeten worden.
| |
De facto,
Lat., met de daad, eigenmagtig. De facto et absque jure, uit eigene magt en zonder regt, eigendunkelijk en wederregtelijk.
| |
Defaillance,
mangel, ontbreking; verduistering (sterrek.). Défaillant, verzuimer; hij, die zijne civiele zaken laat beöordeelen bij default. Defailleren, missen, in gebreke blijven; den bepaalden termijn verzuimen.
| |
Défaite,
Fr., de nederlaag, vernietiging, het verslaan van een leger.
| |
Defalcatie,
de afmaaijing; het aftrekken, wegnemen. Defalqueren, aftrekken, afkorten; voor eenen erfgenaam, wanneer er wegens vele legaten niets voor hem overig blijft, het vierde deel der nalatenschap aftrekken. Zie Falcidia.
| |
Defatigatie,
vermoeijenis, afmatting. Defatigeren, vermoeijen, afmatten.
| |
Default,
eigenlijk gebrek, mangel; (regtsgel.) een geregtelijk verzuim; ook het oordeel van den regter in dezen.
| |
Défaveur,
Fr., ongenade, wangunst, wantrouwen; ongunstige prijs eener koopwaar. Defavoriseren, in ongunst, ongenade brengen.
| |
Defect,
gebrek, mangel; defect, defectief, gebrekkig, onvoltallig, onvolledig, onvolkomen, beschadigd. Defecteren, als ontbrekend aanmerken; gebreken, bijzonder in rekeningen of betalingen, verhelpen. Deficieren, ontbreken, niet toereikend zijn.
| |
Defendens,
Lat., defendent, een verdediger, zie defensor. Defenderen, verdedigen. Defensie, de verdediging, een verdedigingsgeschrift. Defensief, verdedigend: defensive alliantie, verdedigend verbond (tegen offensive alliantie overstaande); defensive, verdedigingswijze. verdedigend, afwerend. Defensivum, Lat., (geneesk.) anders defensief, eene zalf, om de pijn te verminderen, en het indringen der lucht te beletten. Defensor, verdediger, beschermer, zaakbehartiger, advocaat; defensor fi deï, geloofsverdediger (bijnaam van den koning van Grootbrittanje, sedert Hendrik VIII., 1521).
| |
Deferentie,
déférence, Fr., goedwilligheid, toegevendheid, ontzagbetoon; ook aanbrenging, opdraging. Defereren, den voorrang geven, uit bescheidenheid toegeven, opvolgen; ook aangeven, aantoonen, overdragen; op eenen eed vorderen.
| |
Défi,
Fr., eene uitdaging tot een tweegevecht. - Défiance, mistrouwen, wantrouwen, argwaan.
| |
| |
| |
Deficit,
Lat., er ontbreekt; ook het ontbrekende, het te kort, of te kort schietende. Deficieren, ontbreken, niet hebben.
| |
Defieren,
wantrouwen; ook trotseren, uitdagen.
| |
Defiguratie,
mismaking, wanstaltigheid. Defigureren, mismaken, wanstaltig maken,
| |
Défilé,
engte, holle weg, pas, wegëngte. Defileren, eene engte of eenen hollen weg doortrekken; in smalle rijen of gelederen, (ook wel man voor man, als door enge passen) trekken (van soldaten).
| |
Defilement,
(vestingb.), de bepaling van de ligging en hoogte eener verschansing, met betrekking tot de nabijgelegene hoogten, om de binnenste ruimte daarin aan het gezigt des vijands te onttrekken.
| |
Definiëren,
naauwkeurig bepalen; duidelijk verklaren. Definitie, bepaling, duidelijke omschrijving. Definitive, definitief, bepaald, beslissend. Definitive vrede, volkomen vrede; definitief vonnis, een eindvonnis. Definitor, een opperste ordegeestelijke, medevoorstander van een klooster. Definitum, iets bestemds, een naauwkeurig bedaald begrip.
| |
Deflagratie,
(scheik.), wanneer geneesmiddelen door het vuur spoedig gezuiverd worden; verbranding. Van gelijke beteekenis met apyrexie.
| |
Deflecteren,
afwijken, zich afwenden. Deflectie, afwending, afwijking.
| |
Defloratie,
verwelking; onteering, (van eene maagd). Defloreren, verwelken; onteeren, verkrachten.
| |
Defoederaliseren,
van een verbond aftrekken, afbrengen,
| |
Deform,
misvormd, wanstaltig. Deformeren, misvormen, wanstaltig, maken. Deformiteit, wanstaltigheid.
| |
Defraudant,
een bedrieger, een belastingontduiker, smokkelaar. Defraudatie, ontduiking der belasting, smokkelhandel. Defrauderen, heimelijk bedriegen, smokkelen; zich aan de belasting onttrekken.
| |
Defraijeren,
vrijhouden, het gelag betalen, de kosten van iets betalen.
| |
Defricheren,
woeste gronden of braakland ontginnen, bebouwbaar maken.
| |
Defrugeren,
verbruiken, uitmergelen (b.v. den grond).
| |
Defrutum,
wijn of most, welke tot op de helft ingekookt is.
| |
Defter-chane,
de rent- of schatkamer des Turkschen keizers. Def-ter-dar, de grootschatmeester. Defter-emir, een Turksch ambtenaar, die de land- en leengoederen beheert. Defter-krone, de rentkamer des konings van Perzië, uit welke de bezoldingen in aanwijzingen betaald worden, op eene of andere plaats, alwaar zij in geld kunnen omgezet worden. Defter-oda-Kiatiblari, de schrijvers bij die rentkamer.
| |
Defunctus,
defuncta, overledene.
| |
Dégagé,
en dégageant, Fr., ongedwongen, vrij, los. Dégagement, dwangeloosheid. losheid, ongedwongenheid; terugneming van eene belofte. Degageren; bevrijden, los- of vrijmaken, er uit helpen.
| |
Degarneren,
ontblooten, de versiering afdoen of aftornen.
| |
Degeneratie,
degeneratio, Lat., ontaarding. Degenereren, ontaarden, slechter worden, verwilderen.
| |
Deglutitio impedita,
het belette nederslokken, wanneer iets op den weg naar de maag blijft steken.
| |
Dégoôt,
Fr., walging, tegenzin. Dégoutant, walgelijk. Degouteren, walgen, afschrikken, tegenzin of walging inboezemen.
| |
Degradatie,
degradatio, Lat., afzetting, vernedering, verlaging, berooving van eene waardigheid.
| |
| |
Degraderen, afzetten, vernederen, verlagen, iemand van zijnen post berooven.
| |
De gustibus non est disputandum,
Lat., over den smaak is niet te oordeelen.
| |
Dehonesteren,
beschimpen, de eer
| |
Dehors,
Fr., de buitenkant, buitenzijde, het buitenste; (krijgsk.) de buitenwerken van vestingen.
| |
Dehortatie,
dehortatio, Lat., afrading. Dehortatorium, afradingsgeschrift. Dehorteren, afraden, ontraden.
| |
Dehortatorium,
waarschuwing, afrading.
| |
Dejanira,
dochter van Oeneus en echtgenoote van Herkules, die hij aan den stroomgod Achelous in een gevecht ontroofde.
| |
Dejectie,
(regtsg.) uitstooting, verstooting.
| |
Déjeuné,
Fr., het ontbijt. Déjeuné dansant, een ontbijt met dans. Déjeuné dinatoire, of déjeuné à la fourchette, een middagsontbijt, een voormiddagsmaal.
| |
Deïficatie,
de vergoding, Deïficeren, vergoden.
| |
Deï gratia,
Lat., door Gods genade (voor vorstelijke titels).
| |
Deinzen,
(zeev.) terugwijken, wanneer namelijk een schip, bij een gevecht, slecht toegerust en genoodzaakt is uit de vloot te wijken.
| |
Dejiceren,
af- of nederwerpen, uit het bezit drijven.
| |
Deiphebo,
eene der Sibyllen, die zich in een hol bij Cuma ophield. Even zoo heette een zoon van Priamus, die, na den dood van Paris, de echtgenoot van Helena werd, welke hem aan Menelaus verraadde, ten einde zich met dezen laatste te verzoenen.
| |
Deiphon,
de zoon van Triptolemus en Meganire, volgens anderen de zoon van Hippothonos. Door Ceres zoo innig bemind, dat zij hem de onsterfelijkheid verleenen wilde, werd hij een offer der vlammen, waardoor hij gezuiverd zoude worden; dewijl zijne moeder, door de vlammen, waarin zij haren zoon zag, verschrikt, door haar geschreeuw de mysteriën verstoorde en de godin verjaagde.
| |
| |
Deisidemonie,
heilige schroom, bijgeloof, misbruik van godsdienst; ook godsdienst.
| |
Deïsmus,
het Godsgeloof, de Godsleer, zonder geloof aan openbaring. Deïtst, een aanhanger van het deïsmus. Deïstisch; het deïsmus toegedaan of betreffende.
| |
De jure,
Lat., van regtswege.
| |
Délabrement,
Fr., het verval. Delabreren, vervallen, doen vervallen. Gedelabreerd, vervallen, verwoest.
| |
Délai,
Fr., (regtsg.) opschorting, uitstel. Délayer, delayeren, opschorten, uitstellen; ook talmen, tot geen besluit kunnen komen.
| |
Délaissement,
Fr., overlating, aftreding.
| |
De lana caprina,
om geitenwol, d.i. om eene nietsbeduidende zaak (twisten).
| |
Delatie,
delatio, Lat., aanbrenging, aangifte, aanwijzing; zwartmaking, virklikking. Delatio haereditatis, de toewijzing, overdragt der nalatenschap. Delatio juramenti, het opdragen van den eed. Délateur, Fr., delator, Lat., een aangever, overbrenger, verklikker; lasteraar.
| |
Del credere,
Ital., (kooph.) op trouw en geloof, op crediet.
| |
Deleatur, dele,
men wissche uit, vege weg.
| |
Delectatie,
delectatio, Lat.. laving, verkwikking, verlustiging. Delecteren, vermaken, verlustigen.
| |
Delegatie,
(regtsg.) afvaardiging, afzending, aanwijzing. Delegeren, afzenden, afvaardigen. Gedelegeerden, (bijzonder aangestelde, ter beöordeeling van zekere zaak gekozene) regters.
| |
Deleen, delihn,
vrome Turksche vrouwen, schijnheilige wijven, fijnen.
| |
| |
| |
Deleterius,
verwoestend, beschadigend.
| |
Deli,
de lijfwacht van den grootvizier. In het meervoud worden de Turksche vrijwilligers te paard zoo genoemd, en hun aanvoerder heet Deli-Baschi.
| |
Deliberatie,
deliberatio, Lat., beraadslaging, overleg. Ad deliberandum, ter overlegging of beraadslaging (overnemen). Delibereren, beraadslagen, overleggen.
| |
Delicaat,
teeder, teergevoelig, kleinzeerig; welsmakend; een delicaat mensch, een wittebroodskind, kleinzeerig menschje; eene delicate materie, eene moeijelijke, netelige zaak. Délicatesse, Fr., teederheid, fijnheid, teergevoeligheid, lekkernij, lekkerbeetje.
| |
Délice,
Fr., verlustiging, vermaak, heerlijkheid; iets welsmakends, lekkers. Délicieux, welsmakend, heerlijk.
| |
Delicta,
Lat., (van delictum, misdaad, vergrijp), misdaden, overtredingen. Corpus delicti, het overtuigend bewijs eener misdaad, wanneer men, b.v. bij eenen dief het gestolene nog vindt.
| |
Deligatie,
(heelk.) de omzwachteling, verbinding, afbinding.
| |
Delineatie,
afteekening, ontwerp, grondteekening, schets. Delineeren, teekenen, ontwerpen.
| |
Delinimenta,
Lat., vleijende woorden, liefkozingen; verzachtings- of pijnstillende middelen.
| |
Delinquant,
délinquent, Fr., een misdadiger, overtreder. Delinqueren, eene misdaad begaan, zondigen.
| |
Deliqueren,
vervloeijen, vergaan. Deliquescentie, vervloeibaarheid, verdampbaarheid. Deliquium animi, onmagt.
| |
Delireren,
waan- of onzinnig zijn, ijlen, raaskallen. Deliratie, delirium, Lat., waan- of onzinnigheid, raaskalling.
| |
| |
Délivrance,
Fr., delivrantie, verlossing, bevrijding, redding. Delivreren, bevrijden, verlossen, redden.
| |
Delogeren,
verhuizen, verdrijven, verdringen. Delogering, verhuizing, verdrijving, verdringing.
| |
Delphin,
een scheepswerktuig der Ouden, hetwelk aan den mastboom hing, en op vijandelijke schepen nedergelaten werd, om dezelve zoo diep neder te drukken, dat zij water moesten scheppen.
| |
Delphinen,
dolfijnen, zeevarkens; handvatsels aan kanonnen. In usum delphini, tot gebruik van den (voormaligen) kroonprins van Frankrijk; ook uitgaven van oude klassieke schrijvers tot dit gebruik.
| |
| |
Delta,
een eiland in Egypte hetwelk de gedaante van eene Grieksche (Δ) delta heeft, en van daar zijnen naam ontving.
| |
Deltoïdes,
deltavormig, de gedaante van Δ of eene Grieksche D hebbende.
| |
Deluderen,
misleiden, bespotten, den gek scheren. Delusie, bespotting, misleiding.
| |
Demagoog,
démagogue, Fr., volksleider; aanvoerder van het zamengerotte volk.
| |
Demanderen,
iemand iets aanbevelen, aanvertrouwen.
| |
Demanteleren,
démanteler, Fr.. (krijgsk.) ontmantelen, onthullen, openen, doen springen.
| |
Demarcatie,
begrenzing, afpaling, afperking. Demarcatie cordon, - linie van demarcatie, grens- of scheidslinie. Demarqueren, afperken, afpalen, afbakenen.
| |
Démarche,
Fr., gang, tred; gedrag, wandel, handeling. Démarches, maatregelen.
| |
Demarqueren,
zie demarcatie,
| |
Demasqueren,
het mom afnemen; (krijgsk.) ontblooten, zich vertoonen.
| |
Demat,
dimat, eene veldmaat in Noord-Duitschland, naar de ver-
| |
| |
schillende landstreken van 180 tot 400 vierkante roeden bevattende.
| |
Demechin,
Turksche sabel van bijzondere deugdzaamheid.
| |
Démêlé,
Fr., twist, oneenigheid. Demeleren, ontwarren, onderscheiden, afzonderen.
| |
Demembreren,
ontleden, in stukken breken.
| |
Démenti,
Fr., tegenspraak, overtuiging van onwaarheid, logenstraffing. Zich een dementi geven, zich tegenspreken, of tegensprekend handelen. Anderen een dementi geven, anderen tegenspreken, heeten liegen, logenstraffen. Dementeren, wegens onwaarheid bestraffen, of gispen, logenstraffen.
| |
Demerent,
hij, die zich verdienstelijk gemaakt heeft. Demereren, zich verdienstelijk maken; verdienen.
| |
Demeter,
de Grisksche naam van Ceres. | |
Demeublement,
het wegruimen van het huisraad uit eene woning. Demeubleren, eene woning van huisraad ontblooten.
| |
Demi-bastion,
Fr., (krijgsk.) een half bastion (zeker bolwerk).
| |
Demi-lune,
Fr., (krijgsk.) eene halve maan; maanschans.
| |
Demir-kapi,
een wachttoren in Konstantinopel. | |
Demissie,
ontslag, afstand. Demitteren, ontslaan, wegzenden.
| |
Demobiliseren,
ontwapenen (van soldaten); op den voet van vrede brengen.
| |
Démoiselle,
Fr,, eene juffer, jufvrouw, jonkvrouw.
| |
Democraat,
demokraat, Gr., een volksvriend, vrijburger. Democratie, de volksheerschappij, volksregering. Democratisch, tot de volksheerschappij behoorende, vrijburgerlijk. Democratiseren, vrijburgerlijke gezindheden ademen, of koesteren en inboezemen, Democratismus, de vrijburgerzin.
| |
Democritus,
Democriet, een oud wijsgeer, die altijd om de daden der menschen lachte.
| |
Demoliëren,
nederwerpen, slechten, slopen, Demoliering of demolitie, sloping, ontwalling, nederwerping.
