Kunstwoordenboek P. Weiland GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: S.NED. 19 3066 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand is, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de derde druk van het Kunstwoordenboek van P. Weiland uit 1858. De oorspronkelijke tekst dateert uit 1824. REDACTIONELE INGREPEN p. 79: hardhoorendheld → hardhoorendheid: ‘barycola, hardhoorendheid, doofheid.’ p. 82: (Eng) → (Eng.): ‘(Eng.) dun gesneden en snel gebraden’ p. 157: Crcps → Crops: ‘Crops, naam der vaten, waarin’ p. 206: vrn → van: ‘deel van den oogappel onbedekt is.’ p. 239: F.o → Fo.: ‘Fo. ro. Folio recto’ p. 322: I,e. → I.e.: ‘I.e., id est’ p. 449: Monadrama → Monodrama: ‘Monodrama of Duodrama’ p. 530: een aantal in het origineel slecht leesbare tekens zijn in deze digitale editie door de redactie naar beste vermogen aangevuld en tussen vierkante haken geplaatst. p. 594: Q → Q. p. 681: (Muz,) → (Muz.): ‘(muz.) eene melodie, om’ p. 792: de errata op deze pagina zijn doorgevoerd in de lopende tekst. De opgave ervan is naar dit colofon verplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina ongenummerd (p. I)] Kunstwoordenboek. [pagina ongenummerd (p. III)] Kunstwoordenboek, of Verklaring van allerhande vreemde woorden, benamingen, gezegden en spreekwijzen, die, uit verscheidene talen ontleend, in de zamenleving en in geschriften, betreffende alle vakken van kunsten, wetenschappen en geleerdheid, voorkomen; door P. Weiland. Derde druk. Veel vermeerderd en verbeterd. Rotterdam, D. Bolle. [pagina 1] Kunstwoordenboek, of Verklaring van allerhande vreemde woorden, benamingen, gezegden en spreekwijzen, die, uit verscheidene talen ontleend, in de zamenleving en in geschriften, betreffende alle vakken van kunsten, wetenschappen en geleerdheid, voorkomen. [pagina 792] Lijst van de ingeslopen meest zinstorende drukfeilen. Bladz. 2 Kol. 1 Reg. 13 v.O. staat: Abalinatie, lees; Abaliënatie. Bladz. 15 Kol. 2 Reg. 8 en 9 v.B. staat: pe- racutus, lees: per- acutus. Bladz. 33 Kol. 2 Reg. 19 v.O. staat: Aleptica, lees: Aliptica. Bladz. 44 Kol. 2 Reg. 2 v.O. staat: Antholpgie, lees: Anthologie. Bladz. 47 Kol. 1 Reg. 17 v.O. staat: Antiphraagh, lees: Antigraaph. Bladz. 49 Kol. 2 Reg. 24 v.B. staat: Antaphrydisiaca, lees: Antiphrydisiaca. Bladz. 55 Kol. 1 Reg. 22 v.O. staat: Achimie, lees: Archymie. Bladz. 66 Kol. 2 Reg. 18 v.B. staat: worstelkust, lees: worstelkunst. Bladz. 70 Kol. 1 Reg. 18 v.B. staat: Autogpaphe, lees: Autograaph. Bladz. 71 Kol. 1 Reg. 15 v.B. staat: Ayantureren, lees: Avantureren. Bladz. 71 Kol. 2 Reg. 8 v.O. staat: auoué, lees; avoué. Bladz. 74 Kol. 1 Reg. 21 v.B. staat: Backonijnerwond, lees: Backonijnerwoud. Bladz. 76 Kol. 1 Reg. 23 v.O. staat: hoefijers, lees: hoefijzers. Bladz. 157 Kol. 1 Reg. 17 v.O. staat: hoeken, lees: boeken. Bladz. 200 Kol. 2 Reg. 21 v.O. staat: Dupe Hebren, lees: Dupe Herren. Bladz. 206 Kol. 2 Reg. 2 v.O. staat: baartjes, lees: blaartjes. Bladz. 229 Kol. 2 Reg. 13 v.O. staat: Etablissememt, lees: Établissement. Bladz. 231 Kol. 1 Reg. 19 v.O. staat: gest, lees: geest. Bladz. 242 Kol. 1 Reg. 13 v.B. staat: niets, lees: iets. Bladz. 246 Kol. 1 Reg. 15 v.B. staat: raddraaljers, lees: raddraaijers. Bladz. 256 Kol. 2 Reg. 22 v.O. staat: Formula Comcordïae, lees: Formula Concordiae. Bladz. 330 Kol. 2 Reg. 23 v.B. staat: iscidentie, lees: incidentie. Bladz. 391 Kol. 1 Reg. 17 v.O. staat: Lare, lees: La Re. Bladz. 406 Kol. 1 Reg. 19 v.B. staat: Lacus communis, lees: Locus communis. Bladz. 481 Kol. 1 Reg. 23 v.O. staat: bezitting, lees: bezetting. Bladz. 495 Kol. 2 Reg. 17 v.B. staat: Osclleren, lees: Oscilleren. Bladz. 496 Kol. 2 Reg. 19 v.O. staat: strument, lees: instrument. Bladz. 583 Kol. 2 Reg. 15 v.O. staat: Pbo Praesenti, lees: Pro Praesenti. Bladz. 698 Kol. 1 Reg. 13 v.B. staat: Striet, lees: Strict. Bladz. 744 Kol. 2 Reg. 13 v.B. staat: Transsubsantiatie, lees: Transsubstantiatie. Bladz. 744 Kol. 2 Reg. 5 v.O. staat: Aribië, lees: Arabië. 2002 dbnl weil004kuns01_01 P. Weiland, Kunstwoordenboek, of verklaring van allerhande vreemde woorden, benamingen, gezegden en spreekwijzen, die, uit verscheidene talen ontleend, in de zamenleving en in geschriften, betreffende alle vakken van kunsten, wetenschappen en geleerdheid, voorkomen. D. Bolle, Rotterdam z.j. [1858] (derde druk) DBNL-TEI 1 2002-10-25 MG colofon toegevoegd 2009-03-12 AS conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: P. Weiland, Kunstwoordenboek, of verklaring van allerhande vreemde woorden, benamingen, gezegden en spreekwijzen, die, uit verscheidene talen ontleend, in de zamenleving en in geschriften, betreffende alle vakken van kunsten, wetenschappen en geleerdheid, voorkomen. D. Bolle, Rotterdam z.j. [1858] (derde druk) Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} A. A., de zesde toon in de muzijk, anders la genoemd. A., Prijsaanduiding: à f 10. A., Muntspecie-teeken. A., of Ao. Anno, in het jaar. A., Avancer (op een horlog.). A., als getal, beteekent, in oude Romeinsche opschriften, 500, en Ā, met eene streep er boven, 5000. A., aer. vulg., Anno aerae vulgaris, in het jaar der gewone tijdrekening. A.a., op recepten, of voorschriften der Artsen, ana, van elk even veel. A.a.a. (scheik.), amalgama. A.b., aurea bulla, de gouden bul. A.C., anno Christi, in het jaar van Christus. A.c., anni currentis, van het loopende jaar. A.m., anno mundi, in het jaar der wereld; ook artium magister, anders a.l.m., artium liberalium magister, meester der vrije kunsten. A.m., amica manu. Op adressen, met vriend. A. et O., Alpha en Omega, het begin en het einde, een toenaam van den Heiland. A.o.c., ab orbe condito, van de schepping der wereld af. A.o.r., anno orbis redemti, in het jaar na de verlossing der wereld; hetzelfde als A.C., anno Christi. A.pr., anno praecterito, in het afgeloopen jaar. A.R.S., Anno restauratae salutis, in het jaar na de herstelling des heils. A.s.s., acta sanctorum, handelingen der heiligen. A.u.c., anno urbis conditae, of ab urbe condita, na de bouwing van Rome. A.u.s., actum ut supra, op den boven gemelden dag. Aa., Op het Fransche geld, de muntstempel van Metz. Aaschaour, een voornaam feest bij de Perzen, ter eere van twee zonen van Ali. Aat, rozenkleurig edelgesteente in Japan, en daar zoo hoog geschat, dat er de uitvoer van verboden is. Aatas, opziener der nachtwacht in Perzië. Ab, de 9e maand des joodschen jaars, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} die 30 dagen heeft en in Julij en Augustus invalt. Abab, zoo heeten de Turksche matrozen, welke de Sultan in zijn rijk laat pressen, wanneer hem daartoe slaven ontbreken. Abaca, eene soort van hennip, op de Manillische eilanden, uit eene plant, koffo, bereid wordende. Abacot, een hoofdsiersel der oude koningen van Engeland, van boven als eene dubbele kroon zamengesteld. A baculo ad angulum, van de zijde eens driehoeks tot zijnen hoek besluiten, d.i. eene ongerijmde gevolgtrekking maken. Abacus, Lat., abaque, Fr., eene zandtafel voor meetkundige fig.; - en eenerekentafel bij de ouden. Voorts een plat stuk marmer, of iets dergelijks, op het kapiteel eener zuil, bij de Toskaansche en Dorische orden volkomen vierkant, doch bij de overige aan alle zijden ingebogen. Abacus pythagoricus, Lat., abaque, ook la table de Pythagore, Fr., de tafel van Pythagoras; anders de tafel van vermenigvuldiging. Abaddon, in de Openbaring van Johannes, de engel des afgronds. Abadir, voornaamste godheid der Karthagers; de steen, dien Saturnus van Rhea ontving, en hem in plaats van den pasgeboren Jupiter verslond. Abalienandi jus, het regt van vervreemding, Abaliënatie, abalienatio, heet, in het Romeinsche regt, eene wijs van vervreemding, waardoor zaken, welke men res mancipi noemde, als: vee, slaven, landerijen, enz., aan anderen werden overgedragen. Abalieneren, ontvreemden, vervreemden. Abandon, à l'abandon, iets à l'abandon geven, laten; iets laten varen, in den steek laten. Abandonneren, verlaten, prijs geven, van iets afstand doen. Abanga, zoo noemen de inwoners van St. Thomas de naar citroenen zweemende vrucht huns palmbooms. Abannatio, verbanning voor een jaar, bij de Grieken. Abaptiston (chirurg.), anders trepaan, Fr. trépan, beenboor, schedelboor. Abarca, Spaansche schoen, om steile bergen te beklimmen. Abarceren, iemand uit zijne bezitting verdrijven. (Regtsgeleerdh.) Abarticulatie (ontleedk.), ontwrichting. Abas, een Perzisch gewigt, om paarlen mede te wegen. Abaster (fabelk.), de naam van een der drie paarden, voor den wagen van Pluto gespannen. Abatelement, in de Levantsche koopsteden de geregtelijke uitspraak eens consuls bij misstappen, door kooplieden zijner natie begaan. Abati, de naam eener beruchte rooverbende in Italië, omtrent het einde der veertiende eeuw. Abat-jour, Fr., abajour, een keldervenster; ook een venster met schuinsche luiken, waarin het licht slechts van boven kan invallen, zoo als in gevangenissen, bij ons gemeenlijk koekoek genoemd. Ook dragen de zoogenoemde jalousiën, of zonneblinden, dezen naam. Abattis, afval van gevogelte enz.; verhakking (in de krijgsk.). Abattu, geabatteerd, krachteloos gemaakt, vermoeid, afgemat, vervallen, nedergeslagen. Abatuta (muzijk), volgens de maat, naauwkeurig afgemeten. Abat-vent, abavent, Fr. (bouwk.), een houten afschutsel voor openingen aan gebouwen, om regen en wind af te keeren, waarvoor wij het woord windbord gebruiken. Abba, Syr., zoo veel als vader. Abassy, Perzische zilveren munt. Abbé, een abt, hetzij het hoofd eener {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} abdij, of eener verzameling van canonici regulares. In Frankrijk gaf men dezen naam ook aan iemand, die een zwart of violetkleurig kleed droeg, en, zonder een geestelijke te zijn, eenen witten kraag om den hals had. Ook, schertsenderwijze gesproken, een jonge opgeschiktegeestelijke, wiens gedrag meer wereldlijk dan geestelijk is. Abces, absces, een ettergezwel. Abdalla, abdala (in het Arabisch, een dienaar en aanbidder van God). Dezen naam dragen de Perzische monniken. Abdar, een koninklijke bediende in Perzië, die uit eene verzegelde kruik den Koning water om te drinken toereikt. Abdast, abdest, de plegtige wassching vóór het gebed bij de Turken. Abdera, eene oude stad in Thracië, waar de inwoners zeer onnoozel waren; de hun gelijkende nakomelingen heeten van daar Abderiten. Abderitenstreken, belagchelijke, domme streken. Abderologiseren, ongerijmde, zotte dingen spreken. Abdicatie, het vrijwillig nederleggen van een ambt, het afstaan van goederen; de uitsluiting van eenen ongehoorzamen zoon uit de familie, of erfenis. Abdiceren, afslaan, afschaffen, ontzeggen, verwerpen, Abdinghof, hervormde benedictijner abdij van Cluni in Paderborn. Abditamentum, hetgeen van eene gevraagde som afgetrokken, of afgedongen is. Abductie, beenbreuk aan de gewrichten; ook bij de aanhangers van Aristoteles, overgang van een voorstel tot een ander, om door vergelijking van beiden de waarheid eener sluitrede in te zien. Abductors, zie Adductors. Abecedarius, Lat., abécêdaire, Fr., komt van A, B, C, D, en wordt van iemand gezegd, die nog het abé leert, ook die het in de eene of andere wetenschap nog niet ver gebragt heeft. Abeladiseren (schertsenderwijze), ontmannen. Abelard werd, op aandrang van Heloizes vader, ontmand. Abellagium, het regt van eigendom eens leenheers op de wilde bijen zijns leenmaans. Abeloniten, abeliers, sekte, die het huwelijk goedkeurde en zijne regten afkeurde. Abeone (fabelk.), eene godin, welke de oude Romeinen zich plagten aan te bevelen, wanneer zij op reis gingen. Aberratie, afwijking, afdwaling, b.v., wanneer eene vaste ster van haren anders gewonen loop afwijkt, afdwaalt. De schijnbare beweging der sterren. Abib (tijdrekenk.), de eerste maand van het kerkejaar der Hebreëren, anders nisan genoemd, en overeenkomende met onze maand Maart. Abhigit, een offer, hetwelk een Indische Rajah, ter verzoening van eenen, zonder opzet, aan eenen priester beganen moord brengen kan. Abida, een God bij de Kalmikken, die zijne woonplaats in den hemel tegen den opgang der zon heeft, en de zielen der menschen in het oogenblik, dat zij zich van het ligchaam scheiden, tot zich trekt. Zijn zij rein van zonden: zoo veroorlooft hij haar in de lucht rond te zweven, doch in het tegenovergestelde geval blaast hij ze weer van zich af, of laat ze weer in een levend schepsel overgaan. Abject, verworpen, laag, liederlijk. Abjiceren, abjiciëren, verwerpen, verachten. Abjectie, geringschatting, verachting. Ab intestato, zonder testament. Erfgenamen ab intestato, achtergelatene naaste erven, natuurlijke erven; naaste bloedverwanten. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Abipones (geschiedk.), de naam van een Zuidamerikaansch volk in Paraguay. Abiturienten, zoo heeten, in Duitschland, de studenten, welke, na afgelegd examen, de akademie verlaten. Abjudicatie, geregtelijke ontzegging, weigering. Het tegendeel is adjudicatie, geregtelijke toewijzing. Abjudiceren, geregtelijk ontzeggen, Abjuratie, afzwering, openlijke herroeping. Abjureren, verloochenen, afzweren. Ablacteren, een kind spenen. Ablativus (taalk.), de ablatief, de zesde naamval der naamwoorden in de Latijnsche taal. Ablativus absolutus, de volstrekte ablativus, of die door niets geregeerd wordt. Ablecten, Romeinsche keursoldaten. Ablegaat (in de Roomsche kanselarij), een geestelijke, die, in bijzondere omstandigheden, van den Paus last krijgt, om zekere werkzaamheden eens apostolischen legaats waar te nemen. (Het staat niet gelijk met vice-legaat.) Ablegmina, de deelen van een offerdier, die de Romeinen voor de Goden bewaarden. Ablepsie, blindheid, ook zinneloosheid, onbedachtzaamheid. Abligureren, op eene liederlijke wijs verdoen, verkwisten, verbrassen, door de keel jagen. Abluentia, reinigende geneesmiddelen, dienende om op te lossen en af te drijven. Ablutie, het reinigen of afwasschen met geneesmiddelen; 2) de wijn, die den priester bij de misse op de vingers gegoten wordt. Abnegatie, ontzegging, verloochening. Abnegeren, ontzeggen, loochenen, verzaken. Aboleren, afschaffen, eene wet opheffen. Abolitie, geheele afschaffing van iets. Abolitie van straf, vrijspreking van eenige misdaad, en opheffing der straf; zoodat daaromtrent geen onderzoek meer mag gedaan, en de misdaad als niet gepleegd moet aangemerkt worden. Abolla, abolan, zekere kleeding der oude Grieken, bestaande in een' langen rok, zonder mouwen. Abollagium, het regt van den leenheer op de bijenzwermen in de bosschen zijner vasallen. Abominabel, abominable, Fr., verfoeijelijk, afschuwelijk; abominatie, verfoeijing, afschuw, afschuwelijke daad. Abomineren, verfoeijen, afschrik hebben. Abondance, zie Abundant. Abonneren, zich in eens uitkoopen, en dus van gedurige betaling bevrijden, b.v., zich bij eenen boekhandelaar, tot het lezen van maandwerken, enz., of in den schouwburg, ter bekoming van vrijen toegang, abonneren. Abonnement, zulk eene uitkooping, of vrijmaking. Abonnement suspendu, met ophefting van het abonnement, wanneer de geabonneerden in den schouwburg ook betalen moeten. Abordage, Fr., het aanstooten der schepen; het enteren. Ook de landing; het aanspreken. Aborderen, aanlanden; ook aanspreken. Op het eerste abord, op het eerste oogenblik, in het begin. Aborigines, oorspronkelijke inwoners, de eerste volkeren eens lands, in tegenoverstelling der kolonisten. Aborteren, ontijdig baren. Abortus, Lat., miskraam, misgeboorte. Abortief, ontijdig gebaard; dat ontijdig doet baren. Aboucheren, aboucher, Fr., raadplegen, toespreken, ergens over spreken. Abouchement, raadpleging, zamenspraak, gesprek. Abra, kamermeisje, ook bijslaapster bij de oude Grieken en Romeinen. Abracadabra, woorden of schriften, welke onverstandige, bijgeloovige lieden eene groote kracht toeschreven. Het woord abracadabra, op {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} eene bijzondere wijs, geschreven, en als amulet bij zich gedragen, moest tegen allerhande kwalen en ziekten dienen. Abrahamiten, sekte der Oostersche Kerk in de 9e eeuw, die de Godheid van Christus verloochende, en aldus genaamd is naar haren stichter Abraham uit Antiochie; 2) Boheemsche deïsten, die in 1782 het geloof omhelsden, hetwelk Abraham vóór zijne besnijdenis gehad had. Abrakrees, openbare hoeren in Guinea. Abraxas, amulet, geheimzinnig woord. Abrégé, Fr., kort uittreksel uit een boek, of geschrift. Abrégeren, verkorten. Abreviator, Lat., abréviateur, Fr., een verkorter. Abreviatores, abréviateurs (in de pauselijke kanselarij) die personen, welke de bullen, brevetten en andere geschriften stellen, waarbij men zich van vele verkortingen pleegt te bedienen. Abreviatuur, abréviatie, verkorting der woorden, hetzij door uitlating van letteren, hetzij door het gebruiken van teekenen, of karakters, ter aanduiding van woorden. Abrevieren, verkorten, bij verkorting, of met enkele letters, of karakters, geheele woorden schrijven. Abrites (geschiedk.), naam eener Indiaansche natie, ten tijde van Alexander den grooten. Abrizan, een feest bij de oude Perzen; waarvan bij de lateren het gebruik nog overgebleven is, om zich met welriekende wateren te bespreugen. Abrogeren, afschaffen, opheffen. Abrogatie, afschaffing eener door de wet ingevoerde gewoonte. Abron, was een zeer weekelijke en wellustige Griek, weshalve men zijn' naam nog heden ten dage aan dergelijke personen geeft. Abrupt, plotselijk, afgebroken. Ex abrupto, plotselijk, op eenmaal, onvoorziens, zonder vooraf iets te zeggen, of den aanvang van iets te verhalen. Abrupta, op staanden voet voortgebragte, of andere korte, geestige invallen. Abruptie, afbreking, Abruteren, beestachtig, of tot vee maken. Geabruteerd, tot vee geworden, of beestachtig dom geworden. Absces, zie Abces. Abscinderen, afsnijden, afrukken, afhouwen. Abscissie, zoo veel als amputatie, van het Lat. abscissio en amputatio. Absent, afwezend. Absens carens, die niet bij de hand of tegenwoordig is, gaat ledig henen. Absentes, de afwezenden, verscholenen. Curator absentis, voogd, opziener eens afwezenden. Absentie, absentia, absence, afwezendheid. Absentia Reipublicae causa, of laudabilis, afwezendheid om den wil van het gemeenebest. Absentia vituperalis, of malitiosa, afwezendheid uit schandelijke oorzaken. Absentia causalis, eene toevallige, of onschuldige afwezendheid. Absenteren (zich) heengaan, zich verwijderen. Absides (sterrek.), de twee punten van de loopbaan eens hemelligchaams, die het digtste bij- en het verste van elkander afstaan, Absis, gewelf, meestal kerkgewelf. Absolument, Fr., volstrekt. Absoluut, absolut, absolutus noemt men datgene, hetwelk als bloot op zich zelf staande, en zonder betrekking op iets anders, beschouwd wordt; onbeperkt, onafhankelijk, vrij. Terminus absolutus, eene uitdrukking, die op niets betrekking heeft. Ook zonder beding, onvoorwaardelijk, als: ik wil het absoluut zoo en niet anders hebben; absolute kracht, die in een ligchaam onophoudelijk en altijd even sterk werkt; {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} ablativus absolutus; zie ablativus. Absolutie, absolutio, Lat., vrijspreking, ontslag eener verantwoordelijkheid. Het meerv. absolutiones beteekent, bij de Roomsch-Katholijken, het besprengen met wijwater, en het bewierooken van gestorvene hooge personen, welke men zal begraven. Absolutorium, een vonnis, of geregtelijke uitspraak, waardoor iemand van eene verpligting, verantwoordelijkheid of schuld, vrijgesproken wordt. Absolveren, vrijspreken. Absolutiedaalder, eene Fransche zilveren medailje ter grootte van een' daalder, welke Hendrik IV. ten jare 1595 slaan liet. Op de voorzijde staat het borstbeeld van den Paus met het omschrift: Clemens VIII. Pont. max. (Pontifex maximus), op de keerzijde het borstbeeld des Konings van Frankrijk met het omschrift: Henricus IV. D.G. Franc, et Nav. Rex Christia. (Dei Gratia Franciae et Navarrae Rex Christianissimus). Deze gedenkpenning is zeer oud geworden en merkwaardig wegens zijne aanleidende oorzaak. Hendrik IV. was wegens zijne onregt-zinnigheid en het edict van Nantes, dat aan de Hervormden vrije uitoefening van godsdienst toeston d, 1591 door den Paus in den ban gedaan. Ofschoon de parlementen van Frankrijk dezen banvloek voor onregtvaardig en ongeldig verklaarden, werden toch de intrigues der geestelijkheid voor den Koning gevaarlijk, en het was den Jezuiten bijna gelukt, eenen aanslag tegen zijn leven uit te voeren. Hendrik kwam er met verlies van een' tand af, en de Jezuiten werden weggejaagd. Intusschen kwam het toch kort daarop tot eene minnelijke schikking tusschen hem en den Paus, die hem 1595 van den ban vrijsprak. Om deze verzoening bekend te maken, en om het vertrouwen der ijverig katholijke onderdanen te verwerven, werd deze gedenkpenning geslagen. Absorbentia, middelen, welke de zure dampen, of scherpten inzuigen. Absorbentia vasa (geneesk.), opslurpende vaten. Absorberen, in zich trekken, inslokken, fig. verteren, verdoen, verkwisten; ook verdringen, als; een sterkere reuk absorbeert eenen zwakkeren, eene grootere straft eene geringere. Absorptie, absorptio, Lat., absorption, Fr., het inslokken, inzuigen der sappen; ook verzwelging, vertering, verkwisting. Absque, zonder. Absque ulla conditione, zonder eenige voorwaarde, onvoorwaardelijk, Absque causae cognitione, zonder kennis van zaken, ongehoord, zonder onderzoek. Abstemius, Lat., abstême, Fr., die zich van de eene of andere zaak, inzonderheid van wijn, onthoudt. Abstensie, verklaring, dat men van eene erfenis, waartoe men bij testament geregtigd is, vrijwillig afstand doet. Abstenti, in de eerste kerk degenen, die in den kerkban leefden; gevolgelijk zich van de godsdienst-oefening moesten onthouden. Abstergent (artsenijk.), zuiverend, afleidend. Abstergentia, afleidende, zuiverende geneesmiddelen. Abstersie, reiniging, zuivering. Abstineren, zich onthouden, Abstinent, die zich onthoudt, die matig is. Abstinentie, onthouding van spijs, drank, enz. Abstract, afgetrokken, in tegenoverstelling van concreet. Deugd, schoonheid, enz. zijn abstracte begrippen. Eene zaak in concreto beschouwen, is met alle hare eigenschappen en omstandigheden; in abstracto daarentegen, wanneer eene zaak alleen op zich zelve gedacht wordt, zonder hare eigenschappen en omstandigheden in aanmerking te nemen; b.v., {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} regtvaardigheid, godsvrucht, geleerdheid, zijn abstracta, een regtvaardige, godvruchtige, geleerde, daarentegen, concreta. Ook noemt men iemand abstract, die in eene zaak zoodanig verdiept is, dat hij op het geen bij en nevens hem is, geen acht geeft, - dat hij niet hoort, wat gezegd wordt. Eene abstracte verhandeling is zoodanige, welke, door eene al te afgetrokkene redenering, duister en moeijelijk te verstaan is. Abstractie, het aftrekken der gedachten van eenig ding; ook zulk een afgetrokken denkbeeld; ook verstrooijing, mangel aan opmerkzaamheid. Abstractum, Lat., het afgetrokkene, een afgetrokken denkbeeld. Abstraheren, aftrekken, in gedachten afzonderen. Abstrueren, verbergen, geheim houden. Abstrus, verborgen, duister, onverstaanbaar. Absurd, ongerijmd, onverstandig, dom, ongeschikt, zot. Absurditeit, eene ongerijmde zaak. Abudad, de groote oorspronkelijke stier, welke, volgens de godsdienstleer der Parsen, Ormuzd schiep, en in hem de kiem aller toekomstige dingen leide, die zich naderhand uit hem ontwikkelden. Abuis, abus, vergissing, verzinning, misslag, ook misbruik. Abuseren, vergissen, verzinnen, zich abuseren. Iemand abuseren, misleiden, bedriegen, met valsche berigten enz. Desabuseren, iemand de oogen openen ten aanzien van eene hem gedane valsche voorstelling, iemand uit de dwaling helpen. Abusief, abusive, par abus, Fr., bij vergissing, uit dwaling. Abu jahia, bij de Mahomedanen een doodsengel, die van God den last bekomen heeft, om de zielen van de ligchamen te scheiden. Abukelb, zoo noemen de Egyptische kooplieden eenen Hollandschen rijksdaalder; dewijl zij den daarop geslagen leeuw voor een' hond (kelb) aanzien. Abuna, de titel van den Metropolitaan van Abyssinië, welke zoo veel als onze vader beduidt. Abundant, overvloedig; abundantie, abondance, Fr., overvloed. Ex abundantia cordis os loquitur, waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over. Abusus, Lat., misbruik. Abusus non tollit usus, het misbruik neemt het gebruik niet weg. Abutto, een Japansche God, die heeling en genezing, goeden wind en gelukkige reis geeft, en in het algemeen tegen onheilen bescherming verleent. Abyme, Fr., afgrond, diepte. Fig. alles, waarin men zich verliest; verlegenheid, waaruit men zich niet weet te helpen. Abyssus, diepte, afgrond. Overdragtelijk, een onverzadelijk mensch, veelvraat. Ab zendeghian, de bron des levens of der jeugd, van welke eene Perzische overlevering zegt, dat zij oostwaarts in een duister land ligt, en haar water de onsterfelijkheid geeft. Ac. Academie. Acacecius, bijnaam van Mercurius, naar zijnen pleegvader Acacus. Acacia, een bundeltje, of zakje met aarde gevuld. De Konstantinopolitaansche keizers plagten het altoos in de linkerhand te dragen, ter herinnering, dat ook zij stof en asch zouden moeten worden. Academie, zie Akademie. Acaena, Grieksche lengtemaat van 10 geometrische voeten, welke ook dodecapode genoemd werd. Acamathos, een Grieksch woord, hetwelk de beste, gunstigste hoedanigheid en den schoonsten omtrek des menschelijken ligchaams uitdrukt. Acampsia, onbuigzaamheid (der ledematen). Acangis, acanges, zoo worden Turk- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} sche vrijwilligers genoemd, of soldaten, die zonder soldij dienen, en van den buit leven. Acatalectisch, akatalektisch, in de dichtkunst een vers, hetwelk ten aanzien der voeten en lettergrepen, de hoogste volkomenheid bezit. Catalectisch is het tegendeel daarvan. Acatalepsis, Akatalepsis, onmogelijkheid om eene zaak te begrijpen; onbegrijpelijkheid. Acatholici, akatholici, onroomschen; dus worden de Protestanten door de Roomsch-Katholijken genoemd. Acatoposis, onvermogen om te drinken, of in 't algemeen om te slikken. Acatharsia, onreinheid, onzuiverheid. Acathistisch, smeekend. Acatium, boot, waarvan zich de Ouden tot oorlogsondernemingen bedienden. Accableren, overladen, bezwaren, belasten, nederdrukken. Met bezigheden belast, bezwaard zijn. Iemand met verwijten overladen. Geaccableerd, ter neder gebogen of gedrukt, door zware rampen en tegenspoeden. Accalia, Larentalia, een feest, hetwelk de Romeinen jaarlijks den 23 December ter eere van Accalarentia, de vrouw van Faustulus en zoogster van Romulus en Remus, vierden. Accapareur, Fr., opkooper van waren, inzonderheid van levensmiddelen. Woekeraar. Accelerando, Ital. (muz.), met toenemende snelheid. Acceleratie, bespoediging, snelle voortgang. Accelereren, bespoedigen. Accendones, de opzigters over de kampvechters bij de Romeinen, die dezelve tot den strijd aanmoedigden en aanwakkerden. Accensi, te Rome dienaren in den raad en uitroepers van de uren. Accent, toon der stem in het spreken; zekere uitspraak, als, wanneer men zegt: hij heeft een slecht of goed accent; toonteeken eener lettergreep; de nadruk des toons in de muzijk. Accentuatie, de regte plaatsing der accenten. Accentueren, met accenten teekenen; behoorlijk uitspreken, Accentus ecclesiastici, Lat., de stembuiging bij het zingen der altaargezangen. Accepta, wat men ontvangen heeft, de ontvangst; data et accepta, ontvangst en uitgaaf. Acceptabel, acceptable, Fr., aannemelijk, wat aangenomen kan worden. Acceptant, degene, die eenen wisselbrief aanneemt, en met het woord geaccepteerd, en met zijnen naam onderteekent, en zich daardoor verbindt, om, op den vervaldag, te betalen. Acceptant per honor di littera, of del giro, is diegene, welke, zonder zelf de betrokkene te zijn, uit vriendschap of genegenheid, eenen wissel aanneemt, en zich verbindt, om denzelven te voldoen. Acceptatie, aanneming, het aannemen, b.v., van eenen wissel, om denzelven op den bepaalden tijd te voldoen. Accepteren, aannemen, ook onderteekenen, b.v., eenen op ons getrokken wissel. Acceptilatie, kwijtschelding bij kwitantie, of schriftelijke verklaring van de ontvangst eener in der daad niet ontvangene zaak. Acces, toegang tot iets - tot eenig gezelschap of collegie, de vrijheid, om bijeenkomsten en vergaderingen bij te wonen, zonder tot hare leden te behooren. Het beteekent ook de vrijheid, om over een meisje te verkeeren, als: hij heeft acces bij de dochter van mijnen vriend. Accessibel, accessible, Fr., genaakbaar, toegankelijk. Accessist, iemand, die zonder bezoldiging bij eenig collegie aangesteld is, en de toezegging heeft eener {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} werkelijke plaatsing. Accès, aanval. Accessit, hetgeen bij eene andere zaak gevoegd wordt, of in rang op iets volgt. Het accessit bekomen wordt gezegd, wanneer eene verhandeling, over eene opgegeven prijsvraag, niet den uitgeloofden prijs, maar echter waardig gekeurd is, om bij de bekroonde verhandeling, of verhandelingen, gevoegd, en gedrukt te worden. Accessoir, hetgeen bij iets komt, bijkomend. Accidens, Lat., accident, F., toeval, voorval. Het wordt altoos in eenen kwaden zin genomen, tenzij eenig bijvoegsel eene andere beteekenis daaraan geve. In de redeneerkunde is een accidens iets, dat niet tot het wezen eener zaak behoort, doch zonder een wezen niet zijn kan; toevallige gesteldheid eens dings, die der zaak niet eigen is. In de schilderkunst, de afbreking der zonnestralen door eene daar voor drijvende wolk; ook datgene, hetwelk niet van het hoofdlicht, maar van een tegenover staand venster, of van eenen fakkel, enz. ontstaat. Per accidens, par accident, bij toeval. - Accidenteel, accidentel, F., toevallig, hetgeen niet aan zekere wetten onderworpen is. - Accidentellement, toevalligerwijze, bij toeval. Accidentalen, eene sekte, die tegen de substantientalen overstond. Deze hielden de erfzonde voor een zelfstandig boos wezen, voor eenen inden mensch tegenwoordigen duivel, die in den doop moest uitgedreven worden; gene daarentegen voor eene van Adam overgeërfde toevallige gebrekkelijkheid. Accijs, accise, Fr., eene geregtelijke belasting op levensmiddelen en zulke waren, welke door het gebruik verslijten; ook de plaats, waar de accijsbedienden bijeenkomen, en waar de accijs betaald wordt. Accismus, weigering, wanneer men bedieningen en eer, om zekere redenen, in schijn afslaat, ofschoon het blijkt, dat men dezelve begeert. Acclamatie, acclamatio, Lat., acclamation, Fr., vreugdegeroep, blijde toeroep bij den intogt van personen; algemeene goedkeuring ook benoeming tot iets, zonder stemming. Acclimatiseren, aan het klimaat gewennen. Accoglienza, accoglio, het met betaling vereeren van een' wissel. Vriendelijke ontvangst van een' aanbevolen persoon. Accolade, omarming, omhelzing, waarmede in Engeland, de nieuwe ridders, van de zijde des Konings, vereerd worden. Ook in de kookkunst, twee gebraden konijnen, welke zoo opgedaan zijn, als of zij elkander omhelsden: ook eene streep, waarmede men meerdere woorden of regels vereenigt. Accommoderen, te regt maken, in orde brengen; herbergen, onthalen; elkander verstaan, overeenkomen, een geschil bijleggen; zich schikken; ook kappen opmaken, het haar in orde brengen. Accommodement, Fr., de inrigting van een huis tot gemak; ook het treffen van een vergelijk. Accommodage, Fr., toebereiding eener zaak, in orde brenging van een kapsel; het loon daarvoor. Accommodable, hetgeen in der minne bijgelegd of geschikt kan worden. Accommodant, buigzaam, toegevend, inschikkelijk. Accompagneren, begeleiden, gezelschap houden, medegaan; met iemand zingen of spelen; hem, die zingt of speelt, met de stem of eenig speeltuig begeleiden. Accompagnement, Fr., verzelling, geleide, gevolg; hetgeen men met een' ander speelt of zingt. Ook het uiterlijke sieraad om een wapenschild. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Accompleren, vervullen, voltooijen Accoord, (Muz.) het zamenluiden van meerdere toonen, en deze toonen zelve; ook het zamenklinken van meerdere speeltuigen. Figuurl. een verdrag of vergelijk wegens het leveren van werk en waren; ook het verdrag eens schuldenaars met zijne schuldeischers, om iets voor het geheel te nemen. Accoordzijn, overeenstem men. Accorderen, te zamen klinken, van toonen; ook overeenstemmen, zich schikken. Toestaan, bewilligen. De rekeningen accorderen, dezelve met elkander vergelijken, om te zien, of zij overeenkomen. In de schilderkunst heet de kleuren accorderen, dezelve verzachten. Accouchement, Fr., bevalling eener kraamvrouw; de verloskunst. Accouchement par force, verlossing door middel van instrumenten. Accoucheur, vroedmeester; accoucheuse, vroedvrouw. Accoucheren, eene vrouw in barensnood bijstaan, helpen, haar verlossen; ook in de kraam komen, baren, verlost worden. Accrediteren, bewaarheden, getuigen, in crediet, in aanzien brengen, vertrouwen verschaffen; geaccrediteerd, aanzienlijk, geloofwaardig. Geaccrediteerde Ministers, met volmagt van hunne principalen voorziene Ministers, om aan een ander Hof iets te verrigten, of uit te werken. Een geaccrediteerd schrijver is een schrijver, die geloof verdient. Accresceren, aanwassen; aanbesterven, te beurt vallen. Jus accrescendi, het regt van aanwas, hetwelk plaats heeft tusschen medeërfgenamen en medelegatarissen, van te nemen of te houden het gedeelte van dengenen, die hetzelve weigert te ontvangen, of niet kan aanvaarden. Accrocheren, (in den kooph.) aan iets stooten: hieraan accrocheert zich de koophandel. A crochet, Fr., waardoor men blijken van wellevendheid geeft. Un compliment à crochet, eene beleefdheid, eene vleijerij, of lof, betoond of toegezwaaid, met oogmerk, om dezelve insgelijks te ontvangen, Accueil, Fr., onthaal, bejegening van eenen gast; ontvangst van eenen wissel, enz. Accueilleren, aannemen, ontvangen, opnemen. Accumuleren, ophoopen, opstapelen, vermeerderen. Accumulatie, ophooping, vermeerdering. Accuraat, zorgvuldig, bedachtzaam, stipt, naauwkeurig. Accuratesse, liefde tot orde, naauwkeurigheid. Accusatie, klagt, aanklagt. Accuseren, klagen, aanklagen, beschuldigen, schelden. Melden, berigt geven: de ontvangst van eenen brief accuseren. Accusatief, accusativus, Lat., de vierde naamval van iedere declinatie, of verbuiging der naamwoorden, in de spraakkunst. Acdah, Azlam, zekere waarzeggingspijlen, van welke zich de Arabieren van Mahomed bedienden, wanneer zij in gewigtige aangelegenheden de priesters wilden raadplegen. Drie derzelve bevonden zich in eenen zak, op den eenen stond niets, op den anderen mijn heer gebiedt, op den derden mijn heer verbiedt mij, en één daarvan werd door de priesters er uit getrokken, Aceirocomos, bijnaam van Apollo, als zonnegod. Acephalen, eene sekte in de 6e eeuw, die geene overheid wilde erkennen, en beide naturen in Christus vermengde. Acephalisch, akephalisch, zonder hoofd of kop, zoo als bij pilaren, zuilen, en ook bij zekere wormen. Ook wordt het figuurlijk van menschen gebezigd. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Acerides, zalven of pleisters, die geen was bevatten. Acerveren, ophoopen. Acescentia, zulke voedsels en artsenijen, welke ligtelijk in zuren overgaan. Acesia, of liever Acesis, de genezing enz. In de middeleeuwen bestempelde men ook met dien naam eene uit kinderharen bereide artsenij. Achaemeniswortel, een tooverwortel, welke de kracht zou bezitten, om iemand vrees en schrik aan te jagen, ja zelfs om eene gansche armee op de vlugt te drijven. Acharistie, ondank, ondankbaarheid. Acharya, een priester, die de jonge Braminen onderwijst, en hen, na hen met den offergordel omgord te hebben, met de heilige boeken bekend maakt. Achates, togtgenoot van den Trojaanschen Prins Aeneas; figuurl. getrouwe vriend en raadgever; ook wegwijzer. Achea, bijnaam van Ceres, haar gegeven, om haar hartzeer over de schaking harer dochter Proserpina uit te drukken. Achelous, halfgod bij de Grieken en Romeinen. Liefde tot de schoone Dejanira haalde hem een tweegevecht met Hercules op den hals, als wanneer hij zich, om zijnen meervermogenden tegenstander te ontwijken, in eenen stier veranderde. Hercules brak hem eenen hoorn af, waaruit naderhand de nimfen den hoorn des overvloede vervaardigden. Van schaamte stortte zich de overwonnene in eene rivier, die naar hem haren naam ontving. Acheron, in de fabelleer, eene van de vier voornaamste rivieren der benedenwereld. De overige drie heeten: styx, cocytus en phlegeton. Over den acheron, of, naar het gevoelen van anderen, den styx, voer de oude barsche schipper Charon de zielen der afgestorvenen, in eene oude boot naar de plaats harer bestemming over; figuurl. de hel. Flectere si nequeo superos, acheronta movebo, wanneer de hemel niet helpt, mag de hel hulp verleenen. Achguayaxerax, d.i. behoeder aller dingen, is de naam van het hoogste Wezen bij de oorspronkelijke bewoners van het eiland Teneriffe, aan hetwelk zij ook den naam van Achuhurahan, de grootste en Achuhuchanar, de hoogste geven. Achilles, een der helden, die Troje belegerd hebben; ook de groote pees aan de voetzolen, tendo Achillis. In de redeneerkunde, de hoofdbewijsgrond. (argumentum achilleum). Achroi, bleeke, bleekkleurige menschen. Achromatisch, verweloos, zonder kleuren. Een achromatische verrekijker, waarin de afwijking, wegens de breekbaarheid der lichtstralen, voorgekomen en het beschouwde voorwerp, zonder valsche kleuren, vertoond wordt. Achronisch, hetgeen bij den nacht geschiedt; achronische punten aan den hemel, welke regt tegenover de zon, of een gesternte, staan, zoodat, wanneer het eene opgaat, het andere ondergaat. Achrostichon, gedicht, waarin de eerste letters der regels zekere namen vormen. Achtariel, een van de 3 engelen, die volgens de Talmudisten de, in de hebreeuwsche taal verrigte, gebeden der Joden in kransen of kroonen winden en deze op het hoofd van God zetten. De twee overige engelen heeten Matatron en Sandalfon. Acidalia, een bijnaam van Venus, dien zij van Acidalius, eene bron in Baeötië ontving, alwaar zij {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} door de gratiën bediend werd. Acidalus, eene bron in Campanië wier water den naam had, van de oogziekten te genezen. Acidum, zie Alcali. Acinesie, onbewegelijkheid, die door eene beroerte, eene onmagt of flaauwte, in het gansche ligchaam, of in eenig deel van hetzelve, wordt te weeg gebragt. Aciurgie, de operative heelkunde, voornamelijk in zoo verre zij zich met bloedige kunstbewerkingen bezig houdt. Acmanen, nimfen, die door hare vrolijkheid en opgeruimdheid dezen naam bekwamen. Acmasticus, tot den hoogsten graad opklimmend; inzonderheidten aanzien van zulke ziekten (b.v. febris acmastica) gebezigd, die op het hoogst klimmen en dan plotseling met den dood of met de genezing eindigen. Acme, de 3e periode eener ziekte. Acne, eene wen in het aangezigt. Acnestis, bij de vierv. dieren, de plaats, waar de schouderbladen elkander van boven aanraken. Acoenoi, monniken in de 5e eeuw, die zich gestadig met geestelijke oefeningen en lofzangen bezig hielden. Acolast, een liederlijk, onbeschaamd mensch. Acologie, de gehoorleer. Acoluthi, Acolythen, geestelijken in de Roomsche kerk, van de geringste klasse, welke den bisschop in de kerk bedienen; ook ondergeschikte medegenooten, helpers, spitsbroeders. A conto, op rekening. Acopum, zalf, om de ledematen mede te smeren, tegen de vermoeidheid; in het algemeen, ieder uitwendig pijn stillend middel. Acormosus, zonder steel, stam. Acosenie, ziekelijke toestand des ligchaams, met eene veranderde leelijke kleur gepaard gaande. A costi, heet bij de kooplieden de plaats, naar welke geschreven wordt, om dezelve niet zoo dikwijls te noemen. Acquiesceren, iets toestemmen, goedkeuren, ergens in bewilligen, zich geruststellen, tevreden zijn. Acquiescens, geruststelling, bevrediging. Acquirent, verkrijger. Acquireren, erlangen, verwerven, bekomen. Acquisitie, koop, aankoop, verkrijging, eigendom. Acquis, Fr., geschiktheid, vaardigheid, verkregene kunde. Dit mensch heeft acquis, bezit veel geschiktheid. Acquit, Fr., quitantie, kwitantie, of kwijtbrief; acquit à caution. kwitantie onder borgtogt, acquit de douane, tolcedel. Onder eene rekening beteekent pour acquit, of bon pour acquit, den inhoud ontvangen, of voldaan. Acquit, in het biljartspel, de eerste stoot, of de bal, die uitgezet is. Acquitteren (zich van iets), iets verrigten, tot stand brengen; b.v., hij heeft zich wel daarvan geacquitteerd, hij heeft het goed uitgevoerd. Acradophorus, bijnaam van Bacchus. Acraea, Acraeus, een bijnaam van Venus en Jupiter, gelijk ook andere Goden den bijnaam Acreiontvingen, wanneer zij in tempels, op bergen gebouwd, vereerd werden. Acranius, die geenen schedel heeft, een zoogenoemde acephalus, wien alleenlijk de schedel ontbreekt, gelijk aan sommige eijeren de schalen. Acrasia, slechte vermenging (eigenlijk in 't geheel geene vermenging) der sappen. Acrasie, oningetogenheid, of onmatigheid in het eten, drinken en andere genietingen. Acratia, het onvermogen (b.v. om over zich zelven te heerschen of iets te verrigten), de zwakte, onmagt. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Acresie, onregelmatige loop eener ziekte. Acreté, scherpte, bitterheid, wrangheid, stekeligheid. Acretorien, kleine voetstukken aan de gevels, om er heelden op te plaatsen. Acribia, term in de bouwkunde, naauwkeurige waarneming deswinkelhaaks, der lineaal, der loodlijn; ook stiptheid. Acridophagi, Gr., volkeren in de Oostersche landen, die bijna alleen van sprinkhanen leefden. Acrimonie, scherpte, bitterheid. Acrisia, akrisie, verwarde toestand eener ziekte, waaruit men niets zekers kan besluiten. Acroamatisch, geheim, terughoudend, van zulke dingen gebruikelijk, waarvan de oudste wijsgeeren hunnen vertrouwdsten leerlingen slechts iets openbaarden; ook: hetgeen zonder mondelijk onderrigt nietverstaan kan worden. Acroamatisch bewijs, volgens Kant, een bewijs, hetwelk op begrippen steunt. Acroaterium, eene gehoorzaal. Acroatisch, dat gedeelte der wijsbegeerte van Aristoteles, hetwelk de fijnste en diepste onderzoekingen uit de leer der rede en der natuur bevat, in tegenoverstelling van exoterisch. Acrobaten, koordedansers, in de schouwspelen der ouden. Acrochir, het uiterste einde der hand, de vingertoppen; somwijlen ook de wortel der hand. Acrochordon, eene, inzonderheid aan de oogleden voorkomende, pijnlijke, aan eenen als 't ware snaarachtigen steel hangende wrat, of dergelijk uitwas. Acroliten, bij de Ouden, standbeelden, aan welke slechts de uiterste deelen, zoo als het hoofd, de handen en voeten van marmer waren, maar het overige van hout. Acromialis, tot den acromion, tot den schouder behoorende. Acromonogrammaticum, een gedicht, welks verzen telkens met de laatste letter van het voorgaande vers beginnen. Acromonosyllabicum, wanneer de verzen met de laatste lettergreep van het voorgaande vers beginnen. Acronyctisch, westelijk, schemerachtig, laat. Acrooma, iets, waarnaar men aandachtig luistert, of ziet, om daaruit iets te leeren, of zich daarmede te vermaken. Acroomatisch bewijs, (in de wijsbeg.) een bewijs uit de beschouwing van het algemeene in het afgetrokkene. Acropathos, ziekte van een der bovenste deelen des ligchaams, - Bij Hippocrates eene (niet nader bepaalde) ziekte van den mond der baarmoeder, Acropsilon, een aan het eind ontbloot lid, b.v. de van de voorhuid ontbloote of besnedene mannelijke roede. Acropsolos, iemand, die het mannelijk lid ontbloot heeft, die tot bijslaap hevig opgewekt is; een ontuchtig mensch, een besnedene, een Jood. Acrostichon, een gedicht, waarvan de beginletters der coupletten of regels eenen naam vormen. Acroteria, de uiterste leden des ligchaams. Acroteriasmos, hetzelfde als amputatie. Acrothiniën, de dingen, welke de Grieken van den gemaakten buit plagten af te zonderen, om ze aan de Goden te offeren. Acrydophagen, sprinkhanen-eters, een naam aan oude volken gegeven, die zich voornamelijk met sprinkhanen voedden. Acryologie, term in de muzijk, wanneer eene gedachte ongeschikt voorgedragen wordt. Act, handeling; dat gedeelte van een schouwspel, waarin de han- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} deling onafgebroken voortgaat. Acta apostolorum, de handelingen der Apostelen. Acta diurna publica, waren in Rome eene soort van nieuwstijdingen, (couranten) of openbare berigten, waarin men inquisitie-processen, teregtstellingen, huwelijken en sterfgevallen bekend maakte. Actaeon, naam eens jagers, die de godin der jagt, Diana, naakt in het bad bespiedde, daarvoor door haar in eenen bok veranderd, en van zijne eigene honden verscheurd werd; ook een horendrager. Actaeoniseren, hoornen opzetten. Actaeus, bijnaam van Apollo; de naam van eenen der Telchinen of der zes booze geesten der Grieken. Acten, schriftelijke (zamengevoegde) geregtelijke verhandelingen, protocollen, enz. Acte, in Engeland, een door den Koning bekrachtigd parlementsbesluit, bill. Act of confirmity, eene bill in Grootbrittanje, welke alle diegenen van openbare ambten en staatsbedieningen uitsluit, welke tot de bisschoppelijke kerk behooren. Acte van indemniteit, van bevrijding, of schadeloosstelling, waarbij men aanneemt en belooft, een' ander te bevrijden of schadeloos te stellen voor de gevolgen eener zekere daad. Acteur, tooneelist, iemand die op het tooneel speelt. Actrice, tooneelspeelster. Actia, een feest ter eere van Apollo, die ook den bijnaam Actius had. Acti labores jucundi, Lat., na gedanen arbeid is het goed rusten. Actie, dat aandeel, hetwelk iemand in eene handelmaatschappij, of andere verbindtenis neemt, welke kapitalen tot hare ondernemingen gebruikt; alsmede de obligatie, welde iemand voor dit zijn aandeel bekomt, in zoo verre dezelve weder een voorwerp des handels is; in het meerv. actiën; van daar de actiehandel. De Engelsche staatsactiën heetten stocks. De stocks, of actiën, zijn gedaald of gerezen. Actionist, iemand, die geld op actiën gegeven heeft; ook een actiehandelaar. Actioneren, aanklagen, iemand voor het geregt dagen. Actie, eene handeling; ook een gevecht, eene schermutseling. In de natuurkunde, de werking, actio en reactio, werking en tegenwerking. Ook, in de schoone kunsten en wetenschappen, de uitdrukking der gedachten, door stem en gebaren, die niet in den zin der woorden, maar in den toon, in de gebaren en in het gelaat des redenaars ligt. Ook gebruikt men dit woord in de schilderkunst, wanneer de figuren levendig, schoon, en met het onderwerp strookende, uitgedrukt zijn. Actief, werkzaam. Activa, eigen vermogen van geld, koopwaren en vaste panden. Active schulden, uitstaande schulden, in tegenoverstelling van passive schulden, d.i. hetgeen men zelf schuldig is. Active handel, zegt men, wanneer een staat zijne eigene ontbeerlijke producten naar andere Landen uitvoert, en vreemde waren of baar geld daarvoor in de plaats bekomt, in tegenoverstelling van passive handel. Activum, in de spraakkunst, een werkwoord, hetwelk een doen of eene handeling uitdrukt, als slaan, geven, enz. Actorium, eene volmagt, welke voogden, kerkbezorgers, syndici der gemeenten, of mondige vrouwen eenen anderen geven, om hunne zaken te verrigten. Actuarius, iemand, die den regter in diens ambtsverrigtingen behulpzaam is, de acten en protocollen te houden heeft, ook somwijlen in naam van den regter regtspreekt en dan geregtsvoerder heet. - Bij de Romeinen eene soort van proviandmeester, welke aan de solda- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} ten hunne levensbehoeften uitdeelde. Actuatie, heeft bij de artsenijmiddelen de aan den dag legging der werking op het ligchaam. Actueel, werkelijk, tegenwoordig; ook werkzaam, dienstdoend; actuellement, Fr., dadelijk, tegenwoordig. Actus, Lat., handeling, bedrijf, het gebeurde, voorval, geschiedenis; actus continuus, in de regtsgeleerdheid, eene onafgebroken voortdurende handeling, b.v., het maken van een testament; actus proximus, zegt men, wanneer eene onderneming nog verre na niet uitgevoerd is; actum ut supra, gedaan als boven. Actus, op de scholen, eene oefening in de mondelijke voordragt. Actus ministeriales, ambtsverrigtingen, inzonderheid der geestelijken, als doopen, enz. Acuaniten, werden de Manicheërs, naar Acus, een hunner leermeesters, genaamd. Acueren, scherpen. Acupunctuur, die kunstverrigting bij rheumatische of jichtige pijnen, met eene gouden of andere naald in het pijnlijke deel te steken. Acusmatiken, Acustiken, Exoteriken, heetten die leerlingen van Pythagoras, welke eerst aanvingen, zijne leeruren te bezoeken. Achter eene gordijn droeg hij hun, of liet hij hun ook door een' ander zijne leer voordragen, zonder dezelve met de noodige bewijzen te staven. De leerlingen moesten stil en zonder een woord te spreken toehooren en gelooven, en geraakten eerst, naar gelang hunner bekwaamheden, na verloop van 2. 