| |
Demonetisatie,
de ontmunting, verwerping of afschaffing (eener munt). Demonetiseren, ontmunten, eene munt afschaffen of afkeuren.
| |
Demonstrabel,
bewijsbaar, betoogbaar. Demonstratie, het bewijs. Demonstratief, bewijzend, overtuigend, aanwijzend. Demonstreren, bewijzen, betoogen.
| |
Demonteren,
(krijgsk,) afzetten, uit het zadel ligten; het geschut bederven, onbruikbaar maken, tot zwijgen brengen
| |
De mortuis nil nisi bene (loquendum),
Lat., van de dooden moet men niets dan goed spreken.
| |
Denatureren,
van natuur doen veranderen.
| |
| |
Dendriten,
boomsteenen, waarop de natuur boomen en bosschen afgeteekend heeft.
| |
Dendroïdes,
dendritisch, boomvormig.
| |
Dendrometer,
boommeter, een, door den heer Van Kregting, nieuw uitgevonden werktuig voor de hout- en boschopzieners.
| |
Dene,
een zijdegewigt, dat niet zwaarder dan een aas goudgewigt is. Eene streng van 360 el der fijnste zijde weegt niet meer dan 20 denen.
| |
Denegatie,
denegatio, Lat., weigering. Denegeren, weigeren, iemand iets afslaan.
| |
Denga,
denya, deniske, denuschke, de oudste Russische kleine munt, halve kopek, meerendeels van koper; de oudste waren van zilver, en, wegens den daarop afgebeelden ridder George, Moskowska genoemd. Van de denga doen de 200 of 100 kopeken eenen Russischen roebel.
| |
Denidor,
een kortelings uitgevonden speeltuig, dat tien geheel verschillende speeltuigen in zich vereenigt, ijzeren snaren en veertien
| |
| |
| |
Denier,
eene oude Romeinsche munt.
| |
Denigratie,
het zwart worden van eenig lid, door stremming van het bloed; ook laster. Denigreren, zwart of gehaat maken, lasteren.
| |
Denizeren,
aan eenen vreemdeling, die zich in Engeland wil vestigen, zekere voorregten schenken, waardoor zulk een gemakkelijker genaturaliseerd kan worden. Denizatie is de eerste stap tot naturalisatie,
| |
Denobiliteren,
ontadelen.
| |
Denominatie,
denominatio, Lat., benoeming, aanstelling. Denomineren, benoemen, aanstellen, tot een ambt voordragen.
| |
Denotatie,
denotatio. Lat., aanwijzing, aanduiding. Denoteren, aanwijzen, te kennen geven.
| |
De novo,
op nieuw, van voren af aan.
| |
Densiteit,
dikheid. Densitude, digtheid, ineengedrongenheid.
| |
Dentiscalpium,
een werktuig tot het schoon maken der tanden.
| |
Dentist,
tandmeester. Dentifriche, Fr., dentifricum, Lat., tandmiddel, als tandpoeder, tandwater, enz.
| |
Denudatie,
ontblooting, het ontblooten. Denuderen, ontblooten.
| |
Denunceren,
dénoncer, Fr., denuncieren, aangeven, aanklagen. Denunciaat, de aangegevene; denunciant, de aangever. Denunciatie, aangeving, aangifte.
| |
Denunciatoriales,
voormalige kamergeregtelijke dagvaarding van eenen denunciant.
| |
Deodand,
Eng., al wat den dood van een' mensch veroorzaakt, moet aan God gegeven worden, (omnia quae movent ad mortem sunt Deo danda) om hem eenigermate te bevredigen; b.v. het paard, eenen man doodslaande, de wagen, waarvan iemand afvalt, en aldus sterft, behoorde voorheen aan de kerk, thans aan den koning, als het opperhoofd der Engelsche kerk.
| |
D.v.,
Deo volente, zoo God wil.
| |
Departement,
afdeeling, omtrek; ook werkkring,
| |
Departeren,
afdeelen. - Departissement, afdeeling.
| |
Depêcheren,
afvaardigen bespoedigen, dringen. Dépéches, Fr., afvaardigingen; brieven van aangelegenheid, gouvernementszaken.
| |
| |
Dependeren,
van iets afhangen, afhankelijk zijn. Dependent, afhankelijk, ondergeschikt, onderworpen. Dependentie, afhankelijkheid.
| |
Depenneren,
weder afschrijven uitwisselen, iets dat aangeschreven is weder doorhalen.
| |
Dépense,
Fr., vertering, uitgaaf, onkosten. Dépenser, depenseren, verteren, doorbrengen.
| |
Depeupleren,
ontvolken, verwoesten
| |
Dephlegmeren
(scheik.), aan een ligchaam de overige waterige deelen ontnemen. - Dephlegmatie, vochtontneming.
| |
Dephlogisticatie,
de afscheiding van het brandbare van eenig ligchaam. Dephlogistiseren, van de brandbare deelen berooven of zuiveren.
| |
Depilatorium,
een middel, waardoorde haren weggenomen kunnen worden, zonder de huid te beschadigen.
| |
Depingeren,
afteekenen, beschrijven.
| |
Dépit,
Fr., verdriet, tegenzin, spijt.
| |
Deplaceren,
verplaatsen, verdrijven, verdringen.
| |
Déplaisance,
Fr., mishagen, weerzin. Déplaisant, onaangenaam, verdrietig.
| |
De plano,
Lat., slechtweg, zonder vele omstandigheden.
| |
Depletie,
ruiming, ledigmaking.
| |
Deplorabel,
déplorable, Fr., betreuren swaardig, bejammerenswaardig. Deploreren, bejammeren, beklagen.
| |
Deployeren,
uit elkander leggen, ontwinden, uitspreiden, ontvouwen, b.v. vlaggen, zeilen, enz.; ook militaire divisiën en vleugels eener armee ontwikkelen.
| |
Depoleren,
een gepolijst ding den glans benemen.
| |
| |
| |
Deponeren,
nederleggen; toever-trouwen, in bewaring stellen; getuigenis afleggen; (op hoogescholen) eenen nieuweling ontgroenen.
| |
Depopulariseren,
aan de gunst van het volk onttrekken. Depopulatie, ontvolking. Depopuleren, zie depeupleren.
| |
Deportatie,
verbanning, wegvoering. Deporteren, verbannen, uit het land jagen; ook uitvoeren of vervoeren (van koopwaren).
| |
Dépositaire,
Fr., depositarius, Lat., een vertrouwd persoon, bij wien goederen in bewaring worden gegeven. Depositie, depositio, Lat., getuigenis; depositio testium, verklaring der getuigen; ook de afzetting. Deposito-bank, leenbank, welke de ingelegde kapitalen, tegen uitkeering van eenen geringen interest, aanneemt; terwijl daarentegen de giro-bank in het geheel geenen interest geeft. Gelden à deposito, ter leen. Deposito-gelden zijn, in den handel, zoodanige gelden, welke de kooplieden, tegen betaling van interest, opnemen tegen eenen deposito-wissel, welke tot verzekering in handen van eenen notaris wordt gesteld en neergelegd. Depositeur, depositor, Lat., deponens, die iets aanvertrouwt; een beëedigde getuige. Depositum, nedergelegd, in bewaring gegeven goed, onderpand,
| |
Depossideren,
verstooten, uitdrijven, uit have en goed zetten.
| |
Depôt,
zoo veel als depositum; ook aanvullingsmanschappen, aanvullingsmagazijn; ook het depôt van een regement of korps, waaruit hetzelve van manschappen, kleeding, enz. voorzien wordt: en depót geven, in bewaring geven, nederleggen.
| |
Depouilleren,
dépouiller, Fr., berooven, uitkleeden.
| |
Depraedatie,
depraedatio, Lat., berooving, plundering. Depraedatie-oorlog, waarbij het enkel en alleen of roof en plundering gemunt is.
| |
Depravatie,
depravatio, Lat., bederving, verslechtering. Depraveren, bederven, slechter maken.
| |
Deprecatie,
deprecatio, Lat., afbidding. Depreceren, afbidden, verontschuldigen; onttrekken, afwenden.
| |
Depreciatie.
depreciatio, Lat., verkleining of vermindering van de waarde eener zaak, b.v. van de waarde van het geld enz. Depreciëren, de waarde verminderen; verlagen, verachten.
| |
Deprehenderen,
op de daad betrappen, vatten. Deprehensie, betrapping, verrassing.
| |
Depressie,
onder- of nederdrukking. Deprimeren, nederdrukken.
| |
Depuratie,
reiniging, zuivering. Depureren, reinigen.
| |
Deputatie,
gezantschap, zending. Deputeren, afvaardigen, zenden. Député, Fr., gedeputeerde, afgevaardigde.
| |
Déraison,
Fr., onverstand, eene dwaze wijs van denken. Déraisonnabel, onbillijk, onberedeneerd. Déraisonnement, een onverstandig oordeel. Déraisonneren, slecht redeneren, ongerijmd oordeelen.
| |
Dérangement,
Fr., wanorde, verwarring, verontrusting. Derangeren, verbijsteren, in de war brengen, storen.
| |
Derelicta,
Lat., onbeheerde dingen, welke geenen meester hebben. Derelictie, derelictio, Lat., verla-ting b.v. van zijnen eigendom. Derelinqueren, de weggeworpen of verstooten eigendom van iemand voor verloren of verlaten verklaren.
| |
Derhem,
een Perziaansch gewigt. omtrent 2/3 lood zwaar.
| |
Derideren,
bespotten; uitlagchen. Derisie, derisio, Lat., bespotting, uitlagching. Derisorisch, bespottend, beschimpend.
| |
Derimher,
een groote tempel der Parsen.
| |
Derivatie,
derivatio, Lat., de aflei-
| |
| |
ding, afkomst; de afgeleide woorden (derivata) worden tegen de grondwoorden (primitiva) overgesteld. Deriveren, afleiden.
| |
Dermatitis,
huidontsteking. - Dermatotylus, huidwrat.
| |
Derogatie,
afbreuk, nadeel; opheffing van wetten of verordeningen. Derogeren, iemand afbreuk doen, benadeelen; afschaffen, gedeeltelijk vernietigen of verzwakken.
| |
Déroute,
Fr., het tegenovergestelde van vooruitkomen, het teruggaan; wanorde, verwarring; eene verwarde vlugt; overhoopwerping. Derouteren, iemand van den weg afhelpen, iemand doen verdwalen, verstrooijen.
| |
Dervisch,
derwisch, een Turksche monnik.
| |
Derwenti,
Turksche wegberijders, die zoowel op de veiligheid als op het onderhoud der wegen acht moeten geven. - Derwenti-Baschi, hun bevelhebber.
| |
Des,
tweede snaar der diatonisch-chromatische klankladder, wanneer zij de kleine terts tot toon b en de quint tot as maakt. - Des dur, die van de 24 klanksoorten der hedendaagsche muzijk, waarbij de toon d, door eene b verlaagd zijnde, tot grondtoon voor de harde toonsoorten aangenomen wordt. - Des mol, een der 12 zachte toonen van de hedendaagsche muzijk.
| |
Desabuseren,
iemand ten beste onderrigten, uit zijne dwaling helpen.
| |
Desaccorderen,
niet overeenstemmen.
| |
Desagreabel,
désagréable, Fr., onaangenaam. Desagreëren, afkeuren; verwerpen. Désagrément, onaangenaamheid.
| |
Desanimeren,
ontmoedigen; afraden.
| |
Desapprobatie,
désapprobation, Fr., afkeuring. Desapproberen, désapprouver, Fr., wraken, afkeuren.
| |
Desarcueren,
verloochenen, niet erkennen.
| |
Desarmeren,
ontwapenen. Desarmering, ontwapening.
| |
Desaster,
désastre, Fr., rampspoed, onheil, noodlot, ongeval.
| |
Désavantage,
Fr., nadeel. Désavantageux, nadeelig.
| |
Désavouer,
Fr., desavoueren, ontkennen, het tegendeel beweren, loochenen.
| |
Descendenten,
afstammelingen, kinderen en kindskinderen, nakomelingen. Descendentie, afkomst, afstammeling.
| |
Descensie,
descensio, Lat., descension, Fr., de af- of nederdaling. Descensio recta, de regte daling; boog der evennachtslijn, tusschen het lentepunt en den afwijkingskring van eenig gesternte. Descensio obliqua, de schuinsche daling, boog des evenaars, begrepen tusschen het lentepunt en het punt des boogs, dat met een gesternte tegelijk ondergaat. Descente, nederdaling; verdekte weg, in eene vesting, landing.
| |
Desceveren,
of deceveren, bedriegen, om den tuin leiden.
| |
Describeren,
beschrijven. Descriptie, descriptio, Lat., beschrijving. opteekening, schildering. Descriptief, schriftelijk, beschrijvend.
| |
Desennuijeren,
den tijd verdrijven.
| |
Desereren,
verlaten. Désert, woest, onbebouwd, onbewoond.
| |
Deserteren,
zich wegpakken, weg-loopen. Desertio, Lat., desertie, weglooping, verlating, overlooping; verzuim. Deserteur, weglooper, overlooper.
| |
Deservit,
het loon van eenen zaakbezorger bij een proces.
| |
Desespereren,
wanhopen, vertwijfelen. Désespoir, Fr., wanhoop, vertwijfeling.
| |
Desetin, dessatine,
eene Russische veldmaat van 420 vierkante Rijnlandsche roeden.
| |
Deshabillé,
Fr,, ongekleed; ook een huiskleed, nachtgewaad.
| |
Déshonneur,
Fr., oneer, schande. Deshonorabel, déshonorable, Fr., zonder eer, eerloos, schandelijk,
| |
| |
onteerend. Deshonoreren, onteeren, schandvlekken.
| |
Desiccatie,
desiccatio, Lat., uitdrooging, het uitdroogen.
| |
Desiderium,
Lat., begeerte, wensch, verlangen. Pia desideria, vrome wenschen; vermaningen, welke weinig invloed hebben.
| |
Designatie,
designatio, Lat., aanteekening, aanwijzing, opgaaf, benoeming; opgaaf van waren enz.; voorloopige benoeming. Designeren, beteekenen, aanwijzen, opgeven; voorloopig benoemen.
| |
Désir,
Fr., zie desiderium. Desireren, verlangen, wenschen, begeeren.
| |
Desisteren,
afstaan, afzien van iets.
| |
Desma,
de band, gewrichtsband, bindsel. - Desmologie, de leer der banden of zenuwen, vlechten, enz. Desmophlogosis, ontsteking van een of meer gewrichtsbanden. - Desmorrhexis, verscheuring van een of meer gewrichtsbanden. - Desmurgia, het werken of heelen door binden, inwikkeling, enz.; ook de leer van deze geneeswijze.
| |
Desmologie,
(ontleedk.) de bandenleer, de leer der zenuwen en vlechten.
| |
Desobediëren,
ongehoorzaam zijn. Desobediënt, ongehoorzaam. Desobediëntie, désobéissance, Fr., ongehoorzaamheid.
| |
Désobligeant,
Fr., onbeleefd, onvriendelijk. Desobligeren, iemand onbeleefd, onvriendelijk, norsch behandelen.
| |
Désoeuvré,
ledig, werkeloos, zonder bezigheid; iemand, die niets te doen heeft, ledigganger, rentenier. - Désoeuvrement, werkeloosheid, toestand, dat men vrij van bezigheden is, het oude Hollandsche rentenieren.
| |
Desolaat,
troosteloos, verlegen, bedorven, hulpeloos, ellendig. Desolatie, verwoesting. Desoleren, verwoesten, verderven, troosteloos maken.
| |
Désordre,
Fr., desorde, wanorde, verwarring.
| |
Desorganisatie,
ontbinding van alle geregelde rangschikking, verwarring, oplossing, misvorming. Desorganiseren, wanorde veroorzaken, ontbinden, oplossen; ontstemmen.
| |
Desoriënteren,
in de war brengen, van den weg afhelpen; ook doen ontstellen.
| |
Desoxyderen,
van zuurstoffen ontdoen, zie Oxyderen.
| |
Despect,
de verachting, onteering. - Despiciëren, op iemand het oog slaan, iemand uitkiezen, bestemmen.
| |
Desperaat,
wanhopend, vertwijfelend. Desperatie, wanhoop. Despereren, wanhopen, vertwijfelen.
| |
Despoot,
een willekeurig vorst; eigendunkelijk heerscher; een heerschzuchtig man; ook de titel der vorsten van Moldavië, Wallachije, enz. Despotismus, eigenmagtige, onbeperkte, meestal strenge heerschappij. Despotisch, despotiek, willekeurig, eigenmagtig. Despotiseren, willekeurig heerschen.
| |
Despoti,
een titel der vorsten van Moldavië en Wallachije, ook van de Grieksche bisschoppen in Turkije.
| |
Despumatie,
despumatio, Lat., de afschuiming. Despumeren, het schuim afnemen.
| |
Dessein,
Fr., voornemen, oogmerk; monster of staal b.v. van laken enz. A dessein, met oogmerk, met opzet, voorbedachtelijk.
| |
Dessert,
Fr., nageregt, laatste geregt, meestal in vruchten, gebak en suikergoed bestaande.
| |
Dessin,
teekening, schets, ontwerp.
| |
Desuesceren,
ontwennen, afwennen, in onbruik raken.
| |
Destillateur,
Fr., stoker van sterke dranken of wateren. Destillatie, de afdruppeling, aftrekking, stoking van sterken drank. Destilleren, aftrekken, stoken, overhalen door den helm. Zie distilleren.
| |
| |
| |
Destin,
destinée, Fr., noodlot, beschikking, besturing van God. Destinatio, bestemming, verordinering. Destineren, bestemmen, verordineren, toeschikken.
| |
Destitueren,
berooven, afzetten, ontzetten, verlaten, overgeven. Destitutie, afzetting, ontzetting; ook verlating.
| |
Destructie,
verwoesting. Destructeur, verwoester. Destrueren, omverhalen, verwoesten, vernielen.
| |
Desultorisch,
afspringend, onbestendig.
| |
Desunie,
oneenigheid, tweedragt, tweespalt, scheiding.
| |
Détacher,
Fr., detacheren, losmaken; wegzenden. Detachement, een afgezondene troep soldaten. Détaché, Fr., gedetacheerd, losgemaakt, afgezonderd.
| |
Détail,
Fr., het kleine, enkele; en détail, in het klein (b.v. verkoopen); het bijzondere en omstandige van een verhaal. Detailleren, ontleden, in kleine en enkele deelen verdeelen; omstandig of breedvoerig verhalen.
| |
Detegeren,
ontdekken, ontblooten, aan het licht brengen.
| |
De tempore,
te regter tijd.
| |
Deteneren,
terughouden, vasthouden. Detentie, terughouding, onthouding.
| |
Detergentia,
zuiveringsmiddelen voor wonden. Detergeren, afwisschen, reinigen, b.v. wonden, zweren, enz.
| |
Deterioratie,
bederving, verergering. Deterioreren, verslimmeren, verergeren, bederven. Deterioris conditionis, in verslimmerde omstandigheden.
| |
Determinabel,
déterminable, Fr., bestembaar, betaalbaar. Determinabiliteit, bestembaarheid. Determinatie, determinatio. Lat., bepaling, bestemming, beschikking. Determinatief, nader bestemmend. Determineren, bestemmen, bepalen, besluiten. Determinismus, de leer der voorbeschikking, welke behelst, dat al wat geschiedt, te voren bepaald geweest is, of noodzakelijk zoo en niet anders moet plaats hebben. Determinist, een aanhanger dezer leer.
| |
Determinismus,
geloof, dat alles in de wereld naar vast bepaalde gronden en oorzaken geschiedt, en dat alles, wat gebeurt, het onvermij, delijk gevolg van iets anders is, of als oorzaak der toekomstige gevolgen geschieden moet.
| |
Deterreren,
wederopgraven, opkrabben, (fig.) iets uitvorschen, of achter het geheim zoeken te komen.
| |
Détestable,
Fr., detestabel, afschuwelijk, verfoeijenswaardig. Detestatie, afschuw. Detesteren, verfoeijen.
| |
Détrempe,
waterverw. - A la dé-trempe, met waterverw.
| |
Détriment,
schade, verlies, vermindering.
| |
Dethronisatie,
onttrooning, het stooten van den troon; detroniseren, van den troon stooten, van de koninklijke waardigheid berooven.
| |
Detineren,
terughouden, onthouden.
| |
Detonatie,
kraking der metalen in de smeltkroezen; ook de plotselinge, met gekraak gepaard gaande ontbranding, ontploffing. Detoneren, ontploffen.
| |
Detorqueren,
buigen, krommen; ook de schuld op een' ander werpen; ook eene andere meening aan iets geven, eene zaak verdraaijen,
| |
Détour,
Fr., omweg, omschrijving, ook in het meervoud détours, uitvlugten. Detourneren, afwenden, afleiden.
| |
Detraheren,
aftrekken, afkorten, verwoesten; ook achterklappen, lasteren. Détracteur, Fr., lasteraar, kwaadspreker. Detractis detrahen-dis, na aftrek van hetgene afgetrokken moest worden.
| |
Détresse,
Fr., nood, verlegenheid; angst.
| |
| |
| |
Detromperen,
iemand van zijne dwaling terug brengen.
| |
Detto,
zooveel als dito. Zie op dit woord.
| |
Deus ex machina,
eene godheid, welke als geroepen komt, om den dichter uit den nood te helpen; een romanwonder.
| |
Deuterocanoniek,
boeken van den bijbel, welke later dan de andere onder de canonieke boeken zijn opgenomen.
| |
Deutero jubilon,
of het boek Anonymi, eene, in den stijl des Ouden Testaments, geestige beschrijving van het tweede eeuwfeest der Leidsche akademie.
| |
Deuteronomium,
de herhaling der wet; het vijfde boek van Mozes.
| |
Devalveren,
verminderen, lager stellen, minder waarderen. Devalvatie, verlaging, vermindering der waarde.
| |
Devastatie,
vernieling, verwoesting. Devasteren, verwoesten, vernielen.
| |
Développement,
Fr., ontwikkeling, ontvouwing. Developperen, ontwikkelen, oplossen.
| |
De verbo ad verbum,
Lat., van woord tot woord.
| |
Deverra,
eene van de lagere godinnen der Romeinen, in wier bescherming zich de kraamvrouwen bevolen, en die tevens over het schoonmaken der huizen gesteld was.
| |
Deverrona,
eene godin der Romeinen, welke over het inzamelen der vruchten gesteld was.
| |
Deviatie,
afdwaling van den regten weg; verzeiling, afdwaling van een schip van den bepaalden koers, waardoor de polis van assurantie zijne kracht verliest.
| |
Devise,
toepasselijk zinnebeeld, met een kort doelmatig opschrift; ook zinspreuk, gedenkspreuk, symbool.
| |
Devoir,
Fr., pligt, schuld.
| |
Devolutieregt,
een regt, waarbij al het vermogen, bij den dood van eenen der echtgenooten, op de kinderen valt, en waarvan de overblijvende vader of moeder alleen, het vruchtgebruik heeft of geniet. Devolutie, verval van iets aan een' ander. Devolveren, afwentelen, iets een' ander toe- of aanbrengen; aan een' ander vervallen.
| |
Dévot,
Fr., devoot, aandachtig. Devotie, dévotion, Fr., aandacht, godsvrucht, gelofte; ook onderdanigheid, eerbied.
| |
Devteropathie,
zulk eene ziekte, welke het gevolg van eene andere is.
| |
Dextans,
een gewigt van 10 oncen.
| |
Dexteriteit,
behendigheid, handigheid.
| |
Dextraherium,
een band, die in de middeleeuwen aan den regterarm gedragen werd.
| |
Dey,
eigenlijk neef; de titel van het opperhoofd in de roofstaten Tunis, Algiers en Tripoli.
| |
Dhulsekar,
mahomed's heilig zwaard.
| |
Dia,
het voornaamste bestanddeel van een geneesmiddel, hetwelk daarvan zijnen naam ontleent; ook eene godin der Romeinen, die dezelfde als Rhea of Ops schijnt te zijn, volgens anderen Hebe.
| |
Diabetes,
een waterbouwkundig werktuig, in de gedaante van eenen beker, waaraan zich een hevel bevindt, die het water in den beker brengt; ook de pisvloeijing.
| |
Diabolus atticus.
Zie Diobolus atticus.
| |
Diaboliseren,
den duivel altoos in den mond hebben; leven maken, razen, beduivelen. Diabolisch, duivelsch. Diabologie, duivelsleer.
| |
Diabrosis,
oplossing, afbijting van eenig deel des ligchaams, welke door middel van scherpe sappen plaats heeft.
| |
Diacaustiek,
eene kromme lijn, ontstaande, wanneer gebrokene stralen elkander doorsnijden.
| |
Diacemoron,
een middel tot verlenging van het leven.
| |
Diachalasis,
het uit elkander gaan
| |
| |
(van voegen enz.), bijzonder de naden des schedels. Diachis, Diaschisis, Diaschisma, geheele scheuring, splijting, b.v. van een been, van de lippen en het verhemelte bij den wolfsmuil enz. Diacinema, eene beschadiging der beenen, wanneer zij niet geheel uitgevallen, maar slechts een weinig van hunne plaats geweken zijn.
| |
Diacheresis,
elke lediging, bijzonder die des onderlijfs.
| |
Diaclisma,
een tot uitspoeling van den mond bestemd afkooksel; gorgelwater.
| |
Diaco,
een Malteser ridder van de tweede klasse, welke de kerkdienst bezorgt; ook een huisgeestelijke bij de Grieken.
| |
Diaconyon,
een borstsiroop uit slaapbollen enz.
| |
Diaconicon,
heet in de Grieksche kerk de collecte, welke de diaken zingt; ook het boek, waarin de verrigtingen daarvan staan; alsmede de plaats, waar hij in de kerk zit; eindelijk de sacristij, hospitaalkerk.
| |
Diaconissa,
in de oudste tijden der Christelijke kerk eene vrouw, welke in menigerlei aangelegenheden der vrouwen tot kerkdiensten gebruikt werd.
| |
Diaconus,
diaken, armbezorger, kapellaan, tweede predikant.
| |
Diacope,
de scheeve hersenschaalsnede, wanneer een houw, die den hersenschedel trof, scheef ingedrongen is, en de eene rand daarvan zich binnenwaarts en de andere buitenwaarts bevindt.
| |
Diacrysis,
(geneesk.) de onderscheiding en beóordeeling der ziekten en toevallen. Diacritiek, wat deze kenteekenen aanwijst.
| |
Diactorus,
een bijnaam van Mercurius, als tolk van den wil der goden.
| |
Diacydonium,
een geneesmiddel, welks voornaamste bestanddeel uit twee peren of twee appelen bestaat.
| |
Diadaphnidon,
eene pleister, uit laurier vervaardigd.
| |
Diadeem,
koninklijk hoofdsieraad; ook vrouwelijk haartooisel.
| |
Diadelphia,
tweelingsplanten.
| |
Diadosis,
de verdeeling van het voedsel door alle deelen des ligchaams.
| |
Diadromus,
de trilling der muzijksnaren.
| |
Diaeresis,
Gr., spraakkunstige figuur, volgens welke eene lettergreep in twee andere gedeeld wordt, ook dialysis; voorts chirurgicale operatie, om twee onnatuurlijk verbondene deelen af te scheiden.
| |
Diaeta,
Lat., diète, Fr., diëet, levensregel. Diaetetica, de hiervan handelende wetenschap. Diaetisch, volgens den levensregel.
| |
Diaeten,
daggelden, aan ambtenaren buiten 's lands, boven hunne gewone jaarwedde toegelegd.
| |
Diagnosis,
diagnostica, onderzoek en kennis der ziekten en hare eigenschappen.
| |
Diagonaal,
de hoekpuntslijn, de lijn, welke de hoekpunten van twee hoeken eens veelhoeks vereenigt en in den tegenoverstaanden hoek getrokken wordt.
| |
Diagramma,
een ontwerp, schets; het opschrift van een boek; ook, in de muzijk, de schaal van vijf lijnen, waarop de noten geschreven worden; ook de partituur.
| |
Diakoustiek,
de leer van den weergalm of echo.
| |
Diakrisis,
Gr., de onderscheiding, bijzonder van den staat eener ziekte.
| |
Dialect,
tongval, uitspraak van verschillende bewoners van een land. Dialectica, de redenleer, wetenschappelijke strijdkunst, de kunst om, bij het gebruik van sluitredenen, een twistgeding te voeren, voorheen topica, geheeten. Dialecticus, eea twistredenkundige.
| |
Dialemma,
de afbreking, of van ziekte vrije tusschentijd, bijzonder tusschen de enkele aanvallen der afwisselende koorts, vallende ziekte, enz.
| |
| |
| |
Dialia,
het offer en de dienst van Jupiter.
| |
Dialis flamen,
priester van Jupiter, die groote voorregten had. Hij reed in eenen eigenen staatsiewagen, voorafgegaan door eenen lictor, en moest de grootste ingetogenheid in acht nemen. Op sommige tijden had hij het regt, om boeijen te slaken, kerkers te openen en veroordeelden te bevrijden.
| |
Diallele,
eene soort van verborgene drogrede, of zoogenaamde cirkel in het betoogen, waarbij men uit eene nog onbewezene stelling eene andere wil bewijzen; zoo zegt men, b.v. de helsche straffen zijn eeuwig, naardien de schuld des zondaars eeuwig is; en de schuld des zondaars is eeuwig, aangezien de helsche straffen eeuwig duren.
| |
Dialoog,
dialogue, Fr., gesprek; zamenspraak Dialogisch, gesprekswijze, of in de manier van zamenspraken. Dialogiseren, zamenspraken houden, vervaardigen.
| |
Dialyposis,
(redek.) eene figuur, volgens welke eene zaak zoo duidelijk en omstandig als mogelijk is, voorgesteld wordt.
| |
Dialysis,
oplossing (bijzonder van den bewerktuigden zamenhang), afneming der krachten.
| |
Diamant,
de vurig schitterendste en hardste onder de edele steenen; ook de juist niet zeer gewone naam van eene kleine afzonderlijke gracht in de drooge grachten der vestingen, om de werken tegen eenen onverwachten aanval te verzekeren.
| |
Diamargariton,
een geneesmiddel, waarin zich paarlen bevinden.
| |
Diamastigosis,
Lacedemonisch feest, waarvan de plegtigheid in zware geeseling van teedere kinderen bestond, ten einde dezelve te harden, maar die daaronder dikwerf het leven lieten.
| |
Diametraal,
regt tegen over; twee regt tegen elkander overstaande punten op de oppervlakte onzes aardbols. Diameter, lijn, welke van den eenen kant des omtreks, door het middelpunt, tot aan de andere zijde van den omtrek des cirkels getrokken wordt; e diametro, regelregt, regt tegenovergesteld.
| |
Diana,
godin der jagt, en als godin van de maan bij de Ouden vereerd; ook, in de scheikunde, het zilver.
| |
Diandria,
Gr., tweemannelijke planten, welke bloemen met twee stofdraden hebben.
| |
Dianenboom,
de figuur, welke naar eenen boom zweemt en ontstaat door zilver, hetwelk de chimisten ook Diana of maan noemen, in een glas op te lossen.
| |
Diapaeson,
alles overtreffende; (muz.) de harmonie en accoorden der octaven; ook de maatstaf van de orgelpijpen, trompetten, enz.
| |
Diapasma,
poeder, hetwelk op de wonden en zweren gestrooid wordt; een welriekend poeder, hetwelk men tusschen de kleederen enz. strooit.
| |
Diapedesis,
het uitbreken van het bloed door de poriën der bloedvaten.
| |
Diapente,
(muz.) de regte kwint.
| |
| |
Diaphoenicon,
elk geneesmiddel, waarvan de hoofdbestanddeelen dadels zijn.
| |
Diaphonie,
volstemmige muzijk.
| |
Diaphora,
uitbreiding en opheldering eener stelling door zaken, welke aan diegenen, waarvan eigenlijk gesproken wordt, ongelijk zijn.
| |
Diaphoresis,
uitdamping, zweetmaking. - Diaphoretisch, de zweet-drijvende en verdeelende geneesmiddelen.
| |
Diaphragma,
(ontleedk.) het middenrif.
| |
Diaphragmatocele,
middenrifsbreuk.