3 of 5 jaren in de hoogere klasse der Exoteriken, als wanneer Pythagoras voor hen zigtbaar werd, en het hun toegestaan werd, te vragen en over hetgeen zij gehoord hadden, hunne meening te zeggen. Acutangulum, Oxygonium, een scherphoekig ligchaam of figuur. Acuto, (in de toonk.) hoog. Acutus, het scherpe toonteeken ('). Acuut, noemt men die gevaarlijke heete ziekten, waaraan vaak slechts binnen weinige dagen de lijder sterft, of weder daarvan opkomt. De gevaarlijke worden peracutus, de gevaarlijkste perperacutus genaamd. Acyanoplepsia, het onvermogen om blaauw te kennen, Acyesis, de onvatbaarheid om (bevrucht te worden) te baren. Acyrologie, (rhet.) wanneer men van de regte beteekenis afwijkt. A.D., ante diem, vóór den bepaalden dag, termijn. Ad absurdum, brengen, aantoonen, dat de bewering des tegenstanders belagchelijk of ongerijmd is. Ad acta, bij of tot de acten of schriftelijke, geregtelijke verhandelingen. Adad of Adod, een God bij de Assyriërs, onder wiens beeld zij de zon goddelijke eer bewezen; gelijkerwijze zij onder den naam Adergatis, die zij hem ter vrouwe gaven, de aarde aanbaden. Adaequaat, volkomen, volledig; de volkomene overeenstemming eener zaak met eene andere. In de wijsbegeerte zijn adaequate denkbeelden enz. dezulke, welke de stof ten eenen maal uitputten, en den hoogsten graad van volkomenheid bereikt hebben; causa adaequata, volkomene oorzaak, welke ter voortbrenging eener zekere werking toereikend is. Adaequeren, gelijk, effen maken. Adagio, deze term in de muzijk duidt aan, dat het stuk, hetwelk dezen naam voert, langzaam gespeeld moet worden; echter niet zoo langzaam, als een Largo. Adagio assai, of de molto, zeer langzaam. Adagio-adagio, allerlangzaamst. Adagiarius, iemand, die zich altoos {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} van spreekwoorden bedient; van adagium, spreekwoord. Ad altiora, tot gewigtiger zaken overgaan; tot eenen hoogeren trap opklimmen. Adamische aarde, terra adamica, heet, in de natuurlijke historie, eene taaije, slijmerige en olieachtige stof, welke in de zee en in iederen vloed nederdaalt, en den grond, na het afloopen des waters, slibberig maakt. Adamiten, oude ketters, die, gelijk Adam voor den val, naakt gingen. Praeadamiten, menschen, die voor Adam zouden geleefd hebben. Ad amussim, naar het rigtsnoer, naar de maat, stiptelijk. Ad animum revoceren, ter harte nemen. Adar, bij de Hebreëren, de maand Februarij. Adar viadne, eene maand in den almanak der Joden, die somwijlen tusschen den Schebet en Adar, onze Januarij en Februarij, ingelascht wordt, om het maanjaar aan het zonnejaar gelijk te maken. Ad corpus, over 't geheel, door elkander. A dato, van den dag. Ad bene placitum, naar welgevallen, zoo als iemand het heeft willen hebben. Ad calendas graecas, heet zoo veel als nooit. Ad captum vulgi, voor het algemeen verstaanbaar; naar de vatbaarheid van den gemeenen man. Adde, men doe er nog bij; in de voorschriften der geneesheeren; anders addatur. Ad deliberandum, nemen, iets in beraad nemen, zich op iets bedenken. Addephagia, de veelvraterij, werd in Sicilië als eene godin vereerd. Onmatige eetlust (voracitas), als een gevolg van eene ziekelijke gesteldheid des ligchaams. Addephagus, bijnaam van Hercules, wijl hij eens bij een gastmaal eenen geheelen os opat. Addephaag, een mensch, die onmatig eet. Adderen, vermeerderen, bijdoen, bijeen rekenen. Additie, vermeerdering, bijvoeging. Addenda, bijvoegsels, of hetgeen in een geschrift vergeten is, en aan het einde daarbij gevoegd wordt. Additament, bijvoegsel, toegift. Additioneel, hetgeen naderhand bijgevoegd is. Addiceren, toekennen, toeëigenen, in handen stellen, overgeven; addictio bonorum, toeëigening en overgaaf van goederen. Adduceren, aanvoeren, bijbrengen, tot zich trekken. Adductoren, de spieren, door middel van welke een lid naar het ligchaam wordt toegetrokken; daartegen zijn abductoren zulke, door welke het daarvan afgetrokken wordt. Addupliceren, verdubbelen, dubbel maken. Adelitten, waarzeggers bij de Spanjaarden, die uit de vlugt der vogels en de ingewanden der dieren de toekomst voorspelden. A demi, Fr., voor de helft, gelijke winst en verlies. Adelphia, verbroederd, noemt men onder de planten die klasse, welker meeldraadjes onderling zamengegroeid zijn. Adelphixia, Adelphixis, de verbroedering; bij Hippocrates: een enger verband (consensus arctior) tusschen verscheidene deelen des ligchaams. Ademtio, (regtsgeleerdh.) ontneming, onttrekking, herroeping. Ademtio civitatis, verbanning uit de stad; legatorum, onttrekking der nalatenschap; libertatis, berooving der vrijheid. Adenemphraxis, klierverstopping. Adenitis, ontsteking (ook wel zwelling) eener klier. Adenochirapsologia, de leer van {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} het (voorgewende) vermogen (der Koningen van Engeland), om de kropgezwellen door aanraking met de hand te genezen. Adept, iemand, die den steen der wijzen meent gevonden te hebben, goudmaker. Ades, ook Hades, bij de Grieken hetzelfde, wat bij de Romeinen Pluto was, de derde zoon van Kronos (Uranos) en Rhea, Jupiters broeder enz. Adespota, zoo wel goederen, die zonder bezitter zijn geraakt, als zulke, die nog geenen eigenaar gehad hebben, of van welke hij onbekend is, b.v. een gevonden schat. A dessein, Fr., opzettelijk, met oogmerk. Adesso, Ital., terstond, dadelijk. Ad excipiendum, Lat., om tegenwerpingen bij te brengen. Ad exemplum, Lat., ter navolging, ten voorbeeld. Ad extrema, Lat., op het uiterste. Adhaereren, aanhangen, aankleven, navolgen, gewennen, het met iemand houden; een gevoelen aankleven, zich daarvoor verklaren, hetzelve voor het zijne aannemen. Adhaerent, aanklever. Adhaesie, aanhanging. Adhiberen, gebruiken, toelaten, aanwenden; ook geven, verleenen, toevoegen. Ad hominem, zie bij argumentum. Adhorteren, aanmanen. Adhortatie, aanmaning. Adhortatoria, vermaningsbrief. Adiaphora, handelingen, die noch goed noch kwaad zijn, en die, zonder kwetsing van het geweten en der eerbaarheid, kunnen plaats hebben; b.v. dansen. Adiaphoristen, zoo werden, kort na de kerkhervorming, die Lutheranen genoemd, welke het onverschillig achtten, eenige ceremoniën der Roomsche kerk te behouden, en verscheidene hunner leerstellingen, welke geene volstrekte geloofsartikels zijn, al of niet aan te nemen, - Tegenwoordig bedient men er zich nog somwijlen van, om eenen mensch aan te duiden, voor wien de godsdienst met hare leerstellingen onverschillig is. A di, a die, a dy, van den dag, den dag der maand, bij wisselbrieven gebruikelijk. Adiapneustie, belette uitwaseming, Adiastasie, de innigste, onmiddellijke tegenwoordigheid van God bij de schepselen, zoo wel naar zijn wezen, als naar zijne werking. Adicos, bijnaam van Venus, zoo veel als onregtvaardige beteekenende. Adidi, volgens de Indische fabelleer de gemalin van Kasyapa, welke ook de moeder der goden genaamd wordt, en 2 zonen baarde, die Adityas of Adidinanana heetten, naar welke de Indiërs hunne maanden genoemd hebben. Als allegorie beduidt Adidi de oorspronkelijke dag en Kasyapa het oneindige ruim. Adieu, Fr., à dio, Ital., vaarwel! ook het afscheid zelf. Adjectie, (regtsgeleerdh.) vermeerdering van het aangebodene geld, Adjectus solutioni, degene, aan wien men, volgens den inhoud der obligatie, even zoo goed als aan den crediteur betaling doen kan, en voor zoo verre de crediteur het aan des schuldenaars eigene verkiezing heeft overgelaten, aan wien van beide hij betaling doen wil. Adjiceren, bijvoegen, bijdoen. In een contract buiten de hoofdzaak nog andere zaken bedingen. Adilchisco of adilchisko, stoel der geregtigheid, een troon met 12 treden, op welken een sultan in den oorlog het doodvonnis uitspreekt. Adimpleren, vervullen, volvoeren, voleinden, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Ad infinitum, Lat., tot in het oneindige. Ad informandum, Lat., om te berigten. Ad instantiam, op verlangen, aanzoek, begeerte. Ad instar, eveneens, van dezelfde gedaante. Ad interim, Lat., voor eenen tijd lang, als: secretaris ad interim. Adipsie, mangel aan dorst in heete koortsen; een teeken van krankzinnigheid. Adithipugia of adithpudisjia, een Indisch offer, waardoor zich twee gastvrienden tot wederzijdsche trouw en vriendschap verbinden. Adjectief (term in de spraakkunst), bijvoegelijk naamwoord, hetwelk voor een zelfstandig naamwoord geplaatst wordt, b.v., een groot huis, de lange straat, het gehoorzame kind. Adjourneren, ajourner, Fr., adjourn, Eng., uitstellen, verschuiven, b.v., de vergadering is geadjourneerd. Adjournement, verschuiving eener zitting, b.v., des parlements, voor zekeren tijd. Aditto, Ital., op denzelfden dag. Adjudant, aide-major, Fr., een ondergeschikt officier bij een regement of batailjon, die de dienstbestellingen over het geheel bezorgt. Adjudicatie, geregtelijke toekenning. Adjudicatief, datgeen, waardoor iets toegekend wordt. Adjudiceren, toekennen, geregtelijk toezeggen. Adjunct, een ieder, die iemand, ter ondersteuning in zijne ambtsverrigtingen toegevoegd is, hetzij zulks voor altoos, of ter afdoening van zekere zaken plaats hebbe. Adjunctus sine spe, of cum spe, adjunct, zonder, of met hoop van opvolging. Adjungeren, iemand eenen anderen tot hulp in zijne bediening toevoegen, gemeenlijk met de hoop van opvolging (cum spe). Adjureren, iemand beëedigen; bezweren in iedere beteekenis van dit woord. Adjuratie. Adjusteren, zie Ajusteren. Adjuto, hulp, ondersteuning. Adjuvant, iemand, die helpt. Adjutorium, hulp, bijstand. Adlecti, diegenen bij de Romeinen, welke uit den ridderstand tot de waardigheid van Senator verheven werden. Ook was het eene algemeene benaming dergenen, welke men door kiezing in een collegie opnam. Ad libitum, Lat., (term in de muz.) beteekent, dat de plaats, waarboven deze woorden staan, geheel naar willekeur des spelers kan voorgedragen worden, zonder dat dezelve zich naar de maat behoeft te regelen. In het Italiaansch heet het: senza tempo, zonder maat. Ad mandatum, Lat,, op bevel. Ad manus, Lat., vaardig, bij de hand; ook voorhanden. Ad marginem, Lat., noteren, op den kant aanteekenen. Adminiculum, hulpmiddel. Bijzaak, bij omstandigheid. Bijkomendhulpmiddel tot het voeren van een onvolkomen bewijs. Administreren, besturen, waarnemen. Van daar administratie, voor de waarneming van een ambt, eenen regeringspost, of eenig ander bestuur, hetzij voor zich zelven, of in naam van een' ander. Administrateur, hij, die den eenen of anderen post waarneemt, of zekere zaken bestuurt. Admiraal, opperbevelhebber eener vloot: ook zijn schip. Admiraliteit, eene vergadering van deskundige mannen, die het oppertoezigt over het zeewezen hebben. Admirabel, admirable, Fr., wonderbaar, wonder schoon, lofwaardig; admiratie, bewondering; admireren, bewonderen. Admirante, in Spanje, de opperbevelhebber te water en te land. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Admissibel, admissible, Fr., aannemelijk, hetgeen men kan toelaten. Admissie, toelating tot, aanneming in eene dienst. Admitteren, toelaten, den toegang vergunnen, inwilligen. Admittatur, de schriftelijke getuigenis van hiertoe gelaste personen, dat iemand, na voorafgegaan onderzoek naar hem, een ambt, of de opneming in een gezelschap waardig is. Admodieren, leenen, uitleenen, verpachten. Admodiateur, Fr., pachter, iemand, die in pacht iets aanneemt, onder beding, om de daarvan komende voordeelen met den eigenaar te deelen. Admodiatie, zoodanige pachting. Admoneren, vermanen, herinneren, waarschuwen, straffen. Admonitie, herinnering, waarschuwing, straf. Admoniteur, in 't algemeen een waarschuwer.- In sommigekloosters een nieuweling (novice), wiens bezigheid daarin bestaat, om anderen aankomenden monniken hunnen pligt te herinneren. - Een aan den generaal der Jezuiten toegevoegd lid der orde, hetwelk in last heeft, om hem in het oog te houden en des noods te vermanen. Admoveren, naartoe brengen, bijbrengen. Ad notam, Lat., eene zaak opmerken, in gedachten houden. Adnotatie, opteekening, opmerking, Adnoteren, opteekenen, opmerken. Ad oculum, of ad oculos, Lat., demonstreren, klaar voor oogen stellen, duidelijk aantoonen. Adonai, Hebreeuwsche naam van God. Adonis, een Syrische prins van voortreffelijke schoonheid. Hij werd door een wild zwijn gedood, en zou in eene schoone bloem veranderd zijn. Hem ter eere werden er jaarlijks treurfeesten (adonia) door de Grieksche vrouwen gevierd. Adonnah, van de zeven aardbollen of werelden, welke de Talmudisten onderstellen, de 2e van onderen op, op welke Adam, nadat hij het eerst uit het paradijs in de onderste wereld, Erez Hattachtona, was verdreven geworden, 130 jaren doorbragt, vervolgens echter drie werelden rondging, totdat hij op de Tebhol kwam, de 7e en hoogste van allen, die wij bewonen. Adontagra, een door den Engelschman Richard Reece uitgevonden instrument om de tanden te trekken. Adoptianen, eene sekte in de 8e eeuw, in Spanje, die naar den bisschop Felix van Urgel, eenen harer voornaamste leeraars, ook Felicianen genoemd worden. Zij beweerden, dat Christus, volgens zijne goddelijke natuur, wel werkelijkde Zoon, maar, volgens zijne menschelijke natuur, slechts diens aangenomen Zoon zou zijn. Adoptie, Adoptio, Lat., (Regtsgel.) eene met zekere plegtigheden gepaard gaande, geregtelijke handeling, waardoor iemand eenen anderen persoon in zijne familie als zijnen zoon aanneemt, en hem daardoor het erfregt verzekert. Staat de aan te nemen persoon niet meer onder de vaderlijke magt, dan heet de daad van aanneming adrogatie. Van daar de woorden adopteren en adrogeren, welke zich gemakkelijk laten onderscheiden. Adopteren wordt echter ook omtrent gevoelens, grondstellingen en gezindheden gebezigd. Adoptieloge, vrijmetselaarsloge, die door de eerste of moederloge als echt erkend wordt. Adorabel, adorable, Fr., aanbiddenswaardig. Adoratie, aanbidding. Adoreren, aanbidden: eenen nieuw verkoren Paus adoreren, wordt van de Kardinaals gezegd, wanneer zij hem, terstond na de verkiezing, eerbied bewijzen, door {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} hem driemalen de regterhand en den regtervoet te kussen. Adoran, het heilige vuur, hetwelk in de tempels der Parzen in een metalen vat, Atesch-Dan, bewaard werd. Adorneren, opschikken, opsieren. Ados, Fr., tegen eenen muur schuins opgeworpen aarde, waarin de vruchten beter groeijen en eerder rijp worden. Adouceren, verzachten, lenigen, verzoeten; ook bij de onderscheidene werken der kunstenaars; het ruwe en ongelijke daarvan wegnemen. Adoucissement, Fr., verzachting, verzoeting, leniging; bij de schilders, het verzachten, of wegnemen der omtrekken. Ad palatum, naar believen, zoo als men verkiest. Ad partem, met ieder gedeelte afzonderlijk (handelen). Ad patres, gaan sterven. Ad perpetuam rei memoriam, Lat., ter eeuwige gedachtenis. Ad pias causas, tot weldadige gestichten, zoo als kerken, scholen, gasthuizen enz. Ad pios usus, Lat., tot een godsdienstig gebruik. Ad podus omnium, Lat., op recepten, of voorschriften der Artsen, wil zeggen: dat de laatstgenoemde artsenij, in gewigt zoo veel als alle voorgaande bedragen moet. Ad producendum et liquidandum, Lat., ter opgaaf en vereffening der schulden. Ad profitendum et liquidandum credita, eene, in de geregtelijke dagingen der crediteuren, gewone formule, welke beteekent: tot opgaaf en vereffening hunner schuldvorderingen. Ad propositum, Lat., tot het voornemen, tot de zaak zelve. Ad quaestus, vermogen: als ad quaestus conjugalis, vermogen der echtgenoote; ad quaestus ecclesiasticus, het vermogen, dat de bezitter eener prebende door dezelve verworven heeft. Adquiesceren, berusten, toestemmen, opvolgen. Adquisiten, verworvene goederen. Adramelech, Godheid bij de Feniciërs; onder welke zij de zon goddelijke eer bewezen. Kinderen werden, ten offer aan dezelve, verbrand. Adrastéa, bijnaam der heidensche godin Nemesis, de godin der wraak; zie Nemesis. Ad ratificandum, Lat., ter goedkeuring, of wettiging. Ad referendum, (in de regtsgel.) iets aanhooren, echter niet zoo aanstonds daarover beslissen, maar hetzelve vooraf wikken en wegen, of ad referendum nemen, tot berigt aan den bevoegden regter aannemen. Ad rem, Lat., ter zaak; dat antwoord was ad rem, dat was een verstandig antwoord, hetwelk op de vraag paste. Adres, bestelling, beschikking; opschrift eens briefs; adres aan iemand hebben; aan iemand aanbevolen zijn. Adresseren, het opschrift schrijven; aan iemand rigten; waren aan iemand zenden. Zich adresseren, zich aan iemand wenden. Adret, adroit, Fr., geschikt; een adret mensch, een handelbaar, geschikt mensch, Ad rhombum nihil facit, Lat., het voegt hier niet, het dient niet ter zake. Adrianisten, sekte der wederdoopers in de 10e eeuw. - Deze naam, naar haren stichter Adriaan Hamstëdt, wordt ook aan de aanhangers van den toovenaar Simon, die in de tijden van den Apostel Petrus leefde, gegeven. Adrittura, eigenlijk adritture, adroiture; slechts onder kooplieden gebruikelijk, voor: regtuit, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder omwegen te gebruiken. Adrogatie, arrogatie, aanneming tot kind, van eenen persoon, die onder geene vaderlijke magt meer staat; zie adoptie. Adrona, eene godin, welke de Romeinen bij het aanvaarden eener reis aanriepen. Adschak-divan, soort van raadsvergadering in Konstantinopel, tot welke, bij gewigtige aangelegenheden, alle Grooten, de geestelijkheid, de officieren en zelfs alle Janitsaren bijeen geroepen worden. Het woord drukt eenen staanden Divan uit, omdat in zulk eene vergadering niemand zitten mag. Adscisceren, toeëigenen, verwerven, aannemen. Adscitum cognomen, Lat., een aangenomen naam. Ad spicialia, Lat., tot de bijzondere omstandigheden. Adspect, zie aspect. Adspersorium, Lat., in de Roomsche kerk, een wijkwast, waarmede het wijwater gesprengd wordt; ook sprengkwast. Adspireren, aanblazen, waaijen; ook ingeven, inblazen; of aspireren, naar iets haken; zie dat woord. Adstipuleren, bijvallen, toestemmen, overeenkomen, met iemand van een en hetzelfde gevoelen zijn; ook even zoo veel weder beloven. Adstipulator, Lat., die met iemand eensgezind is; die even zoo veel weder belooft. Adstringeren, zie astringeren. Ad tempus, Lat., voor eenen tijd lang. A due, Ital., (muz.) in tweeën; met twee stemmen. Aduleren, vleijen, liefkozen. Adulatie, vleijerij, huichelarij. Adulateur, Fr., een lage vleijer. Adulta, Adultus, bijnamen van Juno en Jupiter, onder welke zij door personen, die in het huwelijk wenschten te treden, aangeroepen werden. Adultereren, echtbreken; ook vervalschen, bederven, verdraaijen. Ad ultimum, Lat., voor het laatste, ten slot. Adumbreren, beschaduwen, schaduw maken, overschaduwen, schetsen, ontwerpen. Adumbratie, schaduwing, ontwerp, handteekening. Adumbratim, Lat., als eene schaduw, als eene schets. Adurens, Pyroticum, ieder heelkundig middel, dat op de huid brandt; zoo als trekpleisters enz. Adustie, ontsteking des bloeds of der sappen in het menschelijke ligchaam, inzonderheid van het hersengestel. Ad valvas, Lat., aan de deuren, b.v. affigeren, aanplakken; ad valvas curiae, aan de deuren van het raadhuis, ecclesiae, van de kerk. Advenant, Fr., bekwaam, geschikt; naar advenant, in de apotheken, quid pro quo geven, de medicijnen verwisselen. Advent, adventus, Lat., de aan- of toekomst. De adventtijd, of de tijd van den advent, waarop, in de Roomsche kerk, de aankomst, of verschijning van Christus gevierd wordt, beginnende vier weken voor kersmis. Adventitia bona, Lat., zulke goederen, welke een zoon des huisgezins, die nog onder de magt des vaders staat, verkregen heeft, zonder dat die goederen eigenlijk van den vader kwamen, maar welke hij, of door eigen vlijt en arbeid verworven, of van zijne moeder, of van vrienden, of door eenen onverwacht gelukkigen toeval, bekomen heeft. Adverbium, Lat., bijwoord, hetwelk slechts bij de werkwoorden gevoegd wordt, als: heden, zeer, fraai, naauwelijks, enz. Adversaria, Lat., schrijftafel, of boek, waarin alles onder elkander, om het niet te vergeten, geschre- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} ven wordt; een quodlibet. Adversarius, tegenpartij, vijand, aangeklaagde. Adversitor, bij de Romeinen een slaaf, wiens verrigting daarin bestond, zijnen heer, wanneer hij uitgegaan was, af te halen en te begeleiden. Advertance, oplettendheid, opmerkzaamheid. Adverteren, averteren, berigten. Advijs, adviso, aviso, Ital., brief, berigt, schrijven van kooplieden; b.v., bij getrokkene wissels, opdat degene, op wien zij getrokken worden, aan dezelve des te eerder geloof moge geven. Advijs, raad, onderrigting, teregtwijzing, welke een regtsgeleerde aan iemand geeft. Advijseren (adviseren, aviseren), berigt, raad geven, verwittigen. Advijsjagt, een klein zeeschip, met riemen en zeilen. Advocatus diaboli, bij de heiligverklaringen door den Paus; een man, die daarbij als ware het, gelijk zulks de naam aanduidt, de zaak des duivels vervangt. Hem ligt namelijk de verpligting op, om uit het leven van den Kandidaat alle beweeggronden op te sporen, waarom hij de hem toegedachte eer niet waardig is. Advocatus ecclesiae, beschermheer of aalmoezenier der Kerk, was een titel van den Roomschen Keizer, die in de kieskapitulatie belooven moest, de Kerk en de geestelijkheid te beschermen. Advokaat, (advocaat) advocat, avocat, Fr., voorspraak, pleitbezorger; iemand, die voor het geregt een' ander vertegenwoordigt en zijne zaak verdedigt. Advoceren, tot zich roepen; ook in regten dienen, bijstand verleenen, voorspreken. Ad vocem, Lat., bij dit woord. Advoyer, in Zwitserland en bijzonder in het kanton Bern, een voornaam ambtenaar. Adynamie, krachteloosheid, zwakte. Adynatocrasie, noemt Bartels (in zijne Pathologie) eene te losse, te weinig zamenhangende vermenging der organische deelen. Adyton, Adytum, de heiligste plaats in den tempel, waar slechts de priesters mogten komen, en de orakels gegeven werden. AEdiles, bouwmeesters, Romeinsche overheidspersonen, welke hoofdzakelijk aangesteld waren, om over de openbare gebouwen het opzigt te houden. Zij volgden in rang onmiddellijk op de praetores, en hadden uitzigt, om de hoogste staatsambten te bekomen. AEdiolus, eene Godheid bij de Romeinen, die de huizen beschermde. AEditui, Romeinsche deurwachters, die te gelijk voor het huis moesten zorgen. Voorts bedienden der priesters, die de offerdieren voederden, en voor de veiligheid en zindelijkheid van den tempel zorgden. AEdoa, de schaamdeelen, pudenda, AEdoiodymia, pijn in de schaamdeelen. AEdocitis, gevoel en smart in de schaamdeelen. AEdon, de nachtegaal, bijnaam van Minerva. AEdopsophie, zoodanig zeldzaam toeval, wanneer uit de teeldeelen winden met gedruisch ontstaan. Aegagropilae, aegagropili, gemzenkogels. AEger, in de Scandinavische fabelleer de God der zee, wiens gemalin Rana is. Zij baarde hem 9 dochters, de golvenmaagden, Blodughadda, Bylgia, Drobna, Dufa, Himminglaessa, Hessring, Kolga, Rauma en Udur. Deze 9 gezusters gaan altijd gezamenlijk, hebben lichtkleurige kappen en witte sluijers. Aegeria of Egeria, nimf, welke de Romeinen groote eer bewezen, eensdeels wijl Romulus verzekerde, dat hij de wetten, door hem {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het volk gegeven, van haar ontvangen had, anderdeels, wijl men geloofde, dat zij de vrouwen in het baren bijstond. AEgia, aegias, witte vlek (zweer of likteeken) op het hoornvlies. Aegis, aegide, schild van Minerva. AEgilops, anchylops, oogziekte, een knobbeltje, hetwelk meestal met ontsteking gepaard gaat, uit eenen ziekelijk aangedanen traanzak voortspruit en den grooten ooghoek beslaat. AEginea, naam van Diana. AEginetische feesten, werden ter eere van Neptunus, in de stad Aegina 16 dagen lang gevierd. De heeren bedienden zich zelven, zoo lang zij duurden, en lieten hunne slaven aan de vermakelijkheden deelnemen. Aegis, Aegidis, fabelachtig monster der oudheid, hetwelk vuur spuwde en groote verwoestingen aanrigtte. Het werd door Minerva gedood, welke met de huid daarvan haar borstharnas en schild overtrok en daardoor onkwetsbaar werd. Zij ontvingen den naam van het gedroogde gedrogt. Somwijlen beteekent ook aegide slechts een schild in 't algemeen. Aegiuchus (fabelk.), dezen bijnaam gaven de Romeinen aan Jupiter, ter gedachtenis van de geit, die hem gezoogd had. Aegius, naam van Neptunus. Aegletes, bijnaam van Apollo. Aegobolus, naam van Bacchus. Aegoceros (fabelk.), een bijnaam van Pan, dewijl hij zich, toen de goden hem onder de sterren plaatsten, in eene geit veranderde. Aegolethron, Aegalethros, geitendood, geitenpest. AEipatie, iedere langdurige ziekte. Aelem, eene soort van ordeteeken bij de Turken, een groote standaard, op welken zich eene, uit eene zilveren plaat vervaardigde, halve maan bevindt. Deze laat de bezitter door eenen Aelemdarius voor zich uit dragen, welken laatsten naam ook de vaandragers bij de horden der Janitsaren hebben. Aelurus, de god der katten (op Egyptische antieken). Aemuleren, nabootsen, naäpen; ook misgunnen, benijden. Aemulatie, nabootsing, naijver. AEnauten, menschen, die altijd op schepen leven. AEneas, Trojaansch vorst, de zoon van Anchises en Venus, die, na de verwoesting zijner vaderstad, door de brandende puinhoopen daarvan zijnen ouden verlamden vader droeg, voorts na verloop van eenigen tijd, verzeld van verscheidene zijner landslieden, naar Italië stevende, en aldaar het rijk der Latijnen stichtte. Aeneide, gedicht van Virgilius, ten onderwerp hebbende het noodlot van den vlugtenden Trojaanschen vorst, Aeneas. AEneatores, bij de Grieken en Romeinen, de bij een leger zich bevindende trompetters en hoornblazers. AEneis, bijnaam van Venus, naar haren zoon, Aeneas. Aeolus, heette bij de Heidenen de god der winden. Aeolipilae, winden dampballen; deze worden met welriekende wateren gevuld en op gloeijende kolen gezet, daar zij dan uit hunnen engen hals eenen aangenamen geur verspreiden. Aeolusharp, eene harp, die door middel van den wind speelt; ook, schertsenderwijze gesproken, het huilen en piepen des winds. Aeon, het wereldbestuur. Aeonen, onmetelijke tijden, eeuwigheden. Aequatie, zie Equatie. Aera, Lat., aere, ere, die tijd, van welken men bij een volk het jaartal begint te rekenen. Aera Christiana, de Christelijke jaartelling, van Christus geboorte af. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Aerarium, de schat van eenen staat, eener gemeente of kerk. Aërdaten, de luchtgeesten van Paracelsus en zijne aanhangers. Aereten, buitengewone overheidspersonen, die in Athene door het gansche volk of wel door bijzondere stammen gekozen werden, om een zeker werk te verrigten. Aëretonon, schietwerktuig, hetwelk de pijlen door de kracht der lucht afschoot en door Ctesibius, eenen werktuigkundige te Alexandrië, werd uitgevonden. Aeria, naam van Minerva. Aërobaat, luchtwandelaar, figuurl., iemand, die zich, om zijne spitsvindige, winderige haarkloverijen, wijzer acht dan andere menschen. Aërodunamica, leer van de drukking en beweging der lucht. Aërographie, luchtbeschrijving. Aërolithen, luchtsteenen, die uit de lucht, of uit de maan zouden gevallen zijn. Aërologie, luchtkunde. Aëromantie, waarzegging uit de lucht en de daarin zigtbare verschijnselen. Aërometrie, luchtkunde; de wiskunstige beschouwing van de eigenschappen der lucht, b.v., hare zwaarte, elasticiteit, temperatuur, vochtigheid, enz. Aërometer, een werktuig, om deze eigenschappen te onderzoeken; als: luchtpomp, barometer, hygrometer, enz. Aëronautica, kunst, om in de lucht en door de lucht te varen, Aëronaut, een luchtvaarder. Aërophobia, de luchtvrees. Aërophorus, luchtbevattend. Aërosis, het verdunnen van vlugtige deelen. Aërostaat, aërostatische machine, montgolfière, luchtbal; een werktuig, hetwelk in de ons omgevende lucht, van zelf in de hoogte stijgt, en somwijlen menschen en aanmerkelijke lasten met zich opvoert; figuurl. windbuil. Aërostatica, leer van het evenwigt der lucht. Aesculaan, aes, aeres, eene der drie muntgodheden der Romeinen, waarvan de beide overigen Argentinus en Aurinus heetten, d.i. de godheden der koperen, zilveren en gouden munten. Aesculaap, een beroemde Grieksche arts; van daar heeten bekwame artsen aesculapen. Aesthesis, het gevoel, gevoelvermogen. Aesthetica, wetenschap des gevoels en der gewaarwordingen; de wijsgeerige beoefening der schoone kunsten en wetenschappen, welke, zoo wel de algemeene theorie als de regelen der schoone kunsten, uit de natuur van den smaak afleidt. Aesthetisch, de eigenschap eener zaak, waardoor zij een voorwerp des gevoels wordt, Aesthetiek, transcendentale, de bovenzinnelijke zinnelijkheidsleer, het leerstelsel der begrippen van ruimte en tijd. Aesthetorium, de hoofdzetel der gewaarwording, het sensorium commune. Aethalites, zoon van Mercurius, wiens ziel gezegd wordt, het vermogen te hebben, om uit het eene ligchaam in het andere over te gaan, en zich alle dergelijke verhuizingen te kunnen herinneren. Aether, de fijne boven- of hemellucht, in de chemie eene witte doorschijnende vochtigheid, naphtha, welke ongemeen ligt, vloeibaar en ontbrandbaar is, en uit den wijngeest, door middel der zuren, bereid wordt. Aethiops, bijnaam van Jupiter. Aethleteres, de kampvechters, Castor en Pollux. Aethnophronen, eene sekte van Christenen uit de 7e eeuw, die zich met waarzeggerij en tooverij ophielden. Aethon, de arend, welke aan het hart van Perseus knaagde, en door Hercules gedood werd. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Aethusa, de gemalin van Apollo, eene dochter van Neptunus. Aethyia, bijnaam van Minerva. Aetianen, sekte onder de eerste Christenen, wier grondstelling was, dat de zoon niet alleen van een geheel ander wezen dan de vader, maar hem in alles ongelijk was. Aetiophia, Diana, als godin der maan. Aetnaeus, bijnaam van Vulkaan. Aetola, Diana. Aetologie, aetiologie, aanvoering der gronden en oorzaken, waarom een ding zoo en niet anders geschied is. Het aetologische gedeelte in de geneeskunst bepaalt zich tot het navorschen van de hoofdoorzaken der ziekten. Zie pathologie. Affabel, affable, Fr., spraakzaam, minnelijk, vriendelijk. Affabiliteit, spraakzaamheid enz. Affaire, zaak, verrigting, handeling; goed en kwaad voorval; gevecht. Affaire d'honneur, zaak van eer; tweegevecht. Affaire de coeur, liefdeshandel. Affamer, Fr., uithongeren. Affameur, hongersnoodstichter; iemand, die, in eene stad, of een land, gebrek aan levensmiddelen tracht te veroorzaken. Affect, hooge graad eener gemoedsbeweging en hare uitbersting. Affectatie, gemaaktheid. Affecteren, den schijn van iets vertoonen, zonder eene overeenstemmende gemoedsgesteldheid te nemen. Van daar geaffecteerd, gedwongen, gemaakt, vermomd. Affectie, affection, Fr., genegenheid, welwillendheid; gunst, liefde. Affectionneren, gunstig toegedaan zijn. Affectionis pretium, een liefdegeschenkje. Affettuoso, Ital., (muz.) teeder. Ten aanzien van de gezwindheid heeft het zijne plaats tusschen andante en adagio. Affidavit, in Engeland, de schriftelijk afgenomene beëediging eener daadzaak voor eenen persoon, bevoegd, om den eed af te nemen. Affigeren, aanslaan, aanplakken. Affiche, een aangeslagen berigt of bevel. Affiliatie, bij de oude Galliërs, de aanneming tot kind, bij de Roomsche geestelijken, de opneming in de gemeenschap eener orde. Affilieren, iemand als kind aannemen; ook eenen wereldlijken persoon in de gemeenschap eener orde opnemen, hem dezelve deelachtig maken, waaraan het regt verbonden is, om in een klooster, waaruit een lid der orde is verplaatst geworden, weder terug te mogen keeren. Van hier geaffilieerden, aangenomene zonen en dochters van zulk een gesticht. Affineren, fijn maken, louteren. Affinage, plaats, waar een ding, als suiker, metaal, enz., fijner gemaakt, gelouterd wordt. Affinerie, ijzerdraad in ringen; ook draadtrekkerij. Affiniteit, zwagerschap, verwantschap. Chemische affiniteit, bijzondere aantrekking, verwantschap der stoffen. Een tot nog toe onverklaarbaar verschijnsel, naar hetwelk de dingen zich meer of minder plegen te vereenigen. B.v., krijt wordt door azijn geheel opgelost; brengt men echter zuiver loogzout in de oplossing, dan zinkt het krijt, in eenen droogen toestand op den grond; de azijn verlaat het krijt en verbindt zich met het loogzout; en de verwantschap van den azijn met het loogzout is sterker, dan met het krijt. Affion, opiat om den moed en de liefde op te wekken, ook opium. Affirmeren, bevestigen, beamen, bekrachtigen. Affirmatie, bekrachtiging, bevestiging, Affirma- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} tief, bevestigend, bekrachtigend. Affixa, (in de regtsgel.) alle dingen van een onroerend goed, welke aard-, muur-, band-, spijker- en nagelvast zijn. Afflictie, droefenis, ellende. Affligeren, bedroeven, krenken. Afflige, (in de muzijk) smartelijk. Affluenza, Ital., toeloop, groote verzameling; het toestroomen eener groote menigte van volk. Affreux, Fr., ontzettend, verschrikkelijk, ongehoord. Africa, Afrika, het zuidelijke gedeelte der oude wereld, dat zijnen naam van de apen zoude bekomen hebben. Affront, schimp, beleediging, smaad. Affronteren, iemand stout onder de oogen treden, smadelijk bejegenen. Affunde (op recepten), giet daarop. Affusie, opgieting. Affutage, affuitwerk; onderstel van het geschut. Aftakelen, geschut, ankers, touwen en zeilen van een schip afnemen en in de magazijnen brengen; zoo als in vredestijd geschiedt met de oorlogsschepen. Afzijgeren, bij de bergwerkers, de diepte van eenen put met eene loodlijn meten. Aga, een aanvoerder van krijgsvolk, een officier, bij de Turken; inzonderheid een opperbevelhebber over de Janitsaren. Kisler-aga, die het opzigt heeft over vrouwen. Agalactia, mangel aan melk in de borsten. Agalaris, lijfwachten der Turksche Bassa's. Agalme, grafstandbeeld of grafpilaar. Aganippe, bron aan den Helikon, die eenen iegelijk, welke van het water dronk, met de dichtkunst bezielde. Aganippiden, de negen Muzen. Aganotheta, oppertoeziener over de heilige spelen, bij de oude Grieken. Agapeten, veelgeliefden; een gezelschap vrome jonkvrouwen in de eerste Christelijke kerk; ook priesters en monniken, die met personen van het andere geslacht zamenleefden, doch, gelijk zij voorgaven, zonder de kuischheid te kwetsen. Agape, agapes, het liefdemaal bij de eerste Christenen. Agathalyus, Pluto, als heerschappijvoerder over de dooden. Agathodaemonen, calodaemonen, goede geesten. Agathologie, dat gedeelte der praktische wijsbegeerte, hetwelk aantoont, waarin de gelukzaligheid bestaat, en welk het onderscheid is tusschen schijngoederen en wezenlijke goederen. Agati basci, opperhofmeester aan het Perzische hof. Agatichi, het 5e hemelsche huis der astrologen, uit hetwelke zij van lust, vreugde, liefde-geluk, spelen, kleedingen en kinderen plegen waar te zeggen. Agea, de lange gang nevens de roeibanken op de schepen der Ouden, op welken gang de bevelhebber der roeijers, ageator, op en neer ging. Bij de Grieken Paradon. Agebaren, graangod der Tscheremissers, dien zij voor en na den oogst vierden. Agelaea, Ageleis, Minerva als krijgsgodin. Agelastus, bijnaam van Pluto, als een zeer gestrenge God. Agenda, agende, een gedenkboek, dagboek; kerkboek, hetwelk de liturgie, gebeden of voorschriften bevat. Agende annuel, lijst, rol, gedrukte of geschrevene aankondiging van het merkwaardigste, dat er, op zekere dagen, in Parijs, te zien of te hooren is. Agenoria, Agerona, eene godin, aan wie de Romeinen den moed tot eene onderneming toeschreven; de werkdadigheid. Agens, in het meervoud Agentia, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} iets dat in beweging brengt. Agent, zaakbezorger. Agerasie, wanneer men niet veroudert, maar er altoos frisch en jong uitziet. Ageren, handelen, verrigten; ook klagen. Ageustia, het vasten, nuchter blijven. Aggiustatamenta, Ital., (muz.) stipt, zeer naauwkeurig. Agglomereren, zich ophoopen, grooter worden, zoo als een sneeuwbal, die gerold wordt. Geagglomereerde huizen, die digt bij elkander gebouwd zijn. Agglutinantia, vereenigende middelen, welke de lippen der wonden zamenbrengen en de genezing der laatste bevorderen (agglutineren). Aggratiandi jus, het regt van begenadiging, volgens 't welk vorsten aan een' misdadiger de toegekende straf kunnen kwijtschelden of verzachten. Aggravatie, verhooging, verzwaring. Aggraveren, bezwaren, ophoopen, verzwaren, vergrooten, als zonde, straffen; ook verbannen, vervloeken: verdacht maken. Aggreëren, zie Agreabel. Aggregaat, verzameling, een hoop van zulke dingen, die geene natuurlijke verbinding onder elkander hebben. B.v. zandsteen is een aggregaat van korrels of zand. Ook de som van meerdere getallen. Wanneer echter de deelen in elkander loopen, elkander oplossen, en zich tot een geheel verbinden, dat andere eigenschappen heeft, dan te voren ieder deel afzonderlijk had, dan heet het een mengsel; gelijk, b.v., de zamengestelde artsenijen of metalen enz. Aggregatie, opneming in de familie. Aggresseren, zie Agresseren. Agheustie, het verlorene vermogen van den smaak. Aghirlik, de geschenken, welke een Bassa moet doen geworden aan de Sultana of keizerlijke Prinses, welke de Turksche Keizer hem in het huwelijk vereenigt. Agiel, agile, Fr., agilis, Lat., behendig, vaardig, gezwind. Agiliteit, behendigheid enz. Agio, opgeld. Agioteur, actiehandelaar, actionist, woekeraar. Agiotage, actiehandel. Agioteren, eenen woekerachtigen handel - agiotage - drijven. Agiosideron, bij de Christenen, welke onder de Turksche heerschappij leven, een ijzer, waarop met een' hamer geslagen wordt, ten einde hen hierdoor (dewijl zij zich van geene klokken mogen bedienen,) tot de godsdienstoefening te roepen. Agitato, Ital., (muz.) onrustig, hevig. Agiteren, bewegen, heen en weder drijven, verontrusten, beangstigen, pijnigen, vervolgen; ook handelen, afhandelen. Agitatie, beweging, onrust des gemoeds; bemoeijing. Aglaia, eene van de drie bevalligheden. Agnaten, bloedverwanten; mannelijke nakomelingen van eenen vader, maar bij onderscheidene kinderen. Agnatie, verwantschap der agnaten, bloedverwantschap van vaders zijde. Agnatisch, tot zulk eene verwantschap behoorende. Agni, Aghni, Aghini, de God des vuurs bij de Indiërs of de genius, welke het vuur beheerscht en ook Pavak of Pavaka genaamd wordt, doch zijne gemalin Aghnay of Svaha. Hij wordt afgebeeld met 4 armen op een' ram rijdende, het hoofd met vlammen omringd, en in 2 handen met dolken. Agnischtut, hetzelfde met Abhigit. Agnoïten, ketters van de 6e eeuw, die beweerden, dat Christus van den dag des laatsten {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeels niets geweten heeft. Agnominatie, (rhetor.) anders paranomalie, wanneer men twee gelijkluidende woorden achter elkander plaatst, b.v., hij wist niet, wat dat voor waren waren. Agnominatio, hetzelfde met paronomasia. Agnosceren, erkennen, toestemmen. Agnus dei, Lat., een door den Paus gewijd stukje was, waarop een lam gedrukt is, hetwelk de Katholijken, uit godsvrucht, bij zich dragen. Ook een Latijnsch gebed, hetwelk bij de mis uitgesproken wordt, en met de woorden Agnus Dei begint. Agomphiasis, het verwiggelen der tanden. Agon, (agonie, Fr.,) doodstrijd, het worstelen met den dood, zieltoging; ook strijd van verschillende gemoedsbewegingen, als: toorn en vrees, vrees en hoop, hoop en droefheid. Agoniseren, agonizaren, zieltogen, op het uiterste liggen. Agonalen, zekere feesten bij de oude Romeinen, welke altijd op het einde van Januarij gevierd werden, en met hevige ligchaamsbewegingen gepaard gingen. Agonarchen, agonstarchen, de opzieners der wedspelen bij de Grieken, welke zorg droegen, dat de wetten en gebruiken in acht genomen werden, de geschillen tusschen de kampvechters beslechtten, en de prijzen uitdeelden. Agonistiken, sekte der Christenen in Afrika, welker belijders op de jaarmarkten rondreisden, en hare leer zochten uit te breiden. Zij ontvingen daarvan hunnen naam, dat zij verzekerden, met den vorst der duisternis in gestadigen strijd te leven. Agonius, God bij de Romeinen, die het opzigt over de menschelijke handelingen had, en dien zij aanriepen, voor en aleer zij iets ondernamen. - Dezen naam gaf men ook aan Janus en Mercurius. Agonographie, beschrijving der kampspelen bij de ouden. Agonostiek, dat gedeelte der ligchaams-oefeningen bij de Grieken, dat met kampen eenige overeenkomst heeft. Agonotheten, opzieners, regters bij de kampspelen der ouden. Agonostica, dat gedeelte der gymnastica, hetwelk de wedspelen bevat. Agonoclyten, sekte in de 7e en 8e eeuw, die daarvan haren naam ontving, dat zij bij de gebeden het kniebuigen verwierpen. Agora, zie Gerah. Agoraea, bijnaam van Minerva en Diana. Agoreus, werd Jupiter en bijzonder Mercurius genaamd, dewijl hij, als God der kooplieden, de opziener over de markten was. Agoronomen, waren in Athene datgene, wat te Rome de Aediles waren. Agotkon, bij de Irokezen de naam van de geesten der 2e orde. Agotsinnachen, de waarzeggers der Irokezen, welke ook Arendiovannen en bij de Hurons Sajotkata genaamd worden. Agoye, een God der bewoners van het koningrijk Whoda in Afrika, voor wiens onbehouwen beeld 3 schalen met kleine kogels staan, door middel waarvan de priester aan degenen, die om raad vragen, orakels uitdeelt. Agraffe, is bij de beeldhouwers een sieraad, hetwelk zij aan het einde eens werks aanbrengen. Agreabel, agréable, Fr., aangenaam, lief, waard; agreëren, aangenaam zijn, believen, gevallen, gunstig aannemen. Agrement, bevalligheid, vermaak, goedkeuring. In de muzijk zijn agrémens, agrementen, al die kleine bijgevoegde sieraden, als: voorslagen, trillers, enz., waardoor de muzijk {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} veraangenaamd wordt. Ook geeft men dezen naam aan zekere sieraden, welke men op de kleederen plaatst, om die te verfraaijen. Agreminist, iemand, die de agrémens voor de dames maakt. Agresseren, agresser, Fr., aanvallen, aangrijpen; twist veroorzaken. Agresseur, rustverstoorder, aanvaller. Agressie, aanval, verwekking van twist. Agricultuur, landbouw. Agriogina, Bacchusfeest; de vrouwen zochten Bacchus bij nacht, en kwamen eindelijk met de verzekering terug, dat hij zich bij de Zanggodinnen had verborgen gehouden. Hierdoor moest aangeduid worden, dat de ruwheid der oude volken, door liefde tot de wetenschappen is achtervolgd geworden. Agriophagus, die van wilde dieren leeft. Agriothymia, een woeste inborst; ookwaanzinnigheid met moordlust. Agrippa, een kind, dat met de voeten het eerst geboren wordt. Agrius, Pan, als een der veldgoden. Agrotera, Diana, als godin der jagt. Agrouperen, agrouper, Fr., vele beelden, zaken, opéén hoopen. Agrypnie, slapeloosheid; ook het te veel waken. Aguffi, een door de Kalmukken als een God vereerde heilige, welke op eenen troon zittende met een boek in de hand afgebeeld wordt. Agyniërs, sekte in de 7e eeuw, welker aanhangers leerden, dat God den echt niet verordend had en zij daarom niet wilden trouwen. - Agynus, die noch vrouw, noch bijzit heeft. Agyrte, kwakzalver, marktschreeuwer, goochelaar. Ahastara, bij de Indiërs een naam der als Godheid vereerde zon. Ahriman, zie Ormuzd. Aide, hulp, bijstand, helper. Aidede-camp, Generaal-Adjudant, Aide-Major, Adjudant. Aidoneus, naam van Pluto; wijl hij zijn rijk in de benedenwereld had. Aijukal, een der 4 hoofdgoden der Mongolen, welke met den Wischnoe der Indiërs eenerlei schijnt te wezen. Een andere is Aijuschal, welke met Brama overeenkomt. Ailekes, Ailekes-Olmaka, bij de Laplanders 3 Goden, welke zij als begeleiders der zon beschouwen; terwijl zij aan hen drie dagen in de week gewijd hebben, welke zij bijzonder gunstig ter verrigting van sommige bezigheden, daarentegen ongunstig tot verscheidene andere, houden. Aimabel, aimable, Fr., beminnenswaardig. Aimac tiis, huisgoden der Heidensche Tartaren. Aimo, bij de Laplanders de verblijfplaats der afgestorvenen. Air, wijs van zich te gedragen, te handelen; ook het uiterlijke aanzien, de uitdrukking der gewaarwordingen; zich een groot air geven; ook, bij de schilders, de rigting van het hoofd, de wending en houding daarvan. De schilderijen hebben ook een goed air, wanneer de kleuren der voorwerpen, naar de verschillende graden des afstands, verminderd of verzwakt zijn. Aisance, Fr., ligtheid, ongedwongenheid in manieren; gemakkelijkheid, welgesteldheid; ook voorregten en heerlijkheden. Aise, Fr., in de spreekw. il est à son aise, hij leeft zeer genoegelijk, gevoelt zich ten eenenmaal gelukkig; hij is in zijn aise. Aius locutius, Godheid bij de Romeinen. Aja, oppertoezigtster over de kinderen aan het Spaansche hof. A jour, doorschijnend, gebroken. Ajourneren, zie Adjourneren. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Ajusteren, gelijk maken, b.v., een gewigt; ook aanpassen, als: een kleed aan het lijf; zich ajusteren, zijne kleeding, zijnen opschik in orde brengen; zich gereed maken. Aïtiologie, leer van de oorzaken der ziekten. Akademie, (academie), hoogeschool, universiteit. Ook gezelschap van geleerden. Van daar heeft men teeken-, schilder- en muzijk-akademien; - akademie der beeldende kunsten; ook ridder-akademien. In het Fr. heeft men academie d'amour, voor hoerhuis. Ook worden bij de schilders de afteekeningen of modellen van een naakt mensch, in eene bijzondere houding, akademien genoemd. Akademist, akademicus, Lat., iemand, die aan eene akademie studeert; akademisch, wat tot de hoogeschool behoort. Akatalektisch (ακαταληχτος); in de dichtkunst, een vers, hetwelk ten aanzien der voeten en lettergrepen, de hoogste volkomenheid bezit. Katalektisch, het tegendeel daarvan. Akegi- of Atagis-Bassa, de opperkeukenmeester aan het hof des Turkschen keizers. Akghi, de kok, die de Janitsaren moet spijzigen, op hun gedrag letten en hunne misdrijven straffen. Akko en Alxhito, twee vrouwelijke schrikbeelden, waarmede de oude Grieken hunne kinderen bang maakten. Akond, soort van vrederegter in Perzië. Akteur, zie Acteur. Akuman, booze geest bij de Perzen. Akustiek, gehoorleer; de leer van geluid en toon, welke tegelijk de gronden der muzijk in zich bevat. Akustisch werktuig, acusticon, eene gehoorbuis, een werktuig waarvan zich hardhoorende personen bedienen, om de werking des geluids op hun gehoor te versterken. Akustische artsenijmiddelen, voor de ooren. Akuthor, zie Thor. A la, Fr., op, of naar; à la Grecque, à la Française, op de Grieksche, Fransche manier; à la mode, naar den smaak; à la téte, aan de spits, vooraan, in het gezigt. Alai begler, een Turksche overste. Alai-tschausch, voornaam geregtsdienaar bij de Turken. Alala, godin des oorlogs. Alambrados, Portug., illuminaten, verlichten; ingevingen voorwendende menschen; eene sekte in Portugal, den Engelschen kwakers gelijk. Alarm, oploop, oproer, vrees, zorg, opschudding. Alarmeren, opschudding maken: zich alarmeren, ongerust worden. Alarmist, een, die opschudding veroorzaakt. Alart, alert, alerte, Fr., vaardig, wakker, rustig. Alaston, Jupiter, in zoo ver de ondeugd en misdaden door hem gestraft worden; - een geest, die, naar de meening der Ouden, de menschen plaagde. Albanenzen, eene sekte in de 8e eeuw, welke een oorspronkelijk goed en kwaad wezen aannam. Albe, een wit linnen kleed, hetwelk de Roomsche priesters, bij eenige ambtsverrigtingen, plegen aan te doen. Albigenzen, eene sekte, welke van de 11e tot de 13e eeuw vele aanhangers vond, die naar Peter Waldus, een' harer voornaamste leeraars, ook den naam Waldenzen ontvingen. Zij werden door de Roomsche Kerk hevig vervolgd, en men zegt, dat zij het eerst aanleiding tot de inquisitie gegeven hebben. Albinagii jus, Lat., droit d'aubaine, Fr., regt der voormalige koningen in Frankrijk, om de nalatenschap van vreemdelingen, die aldaar zonder zich in het rijk bevindende {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen sterven, te naasten en zich toe te eigenen. Albinos, wittelingen; zeker menschenras, met eene witte huid en roode oogen (ook kakkerlakken en witte mooren genoemd). Albion, naam van Engeland, ten tijde der Romeinen, thans alleen in den verhevenen stijl nog voor dat land gebruikt wordende. Albion is waarschijnlijk ontleend van Engelands witte rotsen. Albogalerus, eene, uit het vel van een' geofferden stier vervaardigde, spits toeloopende muts der opperpriesters van Jupiter, aan welker bovensten top een olijftak was vastgemaakt, ten teeken, dat de priester overal, waar hij kwam, vrede medebragt. Alborak, het dier, waarop Mahomed naar Jeruzalem zoude gereden zijn, om aldaar ten hemel te varen. Albordi, Bordy, bij de Parzen, de naam van den oorspronkelijken berg, die de wortel en grondveste der geheele aarde is. Album, stamboek, inschrijfboek; album amicorum, vriendenrol. In albis, oningebonden (van boeken). Album graecum, witte hondsdrek; album nigrun, muizendrek. Albus, een witpenning, zilveren munt in Keur-Hessen. Albunea, beroemde nimf, eene der Sibillen, welke de Romeinen bij eene grot in een woud aan de rivier Aniene, omstreeks Tibur, goddelijke eer bewezen. Alcade, alcaide, regter, gouverneur, bevelhebber eener vesting, burgemeester of schout van eene stad, of een dorp, in Spanje en Barbarije. Alcahest, algemeen oplossingsmiddel bij de Alchimisten. Alcala, de Spaansche tollen, die de schepen van de koopwaren moeten betalen. Alcali (alkali), loogzout, verkregen wordende door uitloogen uit de asch van planten. - Alcalisatie, de loogzoutbereiding. Alcalisch of alcalinisch, loogzoutig. Alcaliseren, tot loogzout branden, met loogzout vermengen, of bezwangeren. Alcantara, Spaansche ridderorde, de ridders houden zich aan de reglementen der Cistercienzen, maar mogen trouwen. Alceste, dochter van Pelias en gemalin van Admetus, koning van Thessalië. Alchimie, de kunst, of wetenschap, om, door middel van geheime chemische bewerkingen, onedele metalen in edele te veranderen; van daar de zoogenoemde goudmakerij. Het is bekend, dat deze wetenschap ontelbare menschen heeft bezig gehouden, welke, onder den naam van Adepten, het geheim om goud te maken, door den steen der wijzen, wilden uitvinden. Alchimist, een (zoogenaamde) goudmaker. Alchimistisch, op de wijze der Alchimisten. De oorsprong der alchimie verliest zich in de dikste duisternis der vroegste fabeleeuwen. Alchollea, gewone vleeschspijs der Mooren, bestaande in schijfjes vleesch in de zon gedroogd, die twee jaren lang kunnen goed blijven. Alcides, naam van Hercules. Alcimache, Alcis, bijnaam van Minerva, als krijgsgodin. Alcioneus, zoon der aarde, een der reuzen en wel de sterkste, na Porphyrion. Alcmene, dochter van Electrion en gemalin van Amphitruo. Alcobaza, klooster in Portugal, begraafplaats der oude Koningen. Alcohol (alkohol), een fijn chemisch poeder; de allervlugste geest. Alcohol vini, overgehaalde wijngeest. Alcoholiseren, tot zeer fijn poeder maken, of den sterksten geest (spiritus) maken. Alcoholometer, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} werktuig, om de eigenlijke zwaarte van geestrijke vochten te vinden. Alcoran (alkoran), de koran, het Turksch wet- en godsdienstboek. Al corzo, volgens den wisselkoers. Alcove (alkoof), een, door eene deur of gordijn, van de gewone huishoudkamer afgezonderd slaapvertrekje. Alcyone, dochter van Atlas en Plejone. Aldade, hetzelfde met Diopter. Aldee, beteekent in Indië eene kleine stad of dorp, en wordt telkens vóór den naam van het landschap geplaatst. Alderman, een voornaam magistraats-persoon in Engeland. De magistraat van Londen bestaat uit 26 Aldermans, wier hoofd de Lord mayor is, voorts bij de Angelsaksen de naam hunner Oudsten en Rigters. Ale, Eng., sterk bier in Engeland. Alea, een teerling, dobbelsteen; jacta est alea, de teerling is geworpen, het is geschied. Aleae res, eene onzekere winst. Aleatorium, eene plaats bij de Romeinen, waar de spelers van hunne vermoeidheid wat uitrustten. Aleconer, ambtenaar in Engeland, die over de bakkers en brouwers gesteld is. Alecto, dochter des Aethers en der Aarde. De Grieken en Romeinen vereerden, namelijk, den aether als een' God, hem beschouwende als een' zoon van den Chaos en der duisternis, en met den dag, die zijne zuster was, te hebben geteeld: den hemel, de aarde en de zee; voorts eene der drie wraakgodinnen. Alectryomantie, Gr., haanwaarzeggerij, voorzegging uit het hanengekraai. Alectryon, dienaar van Mars, door dezen in een' haan veranderd. Alem, het vaandel van eenen Turkschen Spahi. Alemdar, een Turksche vaandrager. Alemannen. Met deze benaming, zoo veel als alle mannen of allerlei mannen beteekenende, wordt een oorlogsverbond van verscheidene Duitsche stammen aangeduid, die in 't begin der 3e eeuw het Romeinsch gebied naderden. Alembicus, distilleerhelm. Alembroth, het philosophische zout, de sleutel tot de hermetische kunst. Alemsin, de knop op den stok der paardenstaarten, die voor den Grooten Heer uitgedragen worden. Alendos, onbemiddelde studenten, die hun onderhoud van de leeraren ontvangen. Alentours, Fr., omstreken. Aleuromantie, Gr., de meelwaarzeggerij, waarzeggerij uit koornen meelhoopjes. Alexandrinus, Grieksche gouden en zilveren munt van Alexander den Grooten, van ½ tot 4 drachmen. Alexandrijnsche verzen, berijmde verzen, die met twaalf en dertien lettergrepen afwisselen; de eerste eindigen op eene lange lettergreep, en heeten daarom mannelijke, de laatste, daarentegen, op eene korte lettergreep, en worden vrouwelijke genoemd. Alexandrijnsche versie, (codex) versio alexandrina, eene Grieksche overzetting van het oude testament, omstreeks twee honderd jaren vóór Christus geboorte, door zeventig vertalers vervaardigd. Zie Septuaginta. Alexeterium, tegengift, eigenlijk een hulp- of redmiddel in 't algemeen. Alexiacacon, bezinksel, dat het vergift weerstaat. Alexipharmaca, alexiteria, tegengiften. Alexipharmacie, leer van de tegengiften. Alexipyretum, alexipijreticum, een middel tegen de koorts. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Alfadur, d.i. Alvader, in de Scandinavische fabelleer, de hoogste en oudste aller goden. Alfen heet daarin ook een geslacht van halfgoden, onderscheiden in Licht- en Nacht-Alfen. De eerste wonen in Alfhoim, het hemelsche rijk van den God Frei; de laatste zijn booze geesten, wonende onder de aarde. Alfandega, Portug., het tolhuis in Lissabon; ook de betaling van inen uitgaande regten. Al fresco, het schilderen op natte kalk, eene der oudste en duurzaamste manieren van schilderen. Algadrane, harsachtige stof, die de zee bij hoog water opgeeft; zij is hard als pek, en kan als zoodanig gebruikt worden. Algarade, grove beschimping, beleediging. Algarithmus, algorithmus, (wisk.) de vier wijzen van rekenen, het adderen, substraheren, multipliceren en divideren. Algebra, de stelkunst, vergelijkingsleer; rekening, waarbij men zich van letters in plaats van getallen bedient. Algebraische (stelkunstige) formulen, opgaven. Algebraist, een stelkunstenaar. Algedo, hevige pijn, (bijzonder in de testiculi). Algema, algematodes, de gewaarwording van pijn en smart. Algeroth, een braak- en zuiveringsmiddel van opgelosten regulo antimonii (spiesglanshonig en suplimaat). Alguazil, alguaril, bij de Mooren, Arabieren en Spanjaarden een geregtsdienaar. Ali, de opperste schrijver in de Russische kanselarij. Alibi, Lat., elders. Het alibi, het elders zijn, bewijzen (bij beschuldigingen). Alica, soort van fijn tarwebrood, waaruit de Romeinen een' drank bereidden. Alicariae, liederlijke vrouwlieden. Alieen, vreemd; van iets niet alieen zijn, tot iets overhellen; in Engeland een vreemdeling, buitenlander. Alienabel, vervreemdbaar, verkoopbaar. Alienatie, vervreemding. Alieneren, vervreemden. Alieni juris, onder vreemde heerschappij. Alignement, afmeting volgens eene regte lijn; afsteking eener vesting. Aligneren, volgens eene regte lijn afmeten, of steken. Alimentarius, wien de verzorging door eenen uitersten wil nagelaten is. Alimentatie, verzorging, onderhoud. Alimenten, levensmiddelen. Alimenteren, onderhouden, van levensmiddelen voorzien. Alimestar-baschi, eerste opzigter over de tenten en paviljoens des Turkschen keizers. Alindisis, het voor de gymnastische spelen gebruikelijke zalven met olie, waarna men zich in het zand wentelde. A linea, van de linie af; een nieuwe regel. Alipasma, zeker poeder, dat, met olie gemengd en opgesmeerd, het uitbreken van het zweet belet. Alipta, Gr., een zalver. Alipterium, het zalfvertrek, de zalfkamer (bijzonder in de baden der ouden). Aliptica, de zalfkunst. Aliquant, een niet opgaand, aliquot, een opgaand deel van een geheel, b.v. 5 in 16, 5 in 20. Alises, winden, die 't gansche jaar door uit denzelfden hoek waaijen. Aliteratie (redeneerk.), wanneer verscheidene woorden in eenen volzin eenerlei toepassing hebben. Alituur, de voeding tot ligchaams-onderhoud. Alkade, zie Alcade. Alkali, zout, dat uit het zeekruid kali geniculatum of Antylla, hetwelk aan de Spaansche kusten groeit, bereid wordt. Alkoof, zie Alcove. Alla, Halla, zeer sterk en scherp Engelsch bier. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Alla breve, Ital., (muz.) nog eens zoo schielijk. Alla capella, kapelswijze, d.i. snel, in eene gelijkmatige voortgezette beweging. Alla diretta, trapswijze, volgens den toonladder; alla minuta, in het klein handelen, winkelieren. Alla pezza, stukswijze; alla polacca, op zijn Poolsch; alla zoppa, op eene hinkende, d.i. ongelijke wijze. Alla-ekber, gebed, waarmede de Perzen hunne openbare godsdienst aanvangen. Allai, veldtogt, bij de Turken. Allarm, zie Alarm. Allat, Allata, een hemelsch vrouwelijk wezen, waaronder de Arabieren vóór den tijd van Mahomed de maan aanbaden. Allatratie, het aanblaffen, aankeffen. Allazoppa, (in de toonk.) ongelijk, huppelend. Allechement, schoonheid en zuiverheid van gravuur. Allée, boomrij, boomgang. Allegaat, het aangehaalde. Allegata, aangehaalde schriften, plaatsen, verwijzingen. Allegeren, aanhalen, verwijzen. Allegement, zachte drukking der hand bij het vormen der slagschaduwen in eene gravuur. Allegorie, (redek.) vergelijking, beeld- of gelijkenisrede, zinnebeeldige voorstelling. Allegorisch, zinnebeeldig, oneigenlijk, toespelend, verborgen, verbloemd (dichtstukken, schilderijen, spreekwijzen). Allegoriseren, zich zinnebeeldig, verbloemd uitdrukken. Allegra, ligt schip, ligt vaartuig. Allegramente (muz.), haastig, vrolijk. Allegretto, een weinig haastig, of vrolijk, ook allegro assai of di molto, zeer, of allersnelst. Een allegro, snelzang, snelspel, vrolijk, levendig, muzijkatuk. Allegro moderato, matig snel; allegro non tanto, niet zeer gezwind. Alleluja, zie Halleluja. Allemande, een Duitsche (Zwabische) dans. Allentamendo, (in de toonk.) overgang uit de hoogte tot de laagte. Allerchristelijkste, eene benaming des Konings van Frankrijk. Allergetrouwste (zoon der kerk), is de Koning van Portugal. Allerheiligste, een titel van den Paus. Alliance, alliantie, verbindtenis, verbond, verdrag. Alliëren, zich verbinden. Geallieerde, verbondene, bondgenoot. Alliberati, die als burgers zijn opgeschreven. Alliceren, aanlokken, tot zich lokken. Alligatie, aanhechting, verbinding, vermenging. Regel van alligatie (rekenk.). Alligeren, aanbinden; verpligten. - Zie voorts Ligeren. Alligator, Amerikaansche krokodil (kaiman). Allignementen, afteekeningen, afbakeningen bij vestingwerken. Allioticum, bloedzuiverend artsenijmiddel. Alliteratie (redek.), de letterrijm, gelijke klank van enkele letters. Allobrogen, oud volk, thans de Savoijers; ook ruwe, onbeschaafde menschen. Allodiaal, allodial, eigen geërfd, niet leenpligtig. Allodiaal-goed (allodium) een vrij erfgoed, vervreemdbaar goed. Allodificatie, de verandering van leengoederen in eigene goederen. Allogianen, sekte in de 2e eeuw, die het Evangelie en de Openbaring van Johannes als ondergeschoven verwierp, en loochende, dat Christus het eenige woord des Vaders was. Allolalia, het verkeerd spreken, eene ziekelijke neiging, om zich te verspreken. Allonge, alonge, Fr., verlengingsteng; een aanhangsel aan eenen {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} wissel. Allonge-pruik, eene lange pruik met krullen. Allongeren, verlengen. Allons, Fr., laat ons gaan! voort! voorwaarts! welaan. Allopathia, de overdraging eener ziekte op een ander deel. Allotrien (allotria), bijzaken, welke de hoofdzaak niet betreffen. Allotriophagia, ziekelijke begeerte, om oneetbare dingen te nuttigen. All'ottava, Ital., (muz.) in den achtsten toon; octaafswijze, of acht toonen hooger. Allooi, toevoegsel in de munt, of het gehalt van deze. Alluderen, toespelen, schertsen, spotten. Allusie, toespeling. All'unisono, Ital., (muz.) in gelijkluidendheid, eensluidend. Allure, gang, pas; het voet- of gangwerk; voetstel (van paarden). Alluvio, alluvion, alluvie, aanspoeling: regt van alluvie, het bezitregt op aangespoeld land. Alm, in Oostenrijk een privatief bosch. Almadie, vaartuig der Afrikanen. Almagest, het oudste werk over de sterrekunde, uit de tweede eeuw, van Ptolomeus. Almagra, Spaansch donkerrood. Almanach, almanak, tijdwijzer, kalender. Almandin, edele steen tusschen granaat en robijn. Al marco, Ital., naar het gewigt. Almedine, verwoeste stad van Marokko. Almene, in Oost-Indië gewigt van 2 lb. Almuda, eene Spaansche koornmaat. Al numero, volgens het getal. Al occorrenza, Ital., bij gelegenheid, naar omstandigheden. Alogotrophie, de ongelijke voeding der ligchaamsdeelen; miswas der ledematen, b.v. het eene been dikker dan het andere. Alomantie, zie Halomantie. Alonge, zie Allonge. Alopecie, het uitvallen der haren. Al' ordinario, Ital., à l'ordinaire, Fr., op de gewone wijze. Aloxe, soort van den fijnsten en duursten Bourgonjewijn. Aloza, al Uzza, godin der Arabieren vóór Mahomed. Alp, nachtmerrie. Al pari, Ital., au pair, Fr., in, of van gelijke waarde; gelijkwaardig, zoodat men geen opgeld geeft. Al peso, zie Al marco. Alpen, alle hooge bergen, inzonderheid die, welke Italië van Frankrijk en Duitschland scheiden. Alpha en Omega, de a, of eerste, en oo, of laatste letter van het Grieksche alpbabet. Fig. het begin en einde; de Almagtige. Alphabet, het abé; en bij boekdrukkers drie en twintig of vier en twintig vellen gedrukt papier. Alphimantie, waarzeggerij en bewijs van onschuld, door middel van zekere meelspijzen. Alphitidon, beenbreuk, waarbij het been in kleine stukken, als meel, gebroken is. Alphonsinum, chirurgisch instrument om kogels uit te halen. Alphus, witte huidvlek. Al piacère, of al piacimento, Ital., naar welgevallen, naar believen. Alpiel, bescherm-engel der vruchtboomen, volgens den Talmud. Alpion (spel), het teeken of de vouw, die men aan eene kaart maakt, als men, na eene winning, hooger wil zetten. Al punto, (muz.) naauwkeurig, op een haar. Alquifou, eene soort van zware looderts, uit Engeland komende. Alraun, Albraun, waarzegster, wijze vrouw (priesteresse der oude Duitschers). Al rigore di tempo, of al tempo, (muz.) naauwkeurig in de juiste tijdmaat, in afgemetene beweging. Al segno, van het teeken af. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Al segno, (in de toonk.) herhaling van een stuk. Alt (Alto), de tweede stem; hooge middelstem; de hoogste en fijnste stem na den discant. Altist, altzanger. Altaan, altan, opene, onbedekte en meerendeels met bloemen bezette, plaats, boven aan een huis, balkon. Altaar, offertafel, eene hoogte boven den grond, om vuur op te maken en der Godheid te offeren. Altarist, altaardienaar, misbediende. Altaragium, een aan het altaar gewijd goed, of ding. Alta viola, altviool, armviool. Altangatusun, afgodsbeeld in de gedaante eener slang met 4 pooten, bij de Kalmukken. Altellus, gemeente-kweekeling, vondeling, die op kosten eener gemeente moet verzorgd worden. Alterabel, veranderlijk. Alteratie, verandering; gemoedsbeweging, schrik, ontroering. Altereren, veranderen (meest nadeelig), ontroeren. Gealtereerd, veranderd, bedorven, ontroerd. Altercatie, twist, oneenigheid. Alter ego, in Spanje, eene koninklijke volmagt, om alle zaken, zonder verder beroep (appel), te beslissen. Alternative, alternativement, Fr.; alternativamente, Ital., (muz.) bij afwisseling. Alterum tantum, wanneer de rentesom gelijk is aan het kapitaal; - wanneer de winst eener koopwaar gelijk staat met den inkoopsprijs. Alte schock, zekere rekenmunt, in Saksen. Altesse, Fr., hoogheid. Althéa, witte maluwe, kaasjeskruid. Altimetrie, de hoogtemeting, hoogtemeetkunde. Altin, Russische zilvermunt. Altiora, Lat., hoogere dingen, per hoc ad altiora, hierdoor tot hooger. Res altioris indaginis, zaak van dieper onderzoek. Altum silentium, diep stilzwijgen. Altissimus, bijnaam van Jupiter. Altist, zie Alt. Alumneum, kweekschool, waarvan de leerlingen ook gevoed worden. Alumnus, een kweekeling, voedsterling, scholier en kostganger. Alumniaat, kweekelingschap, de vergunning om kweekeling te zijn. Alveus, bedding eener rivier. Alviduca, laxerend middel. Alvigore di tempo, (in de toonk.) in de strikte lengtemaat. Alyce, zielangst. Alypias, een geneesmiddel tegen de zwartgalligheid. Alysius, Bacchus, in zoo ver de wijn de droefheid verdrijft. Alyssum, middel tegen de dolheid of hondsdolheid. Alytarch, priester en opziener over de spelen ter eere der goden in Antiochië. Alyten, rustbewaarders bij de Olympische spelen. Amabile, Ital., (muz.) liefelijk, beminnelijk, teeder. Amacdar agasi, de sleutelbewaarder der schatkist van den Turkschen keizer. Amalgama, kwikerts, kwikbrij; de verbinding van kwikzilver met een ander metaal, inzonderheid met tin, zilver en goud. Amalgamalie, het bekwikken, de oplossing door of met kwikzilver; innerlijke verbinding, zamensmelting. Amalgameren, bekwikken, innerlijk verbinden, vermengen, zamensmelten. Amalthea, (fabelk.) de dochter van Melisseus, koning te Creta, door welke Jupiter gezegd wordt met de melk eener geit en met honig gevoed te zijn. A manco, (Ital., van het Latijnsche mancus, gebrekkig) hetgeen aan eene som ontbreekt, hetgeen daarvan afgaat; ook een voorschot. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Amani, het 3e heilige en tevens wetboek der Turken. Amant en amasia, twee gelieven; amant, amasius, de minnaar, amante, amasia, de minnares. Amanuensis, handlanger; die eenen ambtschrijver behulpzaam is. Amaranth, onverwelkelijk, altijd groen; duizendschoon (bloem). Amasia, geliefde, bijzit. Amasseren, ophoopen. Amassette, het verfmes der schilders. Ama teru oon ganii, de grootste aller inheemsche godheden in Japan. Amateur, Fr., liefhebber, beminnaar, kunstvriend. Amatrice, liefhebster, kunstvriendin. Amathusia, bijnaam van Venus. Amaurosis, de zwarte staar (eene oogziekte). Amazone, eene van de strijdbare vrouwen der oudheid in Sarmatië; eene heldin; amazonenkleed, mannelijk vrouwenkleed, vrouwen rijdkleed. Ambabus, met beide handen. Ambacht, handwerk; ook een bediende, die de ambtsbezigheden van zijnen heer verrigt en daarvoor betaald wordt. Ambachts-leen, feudum ambactae of gastaldiae, ieder leengoed, waarmede de verpligting gepaard gaat, om een ambt waar te nemen, hetwelk betrekking heeft op het staatsbestuur. Ambages, omwegen, wijdloopigheid; per ambages, door omwegen. Ambar, (Russ.) pakhuis voor koopwaren. Ambardar basci, een hofbediende in Perzië, die de sleutels tot de voorraadkamer der levensmiddelen van de koninklijke tafel heeft. Ambarvalia, veldoffer bij de Romeinen, om zegen voor hunne velden af te smeeken. Ambassade, Fr., gezantschap; post van gezant of afgezant. Ambassadeur, gezant, boodschapper. Ambassadrice, gemalin van eenen gezant. Ambe en ambo, tweetal; verbinding der dingen twee aan twee. In de getalloterij (lotto) wanneer van vijf getrokkene nummers twee bezette getroffen worden. Amber, barnsteen. Ambiënt, aanzoeker en dinger naar een ambt. Ambiëren (een ambt) pogen te verkrijgen, naar iets staan. Ambigeren, weifelen, wankelen, besluiteloos zijn. Ambigu, Fr., ambiguus, Lat., dubbelzinnig. Ambiguiteit, dubbelzinnigheid. Ambigu wordt ook gezegd, wanneer men koude en warme geregten, fruit, gebak enz. te gelijk opdischt. Ook wordt het gebruikt voor eene zamenvoeging van zaken, welke anders niet bij elkander behooren. Ambitie, eerliefde, eerzucht, eergierigheid, eergevoel, trots. Ambitieus, eerlievend, eerzuchtig, eergierig, opgeblazen. Ambitioneren, met eerzucht trachten te verkrijgen, de grootste eer ergens in stellen. Ambloma, ontijdige bevalling, miskraam. Amblotica, afdrijvende middelen. Ambonoclasten, ijveraars tegen de kerkmuzijk. Ambouteren, tusschen gestikte werken boomwol of watten leggen. Ambrosia, (fabelk.) godenspijs, ambrozijn. Ambrosiaansch, van den heiligen Ambrosius afkomstig, of door hem vervaardigd. (De lofzang: Te Deum laudamus, etc. Heer, God! U loven wij, enz.) Ambubalen, ontuchtige meisjes uit Syrië. Ambulance, een zwervend lazaret, anders hôpital ambulant, veldhospitaal, hetwelk de armee volgt. Ambulant, zwervend: eene ambulante troep schouwspelers enz. In Frankrijk is ambulant ook een opziener bij het koninklijke pacht- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} en tolwezen, dewijl zoodanig iemand veelal op de straat moet wezen, om op den in- en uitvoer een waakzaam oog te houden. Ook beteekent het, in sommige plaatsen, eenen onbeëedigden makelaar, anders beunhaas. Ambulatorisch, rondtrekkend, afwisselend, veranderlijk; actio ambulatoria, regtzaak, die van den eenen persoon op den anderen overgaat. Ambuleren, wandelen, rondtrekken. Ambulatores, geestelijken, thans exarchen genoemd, die het naast in rang zijn aan de bisschoppen. Ambustie, omzenging, ombranding. Amelioratie, verbetering. Amelioreren, verbeteren (landgoederen, huizen, enz.). Amen! het zij zoo! het geschiede! voorzeker! Amenorrhoea, ziekte uit gemis aan stondenvloed. Amerdad, bij de Parzen, de voortbrenger en beschermgeest aller gewassen. Ameta, Ital., ten halve. Amethist, (Lat., amethystus) een purperkleurig edelgesteente, hetwelk met den smaragd in waarde gelijk gesteld wordt. De Oostersche is de meest gezochte. Ametrie, ongelijkheid, onevenredigheid. Ameublement, het huisraad, de kamertooi. Ami, vriend. Amie, vriendin. Par ami, p. ami, p.a. (op brieven) door eenen vriend; anders amica manu. Zie A. m. Amiant, steen of bergvlas; draadof vezelsteen, welke zich laat spinnen en door vuur niet verteert. Wanneer de steen zwaar is en harde, onbuigzame draden heeft, dan wordt die asbest genoemd. Amicaal, amicabel, amiable, vriendelijk, vriendschappelijk; à l'amiable, in het vriendelijke, in der minne. Amicabilis compositio, schikking in der minne. Amicabiliter, amicabili-modo, vriendelijk. Amicisten, leden van de zoogenaamde amicisten- of vriendschaps-orde (op akademien). Amicitia, Lat., amitié, Fr., vriendschap. Amicitiae causa, uit vriendschap. Amictus, de kleeding. Victus et amictus, voedsel en deksel. Amida, in Japan de bestuurder van de gewesten der zaligheid, die Gokurakf, d.i. eeuwige vreugde, genoemd worden. Amidon, stijfsel; amidonfabrijkant, stijfselmaker. Amindozae, advokaat bij de Birmannen. Amkas, pronk- en audientiezaal van den grooten Mogol. Amlyopie, kortzigtigheid, stikziendheid, bijziendheid. Amlyops, een kortzigtige, bijziende. Amman, schout. Ammeister, burgemeester te Straatsburg. Ammonia, bijnaam van Juno. Ammochosie, indelving van eenen zieke in warm zeezand, om diens sappen uit te droogen. Ammoniten, ammonshorens, posthoorns; versteende slakken naar eenen ramshoorn gelijkende. Ammunitie, zie munitie. Amnestie, amnistie, het vergeten eener misdaad, schuldvergiffenis, vrijverklaring. Amnestiëren, vrijverklaren, genade schenken, bevredigen. Geamnestieerd, vrijverklaard. Amoeniteit, lieftalligheid, bekoorlijkheid. Amor, (fabelk,) de god der liefde, minnegod, Cupido. Amoroso, (muz.) teeder. Amorpha, wanstaltige, onregelmatige vormsels, uitspruitsels. Amortisatie, amortissement, vernietiging, uitwissching. Amortisatiekas, schulddelvingskas. Amortiseren, voor niet geldig of nietig verklaren. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Amotae res, zaken, die eene echte vrouw haren man, en in 't algemeen de eene bloedverwant den anderen heimelijk ontvreemdt. Amotie, verwijdering, afzetting, ontzetting (van een ambt). Amoveren, wegnemen, ontvreemden. Van een ambt geamoveerd (ontzet). Amoureux, verliefd. Amours maken, vrijen. Amphibie, amphibium, een tweeslachtig dier, hetwelk in en buiten het water leeft. Amphibiolith, amphibiensteen, versteening van een tweeslachtig dier. Amphibisch, tweeslachtig, dat in en buiten het water leeft. Amphibolie, dubbelzinnigheid. Amphibologie, dubbelzinnige rede. Amphibolisch en amphibologisch, dubbelzinnig. Amphibrachys, Gr., een drielettergrepig woord, versvoet, waarvan de eerste en laatste lettergreep kort, en de middelste lang is, b.v. bezielde. Amphictyonen, afgevaardigden tot de algemeene vergadering der Grieksche steden. Algemeene Staten der oude Grieken. Amphidiarthrosis, Gr., dubbelvoeging, dubbele gewrichtsverbinding. Amphidromia, vreugdefeest, dat de Heidenen den vijfden dag na de geboorte eens kinds vierden, waarbij het zijnen naam bekwam. Amphigourien, prachtig, hoogdravend gezwets, zonder zin. Amphigourist, een verward, hoogdravend redenaar. Amphimacer, (dichtk.) een drielettergrepig woord, waarvan de eerste en laatste lettergreep lang en de middelste kort is, b.v. lotgeval. Amphipneuma, het bezwaarlijk ademhalen. Amphiscii, Lat., amphiciens, Fr., bewoners der heete aardstreek, wier middagschaduw gedurende de eene helft des jaars noordwaarts, en gedurende de andere helft zuidwaarts valt. Amphitapa, kleed, dat van binnen en van buiten met hout is. Amphitheater, halfronde schouwburg; schouwplaats in een halven kring, met trapswijze in de hoogte gaande banken. Amphitheatralisch, halfrond, amphitheatersgewijze. Amphitrite, godin der zee. Amphitriten, geslacht van plantaardige wormen. Amplecteren, omhelzen, omarmen; ook voor bekend aannemen, verstaan, goedkeuren. Ampliatie, aanvulling (eener wet); uitstel, verschuiving, uitstel eener regtzaak; ampliëren, aanvullen. Amplificatie, (welsprek.) de uitbreiding, uitvoerigheid; amplificeren; uitbreiden. Amplissimus, eeretitel aan hoogescholen. Ampoules, ampullae, pralerijen (van woorden zonder geest), van ampulla, eene flesch. Style ampoulé, Fr., gezwollen, hoogdravende stijl. Amputatie, het afsnijden, afzetten (van ledematen). Amputeren, afsnijden, afzetten; geamputeerd, afgezet, afgehouwen. Amulet, zeker muntstukje, hetwelk men, vooral in Katholijke landen, els een behoedmiddel tegen gevaren, ziekten en onheilen, om den hals plagt te dragen. Men ziet daarop allerlei figuren, als die van heiligen, hemelteekenen, de namen van God en de aartsengelen, Hebreeuwsche en Arabische letteren, enz. Amusabel, vermakelijk, verlustigend. Amusant, onderhoudend, vermakelijk. Amusement, verlustiging, vermaak, tijdverdrijf, aangenaam onderhoud. Amusette, klein tijdverdrijf; ook (krijgsk.) soort van lang schietgeweer, thans buiten gebruik. Amuseren, vermaken, verlustigen, aangenaam onderhouden; ook door ijdele beloften om den tuin leiden. Amygdalith, een amandelsteen. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Ana, zie A. a. Anabaptismus, wederdooping. Anabaptist, wederdooper. Anacamptica, leer van de terugkaatsing der toonen. Anacatharsis, zuivering des ligchaams, door braken, hoesten, enz. Anacephaleosis, (redek.) korte zamenvatting, beknopte herhaling van de voornaamste punten eens onderwerps. Anachoreet, kluizenaar, bosch- of spelonkbewoner. Anachronismus, tijddwaling, tijdverwisseling; fout tegen de tijdrekening, wanneer zekere gebeurtenis in een verkeerd tijdvak geplaatst is. Anaclasis, of anaclastica, straalbreking, Anaclastische lijnen, krommingen, welke regte lijnen, of effen vlakten schijnen aan te nemen, door de straalbreking in verschillende vloeistoffen. Anaconosis, (welspr.) beroep op het eigen oordeel van dengenen, die men wil overreden. Anadema, hoofdtooi, hoofdsieraad. Anadiplosis, (welspr.) woordherhaling; wanneer men met hetzelfde woord, waarmede eene periode gesloten is, de volgende weder begint. Anadyomene, bijnaam van Venus. Anaedeïa, de schaamteloosheid, godin der Grieken. Anaesthesis, bewusteloosheid van zieken. Anaetia, de godin der onschuld. Anaglyptica, kunst van gedreven werk te maken in metaal, hout, enz. Anagnostes, voorlezer (in de Grieksche kerk). Anagoge, Anagogie, (in de redekunst) wanneer met aardsche dingen op hemelsche of geestelijke wordt gezinspeeld; ook in de geneesk. het bloedbraken. Anagramma, letterkeer, of verzetting der letteren, van een of meer woorden, op zulk eene wijs, dat daardoor een geheel andere zin ontstaat. Zoo wordt b.v. uit leven, nevel, uit dame, made, uit Berolinum, lumen orbi, enz. Anagrammatiseren, letterkeer maken. Anagrammatismus, vervaardiging, van anagrammen. Anagrammatist, letterkeermaker. Anaitis, onder dezen naam werd Venus door de Perzen vereerd. Anakreontische gedichten, ligte, bevallige gedichten, naar den Griekschen dichter Anakreon. Analecta, analekten, Gr., overgeblevene brokken van den maaltijd; ook verzamelde plaatsen en uittreksels van deze en gene schriften. Analemma, teekendrager, de figuur, waardoor men op uurwerken den dierkring afbeeldt; ook eene soort van astrolabium, Analepsis, de wederherstelling, herkrijging van krachten, versterking. Analeptisch, versterkend (van geneesmiddelen). Analogie, overeenstemming, evenredigheid. Analogisch, analogue, analoog, overeenstemmend, evenredig. Analogismus, bewijs uit de evenredigheid afgeleid. Analphabetus, iemand, die zoo min lezen als schrijven kan. Analyse, analysis, de ontbinding, ontleding, ontwikkeling, van begrippen en opgaven. Analyseren, oplossen, ontwikkelen, ontleden. Analytica, de ontbindingsleer der verstandswerkingen, leer van het ontstaan der zuivere verstandsbegrippen. Analytisch, oplossend, ontwikkelend, ontledend; analytische leerwijs, wanneer men uit de gevolgen de gronden afleidt. Anamartesie, onzondigheid, reinheid van zonden, onschuld. Anamnesis, de herinnering van verledene zaken. Anamorphosen, schijn- of drogbeelden. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Ananden, (in de fabelleer der Hindoes) eene slang, die de wereld onderschraagt en Vischnoe ten troon verstrekt. Anantapodoton, eene redekunstige figuur, wanneer een woord, of geheele volzin weggelaten wordt, hetwelk de lezer zelf er bij denken moet. Anapest, een versvoet, uit twee korte en eene lange lettergreep bestaande, b.v. begeleid. Anapetie, de uitzetting der vaten. Anaphalantiasis, het uitvallen van de wenkbraauwen. Anapher, anaphora, de herhaling van gelijke aanvangswoorden in de leden der volzinnen; ook het aanzetten, aanwassen aan ledematen (geneesk.). Anaplasis, het wederherstellen van gebrokene beenderen. Anaplerosis, het wederaanvullen, of vergoeden van verlorene of beschadigde vleeschdeelen, of leden. Anaplerotische middelen, welke de ledige plaatsen weder aanvullen. Anarchie, regeringloosheid, wanorde. Anarchist, regeringsvijand, rustverstoorder. Anarrhopie, het naar boven drijven der sappen. Anasarca, de waterzucht. Anaspasis, de zamentrekking (der maag). Anastaechiosis, oplossing der dingen in hunne bestanddeelen. Anastasis, de afleiding, overleiding van sappen uit het eene deel des ligchaams in het andere, door anastasische, d.i. af- of overleidende middelen. Anastomosis, de zamenzetting of verbinding en uitstorting der aderen en andere pijpen in het ligchaam. Anastomoseren, het zamen-voegen der aderen enz. in het ligchaam. Anastomotische, ter opening van verstopte monden dienende, heelmiddelen. Anastrophe, (redek.) eene omgekeerde woordplaatsing. Anathema, banvloek, kerkban, vervloeking. Anathematiseren, in den ban doen, vervloeken, verwenschen. Anathematismus, de banvloeksuitvaardiging, banbliksem. Anatocismus, interestwoeker, interest van interest. Anatocistisch, interestwoekerend. Anatomie, ontleedkunde; ook ontleed- of snijkamer. Anatomiseren, ontleden. Anatomist, ontleder. Anatripsus, de wrijving (der leden). Ancharia, beschermgodin der inwoners van Asculum in Latium. Anchilops, waterig gezwel in den hoek der oogen. Anchylosis, anchyle, de vergroeijing der gewrichten. Ancienneteit, ancienneté, Fr., de ouderdom in dienst, dienstopvolging naar de jaren; dienstjaren. Ancilien, heilige schilden (bij de Romeinen), welke uit den hemel gevallen zouden zijn. Ancora, (muz.) zoo veel als da capo. Andante, (muz.) niet te ras noch te langzaam, gematigd. Andantino, eenigzins langzaam. Andria, tweeslachtig mensch, met duidelijke vrouwelijke schaamdeelen. Andrienne, een lang vrouwenkleed, een sleepkleed. Androcefhaloid, een manskop, of enkel manslid gelijkende steen; manskop-, of manslidsteen. Androgynos, androgoon, manwijf, tweeslachtig mensch. Zie Hermaphrodiet. Androïde, kunstig menschenbeeld, dat menschelijke handelingen verrigt, b.v. de bekende schaakspeler. Androlepsie, wanneer men, om zich regt te verschaffen, aanzienlijke personen in zijne magt krijgt. Andromache, gemalin van Hector. Andromeda, Grieksche prinses, wel- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ke aan eene rots gekluisterd en door Perseus verlost werd. Androtomie, mans- of menschontleding, in tegenoverstelling van zootomie. Anecdote, geheim, of bijzonderonbekend berigt; kortswijlig verhaal. Aneilema, het ophouden van winden in de darmen. Anemochord, een windsnaar-speeltuig. Anemographie, de windbeschrijving. Anemologie, de windleer, windkunde. Anemometer, windmeter. Anemometrie, windmeting, windmeetkunde. Anemone, anemoon, windbloem. Anemoscoop, een windwijzer, weerhaan. Anepigrapha, onbetitelde schriften. Anepigraphisch, titelloos, zonder opschrift. Anerie, ezelsstreek, ongeschiktheid. Anethisch, pijnstillend. Aneurisma, slagadergezwel. Angarien, angariae, leendiensten tot aan de grenzen; parangariae, zoodanige diensten tot over de grenzen. Angas, Vedangas, 6 gewijde schriften der Hindoes. Angekoken, wijzen, geneesheeren, toovenaars, waarzeggers, bij de Groenlanders. Angelica, engelwortel. Angelogie, de engelenleer. Angelus, gebed bij de Roomschgezinden, dat met angelus domini begint. Angevila, ordeskleeding der Grieksche St. Baslius-monniken. Angelici, Angeliken, Engel-aanbidders in de tijden der Apostelen. Angiectasia, de uitzetting der vaten. Angina, keelontsteking. Anglaise, (bij de Engelschen country-danse, verkeerdelijk contre-danse) is een dans van een' levendigen aard. Angiographie, beschrijving der vaten in het menschelijke ligchaam. Angiologie, leer van die vaten. Angiodydrographie, de zuigaderbeschrijving. Angiohydrotomie, de zuigaderontleding. Angiospermatisch, van planten, wier zaad in eenen van den bloemkelk onderscheiden hals zit. Angiotomie, de vatenontleding. Anglicanisch, Engelsch (kerk). Anglicismus, eene eigenheid der Engelsche taal, verkeerdelijk in eene andere taal overgenomen. Angliseren, (de paarden) kortstaarten. Geangliseerd, gekortstaart. Anglomaan, iemand, die den Engelschen, op eene overdrevene wijze genegen is, en hen in alles navolgt. Anglomanie, eene onbepaalde neiging tot alles wat Engelsch is. Angster, kleine munt in Zwitserland. Angulair, hoekig. Angourie, pompoen, watermeloen. Anguste, krap, eng. Angustus terminus, (in het regt) een korte termijn. Aniatrologeet, die niets van de geneeskunde verstaat. Anidrosis, zweeteloosheid. Animadversio, aanmerking, noot; ook geregtelijke vermaning. Anima, de ziel, geest. Anima mundi, wereldgeest. Animatie, de bezieling. Animato, (muz.) bezield, levendig. Animeren, bezielen, aanvuren. Geanimeerd, bezield, aangevuurd, vergramd. Animeux, hartstogtelijk, verbitterd, vijandig. Animositeit, geraaktheid, verbittering, haat, vijandschap. Animo, met het voornemen; animo deliberato, met voorbedachten rade, met opzet; animus injuriandi, oogmerk om te beleedigen. Animoso, (muz.) bezield, aandoenlijk. Animal, Lat., dier; animal disputax, een twistziek schepsel, twister, tegenspreker. Animalisatie, de dierwording, verandering in dierlijke bestanddeelen. Animalisch, dierlijk, uit het dierenrijk, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} bij voorbeeld, spijzen, als vleesch, melk, eijeren, enz. Animaliseren, tot een dier maken, aan een dier gelijk maken. Animalisten, zij, die beweren, dat de embrio in den vader volkomen gevormd en levend is. Animaliteit, de dierheid, het dierwezen. Animoso, (in de toonk.) levendig. Anisette, anijswater, met anijs-getrokken brandewijn. Ankus, de gehoorzaal des grooten Mogols. Ankyloglossum, aangewassen tongriem; ankyloglossus, wien de tong niet regt los is. Annal, eenjarig. Annalen, jaarboeken. Annalist, een jaarboekschrijver. Annaten, jaargelden, die van de geestelijke ambten in de pauselijke schatkamer gestort moesten worden. Annecteren, annexeren, aanhangen, aanhechten, bijvoegen. Annex, aangehecht, toebehoorende, Annexa, aanhangsels, toebehoorende stukken. Annedoten, Anidoten, naar de fabelleer der Chaldeërs, 7 heilige dieren, die uit de zee aan den Babylonischen oever kwamen. Anni, van 't jaar; anni currentis, praesentis, praecedentis, of praeteriti, zie, even als voor Anno, de verkortingen op a.c,; a. praes., a. praec., enz., en voorts op Annus. Annihilatie, de vernietiging. Annihileren, vernietigen, voor nietig verklaren. Anniversarien, jaarlijksche plegtigheden, jaardagen, jaargedachtenisvieringen (van geboorte, overlijden, krooning, enz.). Anno (spr. uit Anjo), is bij de Spanjaarden hetzelfde, als bij de Italianen Cicisbeo. Annominatie, (welspr.) de woordgelijkheid, de opzettelijke gelijkheid in de woordklank, b.v.: de stilte werd stiller. Annonce, aankondiging, berigt. Annonceren, aankondigen. Annonciatief, wat tot eenig berigt dïent. Annonceur, tooneelspeler, die het volgende stuk aankondigt, Annotata, aanmerkingen. Annotatie, aanteekening. Annoteren, aanmerken. Annuae praestationes, jaarlijksche betalingen, opbrengsten. Annuel, jaarlijksch. Annueren, met het hoofd knikken, bekrachtigen, goedkeuren, bewilligen. Annui reditus, jaarlijksche inkomsten. Annuiteiten, lijfrenten voor zekere jaren, bijzonder in de Engelsche bank, voor aan haar voorgeschotene gelden, onder beding, dat jaarlijks, behalve de interessen, een gedeelte van het kapitaal terug gegeven worde. Annulleren, vernietigen, voor nul verklaren. Annullering, de vernietiging, opheffing. Annulus piscatorius, de visschersring, pauselijke zegelring. Annunciatie, annunciatio, Lat., annonciation, Fr., aankondiging, boodschap (bijzonder van Maria). Annus, Lat., het jaar. A. currens, het loopendejaar. A. climacterius, het trapjaar, d.i. het zevende en negende van 's menschen ouderdom; het drie en zestigste is het grootste trapjaar, als zeven maal negen zijnde. A. gratiae, een genadejaar voor weduwen en weezen van ambtenaren. Anodynus, pijnstillend; liquor anodynus, (mineralis Hoffmanni) gewoonlijk Hoffmansdruppels genoemd. Anomalie, onregelmatigheid, uitzondering op een' regel. Anomaal, anomalisch, onregelmatig. Anomalon (verbum), een onregelmatig woord, bijzonder werkwoord. Anomay, soort van ketters, die beweerden, dat, in de Godheid, de {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} zoon niet gelijk was aan den vader. Anomiten, ongelijkschalige en gladde mosselen. Anonym, anonymisch, ongenoemd, nameloos. Anonymus, een ongenoemde. Anoptotherion, diersoort der voorwereld. Anorchis, Anorchus, een man, die (vermoedelijk of wezenlijk) zonder zaadballen is. Anordie, in Nieuw-Spanje een hevige en aanhoudende noordenwind. Anorexce, de afkeer van spijs, spijswalging. Anorgisch, zonder gevoel, levenloos, Anorgismus, de onbezielde natuur. Anosia, gezonde (niet ziekelijke) toestand. Anosmia, reukeloosheid. Anosphrasia, Anusphresis, Anosmia, reukeloosheid. Anpiel, Arael, volgens de Talmudisten, een engel, die de vorst der vogelen is. Antacida, zuurwerende middelen. Antaeus, een sterke reus, die steeds nieuwe krachten bekwam, zoo dikwijls hij de aarde aanraakte. Antagonist, wederstrever, tegenstander, vijand, partij. Antanagoge, redekunstige figuur, wanneer men iemand met zijne eigene woorden bestrijdt. Antal (anthal), een Hongaarsch wijn-vat, waarin vooral de Tokaijer wijn verzonden wordt. Antanaclasis, (welspr.) herhaling van hetzelfde woord, in eene andere beteekenis. Antaphrodisiaca, middelen tegen den wellust. Antapodosis, de orde, die de koortsen bij het afwisselen en terugkeeren houden. Antapoplectica, middelen tegen de beroerte. Antarthritisch, tegen de jicht. Antasthmatisch, tegen de aamborstigheid. Antecedens, de of het voorgaande; eerste voorstel. Antecessor, voorvader, voorganger. Antecelleren, voortreffelijker, beter zijn, overtreffen. Antediluviaansch, vóór den zondvloed. Antembasis, wederzijdsche werking der knokkels. Antemetica, braakstillende middelen. Antendeixis, (geneesk.) eene tegenaanwijzing, welke belet, zoodanige middelen voor te schrijven, als naar de eigenlijke indicatie of aanwijzing moesten aangewend worden. Anteneasmum, soort van vreeselijke razernij, die dikwijls den zelfmoord ten gevolge heeft. Antepenultima, de derde van achteren af gerekend. Antepileptica, middel tegen de vallende ziekte. Anterieur, eerder, vroeger. Anterioriteit, eerderheid. Zie Prioriteit. Antestature, eene in overhaasting gemaakte verschansing. Anthectica, middel tegen de longtering. Anthelii, Goden der Grieken, wier beelden voor de deure op straat stonden, en als beschermers op de wegen vereerd werden. Anthelnimtica, wormverdrijvende middelen. Antheren, antherae, stofkolfjes (van bloemen). Anthesis, bloeitijd, volkomen toestand van den bloesem. Anthesphoria, eeen feest, hetwelk jaarlijks in Sicilië, ter eere van Proserpina, tien dagen lang gevierd werd. Anthesteria, het Bacchus-feest der Atheners, gedurende hetwelk de knechts door hunne heeren bediend werden. Anthologie, bloemenleer; bloemlezing; keur van gedichten, ver- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} zameling van schoone spreuken, gezegden, enz. Anthracit, versteend hout, hetwelk er uitziet als steenkolen. Anthracometer, een koolzuur-gaz-meter. Anthrax, pestbuil. Anthropiatrica, de geneeekunde van den mensch. Anthropismus, het menschelijk wezen, het karakter des menschdoms, de mensch. Anthropodaemon, des menschen streven naar de volmaaktheid, zonder die ooit te bereiken. Anthropoglossa, de menschenstem, een orgelregister. Anthropognosie, de menschkunde. Anthropognonie, leer van des menschen wording. Anthropogonie, de wijze, hoe de schepping van den mensch verhaald wordt. Anthropographie, menschbeschrijving, beschrijving van des menschen ligchaam. Anthropolatrie, menschenaanbidding. Anthropolepsie, menschenschuwheid; partijdigheid, aanzien van persoon. Anthropolithen, versteeningen van menschelijke ligchamen, of enkele deelen daarvan. Anthropologie, de menschleer, menschkunde, natuurleer van den mensch. Anthropologisch, menschkundig, de natuurleer van den mensch betreffende. Anthropologeet, verdediger der menschheid. Anthropomantie, waarzegging uit de ingewanden van een' mensch, Anthropometrie, de leer van de evenredigheid der leden van het menschelijke ligchaam. Anthropomorphen, anthropoglypiten, versteeningen, welke de gedaante van eenig deel van het menschelijke ligchaam hebben. Anthropomorphismus, de vermenschelijking, verzinnelijking van zuivere verstandsbegrippen, menschelijke voorstelling van God. Anthropomorphiten, zulken, die zich de Godheid onder eene menschelijke gedaante voorstellen. Anthroponomie, de menschleer volgens de grondbeginselen der wetgevende rede, welke zich van de Anthropologie daaardoor onderscheidt, dat zij den mensch beschouwt, niet zoo als hij is, maar zoo als hij wezen moet. Anthroponosomatologie, hetzelfde als Anthropologie. Anthropopatische zegswijzen, dezulken, die men zich ten aanzien van God veroorlooft, maar eigenlijk slechts met opzigt tot menschen gebruikt kunnen worden; wanneer namelijk aan God menschelijke ligchaamsdeelen of hoedanigheden worden toegeschreven. Anthropophaag, menschenëter. Anthropophagie, menschenëting. Anthropophobie, menschenvrees, menschenschuwheid. Anthroposophie, kennis der menschelijke natuur. Anthropothysie, menschenoffer. Anthropotomie, ontleding van het menschelijk ligchaam, of Anatomie. Anthypnotica, slaapverdrijvende middelen, middelen tegen den slaap, of de slaapzucht. Anthyp-notisch, slaapverdrijvend. Anti, Gr., (in vele zamenstellingen, om het tegendeel der zaak aan te duiden). Antiadiaphoristen, in 't algemeen de zoodanigen, die geene onverschillige handelingen gedoogen; voornamelijke in de 16e eeuw diegenen, welke tegen het opsieren der kerken, de kerkmuzijk en dergelijke zaken ijverden. Antibachius, versvoet van twee lange en eene korte lettergreep, b.v. doorgaande. Antibarbarus, een taalzuiveraar, vijand van vreemde woorden. Anticaglien, Ital., zie Antiquaillen. Anticardium, de hartkuil, ook de {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} kuil boven het sleutelbeen. Anticariosa, middelen tegen been-bederf. Anticatharralia, middelen tegen de verkoudheid. Anticausotica, middelen tegen de heete koorts. Antichambre, Fr., voorkamer. Antichrist, de tegen-Christus; een vijand of tegenstander van het Christendom. Antichtonen, zie Antipoden. Anticipando, Lat., vooruit. Anticipatie, vooruitneming, vooruitgenieting. Anticiperen, vooruit nemen, vooruit genieten. Anticonstitutioneel, tegen de bepaalde staatsgesteldheid. Anticonstitutionisten, zij, die zich tegen de pauselijke bullen, anigenitus, verzetten. Anticonvulsionisten, anticonvulsionaires, Jansenisten, die aan zekere wonderen niet gelooven. Antidateren, eene vroegere dagteekening zetten. Antidemonist, een duivelsloochenaar. Antidicamarianiten, Antidamarianen, Antimarianen, aanhangers eener sekte in de 4e eeuw, die den onbevlekten maagdelijken staat van Maria ontkenden, en tegen het gevoelen der R.K. kerk beweerden, dat zij, na de geboorte van Christus, aan Jozef ook kinderen gebaard heeft. Antididomae, kenteekens der ziekte van het tegendeel genomen. Antidinica, middelen tegen de duizeligheid. Antidoros, gewijd brood in de Grieksche kerk. Antidotum, tegenmiddel, tegengift. Antidysenterica, middelen tegen den rooden loop. Antiek, antieken, zie Antiquarius. Antiemetica, middelen tegen het braken. Antiepileptica, middelen tegen de vallende ziekte. Antiepileptisch, tegen de vallende ziekte. Antifebrilia, koortsmiddelen, koortsverdrijvende middelen. Antifebrilisch, koortsverdrijvend. Antiganymeed, een misvormd, wanstaltig mensch. Antigorium, smeltglas, verglaassel, Antihectica, middelen tegen de longtering. Antihydropica, middelen tegen de waterzucht. Antihypochondriaca, miltzucht verdrijvende middelen; middelen tegen de zwaarmoedigheid. Antihysterica, middelen tegen de opstijgingen. Antikritiek, tegenbeoordeeling. Antilegomena, Gr., niet zonder tegenspraak aangenomene schriften; deelen der heilige schrift, wier echtheid men betwijfeld of bestreden heeft. Antilogie, tegenspraak; tweederlei beteekenis van eene zaak. Antilope, de hertegeit (in Zuid-Afrika). Antimetabole, Antimetalepsis en Antimetathetus, eene redekunstige figuur, wanneer twee verschillende volzinnen, enkel door verplaatsing der woorden, uitgedrukt worden, b.v.: men moet niet leven om te eten, maar eten om te leven. Antimetathesis, gebruik van dezelfde woorden in tegengestelde beteekenis. Antiministerieel blad, tijding, nieuwspapier, in Engeland, tegen de ministers gerigt, en gemeenlijk door de oppositie-partij geschreven. Antiministeriele partij, zie Oppositie - partij. Antimonie, Antimonium, spiesglas. Antinephritisch, tegen nierziekte. Antinomie, tegenstrijdigheid in de wet. Antinomisten, wetbestrijders, ketters, die de wet van Mozes geheel wilden afgeschaft hebben. Antipapa, tegenpaus. Antipapistisch, tegenpauselijk, vijandig tegen den Paus. Antiparalytica, tegen verlammingen. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Antiparastasis, eene redekunstige figuur, door welke de beschuldigde bewijst, dat, wanneer hij eene hem te last gelegde daad begaan heeft, hij daarom veelmeer lof dan blaam verdient. Antipathie, tegengevoel, tegenstreving, natuurlijke afkeerigheid. Antipatriotten, tegenstrevers der vaderlandsvrienden, vijanden van het vaderland. Zie Babelmannen. Antipendium, het voorhangsel voor altaren. Antiperistaltisch, de kronkelende ingewandsbeweging tegenstrevend (bij het braken). Antipharmacum, het tegengift. Antipherna, geschenken van eenen echtgenoot aan zijne vrouw. Antiphlebotomist, vijand van het aderlaten. Antiphlogistische chymie, noemt men daarom de nieuwere scheikunde, wijl zij het bestaan van het brandbare wezen, den grondslag der oudere scheikunde, verwerpt. Antiphona, antiphonien, wisselgezang, wanneer twee koren afwisselend zingen. Antiphonale of Antiphonarium, het tegen- of wisselgezangboek, in de Roomsche kerk. Antigraaph, tegenschrijver, spot-rede, waarbij men juist het tegendeel zegt van hetgeen men eigenlijk meent. Antiphrasis, eene redekunstige figuur, wanneer men eene bevestiging door eene dubbele ontkenning uitdrukt, b.v.: hij is niet klein, zij is niet leelijk. Ook: ( ) Antiphthiriaca, middelen tegen de luizen, tegen de luisziekte. Antiphthisisch, tegen de longtering, longtering verzachtend of genezend. Antipleuristica, middelen tegen het zijdewee. Antipodagrica, middel tegen het voeteuvel. Antipode, tegenvoeter; tegenstrever. Antiptosis, het gebruik van den eenen naamval voor den anderen. Antiputrida, verrottingwerende middelen. Antiquaillen, kleine oudheden; munten; schriften op steenen. Antiquarius, Lat., antiquaire, Fr., oudheidkenner-onderzoeker. Antique, antiek, oud, in den smaak der oudheid. Antieken, oudheden, oude kunstwerken. Antiquiteiten, oudheden; overblijfsels uit de oudheid. Antirepublikeinsch, tegen het gemeenebest, vrijheid hatend. Antirevolutie, tegenomwenteling, tegenopstand. Antirevolutionnair, wat eene tegenomwenteling betreft. Antiscabiosa, middelen tegen de schurft. Antiscorbutica, middelen tegen de scheurbuik. Antiseptica, middelen tegen de verrotting. Antisialagoga, middelen tegen het kwijlen. Antisociaal, ongezellig. Antispasis, de afleiding van eene vloeistof uit het eene naar het andere ligchaamsdeel. Antispastus, versvoet van vier lettergrepen, waarvan de beide uiterste kort, b.v. gelaatkunde. Antispodium, asch van verbrande planten en dieren. Antistita, opperpriesteres. In de eerste kerk de vrouwen der bisschoppen. Antistites, opperpriester. Antistes, voorstander; kerk- of schoolopziener, opperpriester. Antistrophe, tegenwending, tegenzang, tegenantwoord. Antitacten, eene bijzondere sekte der Gnostieken. Zij geloofden, dat God wel alles goed geschapen, maar een der schepsels het kwade had voortgebragt: dit hielden zij dan ook voor den maker der wetten, en waren derhalve van gevoelen, om juist het tegendeel te doen van hetgeen zij geboden. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Antithese, antithesis, tegenstelling, ook antitheton. Zie voorts Contrast. Antithetica, de tegenstellingsleer. Antithetisch, tegenstellend. Antitrinitarius, iemand, die het leerstuk der drieëenheid ontkent. Antitypa, eene stroefheid of wanklank, van twee op elkander volgende gelijkluidende letters. Antitypus, een tegenbeeld. Antivenerisch, tegen de venus-ziekte. Antlia pneumatica, luchtpomp. Antoeci, anteciens, tegenwoners, aardbewoners onder gelijke lengte en breedte der beide halfronden. Antonius-kruis, (in de wapenk.) Antoniusvuur, St. Antoniusvuur, de roos, eene huidontsteking. Antonomasia, (welspr.) eigenlijk eene synecdoche, naar welke men de soort voor eenen persoon stelt, of omgekeerd, b.v.: Homerus voor eenen grooten dichter, Salomo voor eenen wijzen koning, enz. Antrimpos, bij de Pruissen en Lithauers de God der zee. Antumalguen, de vrouw der zon, eene Godin der Araukers in Zuid-Amerika. Antwerta, Antworta, eene Godin der Romeinen, welke het opzigt over de reeds gebeurde dingen had, en tot verhelping van ongevallen aangeroepen werd. Anubis, een der oudste Goden der Egyptenaren, dien zij met een' hondenkop afbeeldden en als den God der jagt vereerden. Anunati, volgens de Indische fabelleer, de Godin des dags. Anuria, wegblijving van de pis, wegens gebrekkige afscheiding daarvan enz. Anus Artificialis, een door kunst gemaakt achterste, of tegennatuurlijke opening, waardoor de uitwerpselen, in plaats van door den natuurlijken weg van achteren, gedurig geledigd worden. Anxieteit, beangstheid, angst. Anypostaten, eene sekte, welke de Godheid van Christus ontkende. Anysidora, een bijnaam van Diana. Anziani, oudsten, de 9 raadsheeren, die met de Goufaloniers de regering van het gemeenebest Lucca in handen hebben. Aochlesia, geruste, onbekommerde toestand, zorgeloosheid. Aoniden, een bijnaam der zanggodinnen, dewijl zij in Aonië of Boeotië voornamelijk vereerd werden. Aorta, de groote slagader in de borst. Aorteurisma, ziekelijke verwijding der groote borstslagader. Apagnia, de afwijking van een been of ander deel uit zijne natuurlijke plaats; ook wel eene beenbreuk nabij het hoofd van een been. Apagogisch, wanneer de waarheid uit de onmogelijkheid van het tegendeel afgeleid wordt. Apallage, de bevrijding (van ongeval); ook de genezing, of bij ongeneeslijke ziekten, de dood. A palto, Ital., pacht, verhuring. Apanage, goederen, geld, of inkomsten, welke keizers, koningen, vorsten, bij welke het eerstgeboorteregt ingevoerd is, hunnen jongeren broederen of neven, tot hun onderhoud moeten afstaan. Fig., aanhangsel. Apanageren, met een jaargeld begiftigen, beschenken. Apandochi, in de Grieksche kloosters de leekebroeders, die in afgelegene landschappen gezonden worden, om giften voor de kloosters in te zamelen, en dit ambt vijf jaren lang moeten waarnemen. Apanthismus, de zamengroeijing of verwassing van eenig deel in het menschelijk ligchaam; zoodat er geen spoor meer van te zien is. Apantrophie, zie Anthropophobie. Aparothmesis, de op- of overtelling der tegenwerpingen. A part, à parte, bijzonder, voor zich, ter zijde. Apartement, woningsafdeeling, vertrek; ook op- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} wachtings- of speeldag, aan de hoven. Apate, de naam van eene Godin des slaaps; ook de misleiding der droomen. Apathetisch, bedriegelijk, valsch. Apathie, gevoelloosheid, ongevoeligheid, onverschilligheid. Apatit, eene phosphorzure kalk-soort, welke meestal doorschijnend is, als glas blinkt, en met eene groene vlam brandt. Apechima, zie contra-fissuur. Apedeutismus, onwetendheid door gebrek aan onderrigt. Apella, een man zonder voorhuid, besnedene. Apelles post tabulam, Apelles achter de schilderij; iemand die, in het verborgene, het oordeel over zijn werk verneemt. Apeniatismus, bij de Atheners de verbanning voor een jaar. Apeptie, hardlijvigheid, gebrek aan spijsvertering, Apeptisch, zwaar om te verteren. Aperistatus, een hol, niet zeer groot en niet zeer gevaarlijk gezwel. Aperitief, openend. Aperientia, openende geneesmiddelen. Apert, open, openbaar, onverholen. Apertuur, opening, volgens het openen. Aperturae jus, regt van vorsten, volgens hetwelk hun leenman voor hen, ten allen tijde, zijne vestingen moest openen, en er bezetting laten inleggen. Apertorium, soort van moederspiegel. Apetalus, zonder bloembladen. Apex, de muts der Roomsche priesters; dewijl zij van boven spits toeloopt. Aphaea, eene Godin, welke te Aegina vereerd werd, en voor Diana gehouden wordt. Zij had de gelofte van eeuwigdurende kuischheid gedaan, en aan menigvuldige verzoekingen blootgesteld zijnde, vlood zij in een bosch, in hetwelk zij den geloovigen somtijds verscheen, en daarvan den naam bekwam. Aphaeresis, verkorting van een woord aan het begin; ook (in de geneesk.) wegneming van een overtollig lid. Aphelium, zonafstand, verste afstand eener dwaalster van de zon. Aphilanthropie, menschenhaat; eigenzinnigheid, liefdeloosheid. Aphonie, sprakeloosheid, stemmeloosheid, stomheid. Aphorama, ver vooruitstaandeoogen. Aphorisme, Fr., afzonderlijke, korte leerstelling, kernspreuk. Aphoristisch, dat uit korte stellingen bestaat. Meerv. aphorismen. Aphracta, eene soort van schepen der Ouden, welke geen eigenlijk verdek, maar alleen, tot gebruik in het gevecht, aan het voorste en achterste gedeelte eenige planken hadden. Aphrodisia, feest ter eere van Venus; ook vleeschelijke omgang. Aphrodisiaca, middelen om de geslachtsdrift op te wekken. Antiphrydisiaca, middelen om de geslachtsdrift te verminderen. Aphrodite, Grieksche naam van Venus. Aphrosyne, zinneloosheid, ijlhoofdigheid. Aphtha, zweer in den mond. Aphthoniaansche chrien, eene soort van chrien, naar Aphthonius, haren uitvinder. A piacere, Ital., zie ad libitum. Wordt deze uitdrukking op wissels gevonden, dan beteekent dezelve zoo veel als: na zigt, of binnen vier en twintig uren betaalbaar. Apices juris, regtsvonden, spitsvindigheden der regtsgeleerden. Apis, een God der Egyptenaren, dien zij aanbaden, onder de gedaante van eenen levenden zwarten os, die echter aan het voorhoofd en aan eenige andere deelen des ligchaams witte vlekken hebben moest. Zie ook Onuphis. Aplanatische kijkers, eene, in de laatste tijden, uitgevondene soort van verrekijkers, welke de kleuren nog meer breken dan de achroma- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} tische, die altijd nog gekleurde randen toonen. Aplaneren, slechten, gelijk maken; vereffenen. Aplomb, naar het paslood, loodregt. Aplomb hebben, stevigheid hebben, vastheid van karakter bezitten. Apnoë, ademloos. Apnoeasphyxia, schijndoood, toestand, waarin tegelijk adem en pols ontbreken. Apobaterion, een afscheidsgedicht. Apocalypse, de openbaring (van Johannis). Apocalyptisch, in den geest of stijl van dat geschrift; geheimzinnig, raadselachtig. Apocalyptische ridders, ridders der openbaring, een genootschap, dat in het jaar 1694 te Rome ontstond, hoofdzakelijk om de kerk tegen den Antichrist, die spoedig komen zoude, te verdedigen. Apocarterèsis, de vrijwillige spijs-onthouding, hongersdood. Apocastasis, de sterrenomloop tot op hare voleinding. Apocatharsis, zuivering (van het darmkanaal enz.). Apocenosis, (bovenmatige) ontsteking der vaten. Apoclasma, afrukking van een deel van het ligchaam. Apocleisis, walging van spijzen. Apocleten, de voornaamste raadsheeren. A poco a poco, (muz.) een weinig, allengs, langzamerhand. Apocopè, afkapping, op het einde van een woord of lettergreep. Apocrisarius, apocrisiarius, noemden de Grieken een' afgezant in kerkelijke zaken, bijzonder den in Konstantinopel aangestelden pauselijken nuntius. Apocrisis, afzondering, verdrijving van overtollige vochten uit het menschelijke ligchaam. Apocrustica, zamentrekkende, terugdrijvende middelen. Apocnesis, de geboorte, het baren. Apocryphisch, onbekend, van eenen onbekenden schrijver. Apocryphe, apocryphische boeken, geheimere, minder geloofwaardige, niet geopenbaarde schriften. Apodacrytica, tranen veroorzakende geneesmiddelen. Apodecten, tien opperontvangers der staatsinkomsten te Athene. Apodemica, reiskunst, aanwijzing om te reizen. Apodes, visschen zonder buikvinnen. Apodictisch, ontegensprekelijk, bepaald, oogenschijnlijk. Apodioxis, figuur in de redek., wanneer men eene tegenbedenking als belagchelijk verwerpt. Apodosis, (redek.) de uitvoering van het begonnene door eenen slotzin, of door eene gelijkenis, b.v.: die wijs wil zijn, moet zijne hartstogten weten te beteugelen. Voorzigtig als de slangen en opregt gelijk de duiven, moeten de Christenen zijn. Apoduteria, zijgebouwen of vleugels, in de baden, waarin men zich tot het bad voorbereidde. Apogalactismus, de ontwenning van de moederborst. Apogeum, de afstand der aarde van de sterren; hare verste afstand van de aarde. Apographum, afschrift, kopij. A point, op het punt, puntelijk, overeenstemmend; ook om niets, in het biljartspel. Apol, Apollo, god der kunsten, wetenschappen, der dichters, enz. De zon. Zie Phoebus. Apollo van Belvedère, een beeld van Apollo, een groot kunstwerk uit de oudheid. Apolepsie, het ophouden van de levenswerking en bloeds-omloop, een middentoestand tusschen beroerte en verlamming. Apollinaristen, Dimoiriten, Duplaren, eene sekte, door Apollinarius, bisschop van Laodicaea in de 4e en 5e eeuw gesticht, leerende dat Christus de menschelijke natuur van den hemel medegebragt heeft, de Godheid bij hem in plaats der ziel geweest zij, en in de Godheid niet 3 personen, maar alleen {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 graden bestonden. Apologeet, apologist, lofredenaar, beschermer, verdediger. Apologetica, leer, aanleiding of wetenschap der verdediging (bijzonder van het Christendom). Apologetisch, verdedigend, beschermend. Apologie, lofrede, verdediging. Apologiseren, op iemand eene lofrede houden, iemand verdedigen. Apologus, apologue, leergedicht, leerrijke fabel. Apomecometrie, verte-meting, kunst van verwijderde voorwerpen te meten. Aponeurographie, beschrijving der spieren. Aponeurologie, kennis der spieren. Aponia, smartelooze toestand. Apophasis (redek.), wanneer men zich houdt, geenen raad te willen geven, en dien toch geeft. Apophlegmatismus, slijmverdrijving, slijmafdrijvend middel. Apophthegma, denk-, zin- of zedespreuk, kernspreuk. Apophthegmatisch, spreukmatig, zinrijk. Apophoreta, geschenken, die, bij de saturnaliën of bij bruiloften, aan de gasten gedaan werden. Apophthora, het bederven. Apoplanesis (redek.), afdwaling, afwijking van de hoofdzaak, om iemand in de war te brengen. Apoplexie, geraaktheid, beroerte. Apoplectisch, geraakt, aan beroerte onderhevig, wat de beroerte betreft. Apopnixis, het stikken, bijzonder van kramp: van daar een hevige hysterische aanval met stikkings-toevallen. Apopsychia, eene aanhoudende, diepe bezwijming. Aporisma, een moeijelijk vraagstuk. Aporrheta, dat is, onuitsprekelijke dingen, werden zekere antwoorden genoemd, die de Epopten bekwamen. Aporrhoea, de uitvloeijing, afstrooming, het uitvallen van het haar. Aposceparnismus, die kwetsing der hersenpan, wanneer het er uitziet, als of het verloren stuk met een beitel afgestoken is. Aposchasis, Aposchasmus, het koppen, aderlaten. Aposia, gebrek aan dorst. Aposiopesis (redek.), verzwijging, onderdrukking der gedachten; afbreking der rede. Apositie, walging, afkeer van eten. Apospasma, verbreking van den zamenhang van bewerktuigingsdeelen. Apospastica, sterktrekkende, verscheurende middelen. Aposphacelismus, het afvallen van brandige deelen. Aposphragisma, zegelafdruksel. A posse ad esse non valet consequentia, Lat., van de mogelijkheid mag men niet terstond tot de wezenlijkheid besluiten. Apostasie, apostasis, afval, afvalligheid (bijzonder van de Christelijke kerk). Apostaat, een afvallige. Apostasiëren, afvallig worden, ook zijne geestelijke orde verlaten, zijne gelofte breken. Apostel, gezant, leergezant. Apostolische, van eenen apostel afkomstig. Apostolische stoel, pauselijke waardigheid. Apostolische Koning, titel des Konings van Hongarije. Apostema, eene zweer, uitzetting van vloeistoffen in ligchamen. A posteriori, Lat., van achteren, uit de ondervinding. Apostille, kantteekening; naschrift in brieven; afscheidsbrief van eenen appellerende. Apostoli, twaalf der oudste en voornaamste patricische familien in Venetië. Apostolici, Apotactici, sekte der 3e eeuw, welke de gelofte van kuischheid en armoede deden; ook in de 12e eeuw, eene sekte, die den huwelijken staat verwierp, maar den omgang met hoeren veroorloofde. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Apostrophe, het verkortings- of weglatingsteeken; ook de aan- of tusschenspraak, wanneer men eenen afwezigen persoon als tegenwoordig zijnde, of eene leven-looze zaak als levend aanspreekt. Apostropheren, met verkortings- of weglatingsteekens voorzien. Aposyrma, Desquamatie, het afschilferen of afschaven van beenderen, als ook het afstroopen der huid. Apothema, de loodlijn, uit het midden van eenen regelmatigen veelhoek op eene van zijne zijden vallende. Apotheose, apotheosis, vergoding, verplaatsing onder de goden. Apotheoseren, vergoden, onder de goden verplaatsen. Apotherapia, volkomene genezing; ook de uitbranding. Apozema, zie decoctum. Appahamy, ambtenaars van den keizer van Ceylon. Appaiseren, appaiser, Fr., bedaren, ter neder zetten. Appalerikakus, Esculapius, dewijl hij de menschen van de ziekten, als de grootste kwalen, bevrijdt. Apparaat, toestel; eene verzameling van kunstige werktuigen en gereedschappen. Apparellen, oprillen, allengs in de hoogte gaande wegen naar een gebouw, wallen, enz. Apparence, Fr., apparentie, waarschijnlijkheid, schijn; aanzien. Apparent, waarschijnlijk, oogenschijnlijk. Apparitie, apparition, Fr., verschijning. Apparitor, een dienaar der overheid bij de Romeinen. Appartement, z. apartement. Appartenance, Fr., eigendom, het toebehoorende. Appel, de oproeping der soldaten, door trommelen of trompetten; het aflezen der namen; het hooren en volgen der honden, op den roep van den meester: de honden onder appel hebben. Appellant, een beroeper, die zich (in geregtelijke aangelegenheden of regtszaken) van lagere geregtshoven op de hoogere beroept. Appelleren, zich op een hooger geregt beroepen. Appendix, aanhangsel, toevoegsel. Apperceptie, opvatting, waarneming, voorstelling, met bewustheid. Appetyt, appetit, honger, eetlust; begeerte naar iets, trek. Appetijtelijk, lekker, smakelijk, den lust aanprikkelende. Applaneren, zie aplaneren. Applauderen, applaudisseren, in de handen klappen, zijne goedkeuring geven. Applaudissement, goedkeuring bij handgeklap. Applicaat, (meetk.) hetzelfde als ordinaat. Applicabel, aanwendbaar. Applicatie, toepassing, het ten nutte aanwenden; naarstigheid, ijver, vlijt. Applicatuur, het vingerzetten (bij de muzijk). Appliceren, aanwenden, aanbrengen, toeleggen. Appoggiatura, (muz.) de voorslag. Appointement, beslechting; bepaling, berigt; ook bezoldiging, jaarwedde. Appointeren, bepalen; beslechten; met elkander overeenkomen. Apporteren, brengen, halen. Appositie; bijvoeging; ook bijvoeging ter opheldering; wanneer twee zelfstandige naam woorden, ter onderlinge verklaring, bij elkander gevoegd worden (in de spraakk.) Appreciëren, schatten, waarderen. Apprehenderen, grijpen, vasthouden, gevangen nemen; gewaarworden. Apprehensie, gevangenneming; gewaarwording; bezorgdheid. Apprehensief, bevattelijk; zorgelijk. Appreteren, toebereiden, toerigten. Appretuur, toebereiding, toerigting; ook de glans van manuafacturen. Approbatie, goedkeuring. Approberen, goedkeuren. Approches, loopgraven der belegeraars voor vestingen. Approcheren, naderen, aanraken. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Approfonderen, verdiepen, in de diepte graven. Van daar uitvorschen, doorgronden. Approvianderen, van levensmiddelen, proviand, verzorgen, van voorraad voorzien. Approviandering, approvisionnering, de verzorging van voorraad. Approvisionneren, van levensmiddelen voorzien. Approximatie, aannadering, benadering, raming. Approximatief, aannaderend, allengs; bij benadering, bij raming. Approximeren, naderen, ramen. Appui, steun, stut, leuning, steunpunt; toestemming, ondersteuning van een voorstel. Appuijeren, aan of op iets leunen, steunen, op iets drukken, of blijven staan; ondersteunen, van een voorstel; den toon, nadruk aan woorden geven. A priori, van voren af, uit de rede, (erkennen of bewijzen). Apropos, te gelegener, te regter tijd; (als een overgang): wat ik zeggen wilde, eer ik het vergeet, juist valt mij in. Apsiden, keerpunten (in de sterrekunde. Apsychie, onmagt, verstrooijing van geest. Aptera, vleugellooze, ongevleugelde gekorvene diertjes, (b.v, vlooijen, spinnen). Apteren, aanpassen, van pas maken. Aptering, de van pas making. Aptitude, bekwaamheid, gepastheid, geschiktheid, vaardigheid. Apteros, de ongevleugelde, een bijnaam van de Godin der overwinning. In den tempel te Athene was deze Godin zonder vleugels afgebeeld, opdat zij niet uit de stad zoude vliegen. A punto, eigenlijk op het punt, ten volle overeenstemmend, vlijtig. Apyrenus, zonder kern of pit, kern-loos. Apyreticus, zonder koorts. Apyrexie, de tijd, dat een zieke vrij van, koorts is. Aquaduct, aqueduc, eene waterleiding. Aqua fortis, sterk water, oplossingswater. Aquagium, watergroef; ook het regt, om water op den grond van zijnen buurman af te laten; waterafleidingsregt. Aquamarie, eene soort van berijl, welke meer dan de eigenlijke naar het blaauwachtige trekt. Aquamarin, een zeegroen edelgesteente; ook zeegroene verw of kleur. Aquanimiteit, billijkheid, billijke denkwijs. Aqua regis, koningswater. Aquarella, aquarel, (Ital.) het schilderen met waterverw, waarbij men het wit papier in de lichte plaatsen laat doorschijnen. Aquariers, Hydroparasteten, sekte in de 3e eeuw, welke in het Avondmaal water in plaats van wijn gebruikten. Aquarium, eene beek of kanaal, welke naar eenen molen geleid wordt. Aquatiliën, waterdiertjes. Aquatinta, soort van waterkleur (in de graveerkunst); zekere manier van teekenen en schilderen. Aqua toffana, giftwater, in Italië, naar zijne uitvindster, Toffano, alzoo genaamd. Aqua vita, levenswater; bijzonderlijk bereide brandewijn. Arabesken, eene soort van versieringen, die grootendeels uit planten, struiken, takken en bloemen zamengesteld, op eenen grond naar willekeur geschilderd, of ook opgelegd zijn. Arabhoth, Aravoth, een der zeven hemelen van de Talmudisten, waarin regtvaardigheid en regt, de schatten des levens, des vredes en des regens zich bevinden, en waarin de zielen der regtvaardigen wonen, alsmede de zielen, welke nog met ligchamen voorzien moeten worden. Arabici, aanhangers eener sekte in de 3e eeuw, welke leerden, dat de ziel met het ligchaam stierf en met hetzelve weder zoude opstaan. Arachnologie, Araneologie, de spin- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} nenleer, spinnenweerkunde, (van Quatremètre Disjonval). Arachnoliten en agachinniten, spinnensteenen, versteende spinnen. Ara deorum tripundiantium, een werktuig, waarvan de priesters bij de Romeinen zich bedienden. Het bestond uit een altaar, aan welks benedenkant een met de beeldtenis der Goden voorzien rad vast was, hetwelk draaide, als het vuur brandde. Abaf, eene soort van vagevuur bij de Mohamedanen, middenplaats tusschen de hel en het paradijs. Araignée (Fr.), kromme gang in de mijnen. Arains, Indische gestreepte en geruite taf. Arak, arrak, rijstbrandewijn. Aranea, eene aan het middelpunt van een astrolabium vastgemaakte bewegelijke schijf, op welke de voornaamste cirkels des aardbols en de voornaamste rivieren, naar hare lengte en breedte, afgebeeld zijn: een uit zilverdraden bestaande bergstof, welke er als een spinneweb uitziet. Arbitrage, beslissing van eenen zelfgekozen regter; vergelijking der geld- en wisselwaarde, op onderscheidene plaatsen. Arbitrage-rekening, de berekening dezer verscheidenheid. Arbitrair, willekeurig, eigendunkelijk. Arbiter, een scheidsman, scheidsregter. Arbitrium, het gevoelen, de uitspraak, willekeur. Arbitrio jndices, naar het goeddunken, de uitspraak des regters. Arbolade, geregt uit boter, room en eijeren toebereid. Arbor Dianae, arbor philosophica, zilverboom, eene scheikundige oplossing van het zilver. Arboreus, bijnaam van Jupiter en Bacchus. Arboribonzen, dweepende priesters in Japan, die in holen wonen, zeer streng leven, afschuwelijke gebaren maken en in het land rondtrekken, bedelen en den duivel bezweren. Arbyla, eene soort van schoenen bij de Ouden. Arcaden, hooggewelven tusschen pilaren. Arcadie, een schoon landschap in Morea, welks bewoners door de dichters als voorbeelden van onschuld en deugd worden voorgesteld. Arcadische maatschappij te Rome, ter bevordering van de schoone kunsten en wetenschappen. Arcadius, bijnaam van Pan, afkomstig van zijn vaderland. Arcana, geheimenissen, geheime middelen of kunsten. Arcanisten, die geheimen bezitten. Arcanum, een geheim, geheim middel. Arcangi, Turksche partijgangers, die geene soldij bekomen, maar van den buit leven. Arcanist, de bezitter van geheime middelen of kunsten; ook een beeedigde arbeider in de porseleinfabrijk te Meiszen, wien, onder den eed van geheimhouding, het geheim van de vervaardiging des porseleins ontdekt is. Archaeölogie, oudheidkunde; de kennis der antieken, of der kunstgewrochten der oudheid. Archaeölogisch, oudheidkundig, oudheid betreffende. Archaeöloog, een oudheidkenner, oud heidonderzoeker. Archaeus, (scheik.) zekere in de natuur verspreide hoofdkracht, die alles bezielt en alles werkt; de algemeene wereldgeest. Archaïsmus, eene verouderde uitdrukking of spraakgebruik. Archaïstisch, verouderd. Arches court, (Eng.) het oudste en voornaamste consistorie in Engeland, van hetwelk de Aartsbisschop van Canterbury voorzitter is. Archetypus, de eerste stempel, de oorspronkelijke vorm. Archi, aarts, in zamenstellingen, om den hoogsten trap aan te duiden. Archidiaconus, eerste (geestelijke) ambtshelper, opperhelper. Archidux, aartshertog. Archië- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} piscopus, aartsbisschop. Archimagus, opperpriester in Perzië, ook een aartstoovenaar. Archimandriet, een opperste monnik, kloostervoorstander, abt in de Grieksche kerk. Archipelagus, eene zee, waarin vele eilanden nevens elkander liggen. Archipresbyter, een opperkerkvoogd. Archipresbyteriaat, het ambt van eenen opperkerkvoogd. Archiater, lijfarts, de voornaamste in een geneeskundig collegie. Archibusier-ruiters, Kroaten, die met eene dierenhuid bekleed en met bogen gewapend waren, en tot lijfwacht van den kommandant in Karlsstad dienden. Archief, plaats, alwaar belangrijke geschriften bewaard worden. Archivarius, bewaarder der oorkonden, opziener en kenner van eene oorkondenverzameling. Archimedisch problema, het vraagstuk, om uit een mengsel van twee zuivere metalen, de hoeveelheid van elk hunner in het bijzonder te vinden. Archimetrie, eene benaming der elementaire of lagere meetkunst. Archymie, is van de Alchymie daarin onderscheiden, dat zij zich bijzonder onledig houdt met de onedele metalen tot edele te maken. Archimimus, een tooneelspeler bij de Romeinen, die dansend voor het lijk ging en, door gebaren, de levenswijze, zeden en gewoonten van den overledene te kennen gaf. Archiparaphonist, was in vroegere tijden een zanger, die bij de mis den introitus zong, en den bisschop het wijwater aanreikte. Archipheraciet, de voorstander der lezers in de Joodsche synagogen. Architect, een bouwmeester, bouwkundige. Architectonica, de leer der bouwkunst. Architectonisch, bouwkunstig, de bouwkunst betreffende. Architectonographie, beschrijving van een schoon gebouw. Architectuur, bouwkunst, bouwkunde. Architecturen, bouwsierden, sieraden, welke aan gebouwen aangebragt worden. Architraaf, (bouwk.) de hoofdbalk bovendrempel; het onderste gedeelte van de boven eene zuil zich bevindende kroonlijst. Archivolte, een uitgesneden sieraad aan de bogen van steenen bruggen, en aan den gewelfboog van een op zuilen rustend gebouw. Archonten, bestuurders, regeerders, bevelhebbers te Athene. Archontici, aanhangers eener sekte in de 2e eeuw, die hunnen naam naar eene hunner voornaamste leerstellingen droegen. Zij beweerden namelijk, dat aartsengelen, wier moeder zij Photina noemden, de wereld geschapen hadden; ontkenden de opstanding der dooden, en leerden nog andere dwalingen. Archoptoma, Archoptosis, nage-beurtenis. Arcier-garde, de rijdende lijfwacht der keizers uit het Oostenrijksche huis. Arctatie, verstopping; ook zamen-houding van een deel met riemen en banden. Arcticus, benaming van den noordpool (polus articus) naar arctos, den beer (gesternte). De zuidpool heet polus antarcticus, als aan den eerste tegenovergesteld. Arctie, eene plegtigheid, in het landschap Brauron van het Atheensche gebied, waarbij de meisjes, eer zij huwden, aan Diana voorgesteld werden. Arctiora mandata, strengere plakkaten, onder bedreiging van grootere straf bekend gemaakt wordende, wanneer de eerste niet opgevolgd worden. Arctisch, noordelijk. Zie arcticus. Arcuccio, een in Italië, bijzonder in Florence, gebruikt wordend klein bed of houten rek, om te beletten, dat eene moeder of voedster haren zuigeling in den slaap dood drukke. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Arculus, een God bij de Romeinen, aan wien zij het opzigt over, en de bewaring van kisten en kasten toeschreven. Arcus senilis, Gerontoxon, eenevlek, welke zich bij oude lieden niet zelden in het hoornvlies vertoont, maar het zien niet belet. Ardabehescht, een der zeven Amschaspands, die aan de wereld vuur, en aan hare schepels, gezondheid en welvaart geeft. Ardanton, hij de Grieken, een met water gevuld vat, dat voor de deur van een huis, waarin zich een doode bevond, geplaatst werd; opdat zij, die iets aan het ligchaam te verrigten gehad hadden, zich daarin zuiveren konden. Ardasse, de grofste soort van Perzische zijde. De fijnste heet Ardasines. Ardebe, Turksche graanmaat, van omtrent 500 pond. Ardittos, een gerigt te Athene naar den insteller, Ardettus, genoemd. Zijne leden moesten bij Jupiter, Apollo en Ceres zweren, volgens de wetten, en wanneer deze ontbraken, naar de strengste regtvaardigheid te vonnissen. Ardoinna, de met den pijlkoker voorziene Diana. Arduisur, bij de Perzen, een vrouwelijke genius van het hemelsche lichtwater, dat van voor den troon van Ormuzd uitvloeide. Are, eenheid der vlaktemaat in het metriek stelsel. Area, in de penningkunde, de binnenste vlakte eener munt, welke door het omschriftingesloten wordt en de figuur of het opschrift bevat. Arealei, Artolerei, noemden de Duitschers het zwaar geschut, in de eerste tijden na zijne uitvinding. Areasyncritos, iemand van eene teedere ligchaamsgesteldheid. Areb, eene muntspecie in Oostindië, welke 25 laks of tonnen gouds doet. Vier daarvan bedragen een couron. Areca-noot, vrucht van eenen, tot de palmen behoorenden, boom, en waarvan het gebruik, bestaande in ze met betelblad te kaauwen, in Oostindië zoo menigvuldig is, als bij ons de tabak. Aremein-muasebisi, in Turkije een schatmeester over de sommen, die naar Mekka bestemd zijn. Een andere, Aremein-Mukatesi, heeft de 4e afdeeling der rijksinkomsten onder zich. Arena, de kampplaats der Ouden, dewijl hij met zand bestrooid was; ook de philosophische stof der Alchymisten, wanneer zij opgelost geworden, en in den stand van gisting overgegaan is. Arenarius, een strijder. Arenatie, een zandbad. Arendalith, naar de ijzergroeven te Arendal in Noorwegen benoemde, donkergroene en ondoorschijnende steen, tot de kalksoort behoorende. Arenderen, pachten, huren. Arendiovannen, zie Agotsinachen. Areometer, een digtheidsmeter (voor vloeistoffen), zinkbalans. Areopagus, geregtshof te Athene, alwaar de regters (Areopagiten) bij nacht, zonder licht, de partijen verhoorden, en het vonnis, zonder aanzien van persoon, uitspraken. Areopagus, een braaf, onomkoopbaar regter. Areostyle, (bouwk.) plaatsing van zuilen, bij welke altijd tusschen twee zuilen eene ruimte van vier zuilen dikte gelaten is; een gebouw met ver van elkander geplaatste zuilen. Areotectonie, dat gedeelte der krijgskunst hetwelk leert de aanvallen af te weren en daartegen de noodige versterkingen te maken. Areotisch, (geneesk.) vochtverdunnend; porieöpenend. Ares, de Grieksche naam van Mars. Aresjaxues, de hoogste eertitel, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} welke somtijds door een' Mogol aan zijnen eersten minister gegeven wordt, en waarvan de Mahomedanen gelooven, dat het de naam geweest is van den voornaamsten minister van koning Salomo. Arethusa, (fabelk.) eene der Hesperiden, eene watergodin; een zinnebeeld der kuischheid. Aretologie, Gr., de deugd- of zedeleer. Argaman, Hebreeuwsche benaming der zeeslakken, welke de purperverw bevatten. De Grieken noemden dezelve Porphyra, de Romeinen Purpura. Argent, Fr., zilvergeld. Argent contant, gereed geld. Argenterie, zilvergoed, zilverwerk. Argent haché, verzilverd metaal. Argi-baschi, een der vier voorname hofbedienden, die voor de tafel des Turkschen keizers moeten zorgen. Argiceraunus, Jupiter, de snel bliksemende. Argienso, een goud- en zilvergewigt in Katalonië. Argiletum, eene marktplaats te Rome, alwaar de kramen der kunstenaars en de boekwinkels zich bevonden. Argilussa, eene Godin der Scythen, welke met Venus overeenstemt. Argiphantes, Mercurius, als de ombrenger van Argus. Argiroide, kunst- of schijnzilver, een zilverachtig metaalmengsel. Argonauten, Gr., Argovaardersschippers. Eenige Grieken, die onder Jason op het schip Argo naar Colchis reisden, om het gulden vlies te veroveren. Argot, eene soort van koeterwaalsch, onder de dieven en bedelaars in Frankrijk in gebruik. Argousin, argousijn, opziener der slaven op de galeijen. Argument, argumentum, Lat., bewijsgrond, inhoud. Argumentatie, betoog, bewijs. Argumenteren, betoogen, bewijzen, besluiten. Argumentum katanthrepon, ad hominem, (redeneerk.) bewijs door overreding, of op eigene gronden der partij zelve. Argus, (fabelk.) een koning met honderd oogen, waarvan er beurtelings vijftig open waren; ook een waakzame, scherpziende hoeder. Argus-oogen, zeer waakzame, altijd opene oogen. Argyrogonie, zilverschepping, zilverzaad, eene witte tinctuur, uit welke de Adepten voorgeven zilver af te scheiden. Argutiën; spitsvindigheden, sophismen. Argutieus, spitsvindig, sophistisch. Argyropaea, de kunst, om uit onvolkomene metalen en mineralen zilver te maken. Argyrotoxus, bijnaam van Apollo, iemand met eenen zilveren boog beteekenende. Aria, (muz.) lied, gezang. Ariette, eene kleine aria, een liedje. Arioso, op de wijs van eene aria, zangmatig. Arythmus, hetzelfde als kakorhythmus. Ariaan, navolger van Arius, die, in de vierde eeuw, de godheid van Christus ontkende. Arianismus, de leer van Arius. Ariadne, dochter van koning Minos, bekend wegens haar garenkluwen, door middel waarvan Theseus, den Minotaurus gedood hebbende, weder uit den doolhof geraakte. Aridur, de vermagering of uittering van een enkel lid. Arienco, Adarme, een goud- en zilvergewigt in Arragonie, aan het Argienso gelijk, en waarschijnlijk slechts in uitspraak daarvan onderscheiden. Arimanius, Ahriman, duisternis; vorst der hel, het booze grondwezen. Zie Ormuzd. Arion, beroemd citerspeler en uitvinder van de dithyrambe, van wien verhaald wordt, dat hij in zee {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} geworpen en door een' dolfijn gered werd. Arisch, eene lengtemaat in Perzië, 3197 Engelsche voeten lang. Aristarch, een gestreng kunstregter, naar den vermaarden Aristarchus, genoemd, welke te Alexandrië leefde, en een gestreng beoordeeler der gedichten van Homerus was. Ook de naam van een vlek in de maan. Aristarchisch, streng-kunstregterlijk. Aristocraat, aristokraat, voorstander der aristocratie, dat is, regering der voornaamsten of adellijken. Aristocratisch, der adellijke regering toegedaan. Aristo-democratie, adellijke volksregering, staat alwaar de grooten en het volk te zamen regeren. Aristo-democratisch, der adellijke volksregering toegedaan. Aristo-robino-theocratie, heerschzucht des adels, der geregtshoven en der geestelijkheid. Aristolochica, geneesmiddelen, welke de zuivering der kraamvrouwen bevorderen. Arithmantie, getallen waarzeggerij. Arithmetica, rekenkunst, cijferkunst, getalkunde. Arithmeticus, rekenmeester. Arithmetisch, rekenkunstig. Arithmologie, hetzelfde als Arithmetica. Arithmomachi, zie Lythmomachi. Arka, een' der zeven aardbollen van de Talmudisten, door Kaïns nakomelingen bewoond. Deze hebben twee hoofden, en komen somtijds, om kwaad te stichten, op de door ons bewoonde aarde. Arke, een op de Boven-Elve gebruikt wordend vaartuig, met eenen platten bodem, van voren spits en van achteren breed. Arki, eene soort van rozenkrans der aanhangers van de lamasche godsdienst. Arlequin, zie harlequin. Armada, armade, Sp., uitrusting, krijgsvloot; desgelijks zeker Portugeesch regement soldaten, het regt hebbende, om te Lissabon in kwartier te liggen, en het koninklijke paleis te bewaken. Armadilla, eene kleine vloot. Armandiae of heermandiae jus, het regt van eenen vorst of van de regering eens staats, om de onderdanen te wapenen, en alles te doen, wat tot het voeren van eenen oorlog behoort. Armarius, klooster-bibliothecaris, van de armarii of kasten, in welke hij de boeken bewaren moest. Armata, bijnaam van Venus, onder welken zij te Lacedaemon vereerd werd, ter gedachtenis eener overwinning, welke de vrouwen dezer stad eens op de Messeniërs bevochten. Armata advocatia, wanneer een wel souvereine, maar zwakke staat zich onder de bescherming van een' magtiger' begeeft. Armatuur, wapening, krijgsgewaad, wapenrusting; de voorstelling van allerhande geweren, in den vorm van trofeën; ook het beslag van eenen magneet. Armatuurkamer, de wapen-, geweerkamer. Armée, Fr., leger, heir, krijgsmagt. Armement, wapening, krijgstoerusting. Armeren, wapenen, uitrusten; ook schepen bouwen en van geschut voorzien. Armeniersteen, een groene, of ligtblaauwe, meestal met glinsterende zandkorreltjes doorzaaide steen, welke voorheen uit Armenië kwam. Armillair, uit ringen zamengesteld. Armillen, Romeinsche eereteekenen, welke de soldaten, die zich bijzonder onderscheiden hadden, in den vorm van eenen ring, aan den linkerarm dragen mogten. Armilustrium, een monsterings-feest, dat de Romeinen den 19 October vierden; ook de wijding van de wapenen en het krijgsvolk voor het begin van eenen slag. Arminianen, Remonstranten, aan- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} hangers van de leer van Arminius. Armistrice, armistitium, wapenstilstand. Armoisin, Fr., dunne en weinig glanzige taf. Armoriale, wapenboek. Armorist, wapenkenner, blazoenkundige. Aromalith, Gr., een specerijsteen, mirresteen, welriekende steen. Aromatica, specerijmiddelen, specerijen. Aromatisch, specerijachtig, kruidig, welriekend. Arpa-emini, de opzigter over de haver voor de paarden des Turkschen keizers. Arpanlik, in Turkije het pensioen, of de genadewedde, van een' lang gediend hebbenden of op rust gestelden ambtenaar. Arpedonapten, naam van de tweede klasse der oude Egyptische priesters. Die van de eerste klasse heeten Sphransch, en die van de derde Neocoren. Arpeggiato, Ital., (muz.) gebroken, ontleed (in toonen). Arpeggiatura, eene opvolging van gebrokene toonen. Arpeggio, toonbreking. Arquebusade, Fr., geweerschot; ook schiet- of wondwater. Arquebuseren, doodschieten (als straf). Arquebusering, het doodschieten, de doodschieting. Arra-baschi, een kapitein of bevelhebber over eenen troep van 70 Janitsaren. Arragontt, een grijs-wit of blaauw-achtige doorschijnende kalksteen. Arrak; zie Arak. Arrangement, Fr., inrigting, ordening, schikking, vergelijk; accoord (met schuldeischers). Arrangeren, inrigten, schikken, zaken in orde brengen, (met schuldeischers) een vergelijk treffen. Arrérages, Fr., achterstallen, vertraagde, uitgestelde betalingen. Arrest, Fr., hechtenis (van personen), beslag (van goederen). Arrestant, een in hechtenis genomene, aangehoudene, (door het gebruik gewettigd; dewijl arrestant eigenlijk beteekent de aanhouder, in bechtenisnemer). Arresteren, in hechtenis nemen, in beslag nemen. Arrestatie, de in hechtenisneming, de in beslaglegging. Arrêt, Fr.; een vonnis. Arreté, een besluit. Arreteren, aanhouden, tegenhouden, staande houden. Arrha, arrhes, handgeld, godspenning; ook hetgeen men iemand vooruit betaalt, ter bevestiging van eenen gesloten koop. Arrhizablasten. Zie Geoblasten. Arrhoea, gebrek aan uitvloeijing. Arrhostie, zwakheid (van gemoed en verstand). Arrib, 10,000 laks ropijen. Arrideren, aanlagchen, goedgunstig zijn. Arrière, Fr., achter. Arrière-ban, laatste of algemeene oproeping ter wapening. Arrière-garde, achterhoede. Arrière-neveu, achterneef. Arrière-positie, eene noodstelling. Arrière-saison, najaar. Arrimage, Fr., het gelijkmaken en rangschikken der scheepslading. Arripieren, aangrijpen, te nutte maken. Arrita, handgeld. Arriveren, arriver, Fr., aankomen, gebeuren. Arroba, een gewigt in Spanje en Portugal van ¼ centenaar; ook eene maat voor natte waren te Kadix; desgelijks eene Perzische graanmaat van ruim 3000 pond. Arrogant, aanmatigend, trotsch, opgeblazen, eigendunkelijk. Arrogance, arrogantie, aanmatiging, opgeblazenheid, trotschheid. Arrogeren, zich aanmatigen. Arronderen, rond maken, afronden. Staten arronderen, in onafgebroken zamenhang brengen; ook in de schilderkunst en redekunde gebruikelijk; in de eerste beteekent het een beeld, door de juiste plaatsing van licht en bruin, de noodige rondheid geven; in de {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} andere eene periode vloeijend en welluidend maken. Arrondissement, de ronding, afronding; district, gedeelte eener provincie. Arroseren, besproeijen, besprenkelen, begieten. In het spel, toezetten. Arsch, een der beide troonen van God, volgens de Mahomedanen. Deze is de troon zijner heerlijkheid en majesteit; de andere, corsi genaamd, zijn regterstoel. Arschine, de gewone el in Rusland. Arsenaal, tuighuis, bewaarplaats voor wapenen. Arsenicum, Arsenik, rottenkruid, een sterk werkend delfstoffelijk vergif. Arsis, Gr., de toonverheffing. Arsmachsar, in Turkije, smeekschriften, welke in naam van een geheel landschap overgegeven worden; daarentegen is Arsuhal een smeekschrift, hetwelk de Grootvizier van enkele personen bekomt. Zij worden door vaste schrijvers, Arsuhaltschi, vervaardigd, en mogen elk niet meer dan eene halve bladzijde in octavo groot zijn. Artaba, graan maat in Perzië en Egypte. Artefacten, kunstgewrochten, kunstvoortbrengsels. Artemis, bijnaam van Diana, waaronder zij bijzonder te Syrakuse vereerd werd, alwaar men haar ter eere een feest, Artemisia, vierde. Artemonianen, eene sekte in de 3e eeuw, welke de Godheid van Christus ontkende, en van haren stichter, Artemon, haren naam ontleende. Arterie, Gr., een slagader. Arteriographie, slagaderbeschrijving. Arteriotomie, slagaderopening. Artereurysma, polsadergezwel. Arteriaca, middelen tegen de gebreken der stem en luchtpijp. Arteriochalasis, slagaderverwijdering. - Arteriologie, de leer der slagaderen. - Arteriorhaxis, het bersten eener slagader. Artes liberales, Lat., de vrije, schoone kunsten. Arthritis, Gr., de jicht. Arthritisch, jichtig, de jicht betreffende. Arthrocele, gewrichtsgezwel. - Arthrodynia, gewrichtspijn. - Arthroncus, gewrichtsgezwel met stijfheid gepaard. - Arthrophlogosis, gewrichtsontsteking. - Arthrophyma, gewrichtsgezwel. - Arthropyosis, gewrichtsettering. - Arthrosis, het gewricht. Articulus, Lat., Artikel, stuk, lid, deel, afdeeling. Articulatim, stukswijze, stuk voor stuk. Articulatie, de lid-beenverbinding, fig., bepaaldheid en duidelijkheid in de uitspraak. Articuleren, in leden afdeelen; bepaald en duidelijk uitspreken. Artificiëel, kunstig, meesterlijk. Artillerie, Fr., zwaar of grof geschut; geschutkunde. Artillerie-park, plaats, alwaar alle soorten van geschut zamengebragt worden. Artillerie-trein, gevolg van zwaar geschut met zijn toebehooren. Artisan, artiste, Fr., kunstenaar. Artistisch, kunstig, kunstmatig. Artisjokken, een voorheen gebruikelijk krijgsgereedschap, zijnde een, uit verscheidene punten bestaand, ijzer, dat, als men het laat vallen; altijd eene punt naar boven keert. De vlugtende infanterie plagt die achter zich te werpen, opdat de paarden der vervolgende kavallerie er intreden en opgehouden mogten worden. Artistomon, iemand, die goed en duidelijk spreekt. Artiypochros, eene zeer bleeke gelaatskleur. Artizoos, kinderen, die, aan de gevolgen van eene moeijelijke geboorte, spoedig sterven. Artolithen, broodversteeningen, versteend brood. Artotyriten, ketters in de tweede eeuw, die brood en kaas, (in plaats {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} van brood en wijn) bij het heilige avondmaal gebruikten. Arveris, eene Egyptische Godin, de srondoorzaak van het ontstaan en aanwezen. Arythmus, onregelmatigheid van den pols. Asake, een laurier- of mirtentak, welke bij de gastmalen der Grieken door hen in de hand genomen werd, die bij het zingen der drink-liederen geen muzijkinstrument spelen konden. Asalvo, welvarend, behouden. Asaraton, bij de Grieken en Romeinen een vloer van Mozaïk, voorstellende overblijfselen van spijzen, beenderen, enz. Asarcia, vleeschloosheid, spierzwakte Asather, zie Thor. Asbest, zie Amianth. Ascardamyetes, hij, die een ander stijf en zonder te blikken kan aanzien. Ascariden, askariden, darm- of aarsdarmwormen. Ascendant, Fr., aanzien, magt over iemand. Ascendenten, bloedverwanten in de opklimmende lijn. Ascendence, opklimmende bloed-verwantschap. Ascensie, klimming, opklimming; de opgang van een gesternte; ook hemelvaart. Ascenderen, op- of naar boven stijgen. Ascesis, zware ligchaamsoefeningen, aan welke de Indische philosophen, Gymnosophisten genoemd, zich onderwierpen; wanneer zij, b.v. den ganschen dag in het heete zand of in de grootste zonnehitte stonden. Asceten, Asketen, aandachtigen, bijzonder godsdienstigen. Ascetica, ascetiek, oefening der godzaligheid; deugdoefenings- of vroomheidsleer. Asceticus, een stichtelijk schrijver. Ascetisch, stichtelijk. Asceterium, eene stille, eenzame plaats, alwaar de oude kampioenen zich oefenden, of de wijsgeeren en Christenen, van de wereld afgezonderd, aan hunne verbetering arbeidden en met bidden zich onledig hielden. Ascetria, eene vrouw, welke dezelfde regels met de Asceten opvolgt. Asch, in Beijeren eene soort van schepen, waarin het zout vervoerd wordt. Aschemadai, bij de Joden de koning der duivelen, of booze geesten. Aschmogh, bij de Parzen een booze geest, die er op uit is, om van de aarde al het goede te rooven en daarvoor kwaad in de plaats te stellen. Bij hen is Aschtad een goede geest, die over de aarde waakt en den menschen krachten geeft, om hun dagwerk te volbrengen. Ascii, (Askii) schaduwloozen, dat is, bewoners van de heete aardstreek. Ascites, de buikwaterzucht. Asclepien, een feest, ter eere van Eskulapius te Epidaurus gegeven, waarbij een wedstrijd in de muzijk plaats had. Ascodrogiten, Asciten, aanhangers eener sekte in de eerste christenkerk, die met wijn gevulde lederen zakken bij zich droegen, opdat zij diegenen zouden zijn, welke het Evangelie nieuwe met wijn gevulde zakken noemt. Ascogephyren, eene soort van bruggen, welke de Ouden in den oorlog uit zakken, met stroo en wijn-gaardranken gevuld, vervaardigden. Ascoria, een Bacchusfeest te Athene, waarop bokken geslagt werden, uit wier vel men zakken vervaardigde, die met wijn gevuld en van buiten met olie besmeerd werden. De jonge lieden moesten op deze zakken springen, en hij, die op een' daarvan staan bleef, verkreeg dien tot belooning. Aseïteit, zelfbestaan, eigenschap {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} van een wezen, dat de oorzaak van zijn bestaan in zich zelven heeft. Asema, eene onverwachte crisis, welke, zonder voorafgaande teekenen, plaats had. Asen, een Scandinavisch godenge-slacht, hetwelk door den jongeren Odin ingevoerd werd of van hem afstamde. Behalve hem bestaat het uit nog 13 goden en 18 godinnen, waarbij nog komen de Wal-kyons of Walkyren, strijdgodinnen, boodschapsters van Odin, die den gesneuvelden helden in Walhalla den godendrank toedienden. Aseptos, niet stinkend. Asfendarmod, de twaalfde maand van het oud-Perzische jaar naar den daarover gestelden beschermeest van gelijken naam. Asgard, Asgardur, de groote en prachtige burg der Asen, waarin zij hunne daden verrigtten. Zie Asen. Asia, een naam, onder welken Minerva in Colchis en Laconië vereerd werd. Asiarchen, opzieners der openbare godsdienstspelen te Epheze. Asiatismus, eene rede, die slechts woorden maar geene zaken bevat. Asimah, een afgod der Hemathithers, die in Samaria zich neder-zetteden. Men gaf dien de gedaante van eenen aap, bok of lam. Asinariërs, noemden de Romeinen zoowel de eerste Christenen als de Joden, voorwendende dat zij eenen ezelskop aanbaden. Asitia, gebrek aan eetlust. Asketiek, zie asceten. Asmodie, de echt-, twistduivel, (al schertsende). Asklepiadeïsche verzen bestaan uit twee of drie chorijamben. Het begin maakt altijd een spondeus en het einde een jambus uit. Het eerste heet het kleine en het laatste het groote asklepiadeïsche vers. Aslani, eene Egyptische zilvermunt. Aslau, naam, dien de Turken aan de Bourgondische of leeuwendaalders geven. Asmaga, eene vermenging van onderscheidene metalen. Asman, bij de Parzen een beschermgeest des hemels of de hemel zelf. Asnee, eene graanmaat te Lyon. Asodes (febris), de braakkoorts. Asomatisch, ligchaamloos, zonder ligchaam. Asomaton, een ligchaamloos wezen, monade; geest. A son aise (Fr.), op zijn gemak. Asontekka, dat is, dragers in den nacht, een naam, onder welken de Irokezen de maan vereeren. Asoot, Gr., een slemper, brasser, Asotisch, buitensporig, slempend, liederlijk. Asophatum, eene soort van droogeschurft. Asophie, eene ziekte, welke in de heeschheid der stem bestaat. Asor, Asura, Rackschasa, de booze geesten en reuzen bij de Indiërs, wier voorstander, Schukra, de planeet Venus is. Aspasia, eene beroemde schoone Griekin. Aspasticum, in de eerste Christenkerk die plaats der kerk of woning des bisschops, waar deze naartoe kwam, om de vreemdelingen te begroeten. Aspect, aanschouwing, uitzigt, voorteeken. Aspecten, de standen der dwaalsterren in den dierenriem (zodiak) ten opzigte van elkander, waartoe behooren: 1.) de conjunctie, zamenkomst, als twee planeten aan dezelfde plaats van den dierenriem gezien worden; 2.) de oppositie, of de tegenstelling, als twee planeten aan tegenovergestelde punten van de eclyptica staan. Asper, eene kleine Turksche munt, waarvan er 120 een piaster of leeuwendaalder uitmaken. Aspergillum, aspersoir, Fr., wij-waterkwast. Aspergés, het oogenblik, waarin de besprenging met wijwater geschiedt. Aspersie, besprenging, besproeijing; ook bij {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} de mystieken, de heilige invloed van Gods genade in het hart. Aspermatismus, zaadgebrek of gebrekkige uitwerping daarvan. Asperneren, niet voor geldig aannemen, tegenstreven. Asphaliaeus, Asphaelius, een naam, onder welken Neptunus op verscheidene plaatsen vereerd werd. Asphalt, aardhars, berghars; jodenlijm. Asphodil, een bloemgewas, welks wortel als geneesmiddel gebruikt wordt; gele asphodil, goudkruid. Asphyxie, Gr., onmagt, pols-ophouding, schijndood. Aspic, een oud stuk geschut, hetwelk twaalf pond ijzer schoot. Aspirant, een dinger, aanspraakmaker. Aspiratie, de verscherpte uitspraak eener letter. Aspireren, naar iets dingen, streven; verscherpt uitspreken. Asporena, bijnaam van Cybele. Aspredo, eene ziekte der oogleden, wanneer daaraan van binnen eene hardheid ontstaat. Assa, asand, benzoe, welriekende hars. Assa foedita, stinkhars, dui-velsdrek. Assabinus, een afgod der Ethiopiërs, overeenkomende met Jupiter of Apollo, aan wien uit zekere tienden een plegtig offer gebragt werd. Assai, Ital., (muz.) genoegzaam, zeer. Allegro assai, zie allegro. Largo assai di melto, zeer langzaam. Assaky, Asseky, die Sultane van den Turkschen keizer, welke hem den eersten zoon baart. Assare, (muzijk) wordt gezet als een blaas-instrument zich alleen hooren laat. In de scheikunde heet assare of asseren, eene vloeistof zoo geheel uitdroogen, dat men dezelve tot stof wrijven kan. Assarium, eene Romeinsche zilveren kopermunt. Assassinaat, assassinium, sluipmoord. Assassin, sluipmoordenaar, bandiet. Assassynen, een volk in de omstreken van Tyrus, aan de Europeërs in de kruistogten bekend geworden. Assecteren, navolgen, aanhangen, vergezellen, nasluipen. Assecta, een heimelijke vergezeller, tafel-schuimer. Assecurentie enz., zie assurantie enz. Assef, die stedehouders in Perzië, die minder magt hebben dan de chans of khans, en de inkomsten der provincien, over welke zij gesteld zijn, aan de koninklijke schatkamer leveren moeten. Assekis, een uit de Bostandschis gekozen korps, hetwelk tot lijfwacht van den Turkschen keizer dient. Assemblée, verzameling, pronkgezelschap, voornaam en schitterend gezelschap. Assent, assentie, assensio, goedkeuring, toestemming. Assenteren, overeenstemmen, toestaan, inwilligen. Assequeren, bekomen, verkrijgen, behalen, veroveren, afhalen; vergelden; ook de gedachten van anderen raden, verstaan, doorgronden. Assereren, beweren. Assertie, bewering. Assermenteren, beëedigen, den eed afnemen. Asserveren, bewaren. Asses scorti, lederen munten, welke Numa Pompilius slaan liet. Assessor, Lat., bijzitter; iemand, die, in eene vergadering, bij den president zit, en denzelven de raadplegingen en besluiten helpt regelen. Assetschy-baschi, de proviandmeester bij de Janitsaren, die niet alleen levensmiddelen bezorgt, maar ook voorde goede orde zorg draagt. Asseveratie, eene bevestiging van minder kracht dan de eed, b.v. de verzekering op zijn woord van eer enz. Assiduiteit, aanhoudendheid, volharding, vlijt. Assiento, Sp., verdrag wegens de {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} levering van slaven,in de Spaansch-Amerikaansche kolonien. Assiette, Fr., stand, stelling, ligging, gesteldheid (in zijn assiette blijven of uit hetzelve geraken); ook een bord, bijschotel. Assignant, (kooph.) aanwijzer, trekker. Assignatie, geld- of betalingsaanwijzing, zeker Fransch papieren geld, Assigneren, iemand aanwijzen, die betaalt. Assimilatie, gelijkstelling, gelijk-vormigmaking. Assimileren, gelijkstellen, gelijkvormig maken. Assis, eene oude Straatsburger zilvermunt. Assises, zitdagen, pleitdagen, te-regtzittingen. Cour d'assises, geregtshof van gezetene regters, om, onder eenen opperregter, vonnis te spreken. Assisius, een stipendiaat bij eene domkerk, die wel dezelve dient, maar nog geenen rang heeft. Assistentie, bijstand, hulp. Assistent, helper, die iemand bijstaat. Assisteren, helpen, bijstaan. Associatie, verbinding, vereeniging, zamenvoeging, aaneenschakeling, b.v. van gedachten en begrippen: associatio idearum. Associé, Fr., genoot, medegenoot, zaamverbondene, handelgenoot, medehandelaar. Associëren, zich verbinden, eenen gemeenschappelijken handel beginnen. Assodes, eene aanhoudende koorts, met onuitstaanbare inwendige hitte, bij slechts matige warmte der uitwendige ledematen. Assogues, de kwikzilverschepen, welke jaarlijks uit Kadix naar Vera-Cruz gaan. Assonah, Sonnah, Sune, Zune, een heilig boek der Mahomedanen, hetwelk zij, benevens den Koran, hebben en dat hunne overleveringen bevat. De Perzianen en andere aanhangers van Ali nemen het niet aan, en noemen deze hunne geloofsbroeders schimpend, Suniten. Assonance, assonantie, (redek. en dichtk.) halfrijm, onvolkomen rijm. Assopiëren, stillen, sussen, bijleggen. Assortiment, Fr., voorraadplaats voorraad van koopwaren. Assorteren, uitzoeken, schikken, wel voorzien; goed geassorteerd magazijn. Assortissage, Fr., het sorteren der waren; het loon daarvoor betaald wordende. Assoupiëren, slaperig maken, in slaap doen vallen, verdooven; geruststellen. Geassoupiëerd, slaperig, verdoofd. Assumeren, bijnemen, aannemen. Assumtie, bijneming, aan- of opneming; assumtio bcatae virginis, Maria hemelvaart. Assuradeur, verzekeraar. Assurantie, verzekering, waarborg. Assureren, verzekeren. Astakolitii, Gr., een kreefsteen, versteende kreeft. Astalar-aga, een van de vier blanke gesnedenen in het serail van den Turkschen keizer, die zijnen tulband draagt en het opzigt over de zieke vrouwen heeft. Astarot, de naam eener Godin, onder welken de Syriërs en Egyptenaars de zon vereerden. Van het laatste volk kwam hare dienst ook, gedurende eenigen tijd, onder de Joden. Astarte, eene Syrische Godin, zoo veel als de Semele bij de Grieken, of volgens anderen de Aphrodite. Astasia, groote onrust (bij zware zieken, die zich aanhoudend omwentelen). Aster, ster, sterrebloem. Asteriscus, een (geschreven of gedrukt) sterretje*. Asterismus, een sterrebeeld. Asteroïd, een naam, die, volgens Herschell, de beide nieuw ontdekte planeten Ceres en Pallas dragen moesten. Asthenie, Gr., krachteloosheid, zwakheid. Asthenisch, krachte- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} loos, uit zwakte voortspruitende. Asthenopyretos, zwakheids-koorts, typhus. Asthma, het bezwaarlijk ademhalen, aamborstigheid. Asthmatisch, aamborstig, kortademig. Astinomen, waren te Athene die tien mannen, die het opzigt over het politiewezen hadden. Astrabicon, noemt men het Buccalische of herdersdicht, naar de gedaante der zitplaats, waarop, bij de Romeinen, de zangers van zulk een gedicht zich bevonden. Astragalomantie, soort van waarzeggerij, uit of met dobbelsteenen. Astralisch, stervormig, tot het gesternte behoorende. Astraalgeest, het middelste gedeelte van den mensch, in de onderstelling, dat hij uit ziel, geest en ligchaam bestaat. Astrea, de godin der geregtigheid. Astringentia, zie adstringentia enz. Astrodicticum, een sterrewijzer, werktuig, om de sterren gemakkelijk te vinden. Astrographie, sterbeschrijving. Astrognosie, sterrekennis, sterrekunde. Astrolabium, meetkunstig werktuig, om de hoogte der sterren te meten; ook bij de landmeters, een hoekmeter, Astrolith, Gr., een sterresteen, eene sterrevormige versteening. Astrologie, de sterrewigchelarij, waarzeggerij uit de sterren. Astrologisch, op de sterrevoorzegkunde gegrond. Astrologist astroloog, sterrewigchelaar, sterrekijker. Astromantie, zie astrologie. Astrometeorologie, weervoorzegkunde uit de sterren. Astrometeorologisch, hetgeen tot de weervoorspelling uit de sterren behoort. Astrometer, sterremeter. Astronomie, de sterrekunde, sterreleer. Astronomisch, sterrekundig. Astronomist, sterrekundige. Astroskopie, sterbeschouwing (door vergrootglazen). Astrueren, bijbouwen, bijvoegen; ook bekrachtigen, bevestigen, aanleggen. Astucieus, astucieux, Fr., arglistig, sluw, vol streken. Astujad, bij de Parzen, een booze geest, die op de stervenden loert, om hunne ziel te rooven, en dezelven in de duisternis te slepen. Astysia, mannelijk onvermogen. Asura, zie Asor. Asvarna, dat is, de niet sluimerende geesten, een algemeene naam der booze geesten bij de Indiërs. Aswin en Kumar, bij de Hindoes, tweelingen, kinderen van den zonnegod Surga, en eene nimf, geneesheeren der Goden. Asyl, (Lat. asylum) vrijplaats voor misdadigers en vervolgden. Bij de ouden waren het de tempels, altaren en beelden der goden; en het was een vergrijp aan de goden, eenen derwaarts gevlugte van daar te halen. Keizer Tiberius schafte dezelve, uitgezonderd den tempel van Juno en Aesculaap, geheel af. Asymmetrie, ongelijkheid, onevenredigheid. Asymmetrisch, ongelijkmatig. Asymphonie, wanluidendheid, wanklank. Asymphyton, hetgene niet zamenhangt; een deel, dat van het andere afgezonderd is. Asymptoten, (meetk.) misloopers, lijnen, die elkander meer en meer naderen, zonder echter elkander aan te raken. Asyndeton, eene rcdekunstige figuur, waarbij het voegwoord en weggelaten wordt. Asystata, dingen, die niet te zamen zijn kunnen, elkander tegenspreken, contradictien. Atabala, een trommel, waarvan zich de Mooren bedienen. Atacamit, een schoone en zeldzame koper-erts, welke van eene smaragdgroene kleur, doorschijnend en als glas glinsterend is. Hij draagt zijnen naam van de zand- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} woestijn Acama, tusschen Peru en Chili. Atagis-pascha. Zie Akegi Pascha. Atalanta, eene Grieksche prinses, welke door Hippomenes in den wedloop met behulp van drie gouden appelen, in den tuin der Hesperiden geplukt, overwonnen en tot prijs daarvan zijne gemalin werd. Atalaya, (Arabisch) wachttorens, in Spanje, bijzonder in Valencia, aan de kusten der Middellandsche zee, om op de Barbarysche zee-roovers te passen. Atanaclasis, (redek.) herhaling van een woord, maar in verschillende beteekenis. Ataraxie, Gr. onwankelbaarheid, zielerust, onverschrokkenheid. Ataxie, Gr., onregelmatigheid, wanorde (bijzonder in ziekten). Ate, Godin des kwaada. Atechnie. Gr., kunsteloosheid. Ateknie, Gr., kinderloosheid, vrouwelijke onvruchtbaarheid. Atelier, zie attelier. A tempo, Ital., (muz.) in den regten tijd, naauwkeurig in de maat. A tempo giusto, in den juisten tijd, in afgemetene beweging. Atergatis, Derceto, eene Godin der Syriërs, Assyriërs, Feniciërs en Parthen, met het onderlijf als een visch afgebeeld wordende. Atermoijement, Fr., (kooph.) de uitstelsverlenging, het uitstel van den betalingstermijn. Atermoijeren, den betalingstermijn verlengen, den betaaldag uitstellen. Atesch-gah, in de tempels, Atesch-Kahneh of Atesch-Kedah van de Atesch-Perest of vuuraanbidders; de kamer, waarin het heilige vuur onderhouden wordt. Athanasia, geneesmiddelen, welke gezegd worden een tegengift te zijn en het leven te verlengen. Atharvaveda, Atharveda, het vierde van de heilige schriften of Vedas der Indiërs, de theologie en bovennatuurkundige wijsbegeerte bevattende. Athelasmus, onvermogen om te zuigen. Athenatorium, in de scheikunde een sterk glazen deksel, op eene kolf met eenen langen hals, die in de kolf gestoken wordt. Athenaeum, eene hoogeschool. Atheïst, ongodist, godloochenaar. Atheïsterij, godverzaking. Atheïstisch, godloochenend, ongodistisch, goddeloos. Athenor, een oven, in de scheikunde gebruikt wordende. Athleet, Gr., een (oudgrieksche) kampvechter, worstelaar; ook een sterk man. Athletica, de vecht- of worstelkunst. Athletisch, vecht- of worstelkundig, sterk in de vuisten. Atheroma, brijachtig gezwel. Athleptos, een ongewone en onverklaarbare aanval van koorts. Athlotheten. Zie Agonotheten. Athmath-duleth, Atamadauler, de hoogste staatsbeambte in Perzië, door wiens handen alle regeringszaken gaan, maar die zelden ten strijde trekt. Athopie, Gr., gezigtszwakheid. Athorne, bij de Parzen, de algemeene naam der priesters, waarvan er drie graden zijn: Herbed, Moded en Destur. Athos, onder de reuzen, die den hemel bestormden, een der sterksten. Athous, bijnaam van Jupiter, naar den berg Athos. Athresie, Gr., sluiting, vergroeijing, of verwassing van het achterste, of van de schaamdeelen. Athretisch, alzoo vergroeid. Athroësma, eene onregelmatige ophooping van waarnemingen, waarop de Empirici zich beroemen. Athymie, Gr., neerslagtigheid, moedeloosheid. Athyr, die maand van het jaar bij de oude Egyptenaars, welke met onzen November overeenkomt. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Atimie, bij de oude Grieken, de eerloosverklaring van eenen misdadiger. - Atimi, zij, die niet getuigen kunnen. Atlas, een hooge berg in Afrika; naam van eenen reus, die den hemel torscht, in de fabelleer; verzameling van land- en zeekaarten; naam van zekere zijden stof; soort van nachtvlinder; het eerste wervelbeen van de ruggegraat, op hetwelk (drager genoemd) het hoofd rust. Atlante, (bouwk.) eene mannelijke figuur, welke eenen last draagt. Atlantisch, groot, reusachtig. Atlas-erts, Atlas-kiesel, zeker kristallijnsch aangezette koper-erts. Atmeidan, een groot plein in Konstantinopel, bij de Sophia-kerk, alwaar de paarden afgerigt werden en Justiniaan eene renbaan had gemaakt. Atmometer, admidometer, uitdampingsmeter. Atmosphaerilien, naar den voorslag van sommigen, die natuurligchamen, waaruit gevoegelijk een vierde rijk der natuur konde gemaakt worden, namelijk; de warmtestof, lichtstof, de luchtsoorten en het water. Atmospheer, damp- of luchtkring der wereldbollen. Atmospheriën, luchtverschijnsels. Atmospherisch, tot den dampkring behoorende, b.v. atmospherische lucht, damp-kringslucht, gewone lucht. Atmospherologie, de dampkringskunde, dampkringsleer. Atocium, een geneesmiddel, dat onvruchtbaar maakt. Atome, de oorspronkelijke of grondstof. Atomen, zonnestofjes. Atomistica, de grondstofleer, leer van de zamenstelling aller ligchamen uit ondeelbare grondstoffen. Atomist, een vriend of aanhanger van die leer. Atonie, ontspanning, verslapping der zenuwen, enz., vermoeidheid. Atour, Fr., opschik; staat van eene aanzienlijke vrouw. Dame d'atours, hofdame. Atout, Fr., (in het kaartspel) troef. Atouteren, troef spelen. A tout prix, Fr., tot elken prijs. Atrabilair, atrabilenx, Fr., zwartgallig, galzuchtig. Atrabiliteit, de galzucht, zwartgalligheid; melancholie, zwaarmoedigheid. Atrachelus, een mensch met eenen zeer korten hals. Atrameetsteen, inktsteen. Atresie, hetzelfde als imperforatie, tegennatuurlijke geslotenheid van zulke deelen in het menschelijk ligchaam, welke open moeten zijn. - Atretus, hij, die zekere natuurlijke opening mist. Atrium, eene voorkamer aan het hart (eigenlijk een grof weefsel). Atrium mortis, Lat., hof of voorzaal des doods; (geneesk.) begin, of voorbode van den dood. Atrociteit, wreedheid, afschuwelijkheid. Atrophie, vermageringsziekte, uitering. Atropos, eene der drie schikgodinnen, welke den levensdraad van den mensch afsneed. Attachant, Fr., aanhangend, aan-hangelijk, aanklevend. Attaché, aanhangeling; huisbediende, opwachter. Attachement, gehechtheid, aankleving, toegenegenheid, dienstwillig- of bereidwilligheid; desgelijks hevige begeerte. Attacheren, verbinden, aankleven, aanwennen, liefkrijgen. Geattacheerd, gehecht, toegenegen, zamenhangend. Attalische conditien, hoogstvoor-deelige voorwaarden; van Attalus, een rijk koning te Pergamus, die hetgene hem beviel zeer duur, b.v. eene schilderij van Aristides met 100 talenten, betaalde. Attaque, Fr., aanval (van den vijand, van eene ziekte, enz.) Atta-queren, aanvallen, aangrijpen. Atta-wun. Zie Wungi en Raiwun. Attbriva, bij de oorspronkelijke be- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} woners van het eiland Haïti, de moeder van een onzigtbaar, almagtig en oneindig wezen, welks dienaars, die door hen als Goden vereerd werden, Zemes of Chemis, beschermgeesten der jaargetijden, jagt, visscherij, enz. waren. Attellanen, kluchtenmakers, hansworsten. Attelier, Fr., het werkvertrek der kunstenaars; de werkplaats. Atteman, een overste der Kozakken. Zie Hetman. Attemporeren, zich naar den tijd schikken. Attenderen, op iets letten, achtgeven. Attendrisseren, roeren, bewegen, het gevoel opwekken, verteederen. Attendrissement, verteedering, gevoeligmaking. Attent, opmerkzaam, oplettend. Attentie, oplettendheid, opmerkzaamheid. Attentaat, attentatum, Lat., geweldadigheid, misdadige aanslag. Attentata (crimina) beproefde, bedoelde (maar niet volvoerde) gewelddadigheden of misdaden. Attenteren, eenen aanslag maken; de hand aan iets leggen. Attenuantia, Lat., (geneesk.) verdunnende middelen. Attenuatie, verdunning, verzwakking. Attenueren, verdunnen. Atterminatie, uitstelling, tijdgunning. Attermineren, uitstellen. Attest, attestatie, getuigschrift. Attesteren, getuigen, verklaren, bekrachtigen. Atticismus, attisch- spraak- of woordgebruik; Atheensche fijne smaak. Attika, attisch werk, (bouwk.) eene lage verdieping boven eene hooge met korte pilaren. Attisch, schoon, goed, sierlijk, uitgelezen, b.v. attisch zout, vernuftige, zinrijke rede; attisch temperament, fijne, levendige geaardheid. Attine, eene kleine Poolsche zilveren munt. Attitude, Fr., houding, gebaren, ligchaamsstand. Atto di cadenza, Ital., (muz.) het sluiten van een stuk met eene kadans. Attractie, aantrekking, aantrekkende kracht. Attractief, attractorisch, aantrekkend. Attrahentia, trekkende middelen, als blaarpleisters enz. Attraheren, aantrekken, tot, of aan zich trekken. Attraperen, betrappen, vangen. Attribueren, toeschrijven, toeëigenen, toevoegen. Attribuut, toevoegsel, kenmerk, eigenschap, (b.v. het anker van de hoop, het kruis van het Christendom). Attritie, verscheuring, verbrijzeling, vermorzeling; knaging, levendig berouw; ook het uit elkander drijven, omkeeren in de natuur. Attroupement, Fr., zamenrotting, hoop, Attrouperen, zamenrotten. Attypus, stamelaar, stotterende. Attys, Atys, een lieveling van Cybele. Atypisch, onvoorbeeldelijk, onordelijk, onregelmatig (van ziekten). Atzhiegadze, dat is, dienaar van den vader der almagt, bij de Laplanders, de dondergod, die in het middelste luchtgewest woont, en onder wiens bijzondere bescherming de rendieren staan. Aubaine, zie albinagium. Au contraire, Fr., integendeel, omgekeerd. Auctie, opveiling, openbare verkooping, van roerende goederen, vendu. Verauctioneren, opveilen, aan den meestbiedende verkoopen. Zie Subhastatie. Auctor, auctoriseren, zie autor, autoriseren. Audiatur et altera pars Lat., ook de andere partij moet gehoord worden. Audientie, gehoorgeving, het gehoor verleenen. Audientie-zaal, gehoorzaal. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Auditeur, Fr., soldatenregter, krijgsregter. Auditor di ruota, een bijzitter in eene der hoogste regtbanken te Rome. Au fait, Fr., bekend. Au fait van iets zijn, wel met iets bekend zijn. Augias, koning te Elis, droeg het schoonmaken zijner verwaarloosde stallen aan Herkules op. Fig. de stallen van Augias reinigen, een langdurig en ten hoogste verdrietig werk verrigten. Augit, kolophonie-steen, een donkergroene, sterkglinsterende, niet zeer doorschijnende steen; eene soort van keisteen. Augmentatie, vermeerdering, toevoegsel. Augmenteren, vermeerderen, verhoogen, versterken. Augsburgsche confessie, de geloofsbelijdenis door Luther in 17 artikelen vervat, en in 1530 te Augsburg aangenomen. Auguren, vogelwigchelaars, waarzeggers uit het vliegen, zingen, eten, enz. der vogelen. Augureren, voorspellen, voorzeggen, gissen. Augustales (Lat.), gouden munten van keizer Frederik II. in 1231 te Napels geslagen. Augustus, (gouden) een Saksisch vijfdaaldersstuk. Augustus, oogstmaand. Aukuthor. Zie Thor en Asen. Aule, een blad van den kokosnotenboom, waarop de Indianen plegen te schrijven; ook een brief, op zulk papier geschreven. Auletriden, fluitspeelsters bij de oude Grieken. Aura, het verpersoonlijkte lenteluchtje; ook een ten hoogste fijne en vlugge geest. Aurea bulla zie A.B. Aureole, Fr., de straalkrans, de glans om het hoofd der heiligen (in de schilderkunst), zie glorie. In de godgeleerdheid de hoogere trap van heerlijkheid in den hemel, de eerekroon. Aureus, gouden munt bij de Romeinen, 25 denariën geldende. Auripigment, zie oprement. Aurora, het morgenrood, de morgenstond. Aurora surgens, noemen de Alchymisten de vermeerderende kracht van den vermeenden steen der wijzen. Aurum fulminans, Lat, donder-goud, slaggoud. Aurum potabile, drinkgoud, tot geneesmiddel opgelost en drinkbaar gemaakt goud. Aurum musicum (chemie) tin met kwikzilver gesublimeerd, dat, heet gemaakt, eene goudkleur aanneemt. A uso, zie uso. Auspicium, beginsel, aanvang, voorteeken. Auspiciën, voorteekens, Auspicio bono, ter goeder uur. Tuo auspicio, onder uw geleide, uwe bescherming. Australe, Fr., zuidelijk. Australië, het Zuidland, Zuid-Indië, het vijfde werelddeel. Austrega, geregtelijke beslissingen, ter eerste instantie, in Duitschland, om niet dadelijk voor eene der hooge rijksregtbanken betrokken te kunnen worden. Austromantie, windwaarzeggerij, kunst om uit de winden voorzeggingen te doen. Autarcha, Gr., alleenheerscher. Autarcie, tevredenheid, vergenoegdheid. Auteur, zie autor. Authemerinus authemerus, van denzelfden dag. Authemeron, een geneesmiddel, hetwelk reeds op den dag, dat men het aanwendt, zijne werking doet. Authenticiteit, echtheid, geloofwaardigheid (van geschriften). Authentiek, authentisch, echt, geloofwaardig. Authentiseren, echt-, geloofwaardig-, geldig-, zeker maken. Authentiek (muz.) Zie Plagal. Autocabdalen, bij de Grieken, die {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} toonkunstenaars, welke eenen krans van klimop droegen. Autochirie, autophonie, Gr., zelfmoord, zelfontzieling. Autochtonen, de eerste oorspronkelijke bewoners van een land. Autoclave, een zich zelven sluitende pot. Autocraat, zie autokraat. Auto-da-fé, Sp., geloofshandeling, ketterteregtstelling, ketterverbranding. Autodidaktos, Gr., een zelfgeleerde; iemand, die zijne kunst of wetenschap, zonder het onderrigt eens meesters, geleerd heeft. Autographe, kopiëerwerktuig. Autograaphe, autographisch, Gr., eigenhandig (geschreven). Autographum, eigenhandig schrift, handschrift, origineel. Autokephalos, bisschop, in de Grieksche kerk, die niet onder den patriarch staat. Autokraat, Gr., zelfbeheerscher, die aan geene wetten gebonden is, die alle magt over anderen in zich zelven vereenigt, b.v. de Russische Keizer; alleenheerscher aller Russen. Autokratie, zelfheerschappij. Autolithotomus, een mensch, die zich zelven van den steen snijdt; ook een werktuig, dat den steen als van zelf snijdt. Automaat, Gr., een levenloos, doch zich zelf bewegend ding; kunstwerktuig, dat zich, zonder van buiten aangebragte kracht, schijnt te bewegen; ook schertsenderwijze, een domkop. Automatismus, vrijwillige daad; begeerte, om alles uit zich zelven, zonder vreemde hulp, te leeren. Automatopoëtica, de kunst van uurwerken te maken. Automatia, de fortuin, waarschijnlijk, dewijl zij hare gaven naar eigen goeddunken uitdeelt. Autonomie, Gr., zelfwetgeving, vrijheid van wil; vrijheid om naar eigene wetten te leven. Autonomus, die niemand onderworpen is. Autonomisch, onafhankelijk, vrij. Autophonie, zie autochirie. Autopsie, zelfbeschouwing, zelf-overtuiging. Autor, auteur, werker, stichter, opsteller, schrijver, maker. Autorisatie, volmagt, volmagtiging, wettige goedkeuring. Autoriseren, volmagtigen, bekrachtigen. Autoriteit, waardigheid, magt, aanzien, gezag, bestuur. Autoritate, met voorkennis, goedkeuring, in naam. Autoramentum (Lat.), het loon, dat de Ouden aan de kampvechters gaven. Auto sacramentale, tooneelspelen van geestelijken inhoud, in Spanje, bijzonder op Sacramentsdag, gevierd wordende. Autoschediasmata, Gr., voor de vuist gemaakte opstellen. Autoschediast, een, die iets voor de vuist maakt of opstelt. Auxesis, hyperbole, Gr., redekundige vergrooting, grootspraak, overdrijving. Auxiliair, Fr., dat tot hulp strekt; meestal gebruikelijk in het krijgswezen. Auxiliaire troepen, hulptroepen. Auxometer, Gr., een vergrootingsmeter, werktuig ter bepaling van de vergrootingen van verrekijkers. Avaddon, volgens de Talmudisten, de benedenste woning der hel. Avadoutas, eene zekere klasse van Braminen, die een bijzonder heilig leven leiden, strengere levensregels volgen en van aalmoezen bestaan. Aval, Fr., (kooph.) wisselborg, medeonderteekening als borg, op wissels. Avance, Fr., avanco, avanzo, Ital., (kooph.) de winst in den handel; ook voorschot. Par avance, bij voorschot. Avanceren, voorwaarts gaan; voorschieten; beweren; bevorderen; desgelijks (bij schilders) de voorwerpen doen vooruitkomen. Avancement, Fr., bevordering. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Avanie, Fr., moedwillige beleediging beschimping; ook willekeurige afpersing (van kooplieden in Turkije); desgelijks, winstvermindering, winstafneming. Avantage, Fr., verbetering, voordeel, voorregt, (in het spelen en vechten). Avantageux, voordeelig. Avant-garde, Fr., de voorhoede, voorwacht. Avant la lettre, Fr., voor de onderteekening; de eerste of proefdrukken van koperen platen. Avant-patrouille, Fr., de eerste of voorpatrouille, voorwacht. Avantureren, Fr., (krijgsk.) blootstellen, te ver vooruittrekken, wagen. Avantuurschip, een koopvaar-dijsmokkelaar, als kaper uitgerust, ten einde zich, bij eenigen aanval, te kunnen verdedigen. Avaris, eene soort van grondbelasting in Turkije; ook een losprijs van 25 piasters, waarmede zich degenen, die geen soldaat willen worden, loskoopen. Avary, avarie, (kooph.) zeeschade; avarie grosse, groote zeeschade. Ave, Lat., wees gegroet. Aveto, God behoede u! (als slot in brieven). Ave Maria, de engelengroet aan Maria. Avenot, de bediende, die de stoeterij des Konings van Engeland van haver voorziet. Aventure, Fr., avontuur, zeldzaam voorval, zonderlinge gebeurtenis. Aventureren, wagen, zich in gevaar begeven. Aventurier, een geluksridder, waaghals, iemand die zeldzame ontmoetingen gehad heeft. Aventurieux, avontuurlijk, wonderlijk, zeldzaam, vreemd. Aventurin, goudglassteen, gouden regenboogsteen, goudglanssteen. Aventurin schilderwerk, als de kleurren daarmede vermengd zijn. Avenue, Fr., toegang, ruime plaats. Averia, eene belasting, welke in Spanje de koopvaardijschepen, die uit Amerika komen of derwaarts vertrekken, voor het vrijgeleide betalen moeten. Averne, Averno, Avernus, een in de fabelkunde beroemd meer, in het koningrijk Napels bij Pazzoli, hetwelk voor den ingang der hel of benedenwereld gehouden werd. Averruncus, een God der Grieken en Romeinen, die het kwaad afwendde. Avers, Fr., de beeld- of voorzijde op munten en medailjes. Aversie, afkeer, afschuw, walging. Averteren, zie adverteren. Aveu, Fr., bekentenis, toestemming. Avis, eene geestelijke ridderorde, in Portugal, welke van de stad Avis, die door deze orde bezeten wordt, haren naam draagt, en in 1147 door Alphonsus I. werd ingesteld. Avis, aviso, zie advies, advizo. Avisatie, een onderrigt over het gewigt van den eed en de strafbaarheid van den meineed, dat een regter aan iemand, die zweren moet, geeft. A vista, Ital., (kooph.) na zigt, op vertooning, van eenen wissel of eene aanwijzing, Zie zigt. Avitaillement, Fr., en avitaillering, verzorging van levensmiddelen, proviandering. Avitailleren, van levensmiddelen voorzien, spijzigen. Avocatoriën, terugroepingsbrieven, of bevelen om de dienst te verlaten. Avoceren, terugroepen, afvorderen, afhouden; berigten. Avoué, Fr., een beschermer, een openbare, (of erkende) zaakverzorger; ook een plaatsvervanger of in de plaats gestelde, dat is, een soldaat, die in eens anderen plaats ingeschoven wordt; desgelijks het avoué, de goedkeuring, aanneming, Avoueren, erkennen, belijden. Awani-aoton, een feest, hetwelk in Indië in de maand Achavi, die met onze maand Augustus overeenstemt, jaarlijks gevierd wordt. Axinit, eene bruine doorschijnende steensoort. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Axinomantie, bij de Ouden, eene waarzeggerij, door middel van eenen agaat, welke op eene gloei-jende bijl of axt gelegd werd. Axiocersa, heette Proserpina in de geheime taal der Cabiren, gelijk Pluto door hen Axiocerses genoemd werd. Axioma, Gr., eene klaarblijkelijke waarheid, eene erkende, aanschouwelijke grondstelling, die zoo duidelijk is, dat dezelve geen bewijs behoeft, b.v.: iets kan niet te gelijk zijn en niet zijn; een gedeelte is kleiner dan het geheel, enz. Axiomatisch, erkend, aanschouwelijk, klaarblijkelijk; zeker, bewezen. Axond, de tweede geestelijke regter in Perzië, tot wiens regtsgebied de huwelijken, besnijdingen, enz. behooren. Axum of Axume, verwoeste stad in Abyssinië. Aygnau, Kaagorre, bij de oorspronkelijke bewoners van Brazilië, een booze geest, dien zij voor den bewerker van ziekten en andere kwalen des levens houden. Azappes, bij de Turken, de soldaten, die uit de Christenen genomen, en gewoonlijk aan de spits des legers gesteld worden. Azië, een der vijf werelddeelen, in de gewone opnoeming het tweede. Azimuth, (sterrek.) de toppuntshoek, maat van den hoek, welken de Azimuthscirkel eener ster met den middagcirkel maakt. Azimuthaal, toppuntshoekig, b.v. azimuthaalkompas, werktuig tot het meten van den azimuth. Aziodynamia, gebrek aan levenswerkzaamheid. Azogeschip, wordt in Spanje, een schip genoemd, waarmede het kwikzilver naar Amerika gezonden wordt. Azonen, Goden, die niet in eene enkele zone of luchtstreek, maar in verscheidene vereerd werden. Azoogenia, het voortbrengen van het levende en niet levende uit het levenlooze. Azote, de mercurius der goudmakers; desgelijks de stiklucht of stikstoflucht, in de scheikunde. Azoth, Azoch, Azock, bij de Alchymisten de steen der wijzen; ook eenige bestanddeelen, waaruit hij zoude bestaan. Azraël, de doodsengel bij de Mahomedanen. Azuagers, een nomadisch volk, op de Babarijsche kust, van Arabische afkomst, hun ligchaam met een kruis teekenende, en zich beroemende van Christenen af te stammen. Azuur, hoogblaauw, hemelsblaauw, het blaauw des hemels; desgelijks kobalt, een halfmetaal, waaruit schoone blaauwe verw getrokken wordt; ook lazuur, zie dat woord. Azymithen, worden de Roomsch-Katholijken genoemd; omdat zij azyme, dat is, ongezuurd brood, bij de mis gebruiken. B. B, de halve toon in de muzijk, tusschen a en h; desgelijks als sleutel van be-mol. B. beteekent, als getal, in oude Romeinsche opschriften, 300. B. toont op Nederlandsche munten, dat zij te Brussel geslagen zijn. B, beatus, beata, de zalige. B.B. toont op de Fransche muntenaan dat zij te Straatsburg geslagen zijn. B.c. als opschrift, in de muzijk, bassa continuo, doorgaande bas; ook balneum cineris, aschbad. B.c.d., bono cum Deo, met den goeden God, of met Gods genade. Bco, Banco. Zie op dit woord. Bibl. - Biblia en bibliorum; ook biblioth, bibliotheek. Zie Biblia. B.l.! benevoie lector, toegenegen of welwillende lezer! {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} B.m., beatae memoriae, zaliger gedachtenis; balneum maris, zeebad; ok bij de apothekers bene misceatur, wel onder elkander gemengd. B.v., beata virgo of beatae virginis, de, of, der heilige maagd (Maria); ook bij voorbeeld. B.TR. beteekent bij de apothekers bene tritum, wel gewreven. Baai bogt, een kleine zeeboezem. Baal, god, afgod, heer. Baalbarith, heer des verbonds, beschermgod der verbonden. Baalgod: god des toevals. Baal-phegor, Priapus, Baalpeor, afgod der Moabiten. Baalspriester, slecht, onwaardig, liederlijk geestelijke. Baaniten, aanhangers eener sekte uit de 9e eeuw, die de leer der Manicheërs aankleefden en naar hunnen stichter Baanes genoemd werden. Baar, in de taal der zeelieden, een nog niet ervaren matroos. Baaras, eene plant uit het dal Macheron, in Judea, welke dengenen doodt, die dezelve onvoorzigtig aantast. Baardmunten, op welke vorsten met eenen baard afgebeeld zijn. Baarregt, regt om eenen vermoorde geregtelijk op te nemen en weg te brengen; ook, in de middeleeuwen, de gewoonte, om iemand, die als moordenaar aangeklaagd, doch niet overtuigd was, bij de lijkbaar van den vermoorde te brengen. Begon hierbij de wonde te bloeden, dan werd de aangeklaagde voor schuldig, doch in het tegenovergestelde geval, voor onschuldig verklaard. Baarts, een ligt gebouwd, met riemen voorzien, Hollandsch oorlogsvaartuig, in oude tijden. Babelmannen, onruststichters, oproermakers. Babelsche toren, eene zilveren medailje, welke op de verovering van Rijssel, door Prins Eugenius, in 1708 geslagen werd. Babiche, klein, ruigharig schoothondje. Babilleren, babiller, Fr., babbelen, praten, kakelen, snappen. Babillard, babbelaar, prater, kakelaar. Babinen, Russische bruine kattenvellen, welke tot pelterij dienen. Babinische republiek, narrengezelschap (in Polen). Babiolen, kinderspeelgoed, beuzelingen, nesterijen. Babou, bambau, boeboe, bitebaauw, schrikbeeld voor kleine kinderen. Babouches, soort van muilen met achterstukken. Babys, een broeder van Marsyas, die zeer slecht de fluit speelde, maar evenwel geloofde met Apollo een' kampstrijd te kunnen wagen. Baccalaureaat, de waardigheid, het ambt van eenen baccalaureus (eigenlijk gelauwerden), hij, die den eersten trap der doctorale waardigheid bekomen heeft. Bachanaal, feest ter eere van Bachus; drinkfeest, drink-, zuippartij. Bacchanaliseren, zulk een feest vieren, zuipen, razen en tieren. Bacchant, Bacchus-vereerder, wijnzuiper, dronkendolleman. Bacchantinnen, Thracische wijven, welke Bacchus op zijne togten vergezelden. Bacchantisch, dronken, razend, door den wijn. Bacchepaeon, bijnaam van Bacchus, onder welken hij door de Grieken vereerd en als een man afgebeeld werd. Bacchia, puisten in het aangezigt. Bacchus, (fabelk.) de god des wijns. Bacha-thana, soort van kostbaren tabak in Turkije. Bacha capa oglani, een gesnedene in het serail van den Grooten Heer. Bachioniten, zekere oude, wonderlijke wijsgeeren, die zulk eene verachting van de tijdelijke goederen betoonden, dat zij niets meer dan eene drinknap wilden bezitten. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Bachius, (dichtk.) voet van één korte en twee lange lettergrepen, als bediening. Bachmat, Podolische paarden, die zulke harde hoeven hebben, dat zij niet noodig hebben beslagen te worden. Bacillen, in de apotheken, al die toebereidingen, welke rond en langwerpig zijn. - Neperiaansche bacillen, neperiaansche staafjes (in de rekenk.), van koper, hout of andere stof, om de bewerkingen van mnltipliceren en divideren te verkorten. - Bacilli sexagenales, dergelijke staafjes, door welker gebruik de multiplicatie en divisie der zestigdeelige breuken gemakkelijk gemaakt worden. Backoners, eene soort van in het Backonijnerwoud goed gemeste Hongaarsche varkens. Bacoti, eene der voornaamste onder de tooveressen der Tanquinezen, welke voorwendt, door trommelslag, de zielen van afgestorvene kinderen op te roepen, en den ouderen berigt geeft van hunnen toestand. Bactes, een bijnaam, dien Bacchus van het geschreeuw bekwam, hetwelk zijne vereerders plagten te maken. Bactriasmus, een dans der Ouden, met wellustige bewegingen. Baculometrie, staakmeting, wetenschap, om door middel van staken of stokken, hoogten en afstanden te meten. Badai, Heidensche volken in de Tartaarsche woestijn, die gezegd worden, de zon en een stuk rood laken aan te bidden. Badella, zie Bdella. Badinage, Fr., kortswijl, vrolijke scherts. Badina, dun rottingje van bamboesriet, tot vermaak bij het wandelen. Badineren, schertsen, kortswijlen. Badinerie, kortswijl, moedwillige scherts. Baemen, volgens Ptolomeus, oorspronkelijke bewoners van Oostenrijk. Baeotes, onder dezen naam werd Venus door de Sirakuzers vereerd. Baerbiton, een muzijkinstrument der Ouden, hetwelk, uit hoofde van zijne menigte snaren, ook polychordon heet, en door de dichters dikwijls met de luit en citer verwisseld wordt. Baetylen, steenen of stammen, welke ter eere van verscheidene Goden, aan de wegen opgerigt werden. Baffetas, baftas, eene soort van Indiaansch, gemeenlijk wit, katoen. Bag, Eng., zak, beurs. Gewigt van 300 à 400 pond, in Engeland. Bagage, bagaadje, zaken die men op reis of in den oorlog medeneemt. Bagatellen, kleinigheden, beuzelingen. Bagaptino (Bessino Picollo), eene geringe koperen munt te Venetië, 1 1/2; saldo of 5 denari (omtrent een' cent) waardig. Bagnetten, tulpen, die ligtelijk ontaarden. Bagno, slavengevangenis of kerker bij de Turken. Bagos, bewoners der zeekusten van Guinea. Baguette, eene gaard, rietje, spitsroede, dun stokje, laadstok. Bahute, de kap, die bij een masker, tabaro, behoort. Baikalith, een baikalsteen, (groene, glanzige steen van het Baikalmeer in Rusland). Bailo, de Venetiaansche resident in Konstantinopel. Bain, eene Turksche gevangenis, waarin de christenslaven opgesloten worden. Bairam, beiram, offerfeest bij de Turken; is tweederlei: 1) het groote van 3 dagen, terstond na de vasten, in de maand Ramasan; 2) het kleine, van 2 dagen, eenige maanden daarna. Baisement, voetkussen van den Paus. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Baiva, wordt door de Laplanders als de God van licht en warmte vereerd. Bajaderen, baijaderen. Zie jarden. Bajazzo, Ital., payasse, Fr., hansworst, potsenmaker. Bajocco, Ital., Pauselijke koperen munt, waarvun er 10 een paolo uitmaken. Bajoire, munten en medailjes, op welke twee protielkoppen naast elkander staan, zoodat de eene slechts een weinig voor de andere uitkomt. Bajonnet, geweerdolk; bajonnetteren, geweren met eene bajonnet voorzien; van Bajonne, waar zij uitgevonden zijn. Bak, of voorkasteel (scheepst.) de verhooging en het voorste inwendige deel op groote schepen, boven het opperste dek, tot aan den fokkemast. Bakboord, de linkerzijde van het schip, de regterzijde heet stuurboord. Bakgasten, bakvolk, worden aan boord van groote schepen, die matrozen genoemd, welke te zamen (uit eenen bak) eten; ook die hunnen post op den bak van het schip hebben. Bal, danspartij. Bal masqué, maskerade dans; bal paré, pracht-pronkbal. Balais, Ballas, een bleek- of licht-roode robijn. Balalaika, een muzijkinstrument der Russen, hetwelk eenige overeenkomst met den doedelzak heeft, en bijna door alle Russen, die zelve het vervaardigen, bespeeld wordt. Balandina, een kunstige steen van hoogroode kleur, uit kwikzilver en ijzer vervaardigd. Balaniten, versteende zeeëikels. Balanitis, bal-ontsteking, van balanus, eikel, glans, bal. - Balannorrhoea, baldruiper. Balans, balance, Fr., schaal, weegschaal, evenaar of evenwigt; vergelijking der ontvangsten en uitgaved, in rekeningen. Balancier, de evenwigtsbalk, pompbalk (in stoom werktuigen). Balanceren, het evenwigt houden; besluiteloos zijn, weifelen. Balasor, eene Oostindische, uit boomschors vervaardige stof. Balldur, beteekenende de beste, van schitterende gedaante, zijnde de derde van de 13 Goden uit het Godengeslacht. Asen. Zie dit woord. Balcon, Fr., balkon, uitstek voor een raam in de hoogte; ook eerste galerij in de schouwburgen; desgelijks eene bedekte gallerij aan den achtersteven van groote schepen. Baldachin, (van het Ital. baldachino, Fr. baldaquin) draag- of troonhemel. Balester, balister, eene soort van handboog, die waarschijnlijk zijnen naam van het krijgswerktuig, balista, der Romeinen, bekomen heeft. Hij is van ijzer, en dient zoowel tot het schieten van steenen als kogels. Balitistère, stof van den steen der wijzen, wanneer zij de roode kleur heeft aangenomen. Balkregister, blaasbalkregister, in de orgels het register, hetwelk de blaasbalk opent of sluit. Ballade, dansgezang, -gedicht, tegenwoordig met romance verwisseld. Ballast, onderlast in scheepsbodems, alles wat schepen, die geene volle lading hebben, aan zand, steenen, enz. innemen, om in evenwigt te blijven. Ballei, ridderdistrict, waarover een opperste ballif, baljuw, (landvoogd, drost, schout) genoemd was. Ballenkruis, (wapenk.) een kruis, aan welks einden zich ronde ballen bevinden. Ballet, tooneeldans. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Balliste, werpgevaarte der oudheid, om groote lasten te slingeren; van het Lat. ballista. Ballistiek, werpleer, werpkunde; leer van de baan, welke geworpene ligchamen in de lucht beschrijven. Balon, een lang, maar uit slechts eenen boom vervaardigd schip, dat in Siam gebruikt wordt, en op elke zijde 150 roeijers heeft. Ballon, Fr., lucht-, windbal. Balse, eene soort van groote vlotten der Zuid-Amerikanen. Ballot, bal, baal (koopwaren). Ballotage en ballottement, keus door balletjes. Ballotte, stem- of kies-balletje. Ballotteren, door stem- of kiesballetjes beslissen. Baltagi, Turksche hofbediende. Baltische zee, de Oostzee, tusschen Duitschland, Denemarken en Zweden. Balneum laconicum, zweetbad. Balneotechnie, kennis der baden. Balordo, argument in balordo, domme, onnoozele sluitrede. Balotade, zekere sprong van het paard, met de vier pooten in de hoogte, latende slechts van de achterpooten de hoefijzers zien. Balourd, botterik, domoor. Balourdice, domheid, botheid. Balsamica, balsemmiddel. Balsamiek, balsamique, Fr., balsemachtig. Balsameren, balsemen. Bamboche, soort van groote speelpoppen, marionetten. Bambochades, Fr., bambocciadon, Ital., wonderlijke schilderijen, uit gemeene en onedele figuren bestaande. P. van Laar, een Nederlandsch schilder, die zich door deze manier van schilderen bijzonderlijk kenmerkte, gaf aanleiding tot deze benaming, dewijl hij, uit hoofde zijner ligchamelijke wanstaltigheid, door de Italianen, bamboccio genoemd werd. Ban, heer, stadhouder, een der voornaamste rijksbeambten in Hongarije; ook uitsluiting van eenen ketter, of grooten zondaar, uit de Christelijke kerk. Banaat, kring, kreits, district in Croatië. Banane, paradijs- of adamsvijg. Banausia, baatzuchtig gedrag. Banco, Ital., bank. Banco-geld, bankgeld. Bandage, Fr., heelkundig verband, breukband. Bandagist, breukbandmaker, breukmeester. Banda, Fr., rot, gezelschap (geringe) tooneelspelers, of kunstenaars. Bandelier, bandoulier, bandoulière, Fr., in het algemeen, schouderriem, draagband en hangriem; in het bijzonder, degenriem, sabelriem. En bandoulière, van den schouder hangend. Bandellin, zoo worden de Moorsche havens van Aracan in Indië genoemd. Bandelotten, oorhangers. Banderole, Fr., scheepswimpel; ruitervaan, trompetkwast. Bandit, Fr., bandiet, een uitgebannene; wijders een landlooper, en eindelijk een sluipmoordenaar, straatroover. Banianen, zekere Indische heidenen, die geen dier dooden, noch zijn vleesch eten, dewijl zij aan de zielsverhuizing gelooven. Banians, Eng., Indische kooplieden. Bannarium, bannum molendinum, molendwang, als eene gemeente op eenen zekeren molen moet laten malen. Bannerheer, baanderheer, een ridder bij de oude Duitschers, die tien weerbare mannen kon leveren, en tegen den vijand aanvoeren, waarvoor hij alsdan een banier of panier ontving. Banket, banquet, Fr., prachtig gastmaal; (krijgsk.) opgehoogde weg achter eene borstwering; - suikergebak. Banketteren, Ital., banchettare, brassen, smullen. Bankgeld, dat geld, hetwelk tot eenen vastgestelden prijs {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de de bank aangenomen wordt. Bankier, banquier, Fr., wisselaar, geldhandelaar, bankhouder in de hazardspelen. Bankist, banquiste, Fr., kwakzalver. Banknoot, schuldbrief der bank, welke voor zekere daarin uitgedrukte sommen geldt. Bankroet, bankbreuk, onvermogen om zijne schulden te betalen. Bankroetier, hij, die zijne schulden niet betalen kan. Bannissement, verbanning, verwijzing uit het land. Banque, een schip, waarvan men zich bij de robbenvangst te Terreneuve of Newfoundland bedient. Banus, banni, dus worden de stadhouders en gouverneurs in Hongarije, Dalmatië en Slavonië genoemd. Baobab, de apen-broodboom. Baphia, verwhuizen der Romeinsche keizers, waarin purperrood geverwd werd. Bappemejus, baphemejus, een door de tempelheeren vereerd beeld, hetwelk aller Vader, die hemel en aarde geschapen heeft, voorstellen moest. Baptisterium, bij de Romeinen een groot waterbekken, waarin men zwemmen konde; ook eene plaats alwaar in de eerste kerk gedoopt werd, gelijk thans nog te Florence en Piza, waar het baptisterium naast de Domkerk staat. Baquet, tobbetje; ook bij het magnetiseren, een vat, waardoor de magnetische vloeistof geleid wordt. Bar, Eng., barreau, Fr., balie, traliehek, leuning, waarmede de zitplaatsen van de leden des Engelschen parlements ingesloten zijn. Hiervan pleitzaal; stile de barreau, balie-stijl. Barangen of baranken, velletjes van ongeborene lammeren. Van het Poolsche barun, een lam. Baraque, barak, veldlegerhut. Barath, baraz, de oorkonde, welke de Grieksche geestelijken in de Turksche landen van den keizer bekomen moeten, als zij hun ambt gerust bezitten willen. Barathrum, de gevangenis, waarin te Athene en Rome diegenen kwamen, welke op den dood zaten; ook een hol met doodelijke lucht. Baratteren, waren ruilen. Baratto, Ital., baratry, Eng., ruiling van koopwaren, warenomzetting; ook waar, op tijd gekocht, en dadelijk onder den inkoopsprijs verkocht; desgelijks onderkruiping bij den zeehandel, door heimelijk medenemen van verboden waren, plaats hebbende. Barbaar, bij de Romeinen een vreemdeling; vervolgens een woest mensch, wreedaard. Barbaarsch, onmenschelijk, wreed, onmatig. Barbarismus, taalfout, strijdigheid met de regels eener taal. Barbacane, een langwerpig schietgat in de muren van oude kasteelen en vestingen; ook een bruggenschans en een gat, waardoor het water af kan loopen. Barbakan, ringmuur, in oude tijden, hetzelfde met de hedendaagsche berm en onderwal. (Faussebraie), dienende tot gracht. Barbara, celarent, darii, ferio, enz. Met deze en dergelijke namen plagten de oude scholastiken de onderscheidene figuren der redeneerkunde aan te duiden. Barbaresque, in Barbarije te huis behoorende. Barbarije eene groote landstreek in Noord-Afrika. Barbaricarii, goudstikkers, die met gouddraad, figuren, of andere sieraden, op kleederen, dekens of tapijten stikken. Barbarinen, Mahomedaansche volkstam in Nubië, die in scharen naar Kaïro komen, om zich als knechts aan te bieden. Zij zijn ten uiterste dom, ruw en arm, maar getrouw. Barbarolexis, eene uit woorden van vreemde talen zamengestelde taal. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Barbarpascha, de Turksche bediende, die den Sultan scheert. Barbe, baard, baardvisch; paard uit Barbarije; halskraag aan vrouwenkapsels. Barbets, naam der bewoners van verscheidene Piemontesche dalen; ook de langbaardige predikers der Waldenzen. Barbette, brits, slaapbank; à barbette vuren, over de bank vuren. Barbier, baardscheerder. Barbone, eene voormalige kleine zilvermunt der republiek Lucca. Barbonnage, knorrig, zuur uitzigt van eenen ouden grommerd. Barbouillage, kladwerk, knoeijerij, (in het schrijven en schilderen); barbouilleur, knoeijer, kladschilder. Barbouilleren, kladschilderen, opsmeren, opkletsen. Barcarollen, liederen of gezangen der gondelvoerders in Venetië. Barchent, parchent, eene katoenen stof, welke op de eene zijde ruw is. Barchet, een stuk doek, in Neurenberg tegen 22, en in Ulm tegen 24 ellen gerekend. Barden, heilige zangers der Batavieren, Galliërs, Britten en Duitschers, welke de daden der helden bezongen, en de krijgsknechten tot den strijd aanvuurden. Bardiet, krijgsgezang der Barden, bardenlied. Baret, muts; doctorale hoed; vierkante muts der kardinaals en Nobili te Venetië. Baret-kraam, kraam, waarin hoofddeksels te koop zijn; ook kraam met andere behoeften, als: stokken, regenschermen, tabakspijpen, enz. Baricade, eene walgracht. Baridon, muzijkinstrument met 23 snaren, bijna als een violoncel gemaakt. Barigel, kapitein der wachtbende in Italië. Barigello, (Ital.) de kapitein der Sbirren in Italië. Baril, vat, ton. Barille, Spaansche soda, Spaansch loogzout. Barillo, (Ital.) eene Italiaansche olie- en wijnmaat of ton van onderscheidene grootte. Bariolage, bontkleurig schilderwerk, of ander bont kladwerk. Baritono, (muz.) de hooge bas. Bark, barque, Fr., een klein vaartuig, meest gebruikt wordende ter vervoering van koopmansgoederen en levensmiddelen. Barkas, de grootste boot, welke een schip medevoert, en bijzonder dient, om het anker uit te brengen en te ligten. Barksen, (zeew.) het geschut met handspaken verschuiven. Barmhartige broeders, monniken met een graauw ordekleed, en zich bijzonder tot oppassing van zieken verbindende. Barnabieten, soort van monniken, koorheeren. Barnabott, een spotnaam der arme Venetiaansche edelen; dewijl eene groote menigte van hen ellendige hutten in het kerspel St. Barnabas bewoont. Barogouin, koeterwaalsch brabbeltaal. Baromacrometrum, kinderwaag, die tevens de lengte van het kind aanduidt. Barometer, luchtweger, weerglas. Barometrographe, een barometer, die, door middel van eenen werktuigkundigen toestel, al de veranderingen der lucht, gedurende een jaar zelf op een stuk papier aanteekent, en door een uurwerk in beweging gebragt wordt. Baron, Fr., baron, vrijheer, baanderheer; Barones, barones, vrijvrouw. Baronet, in Engeland, een adellijk persoon tusschen baron en ridder. Baronie, vrijheerschap, Baroniseren, in den vrijheerstand verheffen. Barophomus, bassist, die eene zware stem heeft. Baroque, scheefrond, (van paarlen); zonderling, wonderlijk, grillig, helagchelijk. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Barquerolle, een klein lustvaartuig; eene kleine Italiaansche bark. Barrage, bewaring der vaten door dwarshouten tegen den bodem; ook tolgeld, weggeld Barre, Fr., afgezonderde plaats in het midden der Fransche nationale conventie, waar beschuldigers en aangeklaagden gehoord werden. Barrême, vergelijkingstafel. Barricade, Fr., verschansing, afsluiting. Barricaderen, verschansen, afsluiten. Barricadering, verschansing, afsluiting. Barrière, Fr., traliehek, slagboom, grensweer, grensvesting. Barrière-steden, grensvestingen. Barrière-systema, verweerstelsel. Barrière-tractaat, grensverdrag. Bartholomeërs, een genootschap van wereldlijke geestelijken in Beijeren, die zich met de opkweeking en opvoeding van jonge lieden ophouden. Baruliten, Baraliten, aanhangers eener sekte uit de 12e eeuw, naar hunnen stichter Barulus, zoo genoemd, bewerende dat Christus geen werkelijk vleesch en bloed gehad had, en de zielen vroeger dan de wereld geschapen werden, en reeds toen gezondigd hadden. Barutsche, birutsche, barouche, eene soort van rijtuig met twee wielen. Baryacola, barycola, hardhoorendheid, doofheid. Barylalia, moeijelijke spraak. Baryphonie, zware spraak. Baryt, zekere zware aarde. Bas, basso, Ital., de laagste, diepste of mansstem, grondstem in de muzijk; desgelijks het speeltuig, waarop men den bas speelt. Zie Bassist. Basalt, zijlsteen, ijzermarmer. Basament, (bouwk.) voetstuk, grondstuk, voor beelden of zuilen. Basanit, toeststeen. Baschi, bediende bij de Turken, die over het een of ander het opzigt heeft. Baseren, gronden, grondvesten, bevestigen. Basering, vestiging, stichting. Basis, grond, grondlinie, grondslag, grondvlakte, voet, voetstuk. Basilica, zeker kruid; ook een koninklijk gebouw, groote kerk, zaal met pijlers. Basilicae, (regtsgel.) libri basilici, verzameling van keizerlijke, koninklijke wetten, verordeningen, enz. Basilicum, koningskruid. Basiliscus, bazilisk, koningshagedis, gedrocht, volgens de verdichtselen, door eene schildpad uit een hanenei uitgebroed, de gedaante van een' haan hebbende, en met zijne oogen kunnende dooden. Van daar de figuurlijke uitdrukking, basiliscus-oogen. Basioglossus, de tong-grondspier, Basiopharyngeus, de tong-grondslokspier. Basis, (bouwk.). Zie Baseren. Basque, tour de basque, het onderuitschieten der beenen, (schertsenderwijze). Bas-relief, Fr., basso-relivo, Ital., bassetailles, halfverheven werk in pleister of snijwerk, alsmede in de schilderkunst. Zie relief. Bassa, Turksch overheidspersoon. Bassa-lega, (argento di), Ital., is op de Augsburgsche wissels de munt van geringe gehalte, waartoe meer dan een half mark koper gebruikt is. Bassanelli, muzijk-instrumenten uit de vorige eeuw, met de schalmeijen veel overeenkomst hebbende. Bassariden, naam der Bacchantinnen. Basse-lisse, Fr., soort van tapijten, waarin landschappen enz. levendig gewerkt zijn. Zij onderscheiden zich van de haute-lisse tapijten alleen daardoor, dat de ketting bij deze loodregt op het weefgetouw staat en verwerkt wordt, maar bij de andere, gelijk, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} bij alle andere stoffen, horizontaal ligt. Bassesse, (Fr.) laagheid, vernedering, onbehoorlijk gedrag. Basse-taille, (muz.) tenorstem; ook tenorist; desgelijks tenor-viool of tenorsfluit. In de bouwkunst, eenigzins verheven, of halfverheven werk; ook de wijs en kennis om dusdanig werk te maken. Bassete, bassetspel, een op alle plaatsen verboden kans- of hazardspel met kaarten, hetwelk echter, onder den naam barbakole, enz., nog altijd voortgespeeld wordt. Basset-fluit, de basfluit. Bassethoorn, bashoorn. Bassin, Fr., bekken, kom; eene door de natuur gevormde haven. Bassinade, Fr., hekelrede. Bassist, een baszanger. Basso continuo, bassus generalis, Lat., de generale grond- of hoofdbas. Basso ripieno, Ital., de volle bas. Basson, de blaasbas, baspijp, zie fagot. Basta! genoeg! halt! Het troefaas, of klaveren aas, in het lomberspel, enz. Bastaggi, bastakki, namen der plaatsen, alwaar de schepen quarantaine moeten houden. Bastant, Fr., deugdelijk, bekwaam. Bastarde, het groote zeil op de galeijen. Bastarnen, het oudste bekende Duitsche volk, volgens Strabo en anderen. Bastaard, basterd, onëcht kind; ook gemengd geslacht van plant en dier. Bastaardwissel, (kooph.) een bloot leenbriefje. Basterne, een draagzetel, waarin de vrouwen in vorige tijden door twee muildieren gedragen werden. Bastide, de oude naam der blokhuizen; ook een land- of rusthuis. Bastille, Fr., eene kleine stadsvest (voor staatsgevangenis), een dwanghof. Bastion, bolwerk aan eene vesting. Bastioneren, bebolwerken. Bastonnade, Fr., het afrossen; stokslagen, op den bal van den voet, bij de Turken. Bastonneren, met eenen stok slaan of vechten, afrossen. Bataille, Fr., batailje, de slag, strijd, het gevecht. En ordre de bataille, in slagorde. - Batailleren, slaan, eenen slag leveren. Bataillon, batailjon, zeker gedeelte van een regement infanterie; bataillon quarré, vierkant batailjon, vierhoekige slagorde. Batarde, een Weener koets, of wagen; ook (krijgsk.) een tien voet lange achtponder; desgelijks het grootste zeil op eene galei. Batate, zie patate. Bataten, naar aardappelen gelijkende wortelknollen, in Oost- en Westindië. Bathkol, Hebr., dochter der stem; openbaringsstem. Bathsorde, Engelsche ridderorde. Bathmis, bathmos, eene trapvormige diepte. Bathrum, bathrium, eene bank in de geneeskunde, waarop de lijders tot herstelling van verwrikkingen, been of armbreuken, vastgemaakt worden. Batist, kamerdoek (fijnste linnen van Kamerrijk). Batlanin, tien mannen, die bezoldigd werden, om in de Synagoge te gaan, opdat zij niet ledig zouden staan. Batoggi, batokken, twee dunne stokken, of latten, waarmede een misdadiger, in Rusland, somwijlen, tot aan den dood, geslagen wordt. Baton, Fr., stok, rotting. Batonneren, de regels onderschrappen; ook slaan. Zie bastonneren. Batrachiet, vorsch- of paddesteen. Batracho-myomachie, Gr., de kikvorschen en muizenkrijg, een gedicht van Homerus. Batrachus, kikvorsch, kikvorschen-gezwel. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Battarismus, het stamelen, stotteren. Battement, het zamenslaan der handen en voeten (in het dansen). Batteren, (schermk.) den degen, of fleuret af- of wegslaan, uit de hand slaan. Batterie, batterij, eene kanonbedding, een geschutmuur, het geschut zelf; voorts een heiblok; ook het pandeksel aan een geweerslot; desgelijks eene rij flesschen tot electrieke proeven. Battoir, Fr., stamper; ook palet (in het kaartspel). Battologie, Gr., nuttelooze herhaling in eene rede, ijdel gesnap. Battoute, battuta, Ital,, de taktslag, het voorslaan van de maat (toonk.); de schelslag in de schermkunst. Batualiën, de plaatsen, waarop bij de Ouden de jonge kampvechters geoefend werden. Batzen, Duitsche munt, waard in Frankenland 8 penn., in Zwitserland 11 à 12 ½ penn. Bavardage, Fr., gezwets, snorkerij. Bavaroise, Fr., siroop-thee, thee met siroop de capillaire. Bavoche en bavochure, Fr., onzuivere afdruk van een blad, of eene plaat, misdruk. Bavocheren, onzuiver, slecht afdrukken. Baxen, zie boxen. Baijadaren, zie Baijarden. Bayard, een gaper, dommerik. Bayarden, jonge schoone danseressen en tooneelspeelaters in Indië, die bij de pagoden onderhouden worden. Bayonette, zie Bajonnet. Bazar, de markt, in Oostersche landen, zijnde eene uit enkel kramen bestaande straat. Bdalsis, het melken, zuigen. Bdella, bloedzuiger. Bdellus, walgelijk, slecht riekend ontuig. - Bdelymia, Bdelyria, zeer walgelijke stank; alles, wat ten uiterste terugstootend is. Beate, vrouwe Beate, eene schijnheilige. Beatificatie, de zaligspreking; het opnemen door den Paus in het getal der zaligen (minder dan canonisatie); electrieke beatificatie, of apotheose, zekere electrieke proef, waarbij iemand een' krans om het hoofd krijgt. Beatismus, schijnheiligheid. Beatillen, beatilles, allerlei lekkerbeetjes, die men in pastijen enz. doet. Beau-sexe, Fr., het schoone geslacht. Beauté, Fr., eene schoonheid, eene uitstekend schoone vrouw. Becasse, houtsnip. Becassine, watersnip. Becher, eene Bazelsche graanmaat, waarvan er 64 op een' rok gaan. Beches, bechots, kleine schepen, waarvan men zich te Lyon op de Saône bedient. Bechica, geneesmiddelen tegen het hoesten. Becs-de-corbin, Fr., lijfgarde des konings van Frankrijk, van twee honderd edellieden. Beczka, eene Poolsche maat van 62 kan. Beda, de algemeene naam van de in het Sanskritsch geschreven heilige boeken der Indiërs. Zij bevatten niet alleen de leerstellingen van hunne godsdienst, maar ook aanwijzingen voor de wetenschappen. Bedang, eene der beide uitleggingen van de Beda, welke door den filosoof Beüs Muli vervaardigd is, en wier aanklevers onder de Indiërs voor de oudste en regtzinnigste gehouden worden. Bedding, (krijgsk.) eene van aarde opgeworpen batterij, voornamelijk echter het van balken en planken op dezelve gemaakte leger, om de affuiten der kanonnen regt te plaatsen; ook de onderste grondlaag eener rivier of sluis. Bedegar, eene soort van wilde artisjok. Bedelmonniken, geestelijken bij de Roomsch-Katholijken, die aan de {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} huizen liefdegiften inzamelen, dewijl hunne kloosters geene vaste inkomsten hebben. Bedlam, bedlom, gekken- of dolhuis, in Engeland. Bedlamiet, dolleman, gek. Beduinen, rondzwervende Arabieren, welke in de woestijn op de Karavanen loeren, om die te plunderen. Beefsteaks, (Eng.) dun gesneden en snel gebraden stukken rundvleesch. Beëlzebub, Hebr., vliegenvorst, opperduivel. Beer, (krijgsk. en waterb.) eene opwerping van hout of steen, in de natte grachten eener vesting of tegen den aandrang van zee- of rivierwater, om het overstroomen te beletten. Beerendaalder, eene zilveren munt van het kanton Bern en de stad St. Gall, ook Patacon genaamd en omtrent 33 stuivers waard. Beerenorde, eene ridderorde in 1215 door keizer Frederik II. voor de Zwitsersche edelen ingesteld, maar met de onafhankelijkheid van Zwitserland vervallen. Beer-most, (van beer, bezie) de most, die vóór het persen zelf afdruipt, en waarvan de beerwijn komt, die voor de beste gehouden wordt. Beg, een Turksche ambtenaar. Begharten, Begwarden, aanklevers eener sekte uit de 12e en 13e eeuw, die leerden, dat de mensch het zoo ver brengen kan, om niet meer te zondigen. Tot deze sekte behoorden ook vrouwen, Beginen of Begijnen, waarvan diegenen den naam behouden hebben, die in kloosters leven zonder de gelofte te doen. Beglerbeg, een Turksche landvoogd. Begma, de uitwerpselen. Behemot, een reusdier, monster, gedrogt, bijbelsche naam van het grootste landdier, (waarschijnlijk de elefant, of mammout.) Bekalmen, (scheepst.) met een schip aan de loefzijde van een ander schip zoo na voorbij zeilen, dat men den wind van hetzelve opvangt. Bekribben, eenen dijk of oever eener rivier met eene krib (gevlochten rijswerk) voorzien. Beladderen, (krijgsk.) ladders aan de muren hangen en vastmaken. Belasten, (kooph.) bij het boekhouden een' post op iemands debet of schuldzijde brengen. Belemniten, versteeningen van onbekende zeedieren; pijl-straalsteenen, donderbeitels. Bel-esprit, Fr., een schoone geest, vernuftig mensch. Bel-étage, Fr., de middelste verdieping der huizen. Belial, Hebr., deugniet, boos, slecht mensch. Beliche, de duivel bij de bewoners van Madagascar, aan wien zij van hunne offers het beste stuk geven, om hem daarmede tevreden te stellen. Bellerophon, een halfgod, die het monster Chymoera overwon; maar toen hij op het gevleugeld paard Pegasus naar den hemel wilde vliegen, viel hij er af in eene woestijn, alwaar hij van honger sterven moest. Belles-lettres, de fraaije letteren, schoone wetenschappen. Belletrist, een vriend of kenner der fraaije letteren. Belletristerij (in verachtelijke beteekenis) de onredelijke neiging tot de fraaije letteren, met verwaarloozing van alle andere zaken. Belletristica, kennis en beoefening van fraaije letteren. Belletristisch, wat tot de kennis der fraaije letteren behoort. Bellona, de krijgs-oorlogsgodin. Belluga, Russ., de hoop. Bellugasteen, de hoopsteen. Belonoïdes, naaldvormig. Belons, in Spanje gebruikelijke groote lampen, waarin van 8 tot 12 pitten branden. Beltiren, heidensche Nomaden, die hunne grasweiden langs den Aba- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} ban, naast de Sajaners en Biriussen, hebben, en wel niet talrijk, maar zeer gegoed zijn. Beluten, een roofziek volk op de grenzen van Perzië en Indië. Belvedère, Ital., bellevue, Fr., een schoon uitzigt, wachttoren. Bema, het koor, waarop in de Grieksche kerken het altaar stond. Be-mol, de zachte toon, be-dur, de harde toon. Bemolliseren, eene muzijknoot met b mol beteekenen. Benda, bij de Negers een gewigt, hetwelk 1334 Oud-Hollandsche azen bevat. Bendis, bijnaam van Diana bij de Thraciërs en Atheners. Benedicta viridis, (bij de scheikundigen en goudmakers) het germen auri, goudzaad. Benedictie, zegening, zegenwensch. Benedictio sacerdotalis, Lat, de priesterlijke inzegening. Benedictspenning, eene voormalige, gewijde gouden of zilveren munt in Beijeren, welke als amulet tegen betoovering gedragen werd. Benedictyner, een monnik van de orde van St. Benedictus. Benedijen, zegenen, prijzen, zalig spreken. Benefici, noemen de sterrekijkers de planeten Venus en Jupiter; dewijl zij, volgens hun voorgeven, den menschen veel goeds aanbrengen. Beneficiaat, beneficiarius, die weldaden ontvangt. Beneficium, Lat., benefice, Fr., weldaad, begunstiging, voorregt; kerkelijk ambt en inkomsten. Beneficium juris, Lat., de regtsweldaad, voorregt, b.v. beneficium appellandi, regt tot beroeping op een hooger geregtshof; beneficium deliberandi, het regt van beraad; beneficium cum of sine cura, een kerkelijk ambt, met of zonder werk. Beneficeren, weldoen, gunst betoonen. Benefice, voorstelling, (schouwb.) de voorstelling van een stuk, ten voordeele van eenen tooneelspeler of eene tooneelspeelster. Benevole, gunstig, toegenegen, benevole lector, goedgunstige lezer. Benevolent, welwillend, genegen. Benevolentia, Lat., benevolentie, welwillendheid, genegenheid, gunst. Benigniteit, benignitas, Lat., goedheid, vriendelijkheid, goedgunstigheid. Bentnaam, de bijnaam, dien eertijds te Rome het Nederlandsche schildergenootschap (dat zij bent noemden) aan elk van zijne leden gaf. Van hier in het algemeen de bijnaam, sobriquet. Be-quadraat, Be-quarré, Be-quadratura, Be-quadro, (muz.) de vierkante B. Het herroepings- of wederherstellingsteeken; het wordt gebruikt, om den toon, die voor de helft verlaagd of verhoogd is, weder in zijne vorige plaats te zetten. Berber-bachi, de opperste barbier van den Turkschen Groot-Sultan. Berberis, berberis, zuurdoorn. Bercan, eene stof van wol en geitenhaar. Bercane, een inham. Berceau, Fr., een prieel, booglommer, boomgewelf; ook de boog van een gewelf in de gedaante van eenen halven cirkel; ook eene wieg. Berchas, of naauwkeuriger Berchath (zegen), twee brooden, waarover de Israëliten, bij het breken, den sabbath inwijden. Berennen, (krijgsk.) eene vesting derwijze insluiten, dat al hare toegangen afgesneden worden. Bergamées, Bergamische (van de stad Bergamo) muurtapijten of behangsels. Bergboor, een metalen werktuig, waarmede openingen in steen gemaakt worden, om hetzelve met kruid te vullen en alzoo de rotsen te doen springen. Bergère, Fr., eene herderin; ook een leuningstoel met een bankje, om de voeten op te zetten. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergerie, (Fr.) herderstuk, herderlijk tafereel, wordt zoowel van dansen en schilderijen, als in de muzijk gebruikt. Berghouten, (scheepst.) heeten de zeer dikke balken, welke op verschillende hoogte aan de beide buitenzijden van een schip liggen, en, uithoofde van hunne dikte, buiten alle overige zijplanken uitsteken. Beril, ook berijl, doorschijnend, bleekgroen edelgesteente; ook een tooverspiegel. Zie aqua-marin. Beringen, (waterbouwk.) om een gat, hetwelk in eenen dijk gebroken is, eenen nieuwen herstellingsdijk, tot zamenvoeging der beide einden, leggen. Berkowitz, een Russisch gewigt van 400 Russische ponden. Berline, een Berlijnsche wagen, ligte koets voor vier personen. Berloquen, zie breloquen. Berme, Fr., walrand, walgang, een smalle gang aan den voet van den wal; desgelijks, in de waterbouwkunde, eene streek lands, welke voor of achter eenen waterdijk onaangeroerd blijft, wanneer de aarde tot afschutting van den dam uitgestoken wordt. Bernardijnerorde, een tak van de Benedictijnerorde, naar St. Bernard genoemd. Bernoises, Fr., soort van levendige dans, waarin het walsen met eenen taktmatigen tred afwisselt. Berracos, kleine kartouw. Besastene, de met gewelven voorziene voorraadhuizen in Turkije, alwaar de kooplieden te zamen komen om handel te drijven. Beslis, hardloopers in Turkije, zekere bedienden van de Bassa's en anderen, die snel kunnen loopen. Beslyk, eene Turksche zilveren munt, omtrent een stuiver waard. Besogne, Fr., arbeid, werk, bezigheid. Besogneren, arbeiden, werkzaam zijn. Besoin, Fr., behoefte, nood, gebrek. Besorch, eene kleine munt van tin, die in Ormus gangbaar is. Bessi, eene kleine Venetiaansche munt, waarvan er 40 in eene lire gaan. Bestek, het ontwerp en de begrooting der kosten van eenig te vervaardigen werk; ook de bepaling en aanwijzing op de kaart, alwaar een stuurman berekent, zich met zijn schip te bevinden. Bestialisch, beestachtig, dierlijk. Bestialiteit, dierlijkheid, beestachtigheid. Bête, Fr., een dom dier, beest, domkop; ook een strafzet in het kaartspel. Betel, eene Oostindische, tot het pepergeslacht behoorende plant, welke de bewoners derwarmeluchtstreken als tabak kaauwen. Betrokkene, hij, op wien een wissel getrokken is, en die, na zijne aanneming, acceptant wordt. Beunhaas, iemand, die, knecht zijnde, in stilte als baas werkt. In de koopsteden draagt zulk een dezen naam, die, zonder gezworen makelaar te zijn, koopen sluit. Beurre-blanc, Fr., de witte boterpeer. Beurre-gris, de graauwe boterpeer. Beurs, bourse, Fr., eene in Turkije gewone wijs van rekenen. Eene beurs houdt over het algemeen 250 zechinen; ook in groote koopsteden eene openbare plaats, alwaar de kooplieden, om hunnen handel, zamenkomen. Beursleen, leen, dat niet door ridderdiensten, maar door de beurs, dat is door geld, verkregen wordt. Bevue, (Fr.) verziening, misslag uit vergissing of onachtzaamheid, een bok, domme streek. Bewindhebber, een eerste opzigter of voorstander, inzonderheid der gewezen Oost- en West-Indische Compagnie. Bey, stadsbevelhebber in Turkije; stedehouder of landvoogd in Egypte. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Beyla of Bil, de 16e godin uit het geslachts Aen, dienares van Freya. Bezaansmast, de achterste kleine mast op een schip. Bezette, pezette, Spaansch blanketsellapje. Bezoar, Bezoarsteen, een grijs- of blaauwachtig gladde bal, welke zich in de maag van eenige dieren, bijzonder van het geiten- en antilopengeslacht, uit haren en draden van planten vormt. Men verdeelt ze in Oostersche, Westersche en gemeene, waarvan de eerste voor de beste gehouden wordt. Eertijds schreef men aan deze zelfstandigheden eene bijzondere geneeskracht toe. Bianco, zie blanco. Bibaceren, in scherts, gaarne drinken; van het Lat. bibax, een drinker. Bibaliën, drinkgelden, fooitjes. Biblia, de bijbel, heilige schrift. Biblist, bijbelvriend, bijbelkenner. Bibliognosie, boekenkennis. Bibliographe, een boekenbeschrijver, boekenkenner. Bibliographie, de boekbeschrijving, boekkennis. Bibliologie, leer van het boekwezen; ook verhandeling over de bijbels. Bibliomanie, de boekenzucht. Bibliophilus, een liefhebber van boeken, boekenvriend. Bibliotheek, boekverzameling, boekerij. Bibliothecarius, boekbewaarder, opzigter eener boekerij. Bibliolithi, versteende boomschorsen. Bicephalium, een groot potvormig gezwel aan het hoofd, waardoor dit het aanzien van een dubbelhoofd heeft. Bicêtre, eene staatsgevangenis, nabij Parijs; tevens een dol- en tuchthuis. Bicinium, Lat., (muz.) een tweestemmig toonstuk. Bicoque, Fr., open stadje, onhoudbare plaats. Bien public, Fr., het algemeene welzijn, gemeene best. Bien venu, Fr., aangenaam, welkom; ook welkomst, welkomstmaal. Bifurcatie, de vorkdeeling, tweetandige verdeeling (der aderen). Bigamie, Gr., dubbele echt, wanneer de man twee vrouwen, of de vrouw twee mannen heeft; tweewijverij. Bigar, bigarré, Fr., bont, veelkleurig, gespikkeld. Blgarreau, gespikkelde Spaansche kers, Bigarreren, bontkleurig, veelverwig maken. Bigatus (numus), de Romeinsche benaming van die zilveren munten, welke op de voorzijde een gehelmd hoofd met de Roma, op de keerzijde eenen wagen met twee (Bigae) paarden hebben. Bigot, bijgeloovig, schijnvroom, femelend; ook een schijnvrome, geveinsde, femelaar. Bigotte, bijgeloovige, schijnheilige, femelaarster. Bigotterie, bigottismus, bijgeloovigheid, schijnheiligheid, femelarij, schijnvroomheid. Bil, zie Beyla. Bijlander, eene soort van koopvaardijschip met twee masten; ook een klein platbodem vaartuig. Bijlbrief, een wettig getuigschrift, dat de bouwing van een schip goed bevonden is. Bijliggen, (scheepst.) het schip tegen den wind houden, of draaijen, zoo dat het langzamer gaat. Bijou, Fr., kostbaarheid, kleinood. Bijouterie, kostbaarheid, versiersel, galanteriewaar. Bijoutier, galanterieverkooper, opschikverkoo-per. Bijwerk, (schilderk.) zie episode. Bilan, bilance, zie balans. Bilboquet, Fr., een balvanger, vang-stokje; ook een opstaander, of eene figuur, die altijd, hoe of men ze werpt, het hoofd bovenhoudt; desgelijks een ligtzinnig mensch. Biljoen, billon, Fr., slechte munten; ook zilver van gering gehalte, tot versmelting geschikt. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Bill, Eng., een aan het parlement in Engeland voorgelegd ontwerp, hetwelk, door de beide kamers aangenomen en door den koning bekrachtigd, tot eene parlementsacte, of tot eene wet verklaard wordt; ook wisselbrief; insgelijks sommige wettige geschriften. Billard, Fr., biljart, trok- of baltafel; het baltafelspel. Billarderen, tweemaal zijn' biljartbal aanraken; ook dien van zijnen medespeler, bij het stooten, aanroeren. Bille, Fr., de bal op het biljart, troktafelbal. Billet, Fr., biljet, een kort briefje, uitnoodigingsbriefje. Billet d'amour, of billet doux, een minnebriefje. Billeteur, Fr., een uitgever van briefjes, bijzonder voor de inkwartiering. Billeteren, met briefjes voorzien, bijzonder ter inkwartiering. Billion,, Fr., billioen, duizendmaal duizend millioenen. Bimater, eene der meest gewone bijnamen van Bacchus, welke een', die twee moeders heeft, beteekent. Binoculair-telescoop, een dubbele verrekijker, verrekijker met dubbele buizen (voor beide oogen), ook binoculum genoemd. Binome, binomium, eene tweeledige grootheid of getal; binomium van Newton in de Algebra. Biodesmus, de levensband, van bios (Gr.) het leven. Biodynamie, Biodynamiek, de leer van de algemeene levenswerkzaamheid. - Biolychnion, levenslicht, levensvlam. Biothanatus, een geweldige dood. Biographe, Gr., levensbeschrijver. Biographie, levensbeschrijving. Biographisch, dat tot eene levensbeschrijving behoort. Biologie, Gr., levensleer, levenskennis. Biquadraat, het dubbel vierkant; de vierde magt van een getal (X4). Biquetteren, Fr., met den unster wegen; ook slechte kleine munt onder de goede mengen. Biribi, een kansspel, waarbij hij, die de bank houdt op 70, ten minste 6 voordeel heeft. Bis, Lat., (muz,) tweemaal, nog eens. Bisanter, Byzantijner, eene in de 13e eeuw en later gangbare gouden munt, die het eerst in Bisantium of Besançon in Bourgondië geslagen werd. Biscestie, Beczcestie, heet in Rusland de geldstraf, die iemand betalen moet, als hij een voornaam persoon beleedigt of beschimpt, wordende de beleediger de lijfeigene des beleedigden, wanneer de eerste de som niet betalen kan. Biscitan, eene overdekte marktplaats in Konstantinopel, welker winkels alles wat een ruiter tot zijne eigene uitrusting en die van zijn paard noodig heeft, van de duurste en kostbaarste stoffen opleveren. Biscotin, eene soort van klein rond suikerbrood; suikerplaatje. Biscuit, Fr., beschuit, tweebak; ook de deeg, waarvan porselein en ander aardewerk gemaakt wordt, wanneer het in den oven gebakken, maar nog niet verglaasd is. Bisectie, de deeling van eene grootheid in twee gelijke deelen, b.v. 6 in 3 en 3. Bisette, Fr., geringe kant van garen. Bison, de bultös, gebulte buffel. Bisti, eene kleine Perzische munt. Bistouri, Fr., een insnijdingsmes der heelmeesters. Biszmer pond, een gewigt in Denemarken van 12 pond. Drie daarvan doen eene waag. Bisti, eene Perzische langronde munt, omstreeks een' halven stuiver van ons geld waardig. Bitumen, bitume, Fr., jodenlijm, zekere lijmachtige hars. Bitumineux, harsig, harsachtig, jodenlijmachtig. Bivouac, bijwacht, nachtveldwacht, (der soldaten) onder den blooten hemel. Bivouagueren, in de open lucht wacht houden. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Biza, eene zilveren munt in Peru ter waarde van omstreeks een' rijksdaalder. Bizarre, zeldzaam, wonderlijk, eigenzinnig. Bizarrerie, zonderlingheid, wonderlijkheid. Bizarria, (Muz.) wanneer de kunstenaar van de eene toonwijs en melodie op de andere overspringt. Bizebani, Bizehami, veertig doofstommen aan het hof des Turkschen keizers, die zich alleen door gebaren doen verstaan. Black-mail, eene belasting, welke, in Engelands noordelijke provincien, voor de bescherming tegen de roovers opgebragt werd. Bladgoud, la feuille d'or, Fr., aan dunne bladen geslagen goud. Bladzilver, feuille d'argent, Fr., aan dunne bladen geslagen zilver. Blaesitas, het lispelen. Blaesus, opwaarts gebogen, verborgen, (van de tong) belemmerd, lispelend, sissend. Blaffer, blafferd, zeker register, waarin effecten enz. opgeteekend worden. Eertijds droeg een klein stuk zilvergeld dezen naam; ook beteekent het eene Keulsche munt ter waarde van 1 gulden. Blamabel, blâmable, Fr., lakenswaardig. Blame, laster, kwade naam. Blameren, beschimpen, in eenen kwaden naam brengen. Blamuzer, Munstersche rekenmunt, ter waarde van 3 gulden. Blanche, zoo wordt de weduwe des konings van Frankrijk genoemd, dewijl zij zich, zoodra haar gemaal gestorven is, in het wit kleedt. Blanc-manger, Fr., wit eten, witte gelei (van room, suiker, hertshoorn, enz.). Blanco, in blanco, in blanco laten, wit, of oningevuld laten. Blanquet, carta blanca, carte blanche, Fr., een wit (maar onderteekend) volmagtsblad, of volmagtspapier. Blason, Fr., blazoen, wapenschild, wapenkunde. Blasonneren, wapenkunstig schilderen. Blasonnist, een wapenkundige, wapenkunstenaar. Blasphemie, Gods- of majesteitslastering; lasterrede. Blasphemeren, godslasteringen uitbraken; beschimpen, lasteren, in eenen kwaden naam brengen. Blasphemisch, blasphematorisch, godslasterlijk. Blastrismus, het woelen, de zeer groote onrustigheid van zware zieken. Blechropyra, eene ligte koorts. Blemmijen, soort van menschen, die hun hoofd in de borst dragen; misgeboorten. Blenna, het slijm. Blennemesis, slijmbraking; blennochesia, slijmige stoelgang; blennodes, blennodeus, blennodius, slijmaardig; blennopsysis, slijmuitwerping; blennorrahghia, blennorrhoea, slijmvloed; blennothorax, ophooping van slijm in de longen en brochnien, de slijmborst; blennuria, waterlozing met slijm. Blepharis, blepharon, ooglid; blepharelosis, omkeering van een ooglid; blepharitis, ooglidontsteking; blepharoblernorrhoea, slijmvloeijing der oogleden, oogliddruiping; blepharoncus, blepharophyma, ooglidgezwel; blepharoplegia, ooglidverlamming; blepharoptosis, neerzakking der bovenste oogleden; blepharopyorrhoea, ettervloeijing der oogleden, bijzonder bij pasgeborenen; blepharospasmus, kramp der oogleden; blepharoxystum, ooglidszeer. Blesseren, wonden, kwetsen. Blessuur, wonde, kwetsuur. Bleu-mourant, Fr., ligtblaauw, bleekblaauw. Blikgoud, zilverrijk goud, bijzonder hetgene uitgesmolten wordt en waarvan het mark 9 tot 12 karaat bevat. Blikvuur, (scheepst.) zeker teeken of leus op zee, wanneer men los buskruidop het dek in brand steekt; {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} ook, wanneer men slechts het zundkruid laat afbranden. Blikzilver, het in den smeltoven van lood gezuiverde zilver. Blijden, belegeringswerktuigen in de middeleeuwen, met de balisten der oude Romeinen overeenkomende; ook wallen, bolwerken, krijgstorens en dergelijk krijgstuig. Blinden, heeten op een groot schip de twee zeilen aan de boegspriet, het eene het boven- en het andere het benedenblind genoemd. Blinde klippen, rotsen of klippen, even onder water en alzoo niet zigtbaar. Blinde muren, die muren, welke geene openingen voor vensters of poorten hebhen. Blitus, Bliteus, een eenvoudig mensch, een sul. Blityri, de onverstaanbare, niets beduidende taal van zekere geneesheeren en halfgeleerden, onzin. Bloedban, bloedgerigt, gerigt over leven en dood. Bloed-doop, zoo veel als marteldood. Bloed-lamp, eene tooverlamp der Adepten, welke, naar hun voorgeven, uit het bloed van dengenen, die er gebruik van wil maken, vervaardigd wordt. Bloedweger, eene kleine kunstschaal, waarmede het bloed bij het aderlaten in water gewogen kan worden. Bloemist, bloemenkweeker. Blokkade, bloquade, blocus, Fr., blokkering, omsingeling, insluiting van eene vesting. Blokkeren, bloqueren, omsingelen, insluiten (eene stad enz.). Blond, ligtharig, ligtkleurig. Blonde, zijden kant. Blondin, ligtharige jongeling. Blondine, ligtharig meisje. Blusse, wordt aan de Oostzee een lichttoren of baak genoemd. Bluzger, eene zeer oude zilveren munt in Graauwbunderland. Boa, een lange damespels; ook de konings- of reuzenslang. Bocca d'inferno, de mond der hel, eene electrieke luchtverheveling, die zich des nachts in de omstreken van Bologne dikwijls vertoont, in eene ronde gedaante over afgronden zweef, waarin de reizigers, die dit verschijnsel volgen, menigmaal nederstorten. Bodemery, leening, die men op een schip of zijne lading doet, op voorwaarde van eenen hoogen interest, ingeval het de reis gelukkig volbrengt; maar van het geheele verlies der vordering, in het tegengestelde geval. De schriftelijke verzekeringen daaromtrentworden bodemerijbrieven genoemd, en bodemerist, hij, die op dusdanige wijze voorschiet. Boegseren, een zeilend schip met roeischepen voorttrekken, voortslepen. Boegspriet, een scheefliggend rond hout, hetwelk over de boeg of het voorste kromme gedeelte eens schips uitsteekt. Boei, (scheepsw.) een blok, of eene ton, die op het water drijft, en de plaats aanwijst, waar het anker ligt. Boeijer, een in de Nederlanden gebruikelijk snelzeilend vaartuig. Boelijnen, eenvoudige touwen, welke aan elke zijde van de ra-zeilen vastgemaakt zijn, en dienen, om de zeilen stijf bij den wind te houden, opdat zij dien van ter zijde des te beter zouden kunnen opvangen. Boeuf à la mode, Fr., gesmoord rundvleesch. Bogomilen, ook Messalianen, Martionisten, Enthusiasten genoemd, waren in de 12e eeuw scheurmakers in het Oosten, die de drieëenheid loochenden, God eene menschelijke gedaante, en den boozen engelen de schepping der wereld toeschreven. Bojaar, voornaam heer, raadsheer, hofbediende en magnaat in Rusland. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Bohle, in Sleeswijk eene landhoeve. Boheemsche broeders, aanhangers eener sekte, die de leer van Husz volgden, en zich uit Bohemen in andere landen verspreidden. Dewijl er zich ook velen van hen in Moravië bevonden, worden zij ook Moravische broeders genoemd. Böhm, eene Silesische munt, waarvan er 30 eenen daalder doen. Boisseau, Fr., een schepel. Bois-tout, Fr., drinkglas zonder voet, hetwelk men uitdrinken moet, wanneer men het ingeschonken aanneemt. Bokaal, een groote, hooge drinkbeker met een deksel; dekselbeker, dekselglas. Boksdaalder, eene zilveren munt van het kanton Schafhausen, ter waarde van omtrent een' rijksdaalder. Bollandisten, die Jezuiten te Antwerpen, die door Pater Rosweld ontworpen en door den Jezuit Bollandus begonnen omslagtige werk, over het leven en de daden der heiligen, vervolgd hebben. Bolonesche flesschen, zekere kleine dikke flesschen of kolven, door Paus Baldus uitgevonden, en allereerst te Bologna op eene eigene wijze vervaardigd; waardoor zij de zonderlinge eigenschap bezitten, dat zij van buiten eenen sterken slag verdragen kunnen, maar van binnen gemakkelijk beschadigd worden. Bolognimi, eene Romeinsche munt, waarvan er 80 eene scudi uitmaken. Bolponze, een Perzische drank, uit water, wijn, citroensap, suiker en kruiderijen bestaande. Bolus, eene delfstof, welke met gele, roode en bruine verw, dikwijls met zwarte dendriten voorzien, in verscheidene oorden van Bohemen, Silezië, enz. gevonden, en onder anderen tot pijpenkoppen gebruikt wordt. Bom, een ijzeren, holle, met kruid gevulde kogel, welke, nadat hij uit den mortier geworpen is, vaneen berst. Bomaschki, zoo heeten in Rusland de kleine bank-assignatien, van een tot tien roebels. Het woord beteekent eigenlijk papiergeld. Bombarde, (krijgsk.) steengeschut; (toonk.) het sterkste bromwerk in orgels. Bombardement, Fr., het bommenwerpen, beschieten van eene plaats. Bombarderen, met bommen en gloeijende kogels werpen, of beschieten. Bombardier, een bommenwerper, kanonnier. Bombarjon-siggear, de schatmeester des keizers van Marokko. Bombast, opgeblazene en hoogdravende stijl, gezwollenheid in het spreken en schrijven. Bombazyn, bombasin, Fr., voerstof, die op beide zijden ruw is. Bombe à la sardanapale, eene soort van kostbaar geregt op de tafels van aanzienlijken. Bombus, (geneesk.) de oorsuizing. Bompernikkel, pompernikkel, het in Westphalen gewone brood, hetwelk zeer hard gebakken, en naar andere landen, als eene lekkernij, vervoerd wordt. Bon, Fr., goed, wel; ook een schriftelijk bewijs, dat iets goed en geldend is; aanwijzing op iets. Bonne, onderwijzeres en opvoedster van kinderen. Bona, Lat., goederen, vermogen. In bonis zijn, welgegoed zijn. Bonis cederen, uit zijn goed gaan, hetzelve aan zijne schuldeischers afstaan. Bona fide, Lat., ter goeder trouw. Bonasianen, eene sekte uit de 14e eeuw, leerende, dat Christus slechts Gods aangenomen Zoon was. Bonavoglia, Ital., een vrijwillige galeiknecht, loonroeijer. Bonbon, Fr., suikergoed. Bonbonniaire, een suikergoeddoosje; ook {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} eene vrouwenmuts. Bonheur, Fr., geluk, welvaart; à la bonne heure, ter goeder uur; ook goed! in Gods naam! Bonhomme, Fr., een goed, goedhartig mensch. Bonhommie, Fr., goedhartigheid. Bon-jour! Fr., goeden dag, goeden morgen; Bon-mot, Fr., schoon, vernuftig, geestig gezegde. Bonne, Fr., zie op bon. Bonne grâce, Fr., goed aanzien. Bonnet, Fr., muts kap, (krijgsk.) voorlaag bij verschansingen. Bonnetade, het hoed afnemen; met diepe buigingen. Bon sens, Fr., natuurlijk, gezond verstand. Bon ton, Fr., goede toon, gedrag, spreekmanier van welopgevoede en beschaafde menschen. Bonus eventus, een der twaalf Romeinsche goden, die beschermers van den landbouw en de landbouwers waren. Hij hield in de regterhand eenen schotel en in de linkerhand eene koornaar. Bon vivant, Fr., bonvivant, een vrolijke, lustige broeder, vrolijke bol. Bonzen, benaming der Heidensche priesters in Oost-Indië, China en Japan. Boo, kleine, in Oost-Indië gebruikelijke schepen. Boot, een klein open vaartuig dat door riemen bestuurd wordt. Bootsman, bootsmansmaat. Boötes, ook Arktophylax genoemd. Een sterrebeeld in het noordelijk halfrond achter den grooten beer. De eerste ster van dit sterrebeeld heet Arktur. Boquelle, Bokell, noemt het gemeene volk in Egypte de Hollandsche leeuwendaalders. Borax, een graauw-geel of groenwit gekleurd zout, hetwelk in Perzië, Thibet, China en Potosi in Zuid-Amerika gevonden wordt. Borborismus, Borboryginus, het geraas en rommelen der darmen, uit slechte spijsvertering enz. ontstaande. Borboristen, eene sekte, welke de leer der Gnostiken volgde, en aan geen laatste oordeel geloofde. Borborus, darmvuil. Bordeel, een hoerhuis. Bordereau, Fr., een muntsoortbriefje, waarop de sommen eener rekening uitgedrukt zijn; ook uittreksel uit een rekeningsboek. Bordings, zoo heeten, in de Oostzee, kleine platte vaartuigen, anders ligters genoemd. Bordure, Fr., alle loof-, snij- en pleisterwerk aan gebouwen en zuilen, lijst eens spiegels, sieraad eener dreef of allée. Boreaal, noordelijk, van boreas, de noordewind. Borneren, borner, Fr., begrenzen, beperken; geborneerd, beperkt; kortzigtig, onnoozel. Borrelisten, sekte, wier naam ontleend is van Adam Borrel, waarvan de aanhangers geene sacramenten, geene openbare eeredienst, en, met betrekking tot den bijbel, geene menschelijke uitlegging dulden. Borstwering, de verhooging op de muren, wallen en batterijen, welke tot de borst reikt. Bosphorus, bosporus, engte, eene zeeëngte bij Konstantinopel. Bosquet, Fr., een boschje, lust- of kunstboschje. Bosse, Fr., eene buil, een bogchel; vlak verheven beeldwerk, boetseerwerk, of bas-relief. Bosselage, gedreven werk (op zilver en goud), Bosseleren, boetseren in pleister of kalk, gedreven werk maken. Bossen, (sculpture de guelleux), gedrogtelijke gezigten, die tot sieraad bij de waterwerken gebruikt worden. Bostangis, arbeiders in de tuinen des Sultans. Bostangi-bassa, oppertoezigter over de tuiniers, in {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Turkije. Boszan. een drank der Turken, van in het water gekookte hirren. Bostellen, zijn in Zweden zulke goederen, die den soldaten of officieren en beambten ter woning aangewezen worden. Boston of bostonspel, een kaartspel, naar het whist gelijkende. Het wordt door 4 personen gespeeld, maar ook met 3 personen (triboston). Botanie, (botanica) de plant of kruidkunde, plantenleer. Botanist, een planten- of gewassenkenner. Botanisch, plantkundig, de plantkunde betreffende. Botaniseren, kruiden, planten zoeken. Botanographie, de plantbeschrijving. Botanologie, de plantkennis. Botanomantie, de waarzegging uit de planten. Botany-baai, baai aan de Zuidoostkust van Nieuw-Holland in Australië, door Cook in 1770 ontdekt. Bothrion, eigenlijk eene kleine groef; van daar een hoorn-huidgezwel, ook eene tandholte. Botrijs, de druif. Botryïtes, druifvormig. Botryum, druifoog. Bothryt, Gr., de druivensteen. Botta, eene Italiaansche wijnmaat. Bottelen, aftappen in flesschen, van bottle, Eng., eene flesch. Bottelier, (scheepst.) schaftmeester. Botteleren, botteler, Fr., in bundels binden. Boucaniers, inwoners der Antillische eilanden, menschenëters, ook zekere in de geschiedenis bekende zeeroovers (flibustiers), welke in de 17e eeuw den Spanjaarden veel nadeel toebragten. Bouche, Fr., de mond. Pour la bonne bouche, om het gehemelte te streelen. Bouche-trou, op het Fransche tooneel een plaatsvuller of zulk eene rol, die slechts in episoden gespeeld wordt, en door een slecht tooneelspeler bezet kan worden. Boucanier, een wilde in de West-Indië, die zich met de jagt bezig houdt. Boudoir, Fr., eigenlijk een pruilhoek; ook een klein kamertje, alwaar men ongestoord nadenken of zich vermaken wil. Bouffante, een pofkleed (der dames). Bouffette, kleine kwast of strik van lint. Bouffon, Fr., potsen- of grappenmaker, hansworst, hofnar; ook kluchtig, grappig. Bouffonneren, potsen, kluchten of grappen maken. Bouffonneries, potsen, kluchten, grappen. Bougie, Fr., eene waskaars, een waslicht; ook (geneesk.) een wassen katheter. Bouille, Fr., teeken, door de Fransche tolbedienden op vreemde wollen stoffen gedrukt. Bouillon, Fr., vleeschnat, krachtig aftreksel van vleesch; ook boordsel, aan kleederen. Bouillons, zamengerolde zilver- of gouddraden. Boulevard, Fr., bolwerk, hooge wal; ook een bekende aangename wandelplaats in Parijs. Bouleversement, Fr., omstooting, omverwerping. Bouleverseren, omverwerpen, het onderste boven keeren. Bouphagus, Hercules, als osseneter. Bouphthalmia, Bouphthalmos, ossenoog. Bouquet, Fr., een bloemruiker. Bouquineur, Bouquinier, die gaarne oude en onbruikbare boeken koopt. Bouquinist, die met zulke boeken handelt, of alleen slechte, verouderde boeken verzamelt. Bourdaloue, Fr., hoedenlint met eene gesp. Bourdon, de diepste bassnaar; ook de bas in eenen doedelzak, en de diepste baspijp in eenen orgel. Bourignonisten, noemde men in de 17e eeuw de vereerders van Antoinette de Bourignon, en in het {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen alle vrienden van quietismus, buitengewone openbaringen en het duizendjarig rijk. Bourrée, een oude Fransche boerendans. Boussole, een werktuig, met een kompas, waarvan men zich bij het veldmeten bedient. Boutade, Fr., snelle, wonderlijke inval, vreemde kuur of gril, eigenzinnigheid; phantasie, in de muzijk. Boute-selle, Fr., (krijgsk.) het teeken om op te zitten, (door de ruitertrompet). Boutonomancie, knoopwaarzeggerij; wanneer men, bij een te nemen besluit, door telling der knoopen aan den rok, eerst het ja of neen zoekt te bepalen. Bouts-rimés, Fr., opgegevene eindrijmen; ook het gedicht, dat met die eindrijmen vervaardigd is. Bouwmaterialen, zie materialen. Bovinatie, osachtigheid, schoftachtigheid. Bowl, drinking-vessel, Eng., een drinkbeker, kop, kom (voor punch). Boxen, Eng., het vuistvechten. Boxer, een vuistvechter. Boyau, eene gracht, die, met eene borstwering voorzien, van de eene loopgraaf tot de andere getrokken wordt, om bedekt van de eene naar de andere te kunnen komen; ook de tak eener loopgraaf, eener sappe of paralel. Boza, Tuksch bier. Brabandsche gouden bulle, gouden privilegie, vrijheidsbrief, dien keizer Karel IV., te Keulen in 1349 aan hertog Jan III., voor Braband en zijne andere landen verleende. Brabandsche school, zie Vlaamsche school. Bracci, eene lengte- of ellemaat in Italië. Braccio, brazzo, eene wat grootere viool dan de violine, welke bij de snaarinstrumenten alt en tenor maakt; ook eene Italiaansche ellemaat. Braceletten, Fr., armbanden. Brachiten, waren in de 3e eeuw eene sekte der Gnostieken. Brachmanen, Indiaansche wijsgeeren, Gymnosophisten, genoemd, welke de natuur bestudeerden, en aan de zielsverhuizing geloofden. Brachygraphie, Gr., het snel schrijven, schrijven met verkortingen. Zie Stenographie, Tachygraphie. Brachykataleptisch, Gr., gebrekkig, onvolkomen, van verzen, die de behoorlijke voeten of lettergrepen missen. Brachylogie, Gr., de kunst van kort te spreken. Brachyloog, die zijn gevoelen beknopt uitdrukt. Brachypota, brachypotus, die (weinig en) met korte teugen drinkt, zoo als menige teringachtige. Brachyptera, Gr., kortvliegers, kortvleugelige insecten. Zie Makropherisch. Brachyscii, kortschaduwigen, bewoners der heete aardstreken, alwaar de zon zoo loodregt schijnt, dat zij de voorwerpen slechts korte schaduw doet werpen. Bracteaten, blik- of rolmunten, oude Duitsche munten, op de eene zijde hol en op de andere bol gestempeld. Bradypepsie, Gr., bezwaarlijkespijsvertering. Bradyspermatismus, langzame en moeijelijke zaadlozing. Bradysuria, zwaarmoedig, langzaam. Braga, de zevende van het Scandinavisch godengeslacht Asen, die over de wijsheid, welsprekendheid, dichtkunst en muzijk gesteld was. Dezelve werd afgebeeld als een zeer schoon manspersoon, met eene harp, telyn, geheeten, gelijk Apollo bij de Grieken en Romeinen. Bramarbas, grootspreker, opsnijder, praler. Bramarbaseren, pralen, opsnijden, dreigen, zonder moed te hebben. Braminen, Heidensche priesters, vereerders of aanbidders des Indischen Gods Brama. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Bramsteng, (zeev.) een kleine spits toeloopende mast, welke boven op den grooten en op den fokkemast geplaatst wordt. Bramstengzeil. Branche, Fr., tak, zijlinie, familietak. Branchotomie, opening der luchtpijp. Branchus, opgeruimdheid, vrolijkheid. Brancos, dus heet, in Hamburg en elders, Portugesche poedersuiker. Brander, een oud en slecht schip met brandbare stoffen gevuld, om de vijandelijke schepen in brand te steken. Brandzilver, fijn, in het vuur geheel gezuiverd zilver. Branding, het breken der golven over ondiepten of aan het strand. Brandpiquet, brandwacht, eene afdeeling krijgsvolk, belast, om bij brand de orde te handhaven; ook een schip dat, op eenigen afstandvan de vloot, de wacht houdt. Brassen, (scheepst.) de touwen aan de einden der stengen, om die naar den wind te draaijen. Brassen, de zeilen, door middel der brassen wenden; de zeilen brassen, optrekken. Brathite, steen, welke een' tak van den zwavelboom voorstelt. Bratsche, viola de braccio, eene arm- of altviool. Bratschist, een die dezelve speelt. Bravade, grootspreking, trotsbieding. Braveren, trotseren, bespotten. Bravo. Ital., braaf, treffelijk; wakker; een bravo, een dappere; een huurmoordenaar in Italië. Bravissimo! zeer braaf, voortreffelijk. Bravoure, dapperheid, onverschrokkenheid. Bravour-aria, meesterlijk gezang. Bredi-breda, een verward gesnap; mengelmoes. Breedte (aardrijkskundige of geographische)de afstand eener plaats op de aarde van den evennachtscirkel (aequator) zuid- en noordwaarts. De breedte eener ster is haar afstand van de ecliptica. Bregma, het middelhoofd, de kruin. Breloquen, of berloquen, kleinigheden, die men aan een zak-uurwerksketting hangt. Brenta, eene Italiaansche wijnmaat. Brephos, een pas geboren dier of kind. Brephotropium, het vondelingshuis. Bres, brèche, Fr., de muur- of walopening. Bretelles, Fr., draagbanden, broekbanden (omde broek op te houden). Breve, een pauselijk schrijven (aan opperheeren, vorsten en staten). Brevet, een genadebrief, benoemingsschrijven, zie patent, diploma. Breviarium, Lat., bréviaire, Fr., het gebeden- of kerkboek der Roomsche geestelijken; ook gedenkboek. Breviatoren, eertijds de keizerlijke hofbeambten, die de rescripten vervaardigden en inleverden. Breviloqua substitutio, wanneer verscheidene erfgenamen aan elkander gesubstitueerd worden. Sterft nu de eerstgenoemde voor den erflater, zoo vervalt de nalatenschap op den andere. Brevi manu, Lat., kort en goed, zonder omstandigheden. Brevis, (muz.) eene in koren en aan het einde van een stuk gebruikelijke noot, welke twee geheele maten duurt. Briareus, naam van eenen reus met vijftig ligchamen en honderd handen; ook fig. iemand, die alles zamenschraapt. Bricole, Fr., de terugkaatsing, terugstuiting, terugspringing; par bricole, niet regtuit, maar door eenen omweg, en bij toeval. Bricoleren, (in het biljartspel) op den band spelen, en door den terugstoot den bal raken. Wijders omwegen gebruiken en bedriegen. Brigade, Fr., eene groote legerafdeeling, over welke een briga- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} dier-generaal het bevel voert. Brigand, Fr., een roover. Brigantijn, een klein ligt oorlogsschip met zeilen, en 12 tot 15 roeijers;snelzeilend vaartuig; roofschip. Brik, zeker oorlogsvaartuig. Brillant, Fr., briljant, een glanssteen, glansdiamant; ook glinsterend, schitterend. Brilleren, briljeren, glinsteren, schitteren. Briquet, Fr., een vuurstaal. Brisa, Sp., oostewind. Brise, Fr., elke tegen den stroom waaijende wind. Brissotin, brissotijn, een aanhanger der partij van Brissot, berucht in de Franscheomwenteling. Van hier brissotineren, beurzen snijden, zakkenrollen. Brits, de houten legerstede in wachtkamers of wachthuizen enz. Brizo, eene Godin op het eiland Delos, welke toekomstige dingen door droomen te kennen gaf. Brizomantin, droomwaarzeggerij, Broc, eene wijnmaat in Frankrijk, die twee pinten bevat. Brocanteur, Fr., een kunstkooper, een handelaar in schilderijen en andere kunstwerken. Brocardicum, of brocardium, (regtsgel,) korte leerspreuk, algemeene regtsregel (naar den beroemden regtsgeleerde Brocardus). Brocart, of brocat, Fr., broccato, Ital., gouden of zilveren stof, gebloemde zijden stof. Brocatel, naar zulk goed zweemende stof van boomwol en grove zijde. Brocheren, innaaijen (van boeken). Ook bloemen enz. met levendige kleuren, in zijden en wollen stoffen weven. Brochure, een vlugtig geschrift, een blaauwboekje. Brocoli, eene Italiaansche koolsoort, aspersiekool. Brodequins, eene soort van halve laarsjes; ook tooneellaarsjes met hooge hakken; desgelijks Spaansche laarzen, zekere soort van pijniging. Broderie, Fr., borduursel. Broffo, dus noemen de inwoners van Guinea, den overste, of schout, van eene stad, of van een dorp. Broglio, de plaats, waar de nobili in Venetië plegen te vergaderen. Bromatologie, Gr., de spijzenleer, leer der levensmiddelen. Bromatologisch, die leer betreffende, voedselkundig. Bronchotomie; luchtpijpsnijding, eene heelkundige bewerking, ook Laryngotomie genoemd. Bronchus, de luchtpijp; bronchia, de luchtpijptakken; bronchictis, ontsteking der luchtpijptakken; bronchocèle, de luchtpijpbreuk; bronchotomus, een bronchotoom werktuig ter bronchotomie. Brons, erts, mengsel van koper en messing, klokspijs, klokmetaal, gietërts. Bronsen, overërtsen, b.v. een pleisterkop met eene koperkleur overdekken. Brontologie, Gr., de donder- of onweerkunde. Brontophobie, de vrees voor den donder, of het onweder. Bronzino, eene soort van marmer, dat eenen klank van zich geeft, wanneer men daartegen slaat; men maakt er vazen van. Brouette, roulette, vinaigrette, een in Frankrijk gebruikelijke slechte wagen, welke door een mensch getrokken wordt, en welks kast naar eenen draagstoel gelijkt. Brouhaha, vreugdegeroep van eene verzamelde menigte volks. Brouillamini, verwarring. Brouillement en brouillerie, verwarring, oneenigheid, tweedragt. Brouilleren, oneenig worden of maken, van elkander gaan, twisten. Brouillon, Fr., het eerste ontwerp, kladpapier, kladboek. Browniaan, een aanhanger van Brown's (een' Engelschen geneesheer), prikkelingsleer, welke Brownianismus genoemd wordt. Brummer, eene Poolsche munt omtrent zoo als bij ons de centen. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Brumaire, Fr., de rijp- of nevelmaand, in de Fransche republikeinsche jaartelling, van 22 October tot 20 November. Brunet, Fr., bruinachtig, bruin- of donkerharig. Brunette, eene bruin- of donkerharige vrouw; ook eene vesting in Piemont. Bruneren, bruineren, bij metaalwerk, polijsten, glanzig maken. Brusque, brusquement, Fr., barsch, haastig, trotsch, hevig, grof. Brusqueren, iemand met groote minachting bejegenen, toesnaauwen. Brusquerie, barsche, grove behandeling. Brusquiaire, moedig minnaar, een die de meisjes zonder eenige omstandigheden kust en liefkoost. Bruta fulmina, woorden zonder kracht. Bruta fortuna, het blinde geluk. Brutaal, onredelijk, dierlijk, beestachtig, onbeschaamd. Brutaliteit, onbeschoftheid, beestachtigheid. Brutaliseren, beestachtig handelen, onwellevend, slecht behandelen. Bruto, (kooph.) gewigt der waren met den omslag. Het tegendeel is netto. Brygma, Gr., (geneesk.) het tandenklappen. Brytum, brytus, eene biersoort uit (gekiemde) gerst. Buabin, een afgod, dien de Tonquinezen bij het bouwen van huizen aanroepen. Buberte, eene planken kist, waarin zich een rooster bevindt, op welken de pijnappels in de zon gelegd werden, ten einde het uitvallende zaad op te zamelen. Bubo, liesbuil. Bubonocele, liesbreuk. Bucciniten, trompet- of bazuinslakken, versteende kronkelslakken. Buccraton, eene in wijn gedoopte beet, welke eertijds op menige plaatsen, in stede van ontbijt, genuttigd werd. Buce, eene overdekking van hout of lood, waardoor lucht in de mijnen gebragt kan worden. Bucentaur, bucentoro, het groote en prachtige schip, waarvan de voormalige Dogen van Venetië zich bedienden, wanneer zij, op Hemelvaartsdag, met de zee trouwden. Bucephalus, bukephalos, het paard van Alexander den Grooten. Bucolische gedichten, bucoliques, Fr., bucolica, Lat., herdersgedichten, herderszangen. Budget, Eng. budjet, de begrooting der jaarlijksche uitgaven; staatskasberekening: overzigt der benoodigde gelden. Buen retiro, koninklijk lusthof bij Madrid, door koning Philippus IV. gebouwd en met eene porseleinfabrijk en openbaren tuin voorzien. Buffante, zie bouffante. Buffet, Fr., tafelkas, schenktafel, aanrigttafel. Bufoniten, schildpaddensteenen, grijsbruin van kleur, met roode vlekken. Bul, bulla, Lat., bulle: aurea bulla, de gouden bul, eene Duitsche rijkswet van 1356, onder Keizer Karel IV. Ook een op perkament geschreven bewijs, dat men de doctorale waardigheid verkregen heeft; mede de achtste maand in het jaar der Joden, hebbende 29 dagen en met onzen October en November invallende. Bulbus, ronde uijen en wat naar dezelve zweemt. Bulimie, Gr., de geeuwhonger, vreetziekte. Bull, John Bull, het verpersoonlijkte nationaal karakter der Engelschen; ook een mensch van onbeschaafde zeden. Bullati doctores, bullen-doctoren; zulke, die op geene hoogeschool geëxamineerd worden, maar de doctorale waardigheid van eenen keizerlijken paltsgraaf gekocht hebben. Bulle of kielligter, eene praam, of een van voren en van achteren, van {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} boven en beneden plat schip; met eenen mast en zonder zeilen, waarvan men zich bij het herstellen van andere schepen bedient; ook een vaartuig, op de Wezer in gebruik, 60 tot 70 voet lang en 3 ½ breed. Bulletin, Fr., dagberigt. Bullion, Eng., ongemunt goud en zilver; staafgoud, staafzilver. Bumicilen, Mahomedaansche monniken in Afrika, welke voor toovenaars gehouden worden. Buphagus, zie Bouphagus. Bupina, de geeuwhonger. Bureau, schrijftafel, schrijfkas, schrijfkamer, het vertrek voor de ambtswerkzaamheden. Bureaucratie, de ambtenheerschappij; de groote invloed des kabinets op de regering. Burgban, heette voor dezen het regtsgebied in een' burg, stad of omtrek. Burggraaf, eertijds degene, die door den bezitter van eenen, met hooge regten voorzienen, burg tot hoofdman daarin benoemd werd. Burghelli, kleine Venetiaansche lustschepen in het midden met eene schoone zaal voorzien. Burgsassen, zij, die onder het regtsgebied van eenen burg leven. - Vrije burgsassen, de bezitters van eenen burg. Buria, een wind, die in de Ukraine somtijds zoo sterk uit het Oosten waait, dat hij voetgangers omverwerpt. Buridans ezel, spreekwoord, van zeker dilemma van Buridan ontleend, betreffende eenen uitgehongerden ezel, tusschen twee hoopen hooi van gelijke grootte staande en niet wetende, welken te kiezen. Burin, Fr., graveerstift, graveerijzer. Burlesque, belagchelijk, wonderlijk, grappig, vermakelijk. Bursa, eigenlijk beurs, en in vorige tijden een huis, waarin de studerenden op de hoogescholen (bursales) zamenwoonden. Buschen, eene munt in Aken, welke aldaar 4 hellers geldt. Busqueren, zoeken, moeite doen streven. Buste, Fr., borstbeeld; zoo noemt men het beeldhouwwerk, hetwelk het hoofd, de schouders en de borst van een menschelijk ligchaam voorstelt. Bustrophe, bustrophedon, eene schrijfwijze der oude Grieken, waarbij zij den eenen regel van de regter- naar de linkerhand, den anderen van de linker- naar de regterhand en zoo voorts schreven, zonder de regels af te breken. Butta sella, Ital., zie boute-selle. Buttima, een Perzisch gewigt; omstreeks drie Nederlandsche ponden. Buurweg, een weg, die aan verscheidene buren toebehoort, en niet dan met onderlinge bewilliging mag gesloten worden. Byssus, eene soort van kostbaar, tijn en zuiver Egyptisch vlas; het daaruit vervaardigde lijnwaad. C. (*) C, wijst op het Fransche geld de muntstad Coo, en op het Pruissische Cleef aan. Op de munten, welke te Besançon geslagen worden, staat CC; ook in Romeinsche cijfers 100. C. à d., c'est-à-dire, dat is te zeggen. Caab, Ca'abah, Kaaba, naam van den tempel te Mekka, en van het allerheiligste daarin, waarheen de Mahomedanen in bedevaart gaan. Cab, eene maat der Hebreërs van 97 cubiek-duimen inhoud. Cabacken, openbare herbergen in Rusland. Cabades, Cabbadion, een kleed, hetwelk de Grieken ten tijde der keizers droegen. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Cabal, fabelachtig geschiedboek der Turken. Cabala, caballa, zie kabbala. Cabale, kabaal, een geheim verbond; verraderij, zamenspanning tot een' aanslag; listige streek. Cabaleren, listige aanslagen smeden. Cabaleur, geheime aanslagmaker. Cabaletto, Caboletto, (ruitertje) eene zilveren munt, met een' daarop geslagen ruiter, ter waarde van 6 2/3 soldi, of omstreeks 16 stuivers van ons geld. Cabane, Fr., eene hut, scheepskamer; ook eene slechte woning der Amerikaansche wilden. Cabaret, Fr., kroeg, herberg. Cabaretier, herbergier, kroeghouder. Cabarren, gabarren, platte vaartuigen met zeilen en riemen, die zoo wel op ondiepe rivieren, als tot het bevrachten van grootere vaartuigen op zee gebruikt worden. Cabay, (kabaai) zoo noemt men op Ceylon eenen langen zijden, of van boomwol vervaardigden rok, zoo als de voorname lieden daar plegen te dragen. Cabbe, een zakvormig vischnet, 60 tot 70 vademen lang en 3 à 4 diep. Cabilets, twee kleine linialen, waarmede de raketmakers de beenen der raketten uitbreiden. Cabilots, kleine houten, welke, op de schepen, dwars aan onderscheidene touwen gebonden worden, om deze, waar het noodig is, steviger te maken. Cabiben, goden der Feniciërs en andere volken, die aan elk hunner eene zekere eigenschap toeschreven. Cabochon, Fr., een ongeslepen edelgesteente, bijzonder robijn. Cabotage, Fr., de kustvaart, kustscheepvaart, kusthandel. Caboteren, de kusten bevaren, den kusthandel drijven. Cabotier, een kustvaarder. Cabriole, (capriole) een lucht- of kunstsprong; ook een bokkensprong. Cabriolet, Fr., een ligte wagen met twee wielen en een voor-zitbankje. Cacadou, de kakketoe, bosch- of grotpapegaai. Cacalexiteria, middelen tegen slechte sappen enz. Cacao, kakao, kakau, grondbestanddeel der chocolade. Cacapensiëro, een muzijkinstrument der Toskaners. Cacatorische (koorts), eene afwisselende koorts, waarin de lijder met vele en smartelijke stoelgangen gekweld wordt. Caché, Fr., geheim, verborgen. Cacheren, verbergen, geheim houden. Cachelot, de potvisch. Cachet, Fr., een zegel, signet, zegeldrukker. Cacheteren, verzegelen. Cachexie, bederf der vochten. Cachektisch wordt zoodanig iemand genoemd, wiens ongezond voorkomen van inwendige ongesteldheid getuigt. Cachot, eene duistere gevangenis, een donker hok, provoost. Cachouterie, geheimzinnig gedrag, bij onbelangrijke dingen. Cachymie, een onrijp en nog niet volwassen metaalligchaam. Cacique, cazique, kaziek, een bevelhebber der Amerikaansche wilden. Cadastre, kadaster, erfregister, schattingsregister. Cadaver, een lijk, dood ligchaam, aas. Cadavereux, lijkkleurig, doodsch. Caddara, een zijdgeweer, met eene lange, regte kling, waarmede de Spahis gewapend zijn. Cade, tafel der nieuwe maten en gewigten. Cadeau, Fr., een klein vriendschaps- of gelegenheidsgeschenk; ook een kunstige trek met de pen. Cadeliten, eene sekte der Mahomedanen, die de Christelijke godsdienst met de Mahomedaansche vermengen, en zich op eene, naar het stoïcismus gelijkende, onverschilligheid toeleggen. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Cadence, Fr., de stemvalling, dansmaat, zangmaat; juiste overeenkomst der deelen eener rede, in de redekunst. Cadenceren, afmeten, afronden. Cadens, noemen de sterrekijkers eene planeet, wanneer zij in het 3e, 5e, 9e of 12e huis staat, waarin hare kracht verzwakt wordt. Cadi of kadi, Turksche regter. Cadilesker, cadileskier, een krijgsrigter bij de Turken. Cadis, fijne wollen, gekeperde stof, soort van sergie. Cadisée, Fr., lakenachtig, gekeperd droget. Cadmeus, een bijnaam van Bacchus, waaronder men een beeld van dezen God vereerde, hetwelk, zoo als men voorgaf, uit een stuk hout gemaakt was, dat tegelijk met den bliksem, die zijne moeder doodde, uit den hemel viel. Cadran, Fr., een zonnewijzer, ook een wijzerblad van een uurwerk, alsmede een werktuig, om de edelgesteenten, bij het slijpen, vast te houden. Cadre, Fr., schilderijlijst; ook allerhande versierselen aan deuren enz. In de krijgsk. beteekenen, tegenwoordig, cadres de achtergeblevene, en ter aanvulling bestemde manschap. Caduc, caduque, Fr., bouwvallig, broos, vergankelijk. Caduceren, voor vervallen verklaren. Caduciteit, broosheid, vergankelijkheid, bouwvalligheid, vervalbaarheid. Caduceus, een vrede- of herautstaf; de gevleugelde slangenstaf van Mercurius. Caducifer, een bijnaam van Mercurius, van zijnen gevleugelden slangenstaf. Caelatuur, de beeldsnijkunst, stempelsnijkunst. Caelebs, hij of zij, die nooit gehuwd is geweest, of die na den dood van den echtgenoot in den weduwenstaat blijft. Caelestijnen, eene monnikenorde, welke door Paus Caelestinus V. in 1244, toen hij nog kluizenaar was, gesticht werd. Caesar, een eertitel, welke van Julius Caesar op keizer Augustus en zijne opvolgers overging. Caesareo-papia, noemt men de regering eens lands, welks bewoners door de overheid gedwongen worden, eene bepaalde godsdienst aan te nemen; papio-caesareo daarentegen is, wanneer de geestelijken in een land grootere magt hebben dan de wereldlijke overheid. Caesia, een der meest gewone bijnamen van Minerva, van de blaauwe oogen, welke men haar toeschreef. Caetera, zie cetera. Caeteris paribus, Lat., voor het overige alles in orde, gelijk zijnde. Cafarderie, Fr., huichelarij, schijnheiligheid. Cafilla, karavaan; ook eene kleine, naar Suratte varende, Portugesche koopvaardijvloot. Caftan, eerekleed bij de Turken; een Turksche overrok. Cagneu, cagneux, Fr., krombeenig. Cagoterie, Fr., huichelarij, schijnheiligheid, geveinsdheid. Cagots, eene bijna even zoo ongelukkige menschensoort in het zuiden van Frankrijk, als de Cretins in de Alpen. Cagottismus, het wezen of karakter van eenen schijnheilige. Cahier, Fr., (kajeh) schrijfboek, boekje, aantal zamengenaaide vellen papier. Cahiz, eene Spaansche korenmaat. Cahors-wijnen, noemt men de dikste en beste soorten van Pontokwijn. Cajassu, Turksche, bijzonder in Egypte gebruikelijke, groote vaartuigen, met een laag boord. Caie, caique, eene boot, die bij de galeijen, in plaats van sloep dient; ook een klein vaartuig der {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Kozakken op de Zwarte zee. Cajetaners, sekte in de Roomsche kerk, bewerende, dat de hoogste graad van volkomenheid daarin bestaat, dat men niet door eigene werkzaamheid, eigendom verkrijge, of dien als eene liefdegift zoeke; maar veeleer daarin, dat men, in volle vertrouwen op de Voorzienigheid, al het noodzakelijke van de ongevraagde goedheid der menschen, en van de natuur verwachte. Caimacan, kaimakan, plaatsvervanger des grootviziers in Konstantinopel. Caiman, kaiman, zie alligator. Caïniten, eene sekte der Gnostiken uit de 2e eeuw, den naam hebbende naar Caïn of Kaïn, dien zij voor beter en heiliger hield dan Abel, en leerende, dat men, om zalig te worden, van alles, wat in den bijbel staat, juist het tegendeel doen moet. Cajeux, met brandbare stoffen voorziene vlotten, welke men eene rivier laat afdrijven, om alles, wat zich op dezelve bevindt, in brand te steken. Cajolerie, Fr., liefkozing, vleijerij. Cajoleren, liefkozen, vleijen. Ça ira, Fr., dat zal gaan. Dus begon in Frankrijk een zeker algemeen gezongen lied, ten tijde der omwenteling. Caisse d'escompte, Fr., kas van voorschot of uitwisseling, ter ondersteuning van het openbaar crediet. Caisse-quarrée, eene vierhoekige uitholing onder het dek der lijst in de Corinthische bouworde, in welks verdieping zich versieringen van beeldhouwwerk bevinden. Caisson, Fr., een kastwagen, kruidwagen. Calabresen, Kalabriërs. Calade, eene afhelling op rijbanen. Calambourg, calembourg, eene soort van woordspeling, naamspeling. Calamiteit, ongeval, nood, ellende, weêrschade. Calamiteux, ellendig, ongelukkig, beklagelijk. Calamus, eigenlijk, de steel, stengel, halm; ook de kalmoes. Calando, Ital., (muz.) afnemend, wegsmeltend. Calandrone, Ital., (muz.) eene tweekleppige schalmei. Calapassenboom, de apenbroodboom. Calator, die knecht bij de Romeinen, die tot uitroeper gebruikt werd. Calcant, een treder, blaasbalktreder, orgeltrapper; windmaker. Calcinabel, verkalkbaar. Calcinabiliteit, verkalkbaarheid. Calcinatie, elke oplossing van een metaal, deels met, deels zonder vuur; verandering daarvan tot kalk, asch of stof; ook verbranding. Calcineren, door vuur tot kalk, of anderzins tot stof maken; de metalen in sterk water oplossen. Calcul, calculatie, Fr., berekening. Calculateur, calculator, een rekenaar, narekenaar. Calculatuur, de rekenkamer, het rekenambt. Calculeren, rekenen, berekenen, uitrekenen. Calèche, kales, een halve wagen, eene halve koets. Calefactor, calfactor, Lat., een verwarmer, kamerverwarmer; een huisbediende, oppasser; ook een oorblazer, vleijer. Calendariographie, de kunst van kalenders of almanakken te vervaardigen. Calender, calendri, Mahomedaansche rondtrekkende monniken, wier stichter, Sauton Calender, leerde, dat de eeredienst van God in een verstandig gebruik der goederen en genoegens der aarde bestaat. Zijne leerlingen overdreven het en werden grootendeels wellustelingen, waarom zij door de overige Mahomedanen veracht werden. Calenter, Perzische staatsambtenaren, die voor de inkomsten en uitgaven in de provincien zorgen. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Calenture, eene ziekte, welke de meeste zeelieden, die voor de eerstemaal naar de West-Indië gaan, in de nabijheid der keerkringen, krijgen, en die in eene koorts bestaat, welke de zinnen verwart, zonder echter met hitte gepaard te gaan. Calfateren, zie kalefateren. Caliber, calibre, zie kaliber. Calico, fijne (oorspronkelijke Oost-indische) boomwollenstof. Calixtiner, een kelkvriend (bij de avondmaalsviering) onder de Hussiten, in de 15e eeuw. Calleux, zie callositeit. Calliditeit, geschiktheid; ook doortraptheid, arglistigheid. Calligraphe, enz. zie kalligraphe. Calliope, zie kalliope. Callositeit, hoornachtigheid, eeltachtigheid; barsche, knorrige gemoedsgesteldheid. Callus, eelt, dikke hoornachtige huid. Calleux, vereelt; knorrig. Calmeren, verzachten, stillen, gerust stellen. Calomel, verscheidene malen gelouterd kwikzilver. Calorimeter, warmte- of hittemeter, een werktuig om de eigenaardige warmte der ligchamen te ontdekken. Calotine, een schertsachtig, spotachtig gedicht. Calotins, noemden zich, naar Calotte, een klein hoofdmutsje, de medeleden van een in Frankrijk opgerigt bijzonder genootschap, ten oogmerk hebbende, om dwaasheden door hekelschriften belagchelijk te maken. Calotte, Fr., eene platte muts, topmuts; (krijgsk.) een hoedijzer, hoedekruis. Caloyer, Grieksche monniken en nonnen, die volgens den regel des heiligen Blasius leven; de Turken geven dezen naam ook somtijds aan hunne dervischen. Calque, Fr., doortrekening, doortrekking. Calqueren, doortrekken, doorteekenen. Caltrops, eertijds een krijgswerktuig, hetwelk met de artischokken der Franschen overeenkwam, en zoo gevormd was, dat een van zijne drie punten, bij het in de vlugt achter zich werpen, altijd in de hoogte kwam, opdat de vervolgers, bijzonder de paarden, het zich in de voeten zouden trappen. Calumet, eene groote, met allerlei figuren versierde tabakspijp, die bij de Amerikaansche wilden tot een teeken van vrede dient, en hun, met wie zij vrede willen sluiten, om uit te rooken, aangeboden wordt. Calumnia, Lat., calomnie, Fr., calumnie, laster, smaadrede. Calumniant, calumniateur, een lasteraar, eerroover, kwaadspreker. Calumniëren, lasteren, kwaad spreken. Calumnieux, lasterend, kwaadsprekend. Calvagi, Turksche hofbediende, die het opzigt heeft over confituren en vruchten. Calvaria, hoofdschedelplaats, op den berg Golgotha bij Jeruzalem; ook in de Roomsch-Katholijke landen iedere berg, naar welken in de vasten, tot viering van Christus lijden, bedevaarten plaats hebben. Calville, (kalvijn) soort van kantige appel, welke een' aardbeziënsmaak heeft. Er zijn witte en roode. Calvinismus, de leer van Calvijn. Calvinist, een aanhanger der leer van Calvijn. Calyptra, een hoofdtooisel der Grieken en Romeinen, hetwelk de priesters bij het offeren en de bruiden bij het trouwen gewoon waren op te zetten. Calza, eene ridderorde omstreeks het jaar 1400, ter aanwakkering der Venetiaansche jeugd, die zich in zee- en landgevechten wilde oefenen, gesticht, tot ordesteeken hebbende: eene met goud geborduurde en met edelgesteenten versierde {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} laars die naar believen aan den regter of linkervoet gedragen kon worden. Camaches of gamaches, knoop- of overkousen; knooplaarzen. Camahuya, edelgesteente, uit het geslacht der Calcedonen, zwart-blaauw met melkwitte aders, gewoonlijk onix genoemd. Camaldulenser, monnikenorde, die de heilige Plumaldus, op het einde der 10e eeuw instelde, en daaraan de ordes-regelen der Benedictijnen, met eenige bijvoegselen, gaf. De kleeding dezer orde is wit. Camarodis, hersenschedelbreuk, die naar binnen eindigt. Cambajasteenen, Oostindische granaten. Cambiaalregt, het wisselregt. Cambio, Ital., wissel. Cambio di ricorsa, een wissel, die op verscheidene plaatsen rondloopt. Camberen, wisselen, of wisselhandel drijven. Cambist, een wisselaar, wisselhandelaar, bankier. Cambsarius, een wisselbezitter, houder. Cambsor, wisselgever. Cambiatures, eene soort van posten in Italië, waarmede men rijden of varen, en, waar men wil, verblijven kan. Cambrai, Fr., zie Kamerijk en batist. Cameen, camaien, Fr., cameo, Ital., gesnedene kostbare steenen, wier verhevenheden van andere kleur zijn, dan de grond; eenkleurige schilderijen. Camelen, Godinnen bij de Romeinen, aan welke de jonge dochters en weduwen, die trouwen wilden, offerden. Hare priesteressen droegen denzelfden naam. Camelot, kameelstof, stof, van het haar van kameelen vervaardigd. Camenen, of camoenen, de muzen, zanggodinnen. Camera, Lat., chambre, Fr., kamer. Camera clara, eene heldere of lichte kamer. Camera obscura, een duister kamertje of kastje (voor het landschaps-teekenen, door eenen Napolitaan, Joh. Bapt. Porta, in de 16e eeuw uitgevonden). Camera catoptrica, eene zes-, acht- of meerhoekige en met spiegels voorziene kast of kamer, welke derhalve de zich daarin bevindende voorwerpen, zoo dikwerf vermenigvuldigt, als die zijden heeft. Cameralist, een kamerbeambte; een staatshuishoudkundige. Cameralistica, de staatshuishoudkunde. Camerarius, een opperkamer-dienaar. Camerlengo, in het algemeen, een beambte, die op eene zekere plaats gesteld is, om de belastingen te ontvangen; ook een kamerdienaar, maar enkel nog aan het pauselijke hof in gebruik, alwaar zich nog een kardinaal Camerlenjo bevindt. Cameronianen, eene sekte naar haren stichter Archibald Cameron genoemd, welke op het einde der 17e eeuw, dewijl zij de koninklijke magt in kerkelijke zaken niet erkennen wilde, zich van de overige Presbyterianen in Schotland afzonderde en, tot de regering van George I. toe, aan de binnenlandsche onlusten in Groot-Brittannie een werkzaam aandeel nam. Camis, afbeeldingen der voornaamste heeren in Japan, door de Japannezen, en wel voornamelijk door de Bonzen van de sekte Exeuxus, goddelijk vereerd wordende. Camisade, een onvoorziene aanval, of inval, van den vijand bij nacht. Camisarde, Fr., een straatroover. Campagnard, Fr., een landman. Campagne, Fr., landgoed, buitenplaats; ook de veldtogt, en het veld; desgelijks, in smeltovens, de tijd van het onafgebrokene branden der ovens. Campane, klok der luchtpomp; ook het bovenste achterdeel van een schip; zie kampanje. Campe, een fabelachtig monster uit de Mythologie, hetwelk aan den {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} ingang van den Tartarus waken moest, om de daarin nedergeplofte Titans er niet weder uit te laten. Campement, Fr., eene veldlegering, lust- of oefeningslegering. Campèche, bloedhout, verwhout. Campeerpaal, (krijgsk.) een standpaal. Camperen, onder tenten wonen. Campuys, zie kombuis. Camulus, de naam van Mars bij de Sabijnen. Canador, eene Portugesche maat, die omstreeks eene kan bevat. Camp-volant, Fr., een vliegend leger. Canaille, zie kanalje. Canapé, rustbed, rustbank, kussenbank, slaapstoel. Canaster, knaster, korftabak (van het Spaansche woord canasta, korf). Cancelle, eene raam in de windlade des orgels, welke, dewijl zij uit onderscheidene staven bestaat, een' rooster vormt. Cancelleren, in een hekwerk besluiten, omheinen; doorschrappen, uitvegen. Cancre, Fr., de kreeft; ook veeltijds de spin. Cancrinisch, kreeftgangig, ruggewaarts, gelijkletterig (vers), hetwelk zich, letter voor letter, van achteren af laat lezen, en dezelfde woorden en denzelfden zin behoudt, b.v. signa te, signa, temere me, tangis et angis. Cancreux, kreeftachtig, kankerachtig. Candelaber, armblaker, lichtkroon; ook eene soort van hooge vazen, welke men als de bovenste en buitenste versiering rondom eenen koepel of ook op het portaal eener kerk plaatst. Canderen, oversuikeren. Canditor, zie Conditor. Candeur, Fr., openhartigheid, braafheid. Candidaat, Lat., een kandidaat, (geleerde) ambtbeöoger. Candidatuur, de verwachting, het beöogen van - staan naar een ambt. Candijs, een onderkleed met mouwen bij de oude Perzen. Cane, eene Italiaansche ellemaat. Canefas, zie kanefas. Canephoren, jonge meisjes en priesteressen van Ceres, welke korfjes, met bloemen en koornaren gevuld, bij feestdagen, op het hoofd droegen. Canepin, Fr., hoenderleder; witgelooid dun schapen- of geitenleder. Canneleren, uitholen, met groeven voorzien. Cannelerings-machine, uitholings-groefwerktuig der buksenmakers. Cannibaal, kannibaal, bewoner der Caraïbische eilanden; woest en wreed mensch, menschenëter. Cannibaalsch, woest, wreed. Canobin, een Maroniten-klooster op den berg Libanon. Canonade, het schieten met kanon. Canon, regel, rigtsnoer, voorbeeld; kerkelijke wet; een kettinggezang, waarin eene en dezelfde melodij door alle stemmen zoo herhaald wordt, dat de eene stem altoos iets lager invalt, dan de andere. Ook eene verzameling van zekere bijbelsche (canonische) boeken. Canoniek, in de muzijk, de verdeeling der toonen naar wiskunstige gronden; voorschriftmatig, geloofwaardig, geopenbaard (van boeken of schriften); kerkelijk, pauselijk (regt). Canonist, een kenner of leeraar van het kerkelijk (bijzonder het pauselijk) regt. Canonicaat, eene stichts- of domheersplaats. Canonicus, een koor-, stichts- of domheer. Canoniseren, heilig spreken, onder de heiligen plaatsen. Canonisering en Canonisatie, de heiligspreking, plaatsing onder de heiligen (te Rome). Canonarch, in de Grieksche kerk, een monnik, die het opzigt over de zangers heeft. Canones apostolici of postolorum, zijn 84 korte regelen, welke de Roomsch-Katholijke kerk betreffen, en het corpori juris canonici toegevoegd zijn. Sommigen geven voor, dat zij door de Apostelen {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve opgesteld zijn; anderen schrijven die aan den heiligen Clemens toe; terwijl beter onderrigten verzekeren, dat zij van veel lateren tijd zijn. Canones conciliorum, verordeningen en wetten in kerkelijke zaken, door onderscheidene conciliën gemaakt. Canonïas, een lang mensch zonder (met eenen geringen) buik. Canonie, is eensdeels zoo veel als canonicaat; anderdeels beteekent het ook de verzameling der koorheeren, de kamer, waarin zij zich verzamelen en de plaats, waar zij wonen. Canoniek, volgens Epicurus, de gronden der redeleer. Canot, kanoe, een vaartuig der wilden, uit eenen boomstam of boomschors vervaardigd. Cantabel, cantabile, Lat., (muz.) zingbaar. Cantate, een (groot zamengesteld) zanggedicht; ook de naam van den derden Zondag voor Pinksteren, wanneer in de Latijnsche kerk, van oude tijden af, het lied: cantate Domino novum canticum, (volgens den 96en en 98en Psalm) pleegt aangeheven te worden. Cantabrum, onder de Romeinsche keizers, eene vaan van bijzondere kleur en met eenen zekeren naam voorzien, welke den soldaten geluk moest aanbrengen. Cantamarons, twee of drie met kokostouwen zamengebondene kanoes met driehoekige zeilen, welke de bewoners van Coromandel tot de vischvangst gebruiken. Canthus, (hoek) hoek der oogen. Canticum canticorum, Lat., het lied der liederen, het hooglied (van Salomo). cantilena, cantilene, kindergrappen; desgelijks pralerij. Cantillen, goud- en zilverdraad, dat zich als kleine schroefgangen, of als een kurkentrekker kronkelt. Canto, (muz.) de discant. Canto fermo, eenstemmig (koraal) gezang. Canton, zekere omtrek eens lands, zeker gedeelte eener stad. Cantonneren wordt gezegd van troepen, die in den oorlog, op dorpen, of in steden, verdeeld liggen. Canzone, Ital., chanson, Fr., een lied, gezang. Canzonette, chansonette, een liedje, klein zangstukje. Caouchouk, Kautchouk, vederhars of elastieke gom. Cap, capo, cabo, kaap, voorgebergte. Capabel, capable, Fr., bekwaam, geschikt. Capacité, capaciteit, bekwaamheid, geschiktheid. Capaciteit, verte, ruimte, inhoud, bijzonder van vochtmaten; ook in de muzijk de ruimte, die een octaaf bevat. Capades, ontmande slaven. Capax, bij de Maltezer ridders diegene, welke zijnen vierden veldtogt gedaan, vijf jaren op Malta door-gebragt, en zich daardoor bekwaam gemaakt had, om eene comthury te bekomen; ook bekwaam of geregtigd, om iets uit een testament te verkrijgen. Capelleren, zilver of goud in de kapel of smeltkroes zuiveren; ook de einden der strengen, die van de zijdehuisjes afgewonden worden, opzoeken en ombinden. Capelletti, krijgsbenden, te voet en te paard, die door de Venetianen uit hunne bezittingen in Slavonië, Dalmatië en Albanië aangenomen, en wegens hare dikwerf beproefde trouw bijzonder geacht worden. Caphar, schatting, welke door de Christen-kooplieden in Syrië aan de Turken betaald moet worden. Capi aga, opperste deurwaarder van het serail des Sultans. Capiendi jus, het regt, om uit een testament iets te kunnen bekomen. Capigi, portier van het serail des Sultans. Capigi-bassa, hoofdman over zoodanigen portier. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Capillamentum, eene hoofdbedekking van valsche haren bij de Romeinen van beiderlei kunne. Capillatoria, de haarafsnijding, in de middeleeuwen eene plegtige handeling, waarbij aan eenen jongeling het haar van het hoofd en van den baard voor de eerstemaal geschoren werd. Capitana, het hoofdschip eener Venetiaansche vloot. Capitatie, hoofdschatting, hoofdgeld. Capitolium, Lat., kapitool, eene sterkte of burg in Rome; ook in scherts, het hoofd, de hersenkas. Capitulaar, canonicus, medelid eener orde, met zitting en stem in het kapittel. Capitulariën, kerkelijke verordeningen van Karel den Grooten en eenige andere Fransche koningen. Capitulaat, overeenkomst of verbond, hetwelk een vorst of staat met eenen anderen sluit. Capitularis, een dom- of stichtsheer, het regt hebbende, om het kapittel bij te wonen. Capitulatie, vergelijk, verdrag; overgaaf (van eene stad); kiesverdrag (bij de verkiezing der Duitsche keizers). Capituleren, een verdrag aangaan; zich overgeven, op zekere voorwaarden. Capitzi-kiheia, opperkamerheer des Turkschen keizers. Capnomantie, voorspelling uit de wijze, waarop de rook opstijgt. Caponniere, gracht met eene borstwering in den grond van eene drooge gracht eener vesting. Capot, aan stukken, gebroken, krachteloos, dood. Capotteren, dooden, nederhouwen. Capote, Fr., een opperkleed, vrouwen-overrok, mantelkraag. Caprarola, prachtig paleis in den Kerkelijken Staat, hetwelk de kardinaal Farnese in de 16e eeuw door den beroemden bouwmeester Vignola liet bouwen. Capriccio, Ital., (muz.) een klein, luimig, niet zeer regelmatig muzijkstuk. Caprice, Fr., eigenzinnigheid, luim hardnekkigheid. Ook een schielijke en bijzondere inval van eenen dichter, schilder, of toonkunstenaar. Capricieux, eigenzinnig, luimig, wonderlijk. Caprificatie, kunstmatige bevruchting (van den wilden vijgeboom ia Sicilië). Caprifolium, Lat., geitenblad, kamperfoelie. Capriole, zie cabriole. Caprizancie, een ongelijk slaande pols, die nu sterk dan zwak slaat. Capsula, Lat., het hulsel, huisje, de schil. Captatio benevolentiae, Lat., bede om een gunstig gehoor, gunstbejag. Capteren, bejagen, vatten, verstrikken. Captie, bejaging, verstrikking, tegenstribbeling. Captieux, verstrikkend, bedriegelijk. Captiveren, gevangen nemen, gevangen of vasthouden. Captiviteit, gevangenschap, hechtenis. Captiverie, zekere gebouwen in Senegal, waarin de Negers, door de Franschen gekocht, tot de inscheping toe bewaard werden. Captus, Lat., het verstand, bevattingsvermogen; ad captum vulgi, verstaanbaar, zie op Ad. Supra captum vulgi, boven de bevatting van het volk. Captuur, eene confederatie in Polen, welke, gedurende eene tusschenregering, op de landdagen gemaakt werd, met magt, om de rustverstoorders in hechtenis te nemen en in gewigtige lijfstraffelijke zaken te vonnissen; ook in hechtenisneming van eenen schuldenaar op aanzoek van zijnen schuldeischer. Capuce, of capuchon, kap; kraag- of mantelkap, de kap- of hoofdkraag, die over het hoofd kan getrokken worden. Capucijner, een kap-drager, kapmonnik. Capucinade, kap- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} monnikerij, kapmonnikenpreek; capucijner streek. Capuciaten, aanhangers van eene bijzondere sekte der Wiclefiten, welke op het einde der 14e eeuw dezen naam deswege bekwamen, dat zij het hoofd voor het Sacrament niet ontblootten. Capudan-pacha, zie kapudan-pacha. Caput, hoofd, hoofdstuk, zie kapittel. Caput mortuum, Lat., doodekop; dood of doof overschot (van, of bij scheikundige bewerkingen, in de kolven). Caquet, de gaaf van te spreken; gezwets. Caqueteren, zwetsen, snoeven. Caqueteur, babbelaar. Caquetoi, plaats, alwaar de vrouwen zamenkomen om te praten of te snappen. Carache, carage, de schatting, welke de Christenen den Turken moeten betalen. Caracke, kraak, een eenigzins rond, van onderen breed, maar van boven naauw schip, hetwelk het grootste van allen is en voor 2000 menschen of 2000 ton vracht ruimte heeft. Caracole, Fr., de rondwending van het paard in eenen halven cirkel, voornamelijk plaats hebbende bij eenen aanval der ruiterij, om den vijand onzeker te maken, waar de aanval eigenlijk geschieden zal. Caracoleren, snelle wendingen of zwenkingen met het paard maken; fig. eene vrouw bedienen. Caracoli, een metaal, hetwelk uit goud, zilver en koper zamengesteld is, nooit van kleur verandert, en door de Amerikaansche wilden zeer hoog geschat wordt. Caracore, korkor, een te Borneo gebruikelijk schip met zeilen en riemen. Caracten, maskers, welke niet in domino, maar in eene nagebootste, gewone kleeding van zekere standen, verschijnen. Caraffe, karaf, eenetafelflesch. Caraffine, kleine tafelflesch, (azijn- en oliefleschje). Caraffon, bek met water, waarin het kleine drinkgereedschap gezet wordt, om te verkoelen, koelvat. Caragi, de tol, welke in Turkije voor uit- en inkomende waren (inen uitgaande regten) betaald moet worden. Caragi-baschi, de opperste schatbediende bij de Turken. Caragrouch, eene Turksche munt, omstreeks l rijksdaalder waard. Caraïten, Caraëers, eene sekte, onder de Joden, welke in tegenstelling van de Rabbaniten, menigwerf Portugesche Joden genoemd worden. Caramoussal, een Turksch koopvaardijschip. Caraques, groote Portugesche schepen. Caravanserais, Turksche herbergen voor reizigers en voor de karavanen. Caravelle, eene soort van middelmatig groot schip met driehoekige zeilen, in de Middellandsche zee gebruikt wordende. Carbonari, eigenlijk kolenbranders; naam van een staatkundig genootschap, dat, zoo veel als bekend geworden is, alle Italiaansche staten, in een bondgenootschap, of gemeenebest, of als constitutionele monarchij, trachtte te vereenigen, en van vreemden invloed te bevrijden; dit genootschap was het tegengestelde van dat der Calderani. Carbone, koolstof, voornaamst bestanddeel der kolen. Carbonnade, karbonnade, op den rooster gebraden vleesch. Carcinum, een kreeftgezwel. Cardamomen, kardamomen (ook malaquette) eene soort van gewas; het zaad van eene met de gember verwantschapte plant in Oost-Indië, paradijskoren. Cardea, eene Godin der Romeinen, welke zorg droeg voor het sluiten der deuren. Cardiaca, hartsterkingen, hartversterkende middelen. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Cardialgie, hartewee, maagkramp. Cardialogie, de ontleedkunst van het hart en zijne deelen. Cardielcosis, zweer aan het hart. Cardieurysma, ziekelijke verwijding van het hart. Cardinaal, hoofdelijk, dat tot de hoofdzaak behoort. Het cardinale punt, het punt, waarop de zaak eigenlijk nederkomt. Cardinale deugden, hoofddeugden; cardinale getallen, hoofdgetallen. Cardinoide, in de hoogere meetkunst, eene lijn van hartvormige gedaante. Cardiocele, hartbreuk. Cardiopericarditis, ontsteking van het hart en den hartzak. Cardiorrhexis, scheuring van het hart. Cardiotromus, eene snelle, zwakke hartklopping, harttrilling. Carditis, hartontsteking. Cardobendictenkruid, carduus benedictus, Lat., de gezegende distel, heil- of bitterdistel. Carebaria, eene hevige hoofdpijn met een gevoel van zwaarte. Carence, ontbering, strafvasten. Carens-jaren, bij de stichts- of domheeren, de eerste twee of drie jaren na hunne in plaats treding, waarin zij nog niet de gansche opbrengst van hunne prebende, maar alleen eene zekere som, bekomen. Caressant, Fr., vleijend, liefkozend. Caresse, liefkozing, vleijerij. Caresseren, liefkozen, vleijen. Caret, Lat., het ontbreekt, mangelt; van carere, ontbreken. Carethen-tol, eene belasting voor de vergunning om koetsen enz. te mogen houden. Carette, eene groote schildpad, reusschildpad. Carga, cargaison, cargo, de scheepslading, vracht, verkooplijst, factuur der lading. Cargadoor, scheepsmakelaar, scheepsbevrachter. Cargilliten, eene bijzondere sekte der Schotsche Presbyterianen, naar hunnen stichter Cargill genoemd. Op het einde der 17e eeuw beweerden zij, dat Karel II., dewijl hij niet nagekomen had, hetgene hij gezworen had, van de kroon vervallen was. Carianen, een onschuldig herdersvolk in het Birmannische rijk, in Achter-Indië. Caricatuur, eene spotprent; eene belagchelijke voorstelling van eene teekening, prent of schilderij; ook fig., overdrijving van het gebrekkelijke. Caricaturist, een vervaardiger van spotprenten enz. Cariceren, (bij traites en wissels) zoo veel als belasten. Carico, een gewigt, volgens hetwelk de paarden, ezels en muildieren met waren belast worden. Carieux, beenbedervend, aangestoken; van caries, Lat., carie, Fr., beenbederf. Carillon, kariljon, een klokkenspel, een daarvoor vervaardigd muzijkstuk. Cariole, een ligt rijtuig met twee wielen. Caripi, soort van Turksche ruiters. Carl d'or, Charles d'or, gouden carolus, Brunswijksche gouden munt, waarvan er 35 op een mark gaan. Carlet, eene groote driehoekige naald der wondheelers; ook een zinknet. Carlini, een Sardinisch gouden muntstuk, omtrent 24 guld. in waarde. Carlsbadersteen, een druipsteen, welke zich van het Carlsbader mineraalwater aanzet. Carmagnole, een (naar de stad Carmagnola, in Savoye, benoemde) zangdans, Savoyardendans. Carmeliten, monniken, die op den berg Carmel hun begin namen, eerst onafhankelijke kluizenaars, maar in de 13e eeuw onder ordesregelen gebragt door Albert, patriarch van Jeruzalem. Men heeft ook Carmeliten-nonnen. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Carmeliter-wit, eene zekere witte verw, welke uit kalk en Berlijnsch blaauw of indigo bereid en tot het witten van muren gebruikt wordt. Carmenen, Godinnen der Romeinen, welke ieder mensch, zoodra hij geboren werd, zijn toekomstig lot zongen. Carmenta, eene Romeinsche vrouw, welke voorspellingen in verzen deed, en uit het Grieksche alphabeth het Romeinsche vormde, waarvoor zij, na haren dood, goddelijk vereerd werd. Carminativum, Lat., carminatief, (geneesk.) een middel tegen spanningen en winden in het ligchaam, gebrand water. Carmoseren, carmuseren, rondom een groot edelgesteente eenen rand van kleinen maken; carmoseer-goed, kleine edelgesteenten, die slechts tot het carmoseren te gebruiken zijn. Carna, eene Godin der Romeinen, welke in het bijzonder voor den gezonden toestand der grootere ingewanden zorgde. Carnage, Fr., een bloedbad, slagting. Carnatie, vleeschkleur, nabootsing van het vleesch (in de schilderkunst). Carnaval, Ital., (van het Lat. caro vale! of van het Ital. carne vale! Vaar wel vleesch!) de tijd, wanneer bij de Roomsch-Katholijken het vleescheten ophoudt; de vastenavondstijd, vastenavondsvreugd. Carneol, een helder, meestal doorschijnend, roodachtig of vleeschkleurig hard edelgesteente uit het agaatgeslacht, hetwelk fraai geslepen wordt; trekt het naar het gele, zoo wordt het sardes of beril genoemd. Carnet, reisboek, schuldregister van een' koopman. Carnificatie, ziekte, in welke de beenderen zoo week als vleesch worden. Carniole, een Sardonix, een edelgesteente. Caroa, een klein Afrikaansch schip. Carobe, het kleinste Fransche handelsgewigt. Carocha, eene spitse, met vlammen en duivels beschilderde muts, welke dengenen opgezet werd, die door de Spaansche inquisitie veroordeeld waren, wanneer men hen naar den brandstapel geleidde. Carogne, Fr., zie karonje. Carolen, kleine venerische builen. Carolin d'or, eene gouden Duitsche munt. Carolina, (regtsgel.) de lijfstraffelijke wetgeving, of verordening voor het halsregt, van Karel V. Caroline, eene Zweedsche zilveren munt. Carolitisch, (bouwk.) met loofwerk versierd. Carolus, eene oude Engelsche geldmunt. Carolusdaalder, zeldzame daalder van Aken, met de beeldtenis van Karel den Grooten. Caronade, een kanon, dat, naar zijnen uitvinder Caron genoemd, korter dan de gewone is en door middel van eene schroef zeer juist gerigt kan worden, ook zwaarder kogels schiet, met eene, naar evenredigheid ruimere lading. Carosis, verdooving met duizeling en slaapzucht. Carosse, Fr., zie karos. Carotica, middelen, die het hoofd innemen. Carotis, de hoofdslagader. Carotte, Fr., een wortel, peen; desgelijks eene aan beide zijden afgepunte rol tabak, uit gezuiverde bladeren vervaardigd, om snuif van te raspen. Zie karot, kroot. Carperen, carpere, Lat., berispen, als beter willen weten. Carpie, charpie, Fr., pluksel van linnen enz. Carpieul, bloemkool. Carpocratianen, aanhangers eener sekte uit de 2e eeuw in het Oosten, die naar hunnen stichter Carpocrates genoemd werden, de godheid van Christus en de opstan- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} ding der dooden ontkenden. Carpoa, eene soort van dans in Macedonië. Hij stelde eenen boer, met twee ossen ploegende, en dapper met een' gewapenden roover vechtende, voor. Carpolithen, vruchtsteenen; ook vruchtversteeningen. Carpologie, carphologie, (geneesk.) gevaarlijke toestand van zieken, als zij, in ijlhoofdigheid, de veren uit het beddekussen schijnen te plukken, of vliegen te vangen. Carquant, zie karkant. Carrago, een wagenburg der oude volken, waarmede zij de gansche legerplaats omgaven. Carré en carreau, vierhoek; vierhoekig. Carreau, Fr., eene ruit, schuinsche vierhoek, bijzonder op de speelkaarten. Carrête, Fr., eene kleine koets, een ligt, slecht (onoverdekt) rijtuig. Carrière, Fr., de loopbaan, loop, renbaan; levensloop, weg, wandel; steengroeve; ook diensttijd Carrière-attaque, (krijgsk.) de ruiterijstorm, stormende ruitersaanval. Carroccio, heette in de middeleeuwen, bij vele Italiaansche volken, de hoofdbanier, welke op eenen wagen, door vier ossen getrokken, geplaatst werd. Carro, eene Italiaansche koorn- of wijnmaat. Carroussel, een plegtig ridderspel te paard of met rijtuig, ringloop; rijbaan; rijschool; ook een zoogenoemde malle molen. Carruba, een gewigt, hetwelk 1/24 van een grein bedraagt. Carruca, Carrucha, een bedekte wagen van ivoor en metaal, dikwerf ook van zilver en goud, waarin zich de voornaamste personen onder de Romeinen door muildieren lieten rijden. Carse, eene Fransche koornmaat, welke met onze mud overeenstemt. Carta bianca, carta blanca, carte blanche, zie blanquet. Carteche, zie kartes en cartouche. Cartel, een verdrag, vergelijk, bijzonder uitleverings- of uitwisselingsverdrag; ook de orde, naar welke de strijders in de tournooispelen zich moesten schikken; desgelijks eene uitdaging, of een uitdagingsbrief. Cartelle, plank onder de molensteenen; ook eene kleine plank van bijzonder hout voor schrijnwerkers; desgelijks een groot stuk parkement, waarvan zich de componisten in de muzijk bedienen. Carthesiaansche duivel, kleine, holle, met eene geringe opening in eene vaas met water op- en nedergaan, wanneer men de blaas, waarmede de vaas overdekt moet zijn, hard of zacht met den vinger drukt. Carthuis, een klooster te Chartreuse, een woest oord in Dauphiné, alwaar het eerste klooster van dien naam gesticht is, en van waar alle dergelijke kloosters hunnen naam bekomen hebben. Carthuizer, een monnik van de strenge en tot eenzaamheid verpligte orde van den heiligen Bruno. Carton, Fr., een groot, sterk blad papier, bordpapier; (schilderk.) eene groote teekening op papier; desgelijks een omgedrukt blad van desgelijks een omgedrukt blad van een boek. Cartonneren, een boek in bordpapier inbinden. Cartouche, Fr., randversiering; ook patroon, geweerpatroon. Insgelijks draagt het den naam van carteche, zie kartets. Caruca, noemen de Portugezen een schip, dat naar eene karacke gelijkt. Caruncula, een vleezige, sponsachtige uitwas, welke bij venerische kwalen in de waterbuis of hals der blaas ontstaat; ook een ligchaam, dat uit verscheidene smeerdroesems, in den binnensten ooghoek, tusschen de oogleden zamengesteld {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} is; in het algemeen een vleezige en droesachtige uitwas. Carus, doodslaap, karus, hooge graad van sopor. Caryatiden, (bouwk.) eene soort van zuilen of pilaren in vrouwelijke gestalte, welke eenen last dragen of ondersteunen. Caryatis, bijnaam van Diana. Casamari, klooster van de orde van La Trappe, in de Pauselijke delegatie Ancona, op dezelfde plaats, waar eens het landgoed van C. Marius stond. Casaque, eeu kort rij- of reiskleed. Caraquin, een huisrok, overrok. Cascade, Fr., een waterval. Cascarilla, eene eenigzins grijze boomschors uit Peru en de beide Indiën, van bitteren smaak en liefelijken reuk. Casches, koperen of tinnen munten in Japan, welke in het midden een gat hebben. Casco, de eigenlijke bodem of het ligchaam van een schip; van daar verzekeringen, of assurantiën, op casco. Ook het omkeeren eener kaart, op het vertoonen der twee zwarte azen, in het lomberspel. Casel, casula, het misgewaad, koorhemd, of dat kleedingstuk, hetwelk de Roomsche geestelijken bij ambtsverrigtingen in de kerken op de schouders dragen. Het is een omhangsel, dat achter met een kruis beteekend en dikwijls zeer rijk met goud, parelen en edelgesteenten geborduurd is. Casematten, Ital., (van casa matta, een blind huis), walgewelven, lage gewelven onder den hoofdwal eener vesting, om deels de gracht daaruit te bestrijken, deels tegenmijnen daarin aan te brengen. Casematteren, met walgewelven voorzien. Caserne, barak, soldatenwoning. Caserneren, in barakken plaatsen. Casernier, de casernewacht, casernemeester. Cash, eene koperen munt in Tonquin, waarvan er duizend omtrent eenen rijksdaalder uitmaken. Casimir, casemir, eigenlijk kachemire, halflaken, Engelsch halfdoek. Casino, Ital., een huisje; naam van zeker speel- en gezelschapshuis voor den adel, in Florence; een lustgezelschap of zijne verzamelingsplaats, desgelijks zeker kaartspel. Casquet, Fr., een helm, stormhoed, ijzeren bedekking van het hoofd en den hals, bijzonder tegen sabelhouwen. Cassa, de kas, geldkast, geldvoorraad. Cassa-boek, bij kooplieden, het boek, waarin de gereede ontvangst en uitgaaf, zonder vermelding van de daarvoor gegevene of verkregene zaken, opgeteekend worden, dienende enkel tot spoedig overzigt van den staat der kas. Cassaki, keizerlijke tuinbedienden in Konstantinopel. Cassandra, dochter van Priam, en Hecuba, eene profetes, die, na de verovering van Troje, aan Agamemnon ten deel viel. Cassaten, zulke boeren, die geene eigenlijke pachtgoederen, maar alleen huizen hebben. Cassatie, vernietiging; ontzetting van een' post. Hof van cassatie, oppergeregtshof, welks vonnis die van andere regtbanken en geregtshoven verwerpt of bevestigt. Cassava, wortelbrood in Amerika. Casserole, casserolle, castrol, kastrol, eene koperen vertinde braadpan, ook lepel om het glas te schuimen in de glasblazerijen. Casseren, opheffen, afzetten, vernietigen. Cassette, Ital., een kastje, geldkastje. Cassetto, eene Italiaansche munt, omtrent een cent waardig. Cassolette, Fr., reukvat, wierookvat. Cassonade, cassonade suiker, in vaten geslagene meelsuiker. Castagnetten, (muz.) klaphoutjes. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Castalia, doohter van Castilius, koning der omstreken van den Parnassus, die, door Apollo vervolgd, in eene bron veranderd werd, welke de eigenschap bekwam, dat hij, die daaruit dronk, de gaaf der voorspelling bekwam. Eene andere bron van gelijken naam ontsprong aan den voet van den Parnassus, en had, even als de Hypocrene, de kracht, om door haar water tot het dichten te bezielen. Naar deze bron dragen de zanggodinnen den naam van Castaliaden. Caste, familiestam, inzonderheid bij de Indianen. Castel, een klein maar sterk slot. Castelaan, kastelein, slotbewaarder, burgvoogd. Castelanij, de waardigheid van slotvoogd. Castellan, een voornaam beambte in Polen. Castigatie, tuchtiging. Castigeren, tuchtigen. Castor, castoor, een bever. Castoreum, bevergeil. Zie kastoor. Castor en Pollux, de tweelingen, een gesternte in den dierenriem; desgelijks een vurige damp, welke zich, na eenen storm, aan de toppen der mastboomen pleegt te hechten. Castoreum, een krijgslied der Spartanen, volgens hetwelk zij den vijand dansend aangrepen. Castraat, een gesnedene, ontmande; een gesnedene of ontmande zanger. Castratie, en castrering, de ontmanning. Castreren, ontmannen. Castrametatie, het afsteken, aanleggen en inrigten van eene legerplaats. Castrum doloris, Lat., een smartenleger, eene lijk- of rouwtoerusting, eene lijkbaar. Zie catafalco. Casu, Lat., door toeval, toevallig, toevalligerwijze: casu substrato, in het voorhanden zijnde, tegenwoordige geval. Casu quo, in welk geval ook, in allen gevalle. Casueel, toevallig, bij gelegenheid. Casualia, Lat., casualiën, toevalligheden, toevallige ambtsverrigtingen. Casualiteit, toevalligheid. Casuist, een gewetensleeraar; hij, die, in twijfelachtige gewetensgevallen, oplossing weet te geven. Casuistica, de gewetensleer. Casus, toeval, gebeurtenis; ook, in de spraakkunst, de veranderingen der naamwoorden, om hare onderscheidene betrekkingen uit te drukken. Casus reservati, geloofsen gewetenszaken, over welke de Paus zich het regt van te oordeelen voorbehouden heeft. Casuspositie, eene voorstelling van het geval. Catage, Fr., inkeldering, het loon daarvoor; ook kelderhuur. Catabasis, was in de Grieksche kerken eene plaats onder het altaar, alwaar de reliquiën bewaard werden; ook eene harmonische periode, waardoor men iets verachtelijks of laags uitdrukte of voorstelde, b.v.: hij is zeer vernederd geworden. Catabulensus, waren bij de Romeinen knechts, welke hier en daar, tot algemeen gebruik, gehouden werden. Catafalco, een lijktoestel, die in Italië voor voorname personen in de kerken opgerigt wordt. Catagma, beenbreuk. Catalla, werden in de middeleeuwen de roerende goederen genoemd, en hiervan leiden sommigen het woord kapitaal af. Catalogus, zie kataloog. Catamaran, eene vlotboot in Oost-Indië. Catamitus, een bijnaam van Ganymedes. Cataracten, watervallen, zoo natuurlijke als door kunst gemaakte. Catastrophe, (van catastase, de derde afdeeling van een treurspel der ouden) de uitgang van een treurspel; ieder treurig einde eener zaak. Catecheet, een in het Christendom {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwezene; ook een jonge geestelijke, die nog geene bijzondere vaste plaats heeft. Cateja, werpspies, waarvan zich de oude Galliërs en Duitschers bedienden. Zij hing aan een kettingje, waarmede zij konde terug getrokken en alzoo meermalen gebruikt worden. Anderen willen, dat het eene knods, aan eenen ketting vastgemaakt, geweest is. Cathaeresis, zuivering van het ligchaam. Cathaeresische (geneesmiddelen), welke het wilde vleesch wegbijten. Catharen, noemden de Novatianen zich, om daarmede aan te toonen, dat zij lieden van groote godsdienstige gestrengheid en heiligheid waren. Dezen naam, welke algemeen gehaat werd, gaf men daarna ook aan de Albigenzen, Waldenzen en anderen, en door verbastering van uitspraak, zegt men, dat het woord ketter ontstaan is. Catharine-orde, orde der heilige Catharina op den berg Sinaï; ook een geestelijke ridderorde, wier pligt het was, het graf der heilige Catharina te bewaken, de wegen van roovers te zuiveren en de pelgrims te herbergen. Catharsis, zuivering (naar beneden). Cathedrariërs, bij de Romeinen, zekere bedienden, die de voorname vrouwen in de draagstoelen droegen. Cathedraticum, eene zekere som, welke de Diocesanen aan hunnen bisschop of aan hem, die bij hen de visitatie heeft, jaarlijks opbrengen. Catheten, de beide regthoekszijden eens regthoekigen driehoeks. Catheterismus, eene ziekte, waarbij het water, uit hoofde van den steen of andere redenen, niet geloosd kan worden. Cathimia, Cathmia, hetgene aan een touw of als een touw in de diepte nedergelaten wordt; ook eene erts-ader in de aarde en in ertsgangen. Cathochilon, een mensch met eene dikke onderlip, Cathodus, het nederdalen van het bloed naar de baarmoeder of het darmkanaal. Catholicum, een algemeen geneesmiddel. Cathypnia, een zeer vaste slaap. Catimaran, vlot uit drie stukken hout, waarvan de visschers te Madras zich bedienen. Catimaron, eene boot der wilden, welke slechts door een' enkel man voortgeroeid wordt. Catius, een God der Romeinen, van wien zij geloofden, dat hij de menschen voorzigtig maakte. Catoptrische anamorphosen, worden zulke verkeerd geteekende beelden genoemd, die, in kegel-, rol- of zuilvormige spiegels moeten gezien worden, om het ware beeld te vertoonen. Catoretica, afdrijvende middelen. Caulis, colis, de stengel, steel der planten. Cauma, verbranding; ook groote Causa, Lat., zaak, oorzaak, aanleiding, regtzaak, geregtelijke handeling. Causa debendi, regtsgrond der schuld. Ad pias causas, tot goede oogmerken. Honoris causas, eershalve. Causaal, redengevend. Causaliteit, de oorzakelijkheid, gelegenheid; een verband, uit kracht van hetwelk de eene der verbondene zaken de oorzaak van de andere is; ook het vermogen om te werken. Causaal-verband, verband door oorzaak en werking, dat is, zulk een, waardoor de verbondene dingen een' schakel van oorzaken en werkingen vormen. Causen, streken, bedriegerijen. Causeren, veroorzaken. Causalis, de brandblaar. Causis, het branden. Causodes, heet, brandend. Causoma, brand, brandende hitte. Cauterisatie, het heelkundige bran- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} den met gloeijend ijzer of moxa; ook het zetten van eene fontenel en de daardoor voortgebragte werking. - Cauteriseren, met gloeijend ijzer enz. branden. Caustica, brandmiddelen. Causticiteit, de brandkracht. Caustisch, brandend. Cautie, borg, waarborg. Cautioneren’ borg stellen, voor iemand borg blijven. Cavada, eene Portugesche maat van omstreeks vier kannen. Cavagnole, kansspel, ook biribi genoemd. Cavalato, eene munt in Toskane. Cavalcade, Fr., plegtige optogt te paard; processie, bij welke een voornaam persoon rondgereden wordt. Cavalerie, Fr., de ruiterij. Cavalerist, ruiter, soldaat te paard. Cavalier, een ridder, edelman, (krijgsk.) eene walkat. Cavalièrement, ridderlijk; ook vlugtig, ligtzinnig. Cavallo, de kleinste Napolitaansche koperen munt, waarvan er 12 een grano uitmaken. Cavalot, oude kleine Fransche munt; ook kanon, hetwelk een' pondskogel 1000 tot 1500 passen ver schiet. Cavalquet, stuk, hetwelk de trompetters blazen, wanneer de kavallerie eene stad nadert, of dezelve doortrekt. Cavamachie, de kunst om vlekken uit te maken. Cavata, of cavatine, Ital., (muz.) een klein kort gezang, zonder tweede hoofddeel. Cavatine, muzijkstuk, volgens hetwelk gedanst en tevens gezongen wordt. Cavehane, Turksch koffijhuis. Caveçon, capeçon, Fr., neusnijper voor paarden. Cavent, borg. Caveren, borg zijn, voor iets aansprakelijk zijn; ook een' schermstoot benedenwaarts afwenden. Cavette, heet, in de versterkings-kunde, eene kleine natte gracht in het midden van eene groote drooge gracht, om de vijandelijke mijnen te vernielen. Cavillatie, verdraaijing, bespotting, naäping. Cavilleren, verdraaijen, bespotten, naäpen. Caviteit, holte, holligheid. Cazan, voorzanger in de Joodsche Synagogen. Cebrion, een der reuzen, welke met de Goden streden, en door Venus gedood werd. Cedel, ceel, cedula, Lat., een briefje, lijstje. Cede majori! Lat., wijk voor den magtige. Cedent, overlater, overhandiger; hij, die afstand doet (bijzonder van eene schuld). Cederen, afstand doen, overlaten. Cedille, een klein haakje onder de letter c. (ç), waardoor dezelve als s. uitgesproken wordt. Cedma, gewrichtsgezwel, door rheumatismus veroorzaakt, bijzonder in het heupgewricht, koxalgie. Cedola, een credietbriefje (gelijk aan onze banknoten) van de Banco dello spirito santo, gelijk mede aan het huis van leening: Monte di piëta te Rome. Cedo nulli, Lat., ik wijk voor niemand (benaming van eene pracht-kegelslak, parel-kegelslak. Cedula, noemen de Spanjaarden den pas of vergunningsbrief, dien andere volken zich van de Spaansche regering moesten verschaffen, om op de Amerikaansche plaatsen te kunnen handelen, en schepen derwaarts te mogen zenden. Ceintre, de ladderboog voor het uitmuren der mijngangen. Celadon, een smachtend minnaar, getrouwe herder; ook zeegroen. Celèbre, Fr., beroemd. Celebreren, vieren, plegtig of feestelijk gedenken. Celebratie en celebrering, de viering. Celebriteit, vermaardheid, beroemdheid. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Celeriteit, (celeritas, Lat.) snelheid, gezwindheid. Celibaat, de ongehuwde staat, echteloosheid. Célibataire, een ongehuwde, een oude vrijer. Celle, cel, kamertje, vertrekje (in kloosters). Cellebroeder, een monnik, die zoodanige cel tot zijne woning heeft. Celliten, ordeslieden, die den regel van den heiligen Augustinus volgen en de zieken verzorgen. Cello, (muz.) zie violoncello. Cellist, een kleine basspeler. Celotomia, breuksnijding. Celten of Kelten, een oud Noordsch volk. Cembal d'amour, eene soort van klavier, door Godfried Silbermann uitgevonden. Cembalo, Ital., (muz.) zie clavicembalo. Cement, metselkalk, voegwerk. Cementwater, koper houdend water, in hetwelk koper, door middel van zuren, opgelost is. In de Hongaarsche cementbronnen wordt ijzer gecementeerd, dat is verkoperd. Cementeren, met deeg of kalk verbinden; veranderen, veredelen. Cenangia, ceneangia, keneangie, ledigheid der bloedvaten. Cenchrias, hersenvlecht. Cendré, aschkleurig, aschgraauw. Cenobiet, cénobite, Fr., een kloostermonnik, kloosterbroeder. Cenobitisch, kloosterachtig, kloosterlijk. Cenobium, een klooster. Cenosis, ontlediging. Cenotaphium, (eig. kenotaphium), een ledig grafteeken; praal- of eergraf voor eenen overledene, wiens ligchaam zelf aldaar niet begraven is. Censeren, beöordeelen, proeven, berispen. Censor, een beöordeelaar, boek- of schriftbeschouwer, boekregter. Censuur, beöordeeling, boekenschouw, het schrift- of boekgerigt, tot het al of niet drukken van een werk. Censura ecclesiastica, kerkboete, kerkstraf. Censureren, in den ban doen, uit de kerkelijke gemeenschap sluiten. Cent, eene Nederlandsche koperen munt, bedragende 1/100 ste gedeelte van eenen gulden. Centime, eene Fransche koperen munt, ter waarde van 1/100 ste van eenen frank. Centum, Lat., honderd. Pro cent, van, of ten honderd, b.v. vijf pro cent, vijf van het (ten) honderd. Centaurus, (fabelk.) een paardmensch. Centenaar, centner, een gewigt van honderd pond. Centerhoek, middelpuntshoek, is de hoek, welke ontstaat, wanneer uit het middelpunt eens regelmatigen veelhoeks regte lijnen tot twee naast aangelegene polygonshoeken getrokken worden. Centgerigten, hadden in Duitschland aanvankelijk alleen in kleine regtzaken de regtspreking, in lateren tijd verkregen zij ook ten deele den bloedban of het regt, om diefstal, moord, brand, verkrachting te straffen. Centiare, Fr., de nieuwe Fransche vlaktemaat van bijna 9½ Parijsche voeten in het vierkant; het 1/100 ste gedeelte der are. Tien centiaren maken eene deciare, en tien deciaren eene are. Zie Are. Centifolie, centifolium, Lat., de honderdbladerige, sterkbebladerde roos. Centigramme, 1/100 gramme, (1/100 Nederl. wigtje). Zie gramme. Centilitre, 1/100 litre (1/10 maatje Nederl. inhoudsmaat). Zie litre. Centimanen, cottis, briareus en Gyges, zonen van Uranus en Gea (hemel en aarde), reuzen met 100 armen en 50 hoofden, met de Goden verbonden, in den strijd tegen de Titans. Centime, Fr., eigenlijk centième, 1/100 ste gedeelte van eenen frank. Zie cent. Centimètre, 1/100 mètre, (een Nederlandsche duim). Zie mètre. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Centistère, 1/100 stère, (10 cubieke palmen Nederlandsch). Zie stère. Cento, lapwerk; een stuk, uit vele lappen zamengevoegd. Centraal, middelpuntig, in het middelpunt zich bevindende, in het middelpunt werkende; zie centrum. Centrale vergadering, waar de werkzaamheden van andere vergaderingen zich als in een punt vereenigen; centraal beweging, de kring-vormige, zich om het middelpunt draaijende beweging; centraal-kracht, in het middelpunt werkende kracht; centraalorganen, hoofd-levenswerktuigen, b.v. hart, longen, maag; centraalpositie, (krijgsk.) de middelste of hoofdstelling; centraalpunt, het middelpunt; centraalscholen, kreits- of hoofdscholen; centraalvuur, het middelpunts vuur, vermeend vuur in het midden des aardbols. Centralisatie, de vereeniging in een middelpunt, zamentrekking, vereenvoudiging. Centreren, het middelpunt zoeken, vinden, volgens het middelpunt bearbeiden, b.v. holle spiegels. Centrifugaalkracht, de middelpunt-schuwende kracht. Centripetaal-kracht, de naar het middelpunt-strevende kracht. Centrobarisch, op hetzwaartepunt betrekking hebbende, of uit de beschouwing daarvan afgeleid wordende. Centroscopie, dat gedeelte der meetkunst, hetwelk van het middelpunt der grootheden handelt. Centrum, Lat., het middelpunt, vereenigingspunt; fig. de bijzondere stand, in welken zich iemand bevindt, b.v.: hij is niet in zijn centrum, hij is niet in den kring, waarin hij zich wenscht. Centrum gravitatis, het zwaartepunt. Centumvir, Lat., een honderd man, een der honderd mannen, die, bij de oude Romeinen, medeleden van een gerigt waren. Centumviraat, de waardigheid van honderdman. Centupleren, verhonderdvoudigen. Centurie, een honderdtal, getal of schaar van 100 man, of stukken geschut. Cephalaca, Gr., (eig. kephalaka) en cephalalgie, (geneesk.) hoofdpijn. Cephalitis, hoofd- of hersenontsteking. Cephalogie, de leer van het hoofd (in de ontleedkunde). Cephalometer, een hoofdmeter, werktuig om het hoofd te meten (in de verloskunde). Cephalotomie, de hoofdontleding. Cephalartrische, kephalartrische (geneesmiddelen) hoofdreinigende geneesmiddelen. Cephaline, het achterste dikke gedeelte der tong. Cephalodesmion, kephalodesmion, hoofdbindsel. Cephaloloxie, kephaloloxie, het scheef dragen van den hals, scheeve hals. Cephalonosos, kephalonosos, hoofdziekte. Cephalophyma, kephalophyma, hoofdgezwel. Cephaloponia, kephaloponia, hoofdpijn, aanhoudende hoofdpijn. Cephalopyosis, kephalopyosis, verzwering in of nabij het hoofd. Cephalus, zoon van Mercurius en Herse, echtgenoot van Procris. Ceratectomia, hoornhuidsnijding. Ceratiasis, het behebt zijn met hoornuitwassen. Ceratitis, hoornhuidontsteking. Ceratocele, hoornhuidbreuk. Ceratoglossi, (musculi) de tongbeen-hoornen. Ceratopharyngeus, (musculus) tongbeen-slokspier. Ceratum, cerotum, eene zalf (pleister enz.) met was. Cerberus, (fabelk.) de helhond, een driehoofdige hond, welke de poort der hel bewaakte, en ieder naar binnen, maar niemand naar buiten liet gaan. Cerchnasmus, cerchnon, cerchnus, ruwheid en heeschheid der keel. Cercle, Fr., een gezelschapskring; voorste kring (in schouwburgen). {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Cercosis, moederpolyp, een (staart-vormige) uitwas aan de vrouwelijke teeldeelen. Cercures, een wijdbuikig schip der oude bewoners van Cyprus. Cerea, ceria, naar honigraten zweemende hoofduitslag. Cerealiën, een feest ter eere van Ceres, waarbij de daad, dat Ceres metharenimfen hare geroofde dochter Proserpina met toortslicht zocht, dramatisch voorgesteld werd. Cereates, bijnaam van Apollo. Cerebellum, het binnenste der hersens of de kleine hersens, welke door de grootere (cerebra) ingesloten en voor den zetel der ziel gehouden wordt. Cerebraalsystema, leer van de hersens en hare zenuwen. Cerebrosis, hersenwoede. Ceremonie, plegtigheid, pligtpleging, gebruik van wellevendheid. Ceremoniëel, de wet van het gebruik, of de gewoonte, het gebruikelijke; het innerlijke van plegtige gebruiken; het voorschrift voor plegtigheden en feesten. Ceremonieux, plegtig, feestelijk, wellevend, vol ceremonien, lastig. Ceremoniemeester, iemand, die de plegtigheden regelt. Ceres, (fabelk.) de godin van het koren, graangodin. Ceres dienen, veel van eten en drinken houden. Cerneren, (krijgsk.) insluiten, omsingelen. Certepartie, chartepartie, chartrepartie, Fr., carta partita, Ital., (kooph.) een scheepsvrachtbrief, een vrachtcontract. Certificaat, certificat, Fr., getuigschrift, bevestiging. Certificat d'origine, zie origine. Certificatie, het bevestigen, voor waarheid verklaren, de verzekering. Certificeren, verzekeren, door een getuigschrift bevestigen. Certioratie, de verklaring van het regt, uit krachte waarvan iemand, b.v. vrouwen en onmondigen of geestelijken, van de vervulling eener verpligting vrij zijn, wanneer zij van dat regt niet uitdrukkelijk afstand gedaan hebben. Ceruis, loodverw, loodwit. Cervelade worst, eigenlijk hersenworst; anders ook gerookte en sterk gekruide vleeschworst. Cessat, Lat., het valt weg, houdt op. Cessante causa, cessat effectus, met de oorzaak houdt ook het uitwerksel op. Cesseren, ophouden, uitblijven, wegvallen. Cessibel, aftreedbaar, waarvan afstand gedaan kan worden. Cessibiliteit, aftreedbaarheid. Cessio, Lat., cession, Fr., afstand, het afstand doen; cessio bonorum, de afstand van goederen, van den eigendom aan de schuldeischers. Cessionaire, Fr., cessionarius, Lat., hij, wien iets afgestaan wordt. C'est tout comme chez nous, Fr., het is juist zoo als bij ons. Cestrosphendona, werppijlen der Romeinen met een' dubbelen weerhaak, die door middel van een' slinger met veel naauwkeurigheid geworpen konden worden. Cestus, de gordel van Venus; ook bij de Romeinen eene soort van vechthandschoen, van dikke koelederen riemen, om den arm en de vuist gewonden, somtijds ook wel met lood voorzien. Cesuur, caesura, Lat., rustpunt in een vers. Cetera, Lat., voor het overige; hetgeen er meer volgt. Ceteta tedesca, een luitvormig muzijkinstrument met 10 snaren voorzien, hetwelk voor het eerst bij de Duitschers in gebruik gekomen is. Cetra, kleine schilden van leer of oliefantenvel, welke de Spanjaarden en Afrikanen aan eenen riem om den hals droegen. Ceurafvath, eene sekte der Bengalen in Indië, die het geloof aan de zielsverhuizing, en de vrees, om geen' van hunne gestorvene bloed- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} verwanten te vermoorden, zoo ver drijven, dat zij zelfs het kleinste insekt niet dooden. Chablon, chablone, een toonbord, leerbord, voorbeeldplank. Chabraque, Fr., schabrak, zadeldek. Chacabout, Anachoreten onder de Tonquinezen, die zich alle gemakken dezes levens ontzeggen, en aan de zielsverhuizing gelooven. Chaco, zie Tschako. Chaconne, ciaconne, Ital., (muzijk) een edel dansstuk. Chaeraphorsyne, de vrolijke krankzinnigheid. Chagrin, Fr., verdriet, kommer, droefheid; ook sagrijn, sagrijnleer. Chagrinant, bedroevend. Chagrineren, bedroeven, verdrieten, kwellen. Chaine, Fr., keten, ketting; de kettingdans; de boeijen, dwang; schering (op het weefgetouw). Chaise, Fr., eigenlijk een stoel; eene sjees, halfkoets. Chakitichi, hetzesde hemelsche huis der Astrologen, waaruit zij ziekten en andere onheilen voorspellen. Chaland, groote schepen met eenen zeerhoogenachtersteven; ook platte vaartuigen van middelmatige grootte, waarvan men zich op de Seine bedient. Chalasie, eene oogziekte, die in eene slapheid van het hoornvlies bestaat. Chalastische (geneesmiddelen), weekmakende geneesmiddelen. Chalaxophylax, een der priesters bij de Grieken, die het weder moesten waarnemen en hagel en onweders voorspellen. Chalazium, chalaza, chalazosis, de zoogenaamde hagelkorrels of blaren aan de oogleden; ook vinnen in het gezigt, vinnen in het varkensvleesch. Chalcograaph, Gr., een plaatsnijder, graveur (eigenlijk koper- of metaalsnijder). Chalcographie, plaatsnijkunst. Chalcolith, de kalksteen, kalkspath. Chalder, eene maat van 20 ton, die in Zweden voor steenkolen gebruikt wordt. Chaldron, zekere Engelsche steentkolenmaat. Chalil, fluiten, welke de Joden, ten tijde van David en Salomo, uit de schenkels van kraanvogels en ooijevaars vervaardigden, en welke met onze fluiten veel overeenkomst hadden. Chalinque, een schip der Indiërs, hetwelk bijna vierhoekig is. Chalon, Fr., een wollen voerdoek (waarschijnlijk naar de plaats der uitvinding, of vervaardiging, chalon genoemd). Chaloupe, Fr., sloep, kleine boot; een loop- of sluipscheepje. Chamade, Fr., (krijgsk.) de marsch van overgaaf; het teeken tot de overgaaf. Chamarreren, borduren. Chamarrure, borduursel. Chambellan, Fr., kamerdienaar. Chambre, Fr., kamer. Chambre garnie, gestoffeerde, gemeubeleerde (van al het noodige huisraad voorziene) kamer. Chambre obscure, zie camera. Chambre ardente, was op het einde der 17e en in het begin der 18e eeuw, toen het