| |
Diaphrattontes,
vliezen, welke het inwendige van de borst bekleeden,
| |
Diaphryges,
hetgene aan den bodem van den oven blijft, wanneer koper
| |
| |
| |
Diaphthora,
bederf van een gedeelte des ligchaams.
| |
Diaphysis,
dat gedeelte van het gebeente, hetwelk bij kinderen het eerste hard wordt.
| |
Diaplasis,
de wederherstelling van een bedorven lid.
| |
Diaplasma,
zalving, smering of stoving van het ligchaam.
| |
Diapnoe,
zwakke uitdamping.
| |
Diaproze,
(muz.) een tusschenval.
| |
Diapyema,
eene borstzweer.
| |
Diapyetisch,
den etter matigende (van geneesmiddelen).
| |
Diarchie,
de heerschappij over een land, welke zich twee, die met elkander strijden, te gelijk aanmatigen.
| |
Diarium,
Lat., een dagboek.
| |
Diarrhea,
de loop, buikloop.
| |
Diarthrosis,
(natuurk.) de zamenvoeging der ledematen.
| |
Dias,
het getal twee. Zie Dyas. | |
Diaschis,
diaschisis, diaschisma, splijting, b.v. van de lippen, van het gehemelte.
| |
Diasmyrnon,
elk geneesmiddel, waarvan myrrhe het voornaamste bestanddeel is.
| |
Diasostiek,
behoedmiddel, voorzorg, praeservatief. Diasostisch behoedend, behoudend, versterkend.
| |
Diaspasma,
(muz.) het ophouden tusschen twee verzen.
| |
Diasphendanesis,
de verscheuring eens misdadigers door twee boomen.
| |
Diastaltisch,
werd bij de Grieken eene melodie genoemd, aan welke het karakter van verhevene gevoelens eigen was,
| |
Diastema,
(muz) heette bij de Grieken, wat bij ons tusschenpoozing (intervalle) heet.
| |
Diastole,
de verlenging eener korte lettergreep.
| |
Diastrophe,
verdraaijing, vertrekking; b.v. van de gezigtspieren door kramp, van een uiterst deel door verrekking.
| |
Diastyle,
een gebouw, waar de pilaren wijder uit elkander staan, dan driemaal hunne dikte.
| |
Diasyrme,
diasyrmus, (redek.) vergrooting eener zaak, voornamelijk bovenmatige verheffing van eene geringe zaak.
| |
Diatessaron,
was bij de Grieken hetgene wij quarte noemen.
| |
Diathesis,
de ligchaamshoedanigheid, ten aanzien der gewone natuurverrigtingen in den mensch.
| |
Diatonisch,
(muz.) den muzijksleutel volgende, naar den klankladder.
| |
Diatostor,
de twaalfde of laatste ribbe.
| |
Diatresis,
doorboring, bijzonder van den mestdarm als geneeswijze van de achterfistel. | |
Diatribe,
Gr., zooveel als dissertatie, verhandeling.
| |
Diatyposis,
verklaring door beelden, die van de zaak zelve genomen zijn.
| |
Diaulion,
heette bij de Ouden een stilzwijgen van alle tooneelspelers, gedurende hetwelk zich in het binnenste van het tooneel een fluitspeler hooren liet.
| |
Diaulotromen,
loopers, die bij de gymnastische spelen der Ouden het wedrennen uitoefenden.
| |
Dib-olai,
bij de Turken het voornaamste gedeelte des legers, het centrum.
| |
Dicasteriaal-tafel,
eene regterlijke plaats in Hongarije, waarop zich het Comitaat beroept (appelleert). - Dicasterium, een geregtshof.
| |
Dic cur hic (sis),
zeg, waarom gij hier zijt; (fig.) gedenk aan uwe bestemming, o mensch!
| |
Dice,
eene der drie Horen (Horae), welke over de regtbanken gesteld was.
| |
Diceliën,
zekere vrije en vermakelijke tooneelen, in de schouwspelen der Ouden Dicelisten, acteurs of schouwspelers, welke bij de Ouden rollen uit het hoofd speelden, zonder een vervaardigd stuk te volgen.
| |
| |
| |
Dicentes,
nuttelooze woorden, gesnap, gebabbel.
| |
Diche-kirasi,
geschenken, welke de voorname Turken aan de minderen, die bij hen gegeten hebben, geven.
| |
Dichotomie,
Gr., de verdeeling in tweeën, halvering; elk in tabellen vervat onderwijs; voordragt in den vorm van tabellen; halve maan, stand van de maan, als zij maar half te zien is. Dichotomisch, tweedeelig, tweeledig; half zigtbaar; alles waarvan maar de helft te zien of voorhanden is.
| |
Dichophie,
een gebrek der haren, wanneer zij zich splijten.
| |
Dichordium,
een speeltuig der Ouden met 2 snaren, die met den strijkstrok gestreken werden.
| |
Diclinia,
die planten, waarbij de mannelijke en vrouwelijke geslachtsdeelen zich in bijzondere bloemen bevinden.
| |
Dicolon,
dikolon, een gedicht, dat uit tweederlei verssoort bestaat.
| |
Dicotyletones,
planten, welke bij het opgroeijen twee zaadbehouders hebben.
| |
Dicrotum,
een schip, bij de Romeinen, dat twee roeibanken had. Dicrotus, een tweemaal slaande pols.
| |
Dicta sponsa,
eene verloofde bruid.
| |
Dictata,
Lat., het tot naschrijving voorgezegde; op het hooren nageschrevene stukken. Dicteren, voorzeggen, om na te schrijven.
| |
Dictator,
oppergezaghebber bij de Romeinen, ten tijde der consuls, door dezen benoemd, wanneer de republiek in gevaar was. Dictatorisch, de magt van eenen alleenbevelhebber uitoefenende. Dictatuur, de waardigheid van eenen dictator of alleengebieder.
| |
Dicterium,
bijtende scherts, bon mot.
| |
Diction,
Fr., een gezegde; de schrijftrant, wijs van zich uit te drukken; de spraak. Dictionnaire, Fr., dictionarium, Lat., woordenboek. Dictum, factum, zoo gezegd, zoo gedaan.
| |
Dictynna,
een bijnaam van Diana, onder welke zij, door eenige volkeren, als eene bevrijdster van de pest vereerd werd. Dictynnia, een Diana's-feest in Creta.
| |
Didactiek,
de leerkunst, onderwijskunde. Didactisch, onderwijzend, alles wat tot het leeren behoort, of wat het onderwijs bevordert. Didactische boeken, gedichten, verhandelingen, leerboeken, waarin gemeene waarheden worden voorgedragen.
| |
Didaskaliën,
teekens, bewijzen, merkteekens.
| |
Didrachmus,
eene Joodsche munt ten tijde der Romeinsche heerschappij, ½ sikkel of 6 stuivers waard; ook eene Grieksche munt van iets meerder waarde.
| |
Didymus,
de stofbuidel of zaadhuisjes, die uit 2 aan elkander gelegde knoppen bestaan.
| |
Didynamisch,
die planten, welke twee lange en twee korte stofdraden hebben.
| |
Diefsduim, (de)
duim van eenen gehangenen dief, welke, volgens de verbeelding van het gemeen, geluk aanbrengt.
| |
Dieplood,
een looden gewigt van verschillende grootte, waarmede men de diepte der zee enz. peilt.
| |
Dies diem docet,
de eene dag leert den anderen; komt er tijd, zoo komt er raad.
| |
Diespiter,
jupiterals vader der goden.
| |
Dietarius,
(diaetarius), een staatsdienaar, welke bij ambtsreizen enz. daggelden bekomt; ook een kerkdienaar, die de morgendienst verrigt.
| |
Diffamatorisch,
eerroovend, schendend, lasterend. Diffameren, eerrooven, belasteren, schandvlekken. Diffamatie, diffamie, Fr., belastering.
| |
Differentiaal rekening,
reke-
| |
| |
ning, welke leert, uit eene opgegevene eindige grootheid, eene oneindig kleine grootheid te vinden, welke, oneindige malen genomen, gelijk is aan de gegevene grootheid. Wanneer de oneindig kleine grootheid, als het onderscheid tusschen twee eindige grootheden beschouwd wordt, noemt men dezelve differentiaal. Differentiëren heet, de differentiaal vinden. Different, onderscheiden, ongelijk, verschillend, strijdig; ook een kleine twist. Differentie, verschil, onderscheid, oneenigheid. Differeren, afwijken, onderscheiden zijn; uitstellen, op de lange baan schuiven.
| |
Diffessie,
eene geregtelijke ontkenning onder eede, of loochening van een handschrift. Diffidatie, loochening, bestrijding. Diffideren, loochenen.
| |
Difficiel,
zwaar, moeijelijk, onuitvoerbaar; een difficiel mensch, een knorrepot, zuurmuil, d.i. een mensch, met wien men niet wel omgaan kan. Difficile est, satiram non scribere, Lat., het valt moeijelijk den spotlust te onderdrukken. Difficulteit, zwarigheid, hindernis. Difficulteren, een ding moeijelijk maken; allerlei tegenwerpingen tegen de uitvoering van een voornemen in te brengen hebben.
| |
Diffidentie,
wantrouwen, mistrouwen. Diffideren, wantrouwen koesteren.
| |
Difform,
wanstaltig, mismaakt. Difformiteit, wanstaltigheid, mismaaktheid.
| |
Diffractie,
(gezigtk.), de breking der lichtstralen, wanneer zij scheef op een ligchaam vallen.
| |
Diffunderen,
zich uitbreiden, wijdloopig zijn, ook verkwisten, storten; ook aftappen, als wijn enz.
| |
Diffusibel,
snel, maar niet aanhoudend werkzaam. Diffusie, wijdloopigheid.
| |
Digamie,
tweede huwelijk na den dood der eerste vrouw.
| |
Digastrisch,
(ontleedk.) tweebuikig; eene tweebuikige spier, wier beide vleezige deelen, als ware het twee van elkander afgezonderde buiken gelijken.
| |
Digereren,
oplossen, verdeelen, verdunnen; ook als kunstwoord iu de chemie, door gematigde en gestadige warmte iets doen koken. Digesta, Lat., ophelderingen, verklaringen; de oude Romeinsche wetten, en de te dien tijde gedane uitspraken, welke door keizer Justiniaan in orde zijn gebragt; zij maken het tweede deel van het Romeinsche corpus juris uit, en bestaan uit 50 boeken, welke men ook de Pandecten noemt. Digestie, de oplossing, koking; ook spijsvertering; ettering. Digestief, de spijsvertering, of de ettering bevorderende.
| |
Digitatie,
het vingervormige ingrijpen van twee spieren in elkander.
| |
Diglyphe,
(bouwk.) dubbelkloof, tweegroevig deel van de fries met twee verdiepingen.
| |
Digniteit,
waardigheid, eerepost.
| |
Digressie,
de afwijking, uitspatting, buitensporigheid; uitwijding, wanneer men bij vertellingen van het een op het ander springt, zonder het eerste geëindigd te hebben; ook tusschenspel.
| |
Dijambus,
(dichtk.) maat van vier lettergrepen, waarvan de eerste en derde kort, en de tweede en vierde lang zijn, b.v. gelegenheid, tevredenheid.
| |
Dii majorum gentium,
de oppergoden; (fig.) voorname personen van den eenen of anderen stand. Dii minorum gentium, de ondergoden; de voornaamste personen eener geringere klasse.
| |
Dejudicatuur,
de beslissing, Dijudiceren, beslissen.
| |
Dikdaalder,
eene Spaanschezilvermunt, van 40 tot 45 Hollandsche stuivers waarde.
| |
| |
| |
Dilaceratie,
verscheuring. Dilacereren, met geweld in stukken scheuren.
| |
Dilapidatie,
verkwisting; verstrooijing. Dilapideren, verkwisten, verspillen, doorbrengen.
| |
Dilatatie,
uitspanning, verwijdering. Dilatatorium, een chirurgicaal werktuig, om wonden verder uit te breiden, of er iets uit te trekken.
| |
Dilateren,
verwijden, uitzetten; uitstellen, verdragen. Dilatie, dilatio, Lat., vertoeving, verlenging van tijd, uitstel, verwijdering.
| |
Dilemma,
een dubbelbewijs, wisselsluitrede, veronderstellende sluitrede, waarin men zijne tegenpartij, door eene disjunctive stelling, aan beide kanten zoo aanvat, dat hij geenen uitweg heeft. Men noemt dergelijk voorstel ook syllogismus cornutus, crocodilunus. Men vindt b.v. in den bijbel Joh. 18 v. 23 een waar dilemma, als Christus zegt: Indien ik kwalijk gesproken heb, overtuig mij van het kwade; en indien wél, waarom slaat gij mij?
| |
Dilettant,
een kunstvriend, kunstliefhebber, kunstverzamelaar, liefhebber van kunstige dingen.
| |
Diligence,
diligentia, Lat., naarstigheid, zorgvuldigheid, stiptheid, naauwkeurigheid; ook de postwagen, postkoets.
| |
Dilogie,
Gr., dubbelzinnigheid. Dilogisch, dubbelzinnig.
| |
Dilucidatie,
verklaring, opheldering; verlichting, opklaring.
| |
Diluendo,
Ital., (muz.) wegsmeltend, verdwijnend.
| |
Diluentia,
verdunnende geneesmiddelen. Dilueren, afspoelen, verdunnen, oplossen; ook van zich afschuiven, zich verontschuldigen. Dilutie, dilutio. Lat., vloeistof, als water, lucht, licht, enz.
| |
Dimachae,
ligte ruiters der Ouden, die ook, in geval van nood, te voet dienden.
| |
Dimacherus,
een vechter bij de Ouden, die zich van 2 dolken tevens bediende.
| |
Dimensie,
afmeting, afstand; uitgebreidheid van een ligchaam, in de lengte, zoo wel als in de breedte en dikte.
| |
Dimes,
eene zilvermunt der Noord-Amerikaansche vrijstaten, waarvan 10 eenen dollar uitmaken.
| |
Dimeter,
een dubbelmeter of vierlettergrepig jambisch vers; ook Quaternarius, viervoeter.
| |
Dimeticus,
zoo veel als diameter, middellijn.
| |
Dimetria,
dubbele baarmoeder (dubbele scheede).
| |
Dimidia pars,
dimidium, Lat., de helft.
| |
Diminuendo,
(muz.) langzamerhand afnemend, wanneer de harde toonen al zwakker en zwakker worden. Diminueren, verminderen, kleiner maken, Diminutie, vermindering, verkleining. Diminitivum, een verkleinwoordje, b.v. houtje, van hout.
| |
Dimissoriaal-acte,
is de vergunningsacte, waarbij, in sommige Protestantsche kerken, een bruidspaar verlof krijgt, zich buiten zijne gemeente, in eene andere plaats, te laten trouwen. Dimissoriae literae, bij de Roomsch-Katholijken, het bisschoppelijk consent, dat een geestelijke door eenen anderen bisschop mag worden geordineerd. Dimissorium, ontslagbrief; schriftelijk afscheid, Dimitteren, afscheid geven, ontslaan.
| |
Dimpf,
eene munt in Polen, Pruissen en voornamelijk in Dantzig, omstreeks 4 stuivers waard.
| |
Dinanderie,
(van Dinan, eene stad in Bretagne), in den Franschen handel de koperen ketels en bekkens, welke ook batterie of chaudronnerie genoemd worden.
| |
Dinar,
een Arabisch gewigt, iets meer dan een aas; ook een algemeene naam voor munten in Perzië en Arabië; in het bijzonder eene kleine rekenmunt, waarvan de 10
| |
| |
eenen dinar besti maken, omstreeks een cent waard.
| |
Dinaer-cheray,
eene rekenmunt in Arabië en Perzië, ter waarde van eenen dukaat.
| |
Diné,
het middageten, de middagmaaltijd. Dineren, het middageten gebruiken, het middagmaal houden.
| |
Dinheiro,
een Portugeesch zilvergewigt, hetwelk het 12de deel van een mark bedraagt.
| |
Dins Beglerbeg,
de bevelhebber over de Turksche zeetroepen.
| |
Diobolus Atticus,
eene Atheensche munt, omtrent 1 stuiver waard.
| |
Diöces,
diöcesis, kerspel, parochie.
| |
Dioecia,
eene klasse van planten, wier geslachten niet in één voorwerp te zamen zijn.
| |
Diogenes,
een der Grieksche wijsgeeren, van de sekte der Stoïcijnen, welke zeer eenvoudig leefden, en noch op gemak, noch op uiterlijke welvoegelijkheid acht gaven.
| |
Dionaea,
diöne, bijnaam der godin Venus
| |
Dijonysiën,
zekere aan Dionysus, of Bacchus, toegewijde feestdagen, bij de oude Grieken,
| |
Dionysus,
een der gewoonste bijnamen van Bacchus,
| |
Diophantus van Alexandrië,
schrijver van het oudste tot op ons gekomen werk over de Algebra.
| |
Diophthalmus,
een Oniks, die twee oogen heeft.
| |
Diopter,
het visier; kijkgaatjes, op het astrolabium, de twee kleine gaatjes in het plaatje, hetwelk op het eene einde van dit instrument aangebragt is. Dioptrica, leer der gezigtkunde, in het bijzonder die der gebrokene lichtstralen, wanneer dezelve door doorschijnende ligchamen dringen, als door water, glas, lucht, enz.
| |
Diorthosis,
het zetten of weder inbrengen van ontwrichte ledematen.
| |
Dioscuren,
(fabelk.) de tweelingszonen van Jupiter, Castor en Phllux geheeten; na hunnen dood werden zij onder de twaalf hemelteekens van den zodiak verplaatst, waar dezelve onder den naam van de tweelingen bekend zijn. De oude zeelieden baden dezelve om redding en hulp aan, wanneer zij in gevaar waren, en op hunne verschijning aan den hemel zou het gevaar ook geweken zijn.
| |
Diphryges,
diphryx, het grove gedeelte der ertsen, dat niet tot eenen, vloeijenden staat gebragt kan worden.
| |
Diphtera,
eigenlijk een vel; de agenda in de eerste tijden der Christelijke kerk.
| |
Diphthongus,
tweeklank, eene uit twee vokalen of klinkletters zamengestelde, of zamengetrokkene dubbele klinkletter.
| |
Diphyt,
eene soort van versteening, welke de teeldeelen van beide seksen tegelijk voorstelt.
| |
Diplasiasmus,
verdubbeling; verdubbeling van eene letter in de dichtkunst. Zie diplosis.
| |
Diploma,
vrijheidsbrief; acte van aanstelling; oorkonde. Diplomaat, een oorkonden-kenner, een gezantschapskundige. Diplomatica, diplomatie, de oorkondenleer, gezantschapskunst. Corps diplomatique, Fr., de leden van het staatsbestuur, ministers en hooge ambtenaren, welke aan het hoofd der landsregering staan, of als afgezanten van andere mogendheden aan het hof resideren. Diplomatisch, uit oorkonden afgeleid, ook hetgene tot het ambt en tot de werkzaamheden van eenen afgezant behoort.
| |
Diplomatarium,
eene verzameling van afschriften der oorkonden.
| |
Diplopia,
het dubbelzien.
| |
Diplosis,
verdubbeling der ziekten, b.v. de derdendaagsche koorts.
| |
Diployie,
eene oogziekte, waarbij de zieke een voorwerp dubbel of veelvoudig ziet.
| |
| |
| |
Dipnomanie,
razende neiging tot eten. Dipnosophist, (bij de oude Grieken) een tafelredenaar, een geleerde, die, gedurende den maaltijd, over verschillende onderwerpen redeneerde.
| |
Dipodie of Syzygie,
in de metriek, eene afsnijding van het metrum, hetwelk eene verbinding van twee voeten bevat, b.v. een dijambus.
| |
Diptaron,
een gebouw van 2 vleugels, of met 2 rijen zuilen, welke 2 gangen vormen.
| |
Diptera,
insekten met twee vleugels. Dipterus, met twee vleugels voorzien.
| |
Diptyche,
naamregister, doopboek, doopregister.
| |
Dipyramo-dodecaedron,
eene twaalfzijdige dubbelpiramide.
| |
Dirab,
een bijnaam der Furiën, dien zij voornamelijk bekomen, wanneer zij in den hemel gedacht worden.
| |
Direct,
directe, Fr., regtstreeks, regelregt, onmiddellijk. Directie, oppertoezigt, uitvoering, of uitvoerende magt. Directie-linie, de rigtlijn. Director, directeur, bewindsman, opper-opziener. Directoriaal, hetgeen tot het directorium behoort, of daarop betrekking heeft. Directoriaat, directorium, het ambt van een' opperbewindsman, het oppertoezigtscollegie. Directrice, bestuurster, opper-opzigteres. Dirigeren, leiden, voeren, besturen, onder opzigt hebben, in orde brengen.
| |
Dirhem,
een Arabisch gewigt, waarvan er zes een lood wegen; ook eene kleine Arabische kopermunt.
| |
Diribitoren,
waren, ten tijde der Republiek, staatsdienaars in Rome, die, wanneer er eene verkiezing zou plaats hebben, aan de kiezers tafeltjes uitdeelden, waarop ieder den naam van hem, voor wien hij stemde, schreef. Diribitorium, een openbaar gebouw in Rome, waarin de stemmen of stemtafels afgegeven werden.
| |
Dirimatie,
verdeeling, scheiding, afzondering. Dirimeren, beslissen, vergelijken, verdeelen, oplossen, scheiden.
| |
Dis,
een der gewone bijnamen van Pluto, dien hij als een beheerscher der benedenwereld en der dooden draagt.
| |
Dis,
met deze lettergreep is men gewoon de 4de snaar van onze Diatonisch-chromatische klankladder te doen kennen, in geval zij vóór den toon h, de groote ters, of vóór gis, de kwint maakt.
| |
Disamis,
een scholastiek woord, tot uitdrukking van eene syllogismus.
| |
Disborso,
Ital., (kooph.) uitleg, voorschot; in disborso staan, te goed hebben voor uitgeschoten gelden.
| |
Discant,
de eerste zangstem. Discantist, soprano, die de eerste stem zingt.
| |
Discederen,
afwijken, afstaan.
| |
Disceptatie,
strijd over eene vraag, die men onderzoekt; opheldering. Discepteren, strijden, twisten, onderzoeken.
| |
Discernement,
onderscheiding, oordeeling, Discerneren, onderscheiden.
| |
Discessie,
de aftogt, het weggaan.
| |
Discipel,
een scholier, leerling. Discipline, de tucht. Disciplineren, in bedwang houden, aan tucht en orde gewennen.
| |
Discobolus,
een Grieksche en Romeinsche schijfwerper.
| |
Discoïdes
discoïdeus, schijfvormig.
| |
Disconteren,
aftrekken, afrekenen. Disconto, aftrek van op eene somma te veel betaalde gelden; ook het aftrekken van provisiegelden; zie rabat; ook wisselhandel, wisseldisconto, met aftrek van zekere procenten.
| |
Disconveniëntie,
disconvenance, Fr., ongepastheid, strijdigheid, verschil. Disconveniëren, niet overeenstemmen, van een ander gevoelen zijn, loochenen.
| |
| |
| |
Discordance,
(muz.) verstemming, wanluidendheid; ook oneenigheid. Discorderen, wangeluid geven, ongelijk luiden; oneenig zijn.
| |
Discordia,
de godin der tweedragt, eene dochter van den Erebus en de Nox.
| |
Discoureren,
spreken, in gesprek zijn, zich onderhouden. Discours, gesprek, zamenspraak; redevoering.
| |
Discrediet,
gebrek aan crediet, kwade naam. Discrediteren, van achting of vertrouwen berooven, in kwaden naam brengen.
| |
Discreet,
bedachtzaam, bescheiden, voorzigtig, stilzwijgend. Discrete grootheid, eene veranderlijke grootheid, die uit onderscheidene afzonderlijke deelen zamengesteld is, in tegenoverstelling van eene onafgebrokene, aan elkander hangende, doorloopende grootheid, Discretie, bescheidenheid, erkentelijkheid, ingetogenheid; stilzwijgendheid; ook genade en ongenade.
| |
Discrepant,
afwijkend, oneenig, strijdend; van verschillenden klank. Discrepance, Fr., verscheidenheid, geschil. Discreperen, verschillen, onderscheiden, strijdig zijn.
| |
Discrimen,
onderscheid; gevaar.
| |
Discursief,
discursivisch, verhaalswijze, in het voorbijgaan, bij manier van spreken.
| |
Discus,
eene vlak uitgehoolde schijf van steen of metaal. De kunst van die te werpen, was een der gymnastieke spelen; ook het bord, waarop de hostiën bij de consecratie liggen; ook het middelste deel van eenen bloesem; eindelijk de schrijfvormige gedaante, waarin zich de hemelligchamen aan het oog vertoonen.
| |
Discussie,
onderzoeking, wederlegging; uitelkanderzetting, overweging. Discutiëren, overwegen, navorschen, doorgronden, uitpluizen.
| |
Disdiapason,
was bij de Grieken hetgeen bij ons dubbel-octaaf heet.
| |
Disert,
duidelijk, klaar; ook welsprekend, bespraakt.
| |
Disette,
Fr., gebrek, behoefte.
| |
Disgrâce,
Fr., disgratie, ongenade.
| |
Disgusteren,
walgen, tegenzijn, afschrikken, voor den kop stooten, beleedigen. Disgusto, verdriet, tegenzin, walging.
| |
Disharmonie,
wangeluid, wanklank, wantoon; oneenigheid, tweedragt.
| |
Disject,
disjectus, Lat., verworpen, uit elkander gesmeten, verstrooid; disjecti membra poëtae, kleine gedichten, van verschillenden aard en zonder zamenhang; poëtische mengelingen.
| |
Disjunctie,
disjunctio, Lat, afzondering, scheiding; disjunctive, onderscheiden, afgezonderd, scheidend; disjunctive syllogysmus, scheidende sluitrede, logische positie, van twee tegenstrijdige (door het woordje of - of verbonden) denkbeelden, waar men het tegendeel van het eene de gevolgtrekking maakt tot het andere. Disjungeren, afzonderen, scheiden, verdeelen.
| |
Disjusteren,
beleedigen, krenken.
| |
Disleys,
de stommen in het serail van den Turkschen keizer.
| |
Dislocatie,
verstuiking, verzwikking; ook uiteenlegging, verdeeling der troepen in de cantonnementen. Disloceren, verzwikken; verleggen.
| |
Dismembratie,
verminking der leden van het ligchaam; ook verdeeling of vervreemding van bij elkander behoorende goederen. Dismembreren, verdeelen, in stukken scheuren, ontleden.
| |
Dispache,
de overeenkomst tusschen twee personen, wegens geledene zeeschade. Dispacheur, de persoon, welke deze overeenkomst en berekening maakt.
| |
Disparaat,
van elkander onderscheiden, echter niet tegenstrijdig, b.v.: hout en steen, regtvaardig en geleerd. Dispariteit, ongelijkheid, verscheidenheid.
| |
| |
| |
Disparagium,
Lat., huwelijk van den hoogen adel met eenen persoon van minderen rang uit den kleinen adel, burger- of boerenstand.
| |
Dispareren,
disparaître, Fr., verdwijnen, onzigtbaar worden.
| |
Dispathie,
verscheidenheid, ongelijkheid van gevoelens of zeden.
| |
Dispeceren,
dispesceren, eene, aan verschil onderhevige, koopmansrekening vereffenen, en aan elke der partijen haar geregt aandeel toewijzen.
| |
Dispendieux,
Fr., duur, dat veel geld kost, kostbaar,
| |
Dispensabel,
dispensable, Fr., vergefelijk; geschikt, om vrijgesproken, vrijgesteld te worden. Dispensatie, verschooning, vrijstelling; vrijstelling van het vasten, in de Roomsch Katholijke kerk, ook voor eenig geld. Dispenseren, uitdeelen; vrijspreken, vrijheid geven, ontbinden.
| |
Dispensatorium,
dispensaire, Fr., een apothekersboek, receptenboek, pharmacopeia, waarin de bereiding en zamenstelling der geneesmiddelen geleerd wordt.
| |
Dispergeren,
verstrooijen. Dispersie, verstrooijing.
| |
Dispermus,
tweezadig, dat twee zaden heeft.
| |
Dispiciëren,
beschouwen, overwegen, naar alles omzien.
| |
| |
Dispondeus,
(dichtk.) maat van vier lange lettergrepen, als onherstelbaar.
| |
Disponent,
een met volmagt voorziene zaakgelastigde, in afwezendheid van den principaal, beschikker, beheerder. Disponeren, regelen, gebieden, beschikken. Disponibel, beschikbaar, waarover beschikt kan worden. Dispositie, inrigting, aanleg, gesteldheid, willekeur, uitdeeling, beschikking, rangschikking; testament. Dispositief, voorbereidend.
| |
Dispoost,
Lat., dipositus, vaardig, welgesteld, gezond, wel te pas.
| |
Disproportie,
onevenredigheid. Disproportioneren, onregelmatig, onevenredig of ongelijk maken.
| |
Dispuut,
woordenwisseling, woordenstrijd, verschil. Disputabel, strijdig, betwistbaar. Disputaillerie, Fr., krakeelzucht. Disputatie, twistrede, twist; ook zamenspraak. voordragt. Disputeren, strijden, twisten, woorden wisselen.
| |
Disquireren,
met moeite onderzoeken, navorschen, doorgronden. Disquisitie, onderzoek, navorsching, doorgronding.
| |
Disrecommanderen,
iemand slecht aanbevelen.
| |
Disreform,
slechte of verkeerde verbetering.
| |
Disrénommée,
Fr., kwade naam, kwaad gerucht.
| |
Disreputatie,
slechte naam, verachting, oneer, schande.
| |
Disrespect,
verachting, minachting.
| |
Dissecatie, of dissectie,
de Ontleding, opensnijding, vaneensnijding. Dissequeren, ontleden, anatomische kunstbewerkingen verrigten.
| |
Dissentiëren,
anders denken, oneens zijn. Dissensus, dissensie, tweespalt, verschil van gevoelens, tegengestelde denkwijs. Dissenters, in Engeland, die van de gebruiken der Engelsche of Episcopaalsche kerk afwijken, presbyterianen, nonconformisten.
| |
Dissertatie,
dissertatio, Lat., eene geleerde verhandeling; ook dezelfde beteekenis als disputatie. Disserteren, volgens de kunst eene geleerde verhandeling voordragen, over eenig onderwerp redeneren, eene verhandeling doen.
| |
Dissident,
een afwijker, iemand die anders denkt; gewone naam, dien men, in Polen, aan de Onroomsche Christenen geeft. Dissideren, anders denken, van eene andere gezindheid zijn, van de heerschende kerk afwijken. Dissidie, dissidium, Lat., twist, oneenigheid.
| |
| |
| |
Dissimilitude,
ongelijkheid.
| |
Dissimuleren,
veinzen, zich vermommen, zijne ware meening verbergen, Dissimulatie, vermomming, veinzing. Dissimulé, Fr., gedissimuleerd, geveinsd.
| |
Dissipatie,
verstrooijing, verkwisting, doorbrenging. Dissiperen, verstrooijen, verkwisten, doorbrengen.
| |
Dissociëren,
scheiden, afzonderen, verdeelen, van elkander scheiden.
| |
Dissolubel,
dissoluble, Fr., oplosbaar. Dissolubiliteit, oplosbaarheid. Dissoluut, opgelost; liederlijk, losbandig. Dissolutie, oplossing, scheiding; losbandigheid.
| |
Dissolventia,
Lat., oplossingsmiddelen. Dissolveren, oplossen, ontbinden.
| |
Dissonant,
wanluidend. Dissonantie, wanklank, valsche toon, wangeluid. Dissoneren, valsche toonen voortbrengen, wangeluid maken.
| |
Dissuaderen,
afraden; dissuasie, afrading,
| |
Distantie,
verwijdering, afstand, verte. Distenderen, uitdijen, uitspannen. Distensie, uitdijing, uitspanning.
| |
Distel-orde,
door Lodewijk XI., hertog van Bourbon, in 1405 gesticht, is weder vervallen; ook een door Jacob V. van Schotland, in het jaar 1542, gestichte orde, welke 200 jaren daarna door koning George II. van Engeland vernieuwd is geworden.
| |
Distentimento,
(muz.), pathetisch, vol nadruk, nadrukkelijk; wanneer een toon lang volgehouden en vele lettergrepen er onder gevoegd worden.
| |
Distichon,
Gr.. gedicht, hetwelk uit twee regels bestaat, eenen volledigen zin heeft, en als een op zich zelf staand geheel kan beschouwd worden.
| |
Distilleren,
ligchamen, of hunne deelen, door vuur tot wasem oplossen, dezelve in eene koude ruimte verkoelen en verdikken, en in een ander vat in eene vloeibare gedaante weder opvangen. Zie verder destilleren.
| |
Distinct,
onderscheiden, afgedeeld, duidelijk, verstaanbaar. Distinctie, onderscheiding, afzondering, uitmunting, eer, aanzien, eereteeken; een man van distinctie, die door stand en verdiensten eenen voorrang boven anderen verdient, Distinctief, onderscheidend, uitmuntend, uitstekend. Distingeren, onderscheiden, uitsteken, met achting bejegenen; zich distingeren, zich onderscheiden, uitmunten.
| |
Distocia,
het tweemaal baren; ook tweelingsgeboorte. Velen willen daarmede eene moeijelijke geboorte uitdrukken; maar dan moet het dystocia heeten.
| |
Distoneren,
van den regten toon afwijken, den toon te hoog of te laag nemen, valsche toonen geven, wangeluid maken.
| |
Distorqueren,
omdraaijen, verdraaijen, verwringen, bederven. Distorsie, verwringing, verdraaijing.
| |
Distractie,
distractio, Lat., aftrekking, verstrooijing, onachtzaamheid, vervreemding, ontneming; de verkoop. Distraheren, verstrooijen, de opmerkzaamheid aftrekken; verkoopen, vervreemden; distract, distrait, Fr., afgetrokken, onachtzaam, verstrooid, in gedachten verzonken, mijmerend.
| |
Distribueren,
verdeelen, uitdeelen. Distributeur, Fr., distribuant, uitdeeler, verdeeler. Distributie, de uitdeeling, verdeeling oplossing van een begrip of denkbeeld (in de redekunst). Distributief,, uit- of toedeelend. Distributrice, Fr., eene uitdeelster, verdeelster.
| |
Districhiasis,
tweevoudige rij van haren aan de oogleden.
| |
District,
omtrek, regtsgebied.
| |
Disturbatie,
verhindering, beletting, rustverstoring, dwarsboo-
| |
| |
ming, vernieling, verwoesting. Disturberen, verhinderen, dwarsboomen, storen, vernielen, verwoesten.
| |
Dita,
Ital., de firma van een huis van negotie.
| |
Dithyrambus,
een uit verschillende soorten van verzen zamengesteld onregelmatig gedicht, ter eere van Bacchus. Dithyrambisch, van verwilderde ongeregelde gemoedsdrift, razend; in de hoogste dichterlijke geestvervoering.
| |
Dito, detto,
Ital., wat reeds gezegd is, het gezegde; het gelijke.
| |
Ditonus,
(muz.) een interval van twee geheele, groote toonen, in plaats van de zuivere groote ters.
| |
Ditriglyph,
(bouwk.) ruimte aan eene Dorische fries of lijst, waaraan twee driekloven tusschen twee zuilen aangebragt zijn; de ruimte van twee triglijphen op eenen tusschenpilaar.
| |
Ditrocheus,
(dichtk.) een woord van vier lettergrepen, van welke de eerste en derde lang, en de tweede en vierde kort zijn, b.v. luchtbewoner.
| |
Ditta,
Ital., in handelszaken, de naam van een negotiehuis, b.v. mijne ditta draagt den naam van Stormer & comp.
| |
Dittanaclasis,
een nieuw, door Muller in Weenen (1800) uitgevonden muzijkinstrument.
| |
Diurnal,
diurnaal, het gebedenboek der Roomsche geestelijken, getijdenboek, hetwelk hunne dagelijksche gebeden bevat. Diurnalist, een dagloonschrijver.
| |
| |
Dius fidius,
een afgod der Sabijnen, dien zij als een' God van waarheid en trouw, en als een' wreker van den valschen eed vereerden.
| |
Divagatie,
ontwijking, afwijking van het hoofddoel. Divageren, uitwijken; in de rede van zijn hoofddoel afwijken.
| |
Divan,
diwan, Turksche staatsraad.
| |
Divan-begui,
de oppertoezigter van eene regtbank in Perzië, aan wien de Khans en andere voornamen onderworpen zijn.
| |
Divans kietiblari,
de schrijvers in den Divan.
| |
Divelleren,
uit elkander scheuren, van een trekken.
| |
Divergeren,
uitspreiden, als de licht- of zonnestralen; zich van elkander meer en meer verwijderen. Het tegengestelde is convergeren. Divergentie, uitspreiding, verwijdering van twee lijnen, welke hoe langer hoe verder uiteen loopen.
| |
Divers,
Fr., diverse, verscheiden, onderscheiden, menigerlei; diverse goederen, verscheidene goederen. Diversie, diversio, Lat., eene in den oorlog gemaakte onverwachte afwending, door eenen aanval, waarop men de aandacht des vijands tracht te vestigen, om hem van het hoofdpunt af te trekken, en te verdeelen; ook afkeering; verstrooijing, verlustiging; teleurstelling van zeker oogmerk. Diversiteit, verscheidenheid. Diversum quid? Lat., wat anders?
| |
Diverteren,
afleiden. afwenden; vermaken, verlustigen, den tijd korten. Divertimento, Ital., divertissement, Fr., (muz.) een muzijkstuk, of dansstuk, tot verlustiging, een vrolijk tijdkortend tusschenspel; ook vermaak, verlustiging. Divertissant, aangenaam, verlustigend.
| |
Divide et impera,
zaai verdeeldheid onder uwe vijanden, en gij zult heerschen.
| |
Dividende,
Fr., de deelingssom, de winst, welke onder een gezelschap verdeeld moet worden, buit; overschot, profijt eener actie of aandeel in een huis van negotie. Dividendum, (rekenk.) wat gedeeld moet worden, het deeltal. Divideren, deelen.
| |
Divin,
Fr, divinus, Lat., goddelijk. Divinatie, de gave der voorzegging,
| |
| |
bekwaamheid in het raden, voorzeggingsgeest. Divineren, raden, vooruitzien, waarzeggen. Divinum ingenium, Lat., een uitmuntend verstand.
| |
Divisarum,
de Latijnsche naam van de vierde Tetrachorda in het Grieksche toonstelsel. Divisarum extenta, de derde snaar van die Tetrachorda. Zij is gelijk aan onze eengestreepte d.
| |
Divisibel,
divisible, Fr., deelbaar. Divisibiliteit, deelbaarheid. Divisie, deeling, bijzonder in de rekenkunde; ook afdeeling, voornamelijk eene legerafdeeling. Divisor, de deeler in de rekenkunde, waarmede men het deeltal (dividendum) deelt of divideert. Divisorium, een verdeelings-werktuig, de deelingschijf der uurwerkmakers, deelingsgaffel of klemmer (in boekdrukkerijen).
| |
Divisoren,
waren in Rome diegenen, welke in naam van hen, die een ambt wenschten te bekomen, geld uitdeelden, opdat zij gekozen zouden worden.
| |
Divortie,
divortium, Lat., de echtscheiding.
| |
Divretica,
pisdrijvende middelen.
| |
Divulgatie,
divulgatio, Lat., divulgation, Fr., verspreiding, uitbreiding, ruchtbaarmaking. Divulgeren, verspreiden, ruchtbaar maken, onder de menschen brengen. Zie Spargeren.
| |
| |
Divus,
Lat., divin, Fr., goddelijk, goddelijke eer waardig, vergood, zalig. Divae memoriae, zaliger gedachtenis.
| |
Diwit-dar,
die schrijver van den Turkschen keizer, welke zijn schrijftuig in bewaring heeft, en voor hem de pennen vermaakt.
| |
Dixi,
Lat., (aan het slot eener Latijnsche redevoering), ik heb gezegd; dit is mijne meening, welke ik des noods tegen alle bestrijding kan verdedigen.
| |
Dizaini, dixani,
is bij de wevers eene ruimte van 20 vierkanten op het geteekende en met lijnen betrokken papier.
| |
Dizeugmenon,
heette bij de Grieken onder de vijf Tetrachorden de tweede van boven af.
| |
D la sol,
is in het toonstelsel van Guido van Arezzo de tweegestreepte d.
| |
A la sol re,
in de oude solmisatie de eengestreepte d.
| |
D mol,
eene van onze 24 klanksoorten, waarin, om den aan de zachte toonsoort eigenaardigen kleinen zesden trap te bekomen, de toon h in b moet veranderd worden.
| |
| |
Doblas,
eene Portugesche gouden munt, omstreeks 8 gulden waard.
| |
Doblon,
eene Spaansche gouden munt van omstreeks 5 gulden. doblon-Fencillo zijn er van 2, van 4 en van 8 escudos, ter waarde van omtrent 9½, 19 en 38 gulden.
| |
Dobra,
eene Portugesche gouden munt van omtrent 40 gulden.
| |
Dobraon,
eene Portugesche gouden munt, ter waarde van omtrent 80 gulden.
| |
Docendo discimus,
Lat., al leerende leert men; of door iemand te leeren, leert men zelf. Doceren, leerende, onderwijzen. Docile, leerzaam. Dociliteit, leerzaamheid, eigenschap om iets ligt te vatten.
| |
Docimasie,
proef der ertsen in kleine stukken, om hunne gehalte te onderzoeken.
| |
Docimastica,
het toetsen, of de proef, welke de mijnwerkers aan kleine stukjes metaal nemen, om het allooi te onderzoeken. De metallurgie oefent in het groot uit, wat de docimastica in het klein doet.
| |
Doctor,
Lat. een leeraar, geleerde, meester; geneesheer. Doctorand, doctorandus, Lat., die op het punt staat om doctor te worden. Doctoraat, de waardigheid of het ambt van doctor, Doctrina, Lat., doc-
| |
| |
trine. Fr., leer, geleerdheid, wetenschap. Doctrinaal, geleerd, wetenschappelijk.
| |
Document,
bewijs, oorkonde. Documenteren, bewijzen, met oorkonden staven.
| |
Dodarium,
Lat., tegenmedegift, welke de man aan zijne vrouw bij geschrifte toelegt, in vergoeding van het door haar ten huwelijk aangebragte vermogen.
| |
Dodecadactilum,
de twaalfvingerige darm.
| |
Dodecachord,
twaalfsnarig.
| |
Dodecaëdrum,
een ligchaam, dat in twaalf regelmatige vijfhoeken ingesloten is.
| |
Dodecagonum,
een twaalfhoek.
| |
Dodecatemerion,
in het algemeen het twaalfde deel van eenen cirkel, maar in het bijzonder het twaalfde deel van den dierenriem.
| |
Dodra,
een bij de Romeinen gebruikelijke drank uit velerlei bestanddeelen.
| |
Dodrans,
eene lengtemaat, iets minder dan een voet; ook een gewigt van 9 oncen; eindelijk 9 gelijke deelen van een geheel.
| |
| |
Doelpel,
eene Genuesche zilvermunt van omstreeks 4 gulden.
| |
Dog,
dogge, Eng., eene soort van groote honden in Engeland en Ierland.
| |
Dogale,
een staatskleed der Venetiaansche edelen.
| |
Dogand of dogandschi-baschi,
de grootvalkenier van den Turkschen keizer.
| |
Dogboot, doggerboot,
een klein vaartuig, bij de vischvangst op de Doggersbank.
| |
Doge,
de hertog van Venetië, of Genua.
| |
Dogma,
leerpunt, leerstelling, leerstuk, geloofsartikel. Dogmatisch, leerstellig, de geloofsleer, bijzonder de Christelijke, betreffende, Dogmatiek, dogmatica, Christelijke geloofsleer, naar het stelsel der oude kerkvaders. Dogmatiseren, leerstelsels voordragen, bepalen, geloofsleer verspreiden.
| |
Dok,
scheepstimmerwerf, waar geschikte kommen zijn, om schepen te kalefateren. Een droog dok, waar het water afgelaten kan worden, en de kiel van het schip droog kan vallen, zonder krengen of overhalen. Dokken, kleine pilaren op eene plint met eene lijst gedekt, waardoor zij eene leuning of galerij vormen.
| |
Dokimastie,
Dokimastiek, proefkunst, de kunst, om metalen in kleine stukken te beproeven, ten einde hunne gehalte te bepalen.
| |
Dolabra,
een bij verrekkingen gebruikelijk bindsel of bandage.
| |
Dolcan,
Dulkan, Dulzain, is eene oude orgelstem van 8 of 4 voet, die onder de fluitsoorten behoort, en bij welke de pijpen van boven wijder zijn dan onder bij het labium. Men moet dit register niet met die stem verwisselen, welke men Dulciaan noemt.
| |
Dolce,
Ital., (muz.) liefelijk. Het dolce far niënte, het aangename niets doen. De godin Farniente in den leuningstoel dienen, ledig zitten, niets verrigten.
| |
Dolchen,
Doelchlein, eene oude hertogelijk Lotharingsche zilvermunt, omstreeks het jaar 1550 gangbaar, had haren naam van den stempel, welke eenen uit de wolken te voorschijn komenden dolk voorstelde.
| |
Dolciaan,
Dulciaan, houten blaasinstrument, onder den naam van Fagot bekend.
| |
Dolde,
een uit vele bloemen, die zich aan eenen gemeenschappelijken stengel bevinden, bestaande bloesem.
| |
Doleantie,
doléance, Fr., klagt, beklaging, bezwaar. Dolent, treurig, klagend. Doleren, klagen, klagten inbrengen. Doleur, douleur, Fr, droefheid.
| |
Doliman,
eene soort van Turksche kleeding, op het tooneel gebruikelijk.
| |
| |
| |
Dolium,
een Poolsch gewigt van iets meer dan 11¼ centenaar; ook eene maat voor natte waren, iets meer dan 2½ emmer bedragende. Bij de oude Romeinen en eertijds in Frankrijk, was het desgelijks eene maat, welker inhoud echter verschillend opgegeven wordt.
| |
Dolcefluit,
eene soort van verouderde dwarsfluit; ook draagt dezen naam eene fluitstem des orgels van liefelijke mensuur.
| |
Dollar,
een daalder in Noord-Amerika, omtrent 2½ gulden waard.
| |
Dolman,
Hongaarsch kort, meest met bontwerk bezet, bovenkleed, bij de huzaren in gebruik.
| |
Dollond,
of dollondsche verrekijkers, achromatische verrekijkers, door Dollond uitgevonden.
| |
Dolorosus,
Lat., douloureux, Fr., smartelijk, jammerlijk, beklagelijk.
| |
Dolose,
Lat., bedriegelijk. Dolositeit, bedriegelijkheid. Dolus, bedrog; dolus bonus, misleiding, ter bereiking van een goed oogmerk; dolus malus, booze, schadelijke misleiding, arglistigheid.
| |
Dom,
een hoog, rond dak, hetwelk doorgaans een koepel genoemd wordt; van daar dom of domkerk, van het Lat. domus, huis, of van D.O.M., d.i. Deo optimo maximo, hetwelk men als één woord, dom, gelezen heeft), eene bisschoppelijke kathedrale, of hoofdkerk, dewijl eertijds alleen zoodanige kerken dergelijke daken mogten hebben.
| |
| |
Domeinen,
goederen van den landsheer, of van het rijk: vorstelijke goederen; lands-inkomsten.
| |
Domesticatie,
domesticatio, Lat., temming van een dier, of verandering van een wild dier in een huisdier. Domestique, een huisgenoot; huisbediende, dienstbode, knecht of meid.
| |
Domicelli,
jonge stiftsheeren, die nog geene zitting of stem in het kapittel hebben.
| |
Domiciliëren,
met de woon vestigen. Domicilum, Lat., verblijf, huisvesting, woonplaats; domicilium citandi et executandi, vaste woonplaats, alwaar men zijn beroep oefent.
| |
Dominant,
heerschend, overtreffend. Dominante, (muz.) de groote kwint; ook de heerschende of hoofdtoon in de kerk- of koraalmuzijk. Dominatie, dominatio, Lat., heerschappij, oppermagt.
| |
Domine!
Lat., heer, mijnheer!
| |
Domineren,
heerschen, den baas spelen, vooruitkomen, overtreffen. Dominica, (te weten diës), de dag des Heeren, Zondag; dominica in albis, de eerste Zondag, die op Paschen volgt. Domino, maskeradekleeding, of mantel.
| |
Domvrouw,
zoo veel als kanunnikes of koorvrouw.
| |
Domgraaf,
een domheer van het aartsstift te Keulen, waarin zich alleen graven en vorsten, maar geene personen van den lageren adel bevonden.
| |
| |
Domiduca,
een bijnaam van Juno, waaronder de bruiden haar vereerden, en om haren zegen tot overbrenging in het huis van den man baden. Domiducus, een God, die met hetzelfde oogmerk door de bruiden vereerd werd.
| |
Dominicale,
een witte doek, waarmede de vrouwen uit den ouden tijd, bij het gebruiken van het avondmaal, het hoofd bedekten.
| |
Dominikanen,
monniken, naar hunnen stichter, den heiligen Dominicus, genoemd, werden in 1215 door paus Honorius III. bevestigd. Zij volgden meerendeels de regelen van Augustinus; echter zijn de hunne strenger en verbieden hun elk eigendomsbezit, het vleescheten, en op sommige tijden ook het spreken. Een hunner voornaamste pligten is de bekeering der ketters,
| |
| |
vanwaar hunne orde ook predikorde heet en de inquisiteurs daaruit genomen worden.
| |
Dominoterie,
heet in Frankrijk de handel in Turksch of gekleurd papier, alsmede in behangselpapier.
| |
Domitiana quaestio,
eene eenvoudige of belagchelijke vraag, die den regtsgeleerden bij het examen somtijds uit scherts gedaan wordt.
| |
Domitius,
een God der Romeinen, dien zij aanriepen, opdat de pas getrouwde vrouw in haars mans huis mogt blijven.
| |
Domproost,
de voornaamste onder de domheeren, en over de overigen het gezag hebbende.
| |
Domstift,
eene domkerk met haar gezamenlijk toebehooren; ook zoo veel als domkapittel.
| |
Domus coelestis,
een hemelsch huis, bij de Astrologen het twaalfde deel van de vlakte des hemelbols.
| |
Domuz-tschobanlari,
eigenlijk zwijnenhoeder; spotnaam der Janitsaren, die bij de Christen afgezanten de wacht houden.
| |
Don,
Sp., Dom, Port., heer, eeretitel der mannen, steeds gevolgd door den voornaam. Dona, Sp., Donna, Port., eeretitel der vrouwen. Prima-donna, de eerste zangeres in de opera.
| |
Donaat,
zoo noemde men de Latijnsche spraakkunst, afkomstig van Aelius Donatus, een' schoolonderwijzer uit de vierde eeuw, welke vele jaren op de scholen in gebruik gebleven, maar in de laatste eeuw geheel vervallen is.
| |
Donanma,
Donalma, openbare feesten, welke in Turkije tot viering van gelukkige gebeurtenissen gegeven worden,
| |
Donaria,
geschenken, welke de Ouden aan hunne goden plagten te doen.
| |
Donateur,
Donatrice, hij of zij, die schenkt, vermaakt of vrijwillige bijdragen tot instandhouding van een genootschap geeft.
| |
Donatisten,
aanhangers eener sekte, welke omtrent de leer der genade, met de algemeene leerstellingen verschilt.
| |
Donatrius,
de begiftigde. Donatio, eene schenking; donatio inter vivos, eene schenking onder levenden; - ad pias causas, tot weldadige stichtingen.
| |
Don gratuit,
Fr., donum gratuitum, Lat., eene vrijwillige gift.
| |
Dongeon,
een toren of verhevene plaats eener vesting, waarin men, in geval van nood, de wijk nam; ook gevangenis.
| |
Don quichote,
eigennaam van den dolenden ridder van La Mancha; een zeer beroemde roman van den beroemdsten Spaanschen schrijver, Miguel de Cervantes Saavedra, in de zestiende eeuw, waarin hij de toenmalige ridderschap even zoo zeer, als de zucht naar ridderromans belagchelijk maakt; een werk dat, door waarheid, diepe menschenkennis en geestrijke luim, de algemeene goedkeuring heeft weggedragen. - Voorts wordt die naamook gebezigd voor eenen zwervenden ridder, voor eenen gelukzoeker.
| |
Doplon de plata,
eene Spaansche rekenmunt, omstreeks 7 gulden waard.
| |
Doppe,
de koperen bus der diamantslijpers, waarin de steen gevat wordt, die geslepen moet worden.
| |
Doppia,
Italiaansche gouden munt, van vijf tot zes gulden waard.
| |
Doppiëtta,
eene voormalige koninklijk Sardinische gouden munt, bijna van de grootte eens dukaats, en in Turin 5 lires doende.
| |
Doppio,
Ital., (muz.) dubbel.
| |
Doppior,
eene Keurpaltzische gouden munt, welke de keurvorst Karel Theodorus in 1748 liet slaan, ter waarde van omtrent 6 gulden.
| |
Dorach,
eene Arabische maat van omtrent 31 kannen.
| |
Doraden,
Fr., goudvisschen.
| |
| |
| |
| |
Dorage,
het vergulden; bij de hoedenmakers, het overtrekken van een vilt met fijne haren. Doreren, vergulden; ook bemantelen; desgelijks het gebak met den dojer van een ei overstrijken.
| |
Dorbar,
de staatsraad in Indië.
| |
Doriden,
de Nereïden, uit hoofde van hare moeder Doris.
| |
Doris,
eene dochter van den oceaan en Thetis, die met haren broeder Nereus huwde. Haar naam drukt bij de oude dichters somwijlen de zee uit.
| |
Dorische orde,
in de bouwkunde. Zie zuilenorde.
| |
Dormant,
een geregt, dat bij feestmaaltijden alleen tot pronk op de tafel staat, en gewoonlijk slechts met citroenen en oranje-appelen versierd is.
| |
Dormeuse,
Fr., eene slaap- of nachtkap. Dormitorium, Lat., de slaapcel der monniken en nonnen.
| |
Dorophagus,
een die van geschenken leeft.
| |
Dorsum,
de rug; in dorso, op den rug, op de omgekeerde zijde; fig. op de laatste bladzijde.
| |
Doryphoren,
de soldaten, die bij de oude Romeinsche keizers tot lijfwachten dienden.
| |
Dos-à-dos,
(in de danskunst) rug aan rug. Dos d'âne, (bouwk.) ezelsrug, een spits toeloopende, in de Gothische manier gevormde boog.
| |
Dosis,
Gr., dose, Fr., eene op eenmaal intenemen hoeveelheid geneesmiddelen; ook zegt men fig.: hij heeft eene goede dosis verwaandheid enz.
| |
Dosonisch,
naar de wijze van Doson, eenen bijnaam van den Macedonischen koning Antigonus; veel beloven en niets nakomen.
| |
Dosséring,
hetzelfde als Talus. Zie dat woord.
| |
Dotates,
lijfeigene boeren, die aan een geestelijk stift geschonken en daaraan dienstpligtig zijn.
| |
Dotatie,
dotation, Fr., uitzet, Doteren, een uitzet geven, ten huwelijk medegeven, begiftigen, met zekere inkomsten voorzien. Dotering, begiftiging.
| |
Dottore,
een der komische personen op het Italiaansch tooneel, die de kleeding van een' doctor der akademie te Bologna heeft, een ondragelijke babbelaar is, en altijd met spreekwoorden en Latijnsche gezegden schermt.
| |
Douane,
het tolhuis, konvooi, de tol. Douaniers, tolbedienden, oppassers. Douanenlinie, tolgrens.
| |
Douarie,
douaire, Fr., de bezitting eener weduwe, of hetgeen aan eene weduwe gemaakt is. Douarière, Douairière, Fr., weduwe van eenen voornamen man, koning, prins, graaf, enz,, inzonderheid zulk eene, die eene douarie bezit.
| |
Doubla,
double, eene rekenmunt te Algiers, omtrent 2½ gulden waard; ook eene zilvermunt te Tunis, ter waarde van iets meer dan een halven gulden.
| |
Double henry,
eene oude Fransche gouden munt van omtrent 3 gulden. Double Louis, eene Fransche gouden munt; de oude gelden 10, de nieuwe 11 gulden. Double Tournois, eene oude Fransche koperen munt, omstreeks een halven cent waarde.
| |
Doublette,
Fr., een dubbel stuk, eene dubbele munt; een dubbelboek; iets dat tweemaal voorhanden is; twee aaneengeschakelde edelgesteenten.
| |
Doubleren,
verdubbelen, bij het biljartspel, den bal overhalen tegen den tegengestelden band van de biljart; met voering voorzien; ook een scheepsterm: omzeilen.
| |
Doublon,
eene dubbele pistool, eene Spaansche gouden munt, ter waarde van 34 à 35 gulden.
| |
Doucement,
Fr., zacht, zoetjes, zonder leven maken. Douceur,
| |
| |
zoetigheid, zachtheid; ook drinkgeld; geschenk. Douceurs, zoetigheden, vleijerijen.
| |
Douillard,
eene maat te Bordeaux, waarvan de 4 omtrent 3 van onze schepels uitmaken.
| |
Dourain,
eene Fransche zilveren munt, omtrent twee cent waard.
| |
Doxologie,
Gr., lofprijzing, verheerlijking van God; het slot van het gebed des Heeren. Doxomanie, roemzucht.
| |
Draak, (de omgekeerde en nedergeworpene),
was eene ridderorde, die keizer Sigismundus, nadat Johannes Huss te Costnitz verbrand was geworden, stichtte, maar die spoedig weder te niet ging.
| |
Drachma,
zilvermunt bij de oude Grieken. Honderd zulke drachmen maakten eene mine; ook als gewigt, een vierde gedeelte van een lood.
| |
Draco,
in de scheikunde wordt het kwikzilver alzoo genoemd; velen gebruiken het ook voor salpeter.
| |
Dracones,
draken, van doek en lijnwaad gemaakt, welke de Romeinen, alsmede andere oude en latere volken, in plaats van vanen bezigden.
| |
Drag,
eene soort van zware eggen.
| |
Dragées,
confituren, die uit, met suiker overtrokkene, korrels, wortels, schorsen en kleine vruchten bestaan,
| |
Dragoman,
een tolk, aan het Turksche hof; ook bij de Turksche gezanten en kooplieden. Dragomannen, vertalen, vertolken.
| |
Dragonder,
ligte ruiter, welke, naar gelang der omstandigheden, te voet en te paard dient.
| |
Drakenbloed,
eene hoogroode hars van den drakenboom, die op de Kanarische eilanden, aan de Kaap de Goede Hoop en in Oost-Indië wast.
| |
Drakenhoofd,
het punt, alwaar de maan in haren loop de ecliptica doorsnijdt, wanneer zij noorder breedte bekomt. Drakenstaart, hetzelfde punt voor de zuiderbreedte.
| |
Drama,
een schouwspel, tooneelspel, eene middelsoort tusschen treuren blijspel, wel treffend en roerend, maar niet eindigend als een treurspel. Dramatisch, tooneelkunstig, tooneelmatig, de tooneelkunde betreffend. Dramatiseren, tooneelmatig voorstellen, opstellen, inkleeden.
| |
Dramaturgie,
leer of voordragt van de regels der kunst, om een tooneelspel te maken en voor te stellen.
| |
Drap d'argent,
zilverlaken; drap d'or, goudlaken; drap de dames, vrouwenlaken, ligt, fijn, halflaken.
| |
Draperie,
alles wat tot bekleedsel van eene figuur, van een huis, van huisraad, enz., behoort; ook eene lakenfabrijk; lakenhandel. Draperen, bekleeden; de kleeding in schilderijen nabootsen.
| |
Drastica,
sterk buikzuiverende middelen.
| |
Drastisch,
sterk, krachtig werkend, aangrijpend (van geneesmiddelen).
| |
Drawback,
eene tol van teruggaaf, die in Engeland aan de kooplieden en fabrikanten, en door deze aan de vreemden in de facturen op verscheidene waren (katoen enz.) goed gedaan wordt.
| |
Dreg,
een klein anker met drie en vier haken, dienende, om iets, dat in het water gevallen is, daarmede van den grond op te halen.
| |
Dresseren,
afregten, tot het werk bekwaam maken (bijzonder honden en paarden); het haar opmaken.
| |
Dreijer,
eene kleine munt, waarvan de 4 eenen stuiver uitmaken; ook, op eenige plaatsen, de leen- of geregtsdiensten.
| |
Drieband,
ruw en ongehekeld vlas, hetwelk met drie banden zamengebonden uit Riga komt.
| |
| |
| |
Driedekker,
een oorlogsschip van den eersten rang, met drie dekken en drie lagen geschut; spotswijze, een grof, sterk en stout handelend mensch.
| |
Drilboor,
eene boor, welke, door middel van een koord en eene klos, grootere kracht en eene snelle cirkelvormige beweging bekomt.
| |
Drillen,
eigenlijk ronddraaijen; vervolgens een gat boren, bij de smeden en andere werklieden gebruikelijk; fig., in den wapenhandel oefenen: het krijgsvolk drillen.
| |
Drittura,
zie A drittura.
| |
Droemt,
eene koornmaat in Stettin, omtrent 4 schepels groot.
| |
Droes, drommel,
verzachtingswoordje voor duivel; ook zekere ziekte der paarden.
| |
Droguet,
eene soort van gewevene stoffen, uit wol en linnen gemaakt.
| |
Droit d'aubaine,
zie Albinagii jus.
| |
Droiture,
Fr., opregtheid, redelijkheid.
| |
Drolerie,
snakerij, koddigheid.
| |
Dromedaris,
eene soort van kameel met twee bulten op den rug; de andere met eenen bult wordt enkel kameel genoemd.
| |
Droogerij,
droogerijen, gedroogde kruiden, planten, en andere tot geneesmiddelen dienende drooge waren. Droogist, droguiste, Fr., een koopman in droogerijen.
| |
Dropacismus,
dropax, pikpleister.
| |
Droschke,
een Russisch rijtuig, hetwelk uit eene bank en 4 raders bestaat.
| |
Drosometer,
dauwmeter, een werktuig om de hoeveelheid van dauw, die gevallen is, te meten.
| |
Drost,
een overheidspersoon in eenige streken van het noordelijk Duitschland, die over een landsdistrict gesteld is. Bestaat zijn gebied uit meer dan één district, zoo heet hij landdrost. Ook in de Nederlanden had men, onder de regering van Lodewijk Napoleon, landdrosten, die daarna door prefecten vervangen en eindelijk door de tegenwoordige gouverneurs der provincien opgevolgd werden.
| |
Drud, drude,
heksenmeester, heks, spook.
| |
Druiden,
druides, Lat., priesters, leeraars, artsen, regters en toovenaars der oude Celten en Galliërs.
| |
Drukkingspomp,
eene pomp, die niet, zoo als de gewone, door zuigers, maar door drukking werkt.
| |
| |
Dschami,
de groote, door de Turksche keizers en keizerinnen gebouwde tempels.
| |
Dschandala rischa,
eigenlijk de verachtelijken, onreinen; de geringste kaste der Hindoes, waartoe behooren: de visschers, waterdragers, vilders, barbiers, geneesheeren, bedelmonniken, pottebakkers en slaven.
| |
Dschelebkachan,
eene staatsbelasting der Turken, welke eertijds daarin bestond, dat zij, wanneer de sultan reisde, of het leger zich in het veld bevond, levensmiddelen en andere nood wendighedenachteraan moesten voeren. Onder Soliman I. werd zij echter in geld veranderd.
| |
Dschellat odassi,
het verblijf der geregtsdienaars en beulsknechten in het serail.
| |
Dscherrah,
de opperste wondheeler bij het Turksche leger, maar die slechts met den sultan te velde trekt.
| |
Dschjebehdschjy,
was eertijds bij de Turken een klein korps, dat uit wapensmeden en geweermakers bestond; thans is het echter een korps zware ruiterij van 18 tot 30,000 man, en even zoo als de spahis gewapend.
| |
Dschiherdschis,
Albaniers, die in Konstantinopel levers verkoopen, waarmede de vromen onder de Turken de rondloopende katten voeren.
| |
Dschiri,
bij de Turken eene werp-
| |
| |
spies, welke een hunner voornaamste wapens is.
| |
Du,
eene Chinesche graanmaat, 100 handen, vol.
| |
Dualis,
het tweetal, tweevoud, (in de Grieksche taal- en spraakkunst), wanneer van twee gelijke dingen gesproken wordt.
| |
Dualist,
diegene, welke aan eenige uitverkorenen de zaligheid, aan de overigen de eeuwige verdoemenis toekent; ook in de zuivere zielkunde, diegene, welke de mogelijke zekerheid van voorwerpen, door de uitwendige zinnen waargenomen wordende, beweert; alzoo er, deze stelregel als waarheid aangenomen zijnde, tweederlei in hunne eigenschappen verschillende wezens erkennende en erkende, bestaan. Deze stelregel zelf heet dualismus.
| |
Duaschi,
personen, die voor den Turkschen keizer bidden.
| |
Dubia,
bij de Romeinen een bijnaam van Fortuna.
| |
Dubitatie,
dubitatio, Lat., dubitation, Fr., twijfeling. Dubiteren, twijfelen. Dubieus, twijfelachtig. In dubio, in twijfel. Dubium, twijfel.
| |
Ducado di campio,
eene Spaansche rekenmunt in Navarra, omtrent 25 stuivers waard. Ducado de Navarra, eene rekenmunt in Navarra, omtrent 30 stuivers waard. Ducado de Plata en de Vellon, is gelijk aan de ducado di Campio.
| |
Ducanus,
eene kleine tinnen of koperen munt in Bombay.
| |
Ducatello,
eene zilveren munt, omtrent 5 stuivers waard.
| |
Ductiel,
ductil, ductilis, Lat., rekbaar, lenig. Ductiliteit, rekbaarheid (van metalen).
| |
Duc,
Fr., hertog. Duchesse, hertogin.
| |
Dudu,
doudou, eene kleine munt, op de kust van Coromandel, bijna 1 cent waard.
| |
Duedu,
eene vrucht, ter grootte eener peer, in Indië groeijende, en, geroosterd, in plaats van brood gegeten wordende, waarmede zij ook in smaak veel overeenkomt.
| |
Duegna,
Sp., eene bejaarde vrouw, wie het opzigt over eene jonge juffer toevertrouwd is; eene oude knorrige gouvernante; kuischheid-bewaakster.
| |
Duekla,
een gewigt der Grieken en Romeinen, hetwelk het derde deel van eene once bedraagt.
| |
Duel,
Fr., een tweegevecht. Duellant, of duellist, hij, die een tweegevecht aangaat. Duelleren, een tweegevecht aangaan,vechten.
| |
Duelle,
een Fransch apothekersgewigt, waarvan er 3 eene once uitmaken.
| |
Duerne,
bij het boekdrukken, eene katern, waarbij twee vellen in elkander gestoken en beide met eene en dezelfde letter van het alphabet geteekend worden. Vergelijk Triërne.
| |
Duêt,
duetto, duo, een dubbel- of tweespel; muzijk met twee speeltuigen; aria van twee stemmen.
| |
Duiker,
eene onderaardsche kleine waterleiding, welke dwars door eene andere henen geleid wordt, zonder dat zij zich met elkander vermengen.
| |
Duinen,
de zandheuvels langs de zeekusten, door de natuur zelve opgeworpen, om het overstroomen der zee te beletten.
| |
Duins,
oord langs de oostkust van het graafschap Kent, in Engeland, en de Hollandsche en Vlaamsche kusten desgelijks.
| |
Duitsche orde,
eene geestelijke ridderorde, die ook Mariane-orde of orde der broeders van het Duitsche huis Onzer Lieve Vrouw van Jeruzalem heet, werd in het jaar 1191 ingesteld, zijnde daarvan de voornaamste gelofte, oorlog tegen de ongeloovigen. De zetel der orde was aanvankelijk te Acra in Syrië; dan, nadat de orde uit het Oosten verdreven was, werd die
| |
| |
naar Mariënburg in Pruissen verlegd. Zweden, Rusland en Polen bemagtigden allengs de landen der orde in Lijfland, Esthland en Pruissen, welke de ridders te voren in hunne beöorloging der Heidenen in die landen bekomen hadden, en de heerschappij der orde hield eindelijk geheel en al op, toen de grootmeester, Markgraaf Albrecht, te Brandenburg de Evangelische godsdienst aannam, en in 1525 door den koning van Polen de bezittingen der orde alleen in eenige landerijen, in onderscheidene kreitsen van Duitschland verspreid, bestaande, onder den titel van Hertogdom, als erfelijk leen ontving.
| |
Dukdalf,
een paal in het water, waaraan men schepen vastlegt.
| |
Dulcificatie,
dulcificatio, Lat., (geneesk.) verzoeting. Dulcificeren, verzoeten, zoet maken.
| |
Dulcinea,
een zoetertje, liefje, beminde; de naam der geliefde van Don Quichote.
| |
Dulia,
Gr., beteekent iets slaafsch. In de Roomsche kerk heet de vereering der Heilige Maagd Hyperdulia, en de vereering van God Latria.
| |
Dult,
heet op vele plaatsen in Duitschland de jaarmarkt, hetwelk gedeeltelijk daaruit ontstaan is, dat kooplieden en kramers de zamenvloeijing van menschen, bij de kerken, welke de paus met Indulten of aflaten voorzien had, ten nutte maakten, om hunne waren uit te venten.
| |
Dulze fluit,
eene fluit, welke zachter klinkt dan de bokspijp en waarschijnlijk hetzelfde is als dulciaan,
| |
Dum spiro, spero,
zoo lang ik adem, heb ik nog hoop van te leven; zoo lang er leven is, is er hoop.
| |
Dunalma,
een feest, dat door de Turken, bij gelukkige staatsgebeurtenissen, 7 dagen lang met velerhande vermakelijkheden gevierd wordt.
| |
Dundars,
heet bij de Turken de achterhoede van een leger, hetwelk de vlugtende gelederen weder tegen de vijanden terug moet drijven.
| |
Dung,
een Perzisch gewigt, 4 grein zwaar; ook eene kleine Perzische zilvermunt, omtrent een halven stuiver waard.
| |
Dunsiade,
een Satyrisch heldendicht van Pope.
| |
Duodecimaal,
twaalfdeelig, twaalftallig.
| |
Duodecagonum,
duodekagoon, een twaalfhoek, in de meetkunde.
| |
Duodecimo,
zeker klein formaat van gedrukte bladen, anders in 12o.
| |
Duodecimole,
(muz.), eene tremalant-figuur van 12 noten, welke maar zoo veel als acht gelden.
| |
Duodenum,
hetzelfde als dodecadactilum.
| |
Duodi,
volgens den Fransch-republikleinschen almanak, de tweede dag in de week.
| |
Duodrama,
tooneelspel, waarin slechts twee personen optreden.
| |
Duoramni,
Russische edellieden.
| |
Dupe,
Fr, een bedrogene; hij die zich voor den gek laat houden. Duperen, bedriegen, voor den gek houden, misleiden.
| |
Dupe-herren,
heeten in Hamburg de beide jongste senatoren, welke het bijzonder opzigt over de havens en kanalen hebben.
| |
Dupliec,
dupliek, (regtsgel.) een beantwoordings- of verweerschrift. Dupliceren, tweede antwoord geven, op de repliek antwoorden. Duplicatie, verdubbeling. Duplicatum, duplicaat, een dubbelgeschrift; het tweede stuk, wanneer er reeds een bestaat. Dupleren, verdubbelen. Duplum, het dubbel, nog eenmaal zoo veel, in duplo, dubbel.
| |
Dupondius,
eene kleine Romeinsche munt, ter waarde van omtrent een halven stuiver. Spottenderwijze wordt ook een aankomend student zoo genoemd.
| |
Dur,
(muz.) duur, de harde toon.
| |
| |
| |
Durabel,
durable, Fr., duurzaam.
| |
Dura mater,
Lat., (ontleedk.) de harde hersenhuid onder de hersenpan.
| |
Durante,
gedurende, b.v. durante lite, of hangende het regtsgeding; durante vita, gedurende het leven.
| |
Dure sei,
in de schilderkunst, wanneer de voorwerpen zeer sterk gemarqueerd of aangewezen zijn.
| |
Dureté,
Fr., hardheid; in de muzijk, is het gelijk van beteekenis met dissonance.
| |
Dusak,
tusak, tesak, thiesak, een kort, breed en eenigzins gekromd zwaard, dat, in plaats van het hecht, eene greep aan de kling of eene oorvormige opening als handvatsel heeft. Het was eertijds een zwaard der vechters.
| |
Dusianen,
fabelachtige wezens bij de oude Galliërs, die met de Faunen en Saters der Romeinen overeenkwamen.
| |
Dutchen,
eene rekenmunt, welke in Bremen 1 grosche 6 pfenn., te Koningsbergen 9 pf. en te Dantzig 7 pfenn. geldt.
| |
Duümvir,
Lat., tweeman. Duümviraat, tweemanschap.
| |
Dwo, dwoog,
eene vette kleiachtige aarde, welke niet met steenen vermengd, maar, gedroogd zijnde, zeer vast is.
| |
Dyadiek,
verdeeling der getallen in klassen, van tweevoudig opklimmende collective eenheden, en waarvan elke klasse er twee bevat; zoodat twee eenheden van eene klasse eene eenheid van de naast hoogere bepalen. Voor practische berekeningen dient de dyadische vorm niet; maar hij verligt het inzigt in de theorie der zamenstelling en ontbinding der getallen.
| |
Dyarchie,
Gr., regering van twee bestuurders.
| |
| |
Dyasyrmus,
(redek.) bovenmatige verheffing van eene geringe en belagchelijkezaak, om daaruit, schertsenderwijze, iets groots te maken, b.v.: wanneer men eene voordragt, die men niet beantwoorden kan of wil, belagchelijk maakt.
| |
Dynamica,
Gr., leer der werkende krachten. Dynamiologie, (geneesk.) de heelkrachtsleer, kennis van de kracht der geneesmiddelen. Dynamisch, wat de leer der krachten aangaat, krachtig werkend. Dynamisten, die wijsgeeren, welke alle levensverschijnsels uit eigene inwendige kracht (levens-principe) afleiden. Dynamometer, de krachtof krachtenmeter. Dynamometrie, de krachtmeting.
| |
Dynast,
Gr., een magthebber, regeerder, heerscher. Dynastie, eene rij van regerende vorsten uit eene en dezelfde familie; het regerende huis.
| |
Dyptisch,
dyptische registers, registers der consuls en andere magistraatspersonen bij de ouden; ook van de bisschoppen bij de oude Christelijke kerken.
| |
Dysaemia,
ziekelijke gesteldheid van het bloed.
| |
Dysaesthesie,
een gebrek der zintuigen, dat zoo veel als zwaar gevoelen of gewaarworden beteekent. Dysaestheteria, ziekelijke toestand van een of meer zintuigen.
| |
Dysbleunia,
ziekelijkeslijmvorming.
| |
Dyscatabrosis,
het moeijelijke of bezwaarlijke slikken.
| |
Dyscrasie,
dyskrasie, Gr., (geneeskunde) de slechte vermenging der vochten, zwaar- of dikbloedigheid.
| |
Dyschezia,
moeijelijke en pijnlijke stoelgang.
| |
Dyscholia,
slechte gesteldheid der gal of afzondering daarvan enz.
| |
Dyschroea,
slechte huidkleur.
| |
Dyschylia,
ziekelijke gesteldheid van de chyl.
| |
Dyschymia,
ziekelijke gesteldheid van de chymus of maagbrij, maar tevens van de organieke sappen in het algemeen.
| |
| |
| |
Dyscinesia,
beperking van het bewegingsvermogen, bijzonder uit hoofde van rhumatische typhose en dergelijke ongesteldheid der spieren.
| |
Dyscoelia,
een eigen geworden lijden van het onderlijf, zoo als hypochondrieke verstoppingen, apepsien, verslijmingen der darmen, enz.
| |
Dyscolus,
iemand, die van een algemeen heerschende meening afgaat; een zonderlinge.
| |
Dyscopria,
slechte toestand van den darmafgang.
| |
Dyscriticus,
zich (door behoorlijke crisis) moeijelijk doende kennen of bepalende.
| |
Dysdacrya,
gebrekkige traanafzondering.
| |
Dysdynamia,
van den regel afwijkende hoedanigheid des levensvermogens.
| |
Dysecrisis,
gebrekkige of moeijelijk volgende afscheiding der zoogenaamde kritische stoffen.
| |
Dysecoea,
het moeijelijke hooren, hardhoorendheid, doofheid.
| |
Dyseleia,
moeijelijkheid bij het heelen van zweren, b.v. bij waterzuchtigen, scorbutieken.
| |
Dysepulotica,
kwaadaardige zweren, welke moeijelijk te genezen zijn.
| |
Dyserethisia,
geringe prikkelbaarheid; ook ziekelijke prikkelbaarheid.
| |
Dysgalactia,
ziekelijke melkbereiding.
| |
Dysgenesia,
ziekelijk voorttelings-vermogen, ziekelijke gesteldheid der teeldeelen.
| |
Dysgeusia,
ziekelijke smaak.
| |
Dysidria,
ziekelijk zweet.
| |
Dysis,
is bij de Astrologen het zevende hemelsche huis, waaruit zij van huwelijken, leven, dood, koophandel en vijandschap plegen te voorzeggen.
| |
Dyslalia,
moeijelijk spreken.
| |
Dysmastesis,
moeijelijk kaauwen.
| |
Dysmenia,
moeijelijke maandelijksche zuivering.
| |
Dysmnesia,
zwakheid van geheugen.
| |
Dysodes,
alles wat stinkt of slecht ruikt.
| |
Dysopsia,
gebrekkig gezigt.
| |
Dysorexie,
verzwakte of bedorven eetlust.
| |
Dysosphrasia,
ziekelijke toestand van het reukvermogen, bijzondere zwakheid daarvan.
| |
Dysostosis,
beenziekte; juister: moeijelijke beenvorming, b.v. bij rhachitis.
| |
Dyspathie,
onlijdzaamheid, ongeduld der zieken.
| |
Dyspecria,
de hardhoorigheid.
| |
Dyspepsie,
Gr., moeijelijke spijsvertering.
| |
Dyspepsodymia,
maagkramp, dyspepsie of slechte spijsvertering met maagpijn.
| |
Dysphagie,
Gr., het moeijelijke slikken.
| |
Dysphonie,
een ligchamelijk gebrek, dat in eene zware stem bestaat.
| |
Dyspionia,
ziekelijke gesteldheid van het vet.
| |
Dyspnoea,
engborstigheid, zware ademhaling, aamborstigheid.
| |
Dyspotismus,
moeijelijk drinken.
| |
Dyssenterie,
de roode loop.
| |
Dyssialia,
ziekelijke speekselbereiding.
| |
Dysspermasie,
Dysspermatismus, moeijelijke zaadlozing. Dysspermia, zaadziekte, moeijelijke bereiding van het zaad.
| |
Dysstichiasis,
Dystochiasis, hetzelfde als Distichiasis of Distochiasis.
| |
Dyssynusia,
kleiner of grooter, maar niet geheel onvermogen tot bijslaap; ook onomgangbaarheid enz.
| |
Dysthelasia,
moeijelijk zuigen.
| |
Dystherapeuta,
ziekten, welke zeer moeijelijk te genezen zijn.
| |
Dysthymie,
gemoedszwakheid, gemoedsziekte.
| |
Dystichie,
een gebrek, daarin bestaande, dat de haren aan de oogleden dubbel staan.
| |
Distichiasis,
Dystrichiasis, eene aanhoudende traanvloeijing, welke door het steken der binnenwaarts
| |
| |
groeijende haren aan de oogleden veroorzaakt wordt.
| |
Dystochie,
eene moeijelijke gehoorte. Dystocologia, leer van het moeijelijk verlossen.
| |
Dystonia,
ziekelijke spankracht, wanstemming van den toon.
| |
Dytrichiasis,
zoo veel als Dystichiasis.
| |
Dysurie,
Gr., (geneesk.) moeijelijke, bezwaarlijke waterlozing.
| |
Dzimmi,
eigenlijk schatpligtigen, bij de Turken alle cijnsbare Christen-onderdanen.
|
|