giftmengen in Frankrijk nog zeer in zwang was, een geheim geregtshof aldaar, hetwelk vergiftigingen onderzocht, en in zulke lijfstraffelijke zaken regt sprak. Chameleon, zie kameleon. Chamois, Fr., gemsenkleurig, zweemende naar de isabellekleur. Champane, een Indiaansch schip, hetwelk 60 tot 80 ton houdt en zonder eenig ijzerwerk gemaakt is. Champ de bataille, Fr., het slagveld, de strijdplaats. Champignon, Fr., een paddestoel, fig. een plotseling rijk geworden mensch zonder verdienste. Champion, Fr., een strijder, een {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} voorvechter. Championne, eene kloekmoedige vrouw. Chan, Khan, een vorst of opperhoofd der Tartaren. Chanceleren, wankelen, in twijfel staan. Chancre, een kankerachtig, wegvretend gezwel; een gezwel in venusziekten. Chandelier, blinde, een opgeworpen muur, om bij belegeringen de arbeiders tegen het geschut der vijanden te beveiligen. Change, Fr., ruiling, verruiling, verwisseling; ook wisselbrief; ruilwaren, bijzonder van boeken. Changeant, veranderlijk; geglansde taf. Changement, verandering. Changeren, veranderen, verwisselen, verkleuren, ontaarden. Chanterelle, Fr., de zingsnaar, bovenste fijnste snaar. Chaos, de vormelooze klomp, waarin alle hoofdstoffen, vóór de schepping der wereld, onder elkander, vermengd waren; fig. wanorde, verwarring. Chaostisch, woest, ongeschikt, verward. Chaouri, eene kleine zilvermunt in Georgië. Chape, kap, vat, waarin een ander, met kruid gevuld, geplaatst wordt, om het veilig te bewaren; ook de mantel van een kanon of mortiervorm, die uit leem, paardemest en scheerwol toebereid wordt; ook de kop (het bovenste) van een' vuuroven; deksel over de orgelpijpen. Chapeau, Fr., een hoed; fig. een manspersoon, heer. Chapeau-bas, met den hoed onder den arm. Chapelet, Fr., een rozenkrans. Chaperon, Fr., helmdeksel, kapje. Chaperon rouge, roodkapje. Chappa-dellala, de stempel, welke in Golconda op de aldaar bereide waren gedrukt wordt; ook de belasting, welke van deze waren opgebragt moet worden. Chappars, couriers in Perzië, die in zaken van den koning of van den staat gezonden worden. Character, zie karakter. Charade, Fr., lettergrepenraadsel. Charadg, Charog, een hoofdgeld, hetwelk de Joden en Christenen, die zich in de staten des Turkschen keizers ophouden, betalen moeten. Charavari, eene overtrekbroek. Charge, Fr., last, lading (bij schietgeweren); bediening, eerepost, pas de charge, stormpas, hulppas. Chargé d'affaires, een zaakbezorger. Chargeren, belasten, bezwaren, overladen (met huisraad en versieringen). Chargering, de last, lastgeving; het afvuren. Charientismus, (redek.) eene soort van spotternij, wanneer iets hards of slechts met verzachtende woorden uitgedrukt wordt. B.v. als men tot een toornig of razend mensch ‘maar, zacht wat’ zegt. Charisticariers, waren, bij de nieuwere Grieken, eene soort van bedelmonniken, die hunne verzamelde aalmoezen aan het klooster bragten. Charisticon, Gr., wedervergelding, tegengeschenk. Charistie, zie eucharistie. Charitable, Fr., mild, of weldadig. Charitativum, Lat., eene noodbijdrage, welke een bisschop (in dringenden nood) in zjn kerspel, als een vrijwillig geschenk, mag invorderen. Charité, mild- of weldadigheid; ook de naam van een openbaar ziekenhuis te Berlijn. Charité chrétienne, eene orde, die door koning Hendrik III. van Frankrijk voor de arme officieren en invaliden ingesteld werd. Charité de notre dame, eene geestelijke orde van den regel van Augustinus, welke zich met de verzorging van zieken bezig houdt. Charitinnen. Zie gratiën. Charivari, Fr., een verward geraas, geklink met ketels, enz.; ook geschreeuw, twist; eindelijk eene katten- (slechte) muzijk. Charlatan, Fr., een kwakzalver; ook een praalhans, snoeshaan, snor- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} ker. Charlatanerie, kwakzalverij, snorkerij, snoeverij, pralerij. Charles d'or, zie Caroline. Charmant, Fr., schoon, bekoorlijk, betooverend, innemend. Charmeren, bekoren, betooveren, verrukken. Charon, Caron, (fabelk.) de veerman van de hel, die de zielen der afgestorvenen over den Stijx in de benedenwereld bragt. Charta blanca, Zie Carte blanche. Charta magna, Lat., een groot papier of blad; eene grondwet, eene hoofdoorkonde der Engelsche staatsgesteldheid. Charte partie. Zie Certepartie. Charter, chartre, Fr., oude oorkonde. Chartomantie, waarzeggerij uit kaarten. Chartophylax, zegelbewaarder en archivarius van eenen patriarch van Konstantinopel. Het archief heette Chartophelatium of Chartophilatium. Charybdis, dochter van Neptunus en de aarde, van eene voorbeeldelooze vraatzucht; zij werd door Jupiter met zijnen bliksem getroffen en in zee gestort, alwaar zij eene draaikolk veroorzaakte, waarin de schepen vervielen. Zie Scylla. Chasma, eene wijde opening, de muil. Chasme, chasmos, het geeuwen. Chas-oda, de laatste en binnenste voorkamer in het Serail te Konstantinopel, waarin zich 40 der voornaamste hofbedienden plegen op te houden. Chas-oda-baschi, is aan het hof van den Turkschen keizer zoo veel als opperkamerheer. Chasseki, de eerste Sultane, of die vrouw van den Sultan, welke hem den eersten prins gebaard heeft. Chasse marée, een vischvoerder, of ventjager, een vaartuig, dat spoedig visch aanbrengt. Chasseren, jagen, voort- of wegjagen, (dansk.) huppelende en snelle zijdeschreden maken. Chasseur, een jager. Chasseur à cheval, een jager te paard, een rijdend jager. Chassin, de windlade in de orgels. Chat, kat, een instrument waarmede kanonnen en mortieren geviseerd worden; ook een plat schip, van voren spits en van achteren rond, met masten en tot 600 ton voerende. Chate, chatte, een schip, dat alleen scheepstoestel voert. Château, Fr., een slot, kasteel, vesting van allerlei aard, met muren, torens en grachten voorzien. Chatelet, politie- en lijfstraffelijk geregtshof voor de stad Parijs, ook zeker pasteitje. Chatib, bij de Turken een geestelijke, die in de moskeën predikt. Chatoulle, Fr., geld- of juweelkistje; de huisschat of eigene beurs van eenen vorst. Chadeau, chad'eau, Fr., warme eijerwijn. Chaussée, Fr., straatweg, steenweg, kunststraat. Chausseren, met kousen en schoenen kleeden, schoeijen; banen, straten, plaveijen. Chaussure, het schoeisel. Chaussons, eene soort van ligte schoenen van bijzonder week leder, waarvan zich de dansers vooral in balletten bedienen. Chavarigten, eene sekte der Mahomedanen, die Mahomeds onfeilbaarheid niet erkent. Chavatte, schawatte, een rolvormig gegoten ijzer, 10 à 11 centenaars zwaar, waarin de aanbeelden vastgezet worden. Chazinzaren, eene bijzondere sekte der Armeniërs in de 5e eeuw, welke geen ander beeld dan een kruis vereerde. Chazna, de schatkamer des Turkschen keizers. Chazna-agasi, de gesnedene schatmeester van de moeder des regerenden Turkschen keizers. Cheda, tinnen munt in het koningrijk van denzelfden naam in Oost- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Indië. Men heeft eene achthoekige groote van 9 penningen, en eene ronde kleine van 1 penning waarde. Chef, Fr., hoofd, aanvoerder, bevelhebber, het opperhoofd, de opperste, voorstander. Chef d'escadre, een schout-bij-nacht. Chef d'oeuvre, een meesterwerk, meesterstuk. Cheilalgie, cheilocace, cheiloncus, cheilophyma, lipziekte, lipgezwel. Cheilorrhagie, lipbloeding, van Cheilos, Chilus, de lip; ook de opene wond. Cheirapsia, het aanraken en bijzonder zacht wrijven met de handen, b.v. na het bad, of bij het dierlijk magnetismus. Cheiriater, chiriater, wondheeler, operateur. Cheirisma, cheirismus, cheirisis, chirurgicale ook magnetische behandeling. Cheky, een Turksch geld- en zilver-gewigt van 100 drachmen of 6400 grein, wegende 6637 2/5 oud Hollandsche azen. Chelys, een instrument der Ouden, waarvan de eerste gezegd wordt door Mercurius, uit de schaaleener schildpad, vervaardigd te zijn. De meest gewone werden van eenen geitenkop gemaakt, waaraan zich nog de hoornen bevonden, waarop 7 snaren getrokken werden. Chemie, de scheikunde, oplossings- of ontbindings-kunst. Chemicus of chemist, een scheikundige. Chemicalia, scheikundige toebereidselen. Chemin couvert, Fr., (krijgsk.) een bedekte weg of gang, voorwal. Cheminement, het loopgraven maken. Chemineren, loopgraven maken. Chemise, Fr., hemd; een alledaagsch vrouwenkleed. Chemisette, een voor-, half- of kraaghemdje. Chemosis, Gr., oogontsteking. Chenille, Fr., eene soort van overrok, een vrouwenmantel. En chenille, hetzelfde als en négligé, zie négligé. Chenilles, fluweelkoorden, boordsels. Chequi, een gewigt te Smirna, omstreeks drie pond zwaar. Cherub, de naam van eenen hoogen geest of engel van bijzondere soort, in de heilige schrift. Cherubim is het Hebreeuwsche meervoud. Chesnegar-aga, een voorname hofbediende des Turkschen Sultans, die al zijne spijzen eerst proeven moet; voorproever. Chevalerie, Fr., de ridderschap, het ridderdom. Chevalier, een ridder. Chevalier d'industrie, een geluksridder, fortuinzoeker, reizende goochelaar. Chevalet, een schildersezel; ook een rakettenbank, om eene gansche rij raketten in eens te laten opgaan. Chevaux-légers, Fr., ligt paarden-volk, ligte ruiters. Chevelure, het hoofdhaar, de haarwas. Chiamate, heet in de schermkunst een geveinsd bloot geven, waardoor men zijne partij beter nader bij kan komen. Chiauslar-chiatibi, was de schrijver bij eene oda of afdeeling der Janitsaren. Chica, gewone drank der Amerikanen, uit gestampte maïs toebereid. Chicane, Fr., spitsvindigheid, twist. Chicaneren, haarkloven, bedillen, twisten. Chicaneur, een haarklover, bediller, twister. Chienussar-aga, een beambte, die het opzigt over het linnengoed des sultans heeft. Chiffonneren, frommelen, in wanorde brengen, kreuken; ontrusten; (eene vrouw) onbetamelijk aantasten. Chiffonnière, eene hooge, nieuwerwetsche ladetafel, voor kleinigheden. Chiffre, Fr., het cijfer; geheim schrift, geheim schrijfteeken. Chiffreur, een cijferaar, geheim schriftmaker. Chiffreren, met (afgesproken) geheime schriftteekens aanduiden, of voorzien. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Chignon, Fr., nekhaar, neklok. Chiler-baschi, de opperschenker aan het Turksche hof, Chiler- Oglandari, de hem toegevoegde pages. Chiliade, Gr., chilias; een getal of verzameling van 1000, een duizendtal, 1000 jaren, Chiliarch, een opperhoofd van 1000, een overste over 1000. Chiliasmus, het geloof aan een duizendjarig Christusrijk op de aarde, of zijne verwachting. Chiliast, een voorstander der leer van een duizendjarig rijk. Chiliogone, een duizendhoek. Chiliombe, bij de Grieken en hen, die hunne godsdienst aannamen, een offer van 1000 ossen. Chimère, Fr., een ongerijmd verdichtsel, gril, hersenschim; eigenlijk een fabelachtig gedrogt. Chimeriek, ongerijmd, grilziek, hersenschimmig, gedrogtelijk. Chines, piramidevormige toren, welken de Chinezen ter eere hunner afgoden, wier beeld zich op zijne spits bevindt, bouwen en zeer schoon opsieren. Chiocadar, een jonge slaaf, die den Turkschen sultan bestendig eene volkomene kleeding achter aan draagt. Chiragra, de handjicht, het handeuvel. Chirographum, een handschrift, hetwelk een schuldenaar geeft, zonder daarin een zeker onderpand te verbinden. Hij, die zulk een handschrift bezit, heet chirographarius. Chirologie, hand- of vingerspraak. Chiromant, handwaarzegger, waarzegger uit de handtrekken. Chiromantie, handwaarzeggerij, voorzegging uit de handen of de trekken daarvan. Chiron, een centaur en bekwaam geneesheer en sterrekundige, zoon van Saturnus en Philyxe, die, onder de benaming van den boogschutter, onder de sterrebeelden werd geplaatst. Chironomie, de handbewegingsleer; kunst om de handen, bij het doen van eene redevoering, geschikt te bewegen. Chironium, eene boosaardige zweer. Chirotonie, de plegtigheid van het opleggen der hand eens geestelijken. Chirrheuma, vloeijing (gezwel) aan de hand. Chirurgie, de wondheelkunde. Chirurgus, chirurgijn, wondheeler. Chitarone, eene soort van citer, met draad- en darmsnaren in twee rijen, hebbende er somtijds wel veertig. Chitome, de opperste geestelijke der Negers, dien zij bijna goddelijk vereeren. Chladnische proeven. chladni in Wittenberg heeft over de theorie van het geluid voortreffelijke proeven genomen, dezelve zigtbaar voorgesteld, en 166 onderscheidene soorten daarvan, in afbeeldingen, medegedeeld. Chlamys, een opperkleed der Grieken en Romeinen, hetwelk zij slechts in het veld plegen te dragen. Chlanidion, een mantel der Grieksche en Babylonische vrouwen. Chloasma, (groenachtige enz.) huidvlek, levervlek, loofvlek. Chloriet, een look- of preigroene talksteen. Chlorine, in de nieuwste chemie, het hyperoxygeneerde radicaal der zoogenaamde zoutzuren. Chlorosis, (geneesk.) de bleekzucht (vrijsterziekte). Choanorrhagia, bloedvloeijing uit de choanen (achterste neusgaten). Choc, Fr., schok, stoot, slag; aanval, aangreep, bijzonder het instorten der ruiterij. Choquant, aanvallend; aanstootelijk, beleedi-gend. Choqueren, aanvallen, aanstootelijk zijn, beleedigen. Choeras, koningszeer, scrofulae. Cholagoga, Gr., (geneesk.) galverdrijvende middelen. Cholas, cholix, de plaats der lever; ook de darmen. Cholasma, choloma, cholosis, cholotes, verlamming. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Choledographie, verhandeling over de gal; beschrijving daarvan. Cholelithiasis, galsteenziekte. Cholelithus, de galsteen. Cholemesia, het opgeven van gal. Cholepyretos, galkoorts. Cholerrhagia, cholorrhoeä, cholorrhagia, galuitstorting, cholera. Choledolith, Gr., (geneesk.) galsteen. Cholera, de galzucht. Cholera morbus, de zwarte zucht. Cholericus, een galzuchtig, warmbloedig, vurig, opvliegend mensch. Cholerisch, galzuchtig; vurig, opstuivend. Choliambus, ook skazon, een kreupele jambus, die in den laatsten voet een spondeus in plaats van eenen jambus heeft. Choloma, cholosis, elke verwrikking of belemmering van de juiste beweging eens lids, bijzonder die van den schenkel, als wanneer zij het hinken veroorzaakt. Chondrocele, kraakbeenbreuk. Chondrogenesie, de verandering van zekere deelen in kraakbeen. Chondroglossus (musculus), kraakbeentongspier. Chondropharyngeus (musculus), tongbeenslokspier. Chondrographie, Gr., de knokkelbeschrijving. Chondrologie, de knokkelleer, leer van de knokkels (in het menschelijke ligchaam). Chondrotomie, de knokkelontleding. Choor, zie koor. Choro, Ital., een gezang, door al de zangers tegelijk aangeheven. Chorus met iemand maken, met hem instemmen. Chopine, eene wijnmaat in Frankrijk, welke iets minder dan eene halve kan bevat. Choraal, koraal, kerkgezang; ook de toon of wijs der kerkliederen. Choralist, een koorzanger. Chorage, aanvoerder, eigenlijk voorzanger, dansmeester. Chordapsus, (werkelijke of vermeende omsnoering der darmen, en daardoor veroorzaakte drekbraking. Chordometer, een werktuig, om de sterkte der snaren te meten. Chorea, (geneesk.) de dansziekte. Chorea St. Viti, de St. Vitusdans, eene soort van zenuwkramp (in de voeten). Choregraphie, Gr., de dansbeschrijving, dansteekening. Choremanie, de danswoede, Chor-episcopus, een koor- of wijbisschop. Choreus, (dichtk.) een versvoet van twee lettergrepen, zie Trochaeus. Choriambus, (dichtk.) een vier lettergrepige versvoet, waarvan de twee uiterste lang, en de beide middelste kort zijn; b.v. vogelenzang. Chorioditis, ontsteking der vatenhuid. Chorist, hetzelfde als Choralist. Chorobates, een waterweger, waarvan zich de Ouden bedienden. Chorographie, Gr., oordbeschrijving. Chorohydrographie, oordbeschrijving der wateren, rivieren of zeeën. Chorometer, landmeter. Chorolithen, boomsteenen, wanneer de teekening met bosschen begroeide heuvels en dalen voorstelt. Chouans, Levantsche karmijnkorrels, groene zaadkorrels, die mede tot bereiding van den karmijn gebruikt worden; ook de naam der voormalige opstandelingen en aanhangers der koninklijke partij in het westelijke Frankrijk, van hunnen eersten aanvoerder zoo genoemd. Choustak, eene Poolsche munt, omtrent 2 stuivers waard. Chrestomathie, Gr., uitkiezing, verzameling van voorbeelden, (van de beste stukken uit een of meer boeken), zulk een leerboek, eene bloemlezing. Chrie, chria, eene korte redevoering, schoolrede. Chrisam en chrisma, de zalf- of wij-olie, gewijde olie, in de Katholijke kerken. Chrisma beduidt ook de zalving, of het oliesel. Chrismatie, het vormsel. Christian d'or, eene Deensche goudmunt, welke Christiaan VII. sedert {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} 1775 heeft laten slaan, en waarvan er 35 op een ruwe mark gaan. Christianiseren, tot een' Christen maken of bekeeren. Christianismus, de Christelijke leer, het Christelijk geloof, Christendom. Christianissimus, Lat., de Allerchristelijkste, een (Pauselijke) bijnaam des konings van Frankrijk. Christus, eigenlijk een gezalfde. Zie Messias. Christusdaalder, worden die munten en medailjes genoemd, waarop de geboorte van Christus voorgesteld is, en deswege vooral tot kersmisgeschenken bestemd werden. De zeldzaamste en gezochtste is van Ferdinand I., van het jaar 1500. Christus-orde, werd in 1395 door Dionysius, koning van Portugal, in plaats van de vernietigde tempelorde gesticht. Chrom, een nieuw ontdekt metaal. Chroma duplex, (muzijk) de dubbele noot, de verhooging van den toon met eene halve noot. Chromatisch, eigenlijk kleurig, zie achromatisch; vervolgens (muz.) halfschredig, of in halve toonen op- en afklimmende. Chronica, eigenlijk de tijdgeschiedenis, zie kronijk. Chronique scandaleuse, de schand- of ondeugdgeschiedenis; geruchten, uitstrooisels (van enkele plaatsen of landen). Chronisch, langdurig; chronische ziekten, langdurige en afwisselende ziekten. Chronodistichon, chronogramma of chronosticon, jaartalvers, cijfervers, waarin enkele letters een zeker jaartal beteekenen. Chronographie, tijdbeschrijving. Chronologie, tijdrekenkunde, tijdleer. Chronologisch, tijdrekenkundig. Chronologist, chronoloog, een tijdrekenkundige. Chronometer, een tijdmeter, zeeuurwerk, timekeeper, bij de Engelschen. Chrysanthemum, Gr., de goudsbloem, gele woekerbloem. Chrysiet, de goudsteen. Chrysographie, de goudschrijfkunst, knnst om met goud-inkt te schrijven, of letters te vergulden. Chrysolith, hetzelfde als Chrysopras. Chrysomanie, de goudzucht, goudwoede, gouddorst. Chrysopoeia, de kunst, om den steen der wijzen en uit onedele metalen goud te vervaardigen. Chrysopras, eene soort van geelgroenen goudsteen. Chylificatie of chylosis; (geneesk.) de chijlmaking, of bereiding van het voedsel tot een wit vocht; van chylus, chijl. Chupmessahiten, eene sekte, die zich sedert de 17e eeuw in Turkije in het geheim uitgebreid heeft, en Christus voor den waren God en Verlosser der wereld houdt. Chuppa, de draaghemel, onder welken bij de Joden het trouwen voltrokken wordt. Chymiater, een geneesheer, die zich, ter genezing der ziekten, meerendeels van scheikunstige geneesmiddelen bedient. Chymie, zie chemie. Chymosis, zuivering van het melksap als tweede spijsvertering. Chymus, de maagbrij, spijsbrij in de maag. Ciamberloek, de rok des Turkschen keizers, welke, bij gehoorgevingen, door de voornaamste staatsbeambten gekust wordt. Cibeben, de naam der beste en grootste rozijnen. Cibilla, eene lange tafel, waaraan de Romeinen, bijzonder te velde, plagten te eten. Ciborie, ciborium, Lat., de ouwelvaas (in de Roomsche kerken). Cicatricantia, epulotica, middelen, welke de heeling der wonden bevorderen. Cicero, eene middelmatige schrijfsoort in de drukkerijen. Cicerone, Ital., een geleider van {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemdelingen, kunsttooner, kunstaanwijzer (wegens hunne gewone bespraaktheid, schertsenderwijze, naar Cicero den redenaar, aldus genoemd). Cichorei, suikerei. Cicisbeaat, geleidingsambt, het werk van eenen cicisbeo; huisvriend, vrouwengeleider, bijman (naar Italiaansche zeden). Cid, Arab., een bevelhebber, of generaal. Cidabus, kleine Grieksche munt, omtrent 1½ cent waardig. Cider, ooftwijn, bijzonder appelwijn. Cider-azijn, ooftazijn. Ci-devans, werden in Frankrijk, sedert de omwenteling van 1789, bijzonder de adellijken, somwijlen ook de gewezene priesters en rijken genoemd. Ci-devant, Fr., eertijds, voormaals, wijlen. Cidoria, een bijnaam van Ceres bij de Arcadiërs. Cidoris, eene soort van hoeden der oude Perzische en Parthische koningen. Cigaren, Spaansche tabaksrolletjes. Cilicium, Lat., cilice, Fr., een ruw haren hemd; een gordel met scherpe stekels, welke ter boetoefening op het naakte ligchaam gedragen wordt, een boetgordel. Cilinder, cylindre, Fr., ronde zuil, rolsteen. Cilindrisch, cylindrique, cilindervormig. Cimbaal, een snaartuig, min juist klavier genoemd; ook een orgelregister uit zeer kleine pijpjes, tot aanvulling van het grootere werk. Ciment, zie cement. Cimmerisch, van de Cimmeriërs, die aan het noordelijkste gedeelte van Scythie woonden. Van daar cimmerische, dikke duisternis, bij de dichters. Cinade, schandjongen, jongeling, die zich tot onnatuurlijke ontucht laat gebruiken. Cinadie, deze ondeugd zelve. Cincinnatus-orde, eene militaire orde der Noordamerikaansche vrijstaten. Cinctuculum, eene kleeding der jongelingen bij de Romeinen. Cinctus, een schort om het onderlijf, ook eene bekleeding, welke van het onderlijf tot op de voeten reikt. Cinefactie, verbranding tot asch. Cinellen, koperen bekkens, die bij het Turksche veldmuzijk gebruikt worden. Cinerarium, bewaarplaats van asch; de kruik, waarin de Ouden de asch der verbrande lijken verzamelden; ook het benedenste gedeelte van eenen chemischen oven, waarin de asch valt. Cinerarius, een bediende bij de Romeinen, die de vrouwen met een klein ijzer, hetwelk in de asch heet gemaakt werd, het haar krulde. Cingulum pudicitiae, kuischheids gordel, een band, dien de Ouden de vrouwen om het onderlijf deden, ten einde zich van hare trouw te verzekeren. Cingulum veneris, liefdesgordel noemden de Chiromanten die linie, welke tusschen den wijs- en middelsten vinger begint, en tusschen den ring-enkleinen vinger sluit, somwijlen ook over de vlakke hand uitloopt. Cinq premiers, Fr., de vijf eersten (kaarttrekken). Cinquille, quintille, vijfspel, eene soort van lomberspel met vijf personen. Cinq premiers de vijf trekken des spelers, vóór dat een ander er een gehaald heeft. Cinquina, eene Mantuaansche en Korsikaansche kleine zilveren munt, welke 5 soli doet, en daarvan zijnen naam ontleent. Cinquino, eene Napolitaansche rekenmunt, die omtrent eenen halven stuiver van ons geld bedraagt. Cinxia, Juno, als ontbindster van den gordel, onder welken naam zij door de bruiden vereerd werd. Cipier, gevangenbewaarder, stokwachter. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Cirage, eene schilderij van roodachtig gele, naar versch was gelijkende, kleur; ook schoenensmeer. Circa, Lat., omstreeks. Circada, het bijvalletje, dat de bisschoppen en aartsdiakenen in de middeleeuwen voor het bezoeken der kerken genoten. Circatoren, die monniken, welke in de slaapvertrekken rondgaan, en op het gedrag der overige acht moeten slaan; ook de gevolmagtigden, die, in plaats van den orde-generaal, de kerken en kloosters bezoeken. Circe, eene vermogende tooveres, die bijzonder menschen in dieren veranderde, onder anderen Ulysses gezellen in varkens. Circenses, circensische spelen, jaarlijksche spelen bij de oude Romeinen. Panem et circenses, brood en schouwspelen! Wanneer het Romeinsche volk daaraan geen gebrek had, konden de bestuurders doen, wat zij wilden. Circitor, een officier bij de legers der Romeinen, die des nachts in de legerplaatsen rond reed, om te zien of de schildwachten niet sliepen. Circulair, kringvormig, ringvormig. Circulaire, een rondgaande brief. Circulair-vuur, ring- of kringvuur. Circulatie, de kringloop, omloop (van bloed of geld). Circuleren, omloopen, in omloop zijn; in eenen kring bewegen. Circulatoren, goochelaars bij de Romeinen, die overal rond zwierven, maar zich bijzonder in den circus ophielden. Circulatoria (chemie) kolven met helmen, wier snavels in de kolven teruggaan. Ciroulus, zie cirkel. Circulus logicus, eene soort van drogrede, waarbij men datgene, wat nog bewezen moet worden, als bewijs aanbrengt. Circumcirca, Lat., omtrent, bijna. Circumcentrisch, alomzijdig. Circumcisie, circumcisio, Lat., de besnijdenis. Circumductie, circumdictio, Lat., bedrog. Circumductus terminus, wanneer op eene dagvaarding noch klager noch beklaagde verschijnt en de dagvaarding vernietigd wordt. Circumferentie, de omvang, omkring; hetzelfde als peripherie. Circumflexus, Lat., (spraakk.) circumflex, het verlengingsteeken, kapje; ook een houw, eene schram. Circumgyratie, eene hevige soort van duizeling, draaiziekte. Circumcessie, hiermede beteekenen de scholastieke theologen, bij de Drieënheid, het bestaan van den eenen goddelijken persoon in den anderen. Circumpotatie, een gastmaal, hetwelk de Grieken bij de begrafenissen hielden. Circumscriberen, omschrijven; iemand beperken. Circumscriptie, omschrijving, bepaling, beperking. Circumspect, omzigtig, voorzigtig, bedachtzaam. Circumspectie, omzigtigheid, behoedzaamheid. Circumstantie, gesteldheid, omstandigheid, geschapenheid, Circumstantia facti, Lat., eene voorgevallene omstandigheid. Circumstantieel, omstandiglijk. Circumstantiëren, met of naar alle omstandigheden voorstellen of verhalen. Circumvallatie, omschansing, insluiting. Circumvallatie-linie, de omschansings- of omwallings-linie. Circumveniëren, bedriegen. Circumventie, bedrog. Circus, een lang rond gebouw bij de Romeinen, waarin hunne onderscheidene soorten van schouwspelen gegeven werden. Cirkel, circulus, Lat., kring. Circulus tropicus cancri, de keerkring van den kreeft; circulus capricorui, de keerkring van den steenbok. Cirragra, haarziekte, plica. Cirsocele, kramaderbreuk. Cirsophthalmie, eene oogziekte, waarbij de vaten der aangewassene {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} huid door het bloed uitgezet worden, zich van de hoeken der oogen naar het hoornvlies heen verspreiden, en het zien verzwaren of beletten. Cirsos, bloedaderopening, varix, bijzonder in den balzak. Cirsotomie, uitsnijding of afbinding van eenen aderkop. Cis, Lat., aan deze zijde, b.v. cisalpinisch, cisalpijnsch, aan deze zijde der Alpen. Cisaliën, (Fr. cisaille) afsnoeisels, afval in de munten; gekras. Cise, de muntstok, of het werktuig, waarmede uit de vrije hand gemunt werd. Ciseleren, ingraveren, steken, met de graveerstift of den beitel bewerken, zilver drijven; met bloemen versieren. Cisio Janus, een almanak in ellendige Latijnsche verzen, in de 11e-13e eeuw voor de schooljeugd gemaakt en gebruikt. Cisium, een tweewielige gevlochten wagen der Romeinen, die door muilezels getrokken werd. Cisterciënser-orde, eene geestelijke orde der Katholijken, uit de Benedictijner-orde oorspronkelijk, maar strengere regels en van het klooster Citeaux, in Frankrijk, haren naam hebbende. Cistern, cisterne, Fr., cisterna, Lat., waterbak, gootsteen, regenbak onder den grond. Cistophoren, eene soort van oude munten, ter eere van Bacchus geslagen, waarop korven gemunt zijn. Citadelle, kleine vesting, burg, stadsvest. Citata, Lat., aanhalingen, aanmerkingen, aanwijzingen. Citatie, aanwijzing, aanhaling; (regtsg.) oproeping, dagvaarding. Citeren, dagvaarden; aanhalen; geesten citeren, geesten bezweren. Cithoristica, was bij de Ouden eene bijzondere, door Amphion uitgevondene, dichtkunde, welke voornamelijk tot begeleiding of accompagnement der citer bestemd was. Cito, Lat., gezwind, snel, haastig. Citoyen, Fr., een burger. Civadier, civadien, eene koornmaat in Marseille, van omstreeks 8 kannen. Civil, burgerlijk; billijk, matig, (prijs). Civile post, een burgerlijk ambt. Civile staat, eene kamer of vergadering op het raadhuis, waar aanteekening gehouden wordt van alles, wat tot den burgerlijken stand betrekking heeft, als geboorte, huwelijk, afsterven, enz. Civilegium, een burgerbrief. Civilisatie, beschaving. Civiliseren, beschaven, verfijnen, de zeden verzachten. Civiliteit, wellevendheid. Civiliter mortus, Lat., burgerlijk dood; iemand, die van den regter voor dood verklaard is, schoon hij nog leven kan. Civile lijst, de hofhoudingsbehoefte (des konings van Engeland), bepaalde hofhoudingskosten. Civismus, civisme, de burgerzin, burgerdeugd. Civiloquium, de in Lubeck plaatshebbende gewoonte, om de statuten jaarlijks viermaal door den regerenden burgemeester te laten voorlezen. Ciza, Cisa, eene godin der oude Duitschers, welke zij het behoud der veldvruchten en het toevoorzigt over het voedsel toeschreven. Clairet, Fr., bleekroode wijn; bleeker. Clair-obscur, Fr., (schilderk.) helderdonker, klaarduister; de juiste verdeeling van licht en bruin. Clair-voyant, Fr., een helderziende, of iemand, die in den magnetischen slaap, met gesloten oogen, of in het donker, alle voorwerpen duidelijk ziet en kent. Clam, een gewigt in Siam, 12 rijstkorrels zwaar. Clamijs, eene soort van bij de Ouden gewone krijgsliederen. Clan, voornaam edelman; erf en {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} leenheer, in Schotland. Clandestin, Fr., clandestinus, Lat., heimelijk, verborgen; clandestina possessio, heimelijk aangematigd bezit; clandestina sponsalia, heimelijke huwelijksverloving; clandestinum conjugium, heimelijk huwelijk. Claque-bois, een oudtijds gebruikelijk speeltuig, hetwelk uit 12 tot 17 houten staven, van onderscheidene lengte, bestond, welke met een stokje geslagen werden, Clara-orde, eene nonnenorde, welke door den heiligen Franciscus van Assises, gezamenlijk met de heilige Clara, in het jaar 1212 gesticht werd. De kloostervrouwen heeten Clarisserinnen, en zijn verdeeld in twee soorten, waarvan de eene strengere ordesregelen dan de andere heeft. Clarificatie, verklaring, opheldering, loutering, bewijs. Clarificeren, het heldere afgieten, verklaren, bewijzen. Clarine, clarino, een trompet; clarinette, de klarinet, tuitfluit-Clarinettist, een klarinetblazer. Classe, Fr., classis, Lat., klasse, orde, afdeeling. Classificatie, het afdeelen, de ordening, schikking (in vakken). Classificeren, afdeelen, schiften, indeelen. Classisch, klassiek, voortreffelijk, voorbeeldig, voornaamste, als rigtsnoer dienende; classische (klassieke) werken, meesterwerken, meesterlijke schriften; classisch, (klassiek) schrijver, een hoofd- of meesterlijke schrijver. Clauderen, heet bij de boekbinders het zamensluiten der clausuren. Claudicatie, het hinken; ook het regt om van zijne verpligting weder af te gaan. Clausula, clause, clausule, beding, voorwaarde, bepaling, voorbehouding; slotstelling, aanhangsel. Clausula codicillaris, het bijvoegsel van een testament, hetwelk, schoon niet als wettige laatste wil erkend, echter als codicil gelden moet. Clausuleren, voorbehouden, beperken, bepalen, bedingen. Clausuur, insluiting, opsluiting, de kloosterdwang; ook beslag aan (boeken); desgelijks eene vouw in een boek; eindelijk het geheime archief. Clavecin royaal, een speeltuig, waarbij houten hamertjes de toonen opgeven, en door aangebragte pedaaltreden veranderingen te weeg gebragt kunnen worden, welke gedeeltelijk den toon van het geheele instrument veranderen, gedeeltelijk daarin versterken. Claves, Lat., de toetsen op het klavier. Claviatuur, het toetswerk. Clavichord, clavecimbaal, clavier, een klavier, Clavis, (muzijk) de sleutel. Clavicula salomonis, een boek, hetwelk zoogenaamd het tooveren en de kunst van goud te maken leert. Cleisagra, jicht aan den hals en het sleutelbeen. Clementia, Lat., clémence, Fr., genade, goedertierenheid (van eenen vorst). Clementinae, Lat., een boek, dat pauselijke verordeningen bevat. Clepsydra, zie klepsydra. Clerica, het schedelplat, de geschoren kruin der Katholijke geestelijken; de tonsuur. Clerical, tot den priesterstand behoorende. Clericaat, de geestelijke stand. Clerici, de geestelijken. Clericus, een geestelijke priester; clericus clericum non decimat, Lat., de eene geestelijke neemt van den anderen geene tienden (of ambtgelden). Clerus, klerizij, de geestelijkheid. Cleromantie, voorspelling door het lot en de dobbelsteenen; ook eene bijzondere uitrekening van zekere getallen. Clidomantie, voorspelling door middel van sleutels. Client, cliens, Lat., iemand die zich {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} van eenen advocaat, in geregtszaken, laat bedienen. Clientela, bescherming, de diensten, welke voor een leen verrigt moeten worden; de leenëed. Climaat, zie klimaat. Climacterisch jaar, trapjaar. Climax, (redek.) opklimming, wanneer het volgende woord het denkbeeld altijd sterker uitdrukt dan het voorgaande. Clinamen, neiging van eene zaak. Clincaille, Fr., allerhande metalen; ratelende waren. Clincaillerie, allerlei kleine, zoogenoemde Neurenberger waren. Clinicum, kliniek, onderrigt en oefening in de heelkunde. Clinisch. bedlegerig, ziek; clinisch instituut, een ziekenhuis, eene heelkundige inrigting tot onderwijs van aankomende geneesheeren. Clinquant, klatergoud; vandaar ook, valsche luister. Clio, eene der negen zanggodinnen. Clique, Fr., vereeniging van verscheidene personen tot zeker einde; bende, rot. Cliseometer, een werktuig, naar een kwadraat gelijkende en door den beroemden vroedmeester Stein uitgevonden, ter naauwkeurige bepaling van de helling des vrouwelijken bekkens. Cloac, eene plaats, waarheen, zoowel in huizen als steden, de vuilnis afgeleid wordt. De Romeinen, die voor alles goden hadden, vereerden ook eene godin Cloacina, een naam, welke ook aan Venus als bijnaam gegeven werd, en diende, om alleen wellustige of onreine liefde te beteekenen. Closet, waarmede iets gesloten wordt; als een mondslot enz.; een klein vertrek. Clotho, eene der drie Parken of schikgodinnen, welke over het menschelijke leven gesteld waren. Zij spon den levensdraad; terwijl Lachesis het spinrok hield en Atropos den levensdraad afsneed. Clytemnestra, tweelingszuster van Helena, eene dochter van Leda en Jupiter, terwijl de vader der andere Tyndarus heette. Met Agamemnon gehuwd, werd zij hem, gedurende zijne afwezigheid voor Troje, ontrouw, en, geholpen door haren boel Aegisthus, vermoordde zij hem. Clubb, club, Eng., klub, eene geslotene vereeniging of een besloten gezelschap, waarvan de medeleden clubbisten, d.i. klubgenooten, genoemd worden. Club maçonnique, vrijmetselaarsklub. Clyssus, zamengestelde minerale spiritus. Clystorel, (verachtelijk) een klisteerzetter; apothekersjongen. Cneph, het zinnebeeld der eeuwigheid, en een bijnaam van den Phthas of Vulkaan der Egyptenaren. Cnidosis, eene stekende jeuking. Cnissoregmia (Cnissorrhegmia), het garstige opbreken, de zoogenaamde Sode. Coacervatie, zamenhooping, op elkander hooping. Coacerveren, ophoopen. Coaclivisch, wat dwingen kan. Coactie, dwang, gewelddadige aanhouding. Vi coactus, met geweld gedwongen. Coadjutor, coadjuteur, Fr., bijgeschikte en (bepaalde) navolger van eenen geestelijken vorst, aartsbisschop. Coagulatie, stremming, het stollen. Coaguleren, stollen. Coalesceren, zich innig verbinden of vereenigen; zamenwassen, inwortelen. Coaliseren, verbinden. Coalitie, verbond, vereeniging. Coäetaneus, coäetaan, tijdgenoot. Coägis, commissionairs der kooplieden in de Levant. Coärctatio ani, vernaauwing van den mestdarm, zoodat de ontlasting verhinderd wordt. Coärcteren, drukken, persen, dwingen, noodzaken. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Coärgueren, schelden, straffen, wederleggen, overtuigen. Cobido, eene Portugesche el, die eene gelijke lengte met de Amsterdamsche heeft. Cobra, eene lengtemaat in China van 16 duimen. Coca, een Amerikaansch gewas, welks loof aldaar in plaats van tabak gebruikt wordt. Van zijne gedroogde beziën bedient men zich in Peru en Mexico als klein geld. Cocagne, eene, door de regering van Napels, eenmaal 's jaars, gegevene vermakelijkheid, bij welke aan het gemeen allerlei eetwaren prijs gegeven worden. Land van Cocagne, luilekkerland. Cocagnemast, kokanjemast, een opgerigte mast of paal, aan wiens top een prijs in zilver enz. vastgemaakt is, en de eigendom wordt van dengenen, die langs den paal, gemeenlijk met zeep gesmeerd, opklimt, en den opgegehangen prijs daarvan afhaalt. Cocarde, Fr., kokarde, een hoedstrik, veldteeken. Cocas, de geledigde en uitgedroogde kokosnoot, welken men in Azië, en bijzonder in Siam, als maat gebruikt. Cochenille, de scharlaken luis, (eene roode Westindische schildluis); ook de daarvan bereide verw. Cochlithen, versteende slakkehuisjes of wormschalen, of een afdruksel daarvan. Cocon, Fr., een zijdentonnetje; spinsel of huisje van den zijdeworm. Cocytus, (fabelk.) een der vier helrivieren. Code, Fr., codex, Lat., een oud handschrift; een wetboek, code Napoleon, een wetboek van Napoleon; codex chartaceus, een handschrift op papier; codex membranaceus, een handschrift op parkement of andere dierhuid; codex Alexandrinus, zie Alexandrijnsche versie. Codex orgenteus, oud afschrift van eene Ghotische overzetting der vier evangelisten, door bisschop Ulphilas of Wolf, in de vierde eeuw vervaardigd; codex diplomaticus, verzameling van oude oorkonden. Codicil, bijdrage of bijvoegsel tot een testament of uitersten wil. Codille, Fr., de dubbele inzet (in het spel); het dubbel verlies, dewijl de tegenspeler meer trekken heeft dan de speler. Coëfferen en coïfferen, het hoofd tooijen, het haar krullen. Coëffeur, haarkruller, hoofdtooijer. Coëffeuse, haarkrulster, hoofdopmaakster. Coëffure, hoofdtooisel. Coelibaat, zie celibaat. Coenaculum, Lat., de eetkamer, eetzaal (in klooster). Coenobiarch, de opperste van een monnikenklooster. Coenobiten, monniken, die in kloosters onder een' abt leven, ter onderscheiding van de kluizenaars. Coenologie, het zamenkomen en onderling spreken (der geneesheeren). Hetzelfde als Consult; Consultatio (medica). Coërceren, in toom houden, bedwingen. Coërcerende middelen, dwangmiddelen. Coërtie, bedwang, beperking. Coërcitie, noodzaak, dwang, dwangregt. Coërcitief, dwingend, wat een dwangregt bevat. Coëternel, mede- of gelijkeeuwig. Coëterniteit, de mede-eeuwigheid. Coëtus, zamenkomst, vereeniging, verzameling. Coeur, Fr., het hart; het roode herte-teeken op speelkaarten. Coëxistentie, het mede-aan wezen, medebestaan. Coëxisteren, tegelijk of nevens elkander zijn, gelijktijdig leven. Coffilla, een gewigt in Arabië, iets minder dan bij ons 1 engels. Coffle, heet in Afrika eene karavaan. Coffrage, Fr., (krijgsk.) het uitholen van mijnen of aardgroeven. Coffreren, uitholen. Cogitatie, overweging, overdenking. Cogiteren, denken, overdenken, overwegen. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Cognaat, een bloedverwant van moeder zijde. Cognatie, de bloedverwantschap van moeders zijde. Cognitie, cognitio, Lat., de kennis, het onderzoek van eene zaak: absque causae cognitione, zie Absque. Cognosceren, geregtelijk onderzoeken, erkennen. Cognossement, zie connaissabel. Cohabitatie, Lat., de bijwoning, het zamenwonen. Cohabiteren, zamenwonen. Cohaerentie en cohaesie, zamenhang, verbinding, aankleving. Cohaereren, zamenhangen, zamenhouden, aaneenkleven. Cohiberen, terughouden, beperken, zich matigen. Cohibitie, matiging, terughouding. Cohier, schatlijst, schattingboek. Cohonesteren, vereeren (eenen overledene), b.v. de eer bewijzen van het lijk naar het graf te vergezellen. Cohorte, eene afdeeling der Romeinsche soldaten, welke aanvankelijk uit 120 man bestond, maar langzamerhand tot op 1000 man vermeerderd werd. Eigenlijk was het voetvolk, echter bevond zich somtijds er ook ruiterij onder. - Ook werden sommige troepen in Frankrijk, onder Napoleon, cohorten genoemd. Cohue, een hoop volks, dat zonder orde onder elkander spreekt; figuurl. geraas, getier. Coïfferen, zie coëfferen. Coin, Fr., Conio, Ital., de stempel voor de munten, zoo als ook voor de stukjes lood, welke aan de lakens en stoffen gehangen worden. Eigenlijk hoek; ook wigge. Coïncident, in elkander vallende, op hetzelfde nederkomende. Coincidentie, het zamentreffen, zamenvallen. Coïncideren, in elkander vallen, zamentreffen, op hetzelfde uitkomen. Coïndicantia, Lat., (geneesk.) mede-aanwijzingen, die met de reeds gedane waarnemingen overeenstemmen en het gemaakte besluit versterken. Coïndicatie, de medeof nevenaanwijzing. Coïnspector, Lat., medeopziener. Coïnspectoraat, het mede-opzienersambt, het mede-opzigt. Coïnspiceren, mede opzigt houden. Coïtus, Lat., bijslaap, vleeschelijke vermenging; coïtus illicitus, een ongeoorloofde bijslaap; coïtus damnatus, bloedschande, echtbreuk. Colascione, een speeltuig, hetwelk naar eene luit gelijkt, met eenen hals, die 6 voet lang is. Colatorium, Lat., (geneesk.) een zijgdoek. Colatuur, de doorzijging, het doorzijgen. Coleren, doorzijgen. Colcothar, wat van het bezinksel, dat uit vitrioolzuur en een metaal bestaat, en aan een vuur blootgesteld is, overig blijft; doodenkop. Coleoptera, zie koleoptera. Colica, Lat., colique, Fr., kolijk, darmkramp, darmpijn. Colère, Fr., toorn, oploopendheid. Colerique, toornig, opvliegend. Colifichet, Fr., beuzelkraam, beuzelarij. Coliseum (Kolossus paleis), ontzaggelijk groot gebouw in Rome, van 1612 voet in omvang, hetwelk zich tot in de 16e eeuw staande heeft gehouden; een voor schouwspelen en dierengevechten bestemd amphithéater. Collaborator, Lat., mede-arbeider. Collaboreren, mede-arbeiden, gemeenschappelijk werken. Coll'arco, Ital., (muz.) met den boog, gestreken. Collateraalverwanten, neven- of zijverwanten. Collaterale successie, zijdelingsche erving. Collatio, Lat., collation, Fr., het houden van het eene ding tegen het andere, om die met elkander te vergelijken, inzonderheid geschriften. Collatio bonorum, (regtsg.) toebrenging van goederen; collatio dotis, het geven van het huwelijks- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} goed in onderlinge gemeenschap. Collation wordt ook gebruikt voor eene opdissching van koud vleesch, gebak, enz., onderscheiden van een gewoon maal. Collationeren, (schriften of boeken) doorzien, vergelijken. Collatie, regt om (eene predikants-plaats enz.) te begeven, te verleenen, te bezetten. Collator, vergever, bezetter (van een predikof schoolambt). Collé, Fr., gelijmd, geplakt; ook digt onder den band of rand (in het biljartspel). Collébal, een randbal. Colléstoot, stoot van onder den band. Collectanea, schriftelijke verzamelingen, verzamelde berigten, aanmerkingen, enz. Collectant, een verzamelaar, bijzonder een inzamelaar van aalmoezen. Collecte, eene inzameling, geldzameling; het verzamelde geld; ook altaargebed, altaargezang. Collecteren, verzamelen. Collecteur, Fr., collector, Lat., een verzamelaar, lot- of inlegzamelaar. Collectie, collection, Fr., verzameling, aantal, menigte. Collectief, gezameld, verzameld; collectief-glas, een vereenigings-, verzamel- of brandglas. Collectivum, of nomen collectivum, (spraakk.) een verzamelend woord, b.v. leger, volk, bosch, enz. Collega, een ambtgenoot, mede-arbeider, medeleeraar, mede-onderwijzer. Collegia, collegiën, voorlezingen. Collegiaat, een stiftslid, stiftsheer; een stift. Collegie, collegium, Lat., eene verzameling van verscheidene personen tot zekere oogmerken; ook hunne verzamelings- of zittingsplaats; desgelijks eene voorlezing op hoogescholen. Collegium privatum, bijzondere (bijzonder betaalde) voorlezing; collegium publicum, openbare voorlezing. Collegialisch, collegialiter, ambtsbroederlijk, eenstemmig, dienstleven. Collet, een kraag, kolder, rijrok. Colli, pak, stuk; zie collo. Collideren, botsen, zoowel in het natuurlijke als zedelijke gebruikelijk. Collier, Fr., een halsband, halssnoer. Colligeren, inzamelen, verzamelen, te weeg brengen; ook zich verhalen. Collimeren, zijn uitzigt ergens op vestigen, op een doel oogen. Collis, baal, vat, kist met waren. Collisie, zamenstooting, aanraking, botsing; oneenigheid, tegenstrijdigheid. In collisie komen of geraken, in aanraking komen, botsen, in twist of oneenigheid komen. Collisie van pligten, wanneer de eene pligt de vervulling van den anderen in den weg is. Collo, Ital., (kooph.) baal, pak, stuk, vat. Collocatie, collocatio, Lat., de stelling, plaatsing; (in regten) de rangschikking der schuldeischers; de uithuwelijking. Colloceren, stellen; uitzetten, uithuwelijken; ook (de schuldeischers) rangschikken. Collomnes, collonnes, heetten, in Spaansch-Amerika, de in Polosia geslagene piasters. Colloqueren, bespreken, zamenspreken; een onderzoek doen. Colloquium, Lat., gesprek, zamenspraak, godsdienstig onderhoud. Colloraturen, versieringen in het algemeen, bijzonder echter diegenen, welke bij de koraalgezangen tusschen de verzen gebruikelijk zijn. - Voornamelijk bekomen dezen naam de uitlatingen van eenige vokaal uit een woord. Colluderen, den bal toekaatsen; (regtsg.) in verstandhouding zijn, heimelijke verstandhouding hebben, onder eene deken steken. Collusie, eene geheime, bedriegelijke verstandhouding. Collusorisch, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} heimelijk afgesproken, geknoeid. Collutorium, mondwater. Collybus, opgeld, opwissel. Collyridianen, eene christelijke sekte in het Oosten, op het einde der 4e eeuw, welke de maagd Maria als eene godin vereerde. Colombin of colombinkleurig, duivenhalskleurig. Colon, (:) het dubbele punt, teeken van zinscheiding; ook de kronkeldarm. Colonel, Fr., kolonel, overste. Colonie, Fr., kolonie, volkplanting, aanbouw; gezelschap of gemeenschap der volkplanters. Coloniseren, eene volkplanting oprigten. Colonist, een planter. Colonnade, eene zamenstelling, reeks van zuilen; rond gebouw op zuilen rustende. Colonne, kolom, zuil, pilaar; legerafdeeling; ook eene dansfiguur. Colonnaro, eene Spaansche zilvermunt van de grootte eens daalders; ook hoekige, ter grootte van eenen gulden. Het zijn Pesos de Plata, Mexikaansche piasters of 8 reaalstukken, voor Peru en in Peru zelve geslagen. Aan de eene zijde ziet men de gekroonde Herkules-zuilen, door golven bespoeld, met het opschrift; Plus ultra. Colopholium, kolopholium, vioolhars, spiegelhars; ook erts, eene min roodachtige, dan zwartachtige stof, welke behalve onzuiver goud ook zilver bevat. Coloquinte, kolokwint, wilde kauwoerdappel, bitterappel. Coloraturen, (muz.) kunstige toonwendingen, door loopen; trillers, tremulanten, enz. Coloreren, verwen, kleuren; eenen schijn geven. De possessie coloreren, het bezit doen blijken. Eene zaak coloreren, fraai voordoen, verbloemen. Coloriet, chromatiek, het koloriet, de kleurgeving (in deschilderkunst) het voorstellen van de natuurlijke kleur der voorwerpen, door middel van kunstig gemengde verwen. Colosse, colossus, kolossusbeeld, een beeld van eene bovenmatige grootte; fig. reus. Colossaal, kolossaal, reusachtig. Colostrum, de moedermelk kort na de geboorte. Colpocele, moederscheede breuk. Colpoptosis, moederscheêvoorval. Colporrhexis, Colporrhagie, bloedvloeijing uit de moederscheede. Colporteur, Fr., een marskramer, last- en waterdrager; koopman van oude boeken; iemand, die de loterijbriefjes voor een' collecteur rondbrengt. Colpostegnosis, vergroeijing der moederscheede. Colum, zeef, filtreerdoek, vilt. Columbium, een nieuw ontdekt metaal. Coluren, twee middagcirkels, waarvan de eene, colure der nachteveningen, door de beide punten der nachteveningen, en de andere, colure der zonnestanden, door de beide punten der zonnestanden gaat. Colveti, eene bijzondere orde van Dervischen, verbiedende dagelijks meer dan 8 oncen te eten. Een hunner voornaamste godsvereeringen bestaat daarin, dat zij zich alle Dingsdagen, des nachts, naar het geluid eenes trommels, zoo lang in eenen kring ronddraaijen, tot zij magteloos of bewusteloos ter neder storten. Coma, koma, groote slaapzucht. Comarcas, de provinciale geregtsdistricten in de Portugesche landschappen. Comb, eene Engelsche maat voor drooge waren, waarvan de 20 omtrent een last uitmaken. Combabuseren, in scherts, zich uit kuischheid zelf ontmannen (van Combabus, volgens Wieland). Combat, strijd, slag, gevecht, duël. Cambattanten, strijders, kampers; weerbare of strijdbare mannen. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Combinatie, zamenhouding, vergelijking, vergelijkende berekening; vereeniging. Combineren, verbinden, vereenigen, vergelijken, berekenen. Combustibel, combustible, Fr., brandbaar. Combustibiliteit, brand- of verbrandbaarheid. Combustie, verbranding; opschudding, oproer. Comediant, tooneelspeler. Comediante, tooneelspeelster. Comedie, de schouwburg; ook een tooneelstuk, bijzonder een blijspel. Comedones, Lat., mede-eters; ophooping van geoxydeerde vochten in het celweefsel der huid. Comes palatinus, paltsgraaf, hofen paltsgraaf, was oorspronkelijk een voornaam hof- en gerigtsambt aan de palts of het hof des keizers. Comestibel, eetbaar. Comestibelen, eetwaren; suikergoed. Cometa, zie komeet. Cometiten, zijn onder de steenen, welke men astroïten of sterresteenen noemt, dezulke, welke van stralen voorzien zijn, waardoor zij een naar kometen zweemend voorkomen verkrijgen. Comique, Fr., comisch, komiek, lustig, grappig, aardig. Comitaat, vergezelling, gevolg; ook een district, kreits in Hongarije. Comite, bevelhebber der roeiknechten op de galeijen. Comité, Fr., eene verzameling van beraadslagende personen, vergadering van onderzoekers. Comitia, rijks- of volksvergaderingen, rijksdagen. Comma, zie komma. Commandant, kommandant, bevelhebber, bijzonder van eene stad of vesting. Commande, (krijgsk.) een nevenwerk, bijwerk bij vestingen. Commandement, bevel, gebod; de bestrijking, het beheer, bij vestingwerken. Commanderen, bevelen, gebieden, aanvoeren. Commandeur, aanvoerder, bevelhebber. Commando, het gebod, bevel, de aanvoering; een troep afgezondene soldaten; staf van commando, veldheerstaf. Commandite, (kooph.) een heimelijke handelsgenoot. Société en commandite, eene handelsvereeniging, waarbij een het fonds aanbrengt en gelijke voordeelen geniet, doch wiens naam verholen blijft. Comme il faut, Fr., wel, rigtig, zoo als het behoort, of zijn moet; meesterlijk. Commemoreren, verhalen, opzeggen, melden; ook zich bezinnen, gedenken. Commendamus, Lat., bisschoppelijk verlof, ter kiesing van eenen geestelijken kandidaat. Commende, geestelijke prebende of goed. Commenderie, het gebied eener ridderorde. Commensaal, commensalis, Lat., een dischgenoot. Commensurabel, commensurable, Fr., meetbaar. Commensurabele, grootheid, die eene gemeene maat hebben. Commensurabiliteit, meetbaarheid. Commentaire, Fr., commentarius, Lat., commentarie, uitlegging, verklaring. Commentateur, Fr., commentator, Lat., een uitlegger, verklaarder. Commenteren, uitleggen, ophelderen, verklaren. Commentum, eene verdichte zaak, onwaarheid, leugen. Commerce, Fr., commercium, Lat., commercie, handel; ook zeker kaartspel. Commerceren, handelen, koophandel drijven. Commercietractaat, een handelsverdrag of verbond. Commies, commis, Fr., factoor, handelsbediende, schrijver op een bureau, zaakbezorger. Commiesbrood, soldatenbrood. Commilitonen, commilitones, Lat., medestrijders, wapen- of spitsbroeders; medeleerlingen. Comminatie, bedreiging. Commi- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} neren, bedreigen. Comminueren, verminderen, versnipperen. Commisceren, vermengen. Commiscibel, vermengbaar. Commiseratie, erbarming, ontferming; medelijden. Commissariaat, het ambt van eenen verzorger. Commissaris, een gevolmagtigde, gelastigde; hij, wien de uitvoering van zekeren last opgedragen wordt. Commissie, volmagt, last; eene vergadering tot onderzoek. Commissionair, een gelastigde, zaakwaarnemer, (bijzonder in den koophandel). Commissoriaal, belast, aan eene commissie tot onderzoek overgegeven. Committent, committens, Lat., lastgever, die eene volmagt aan een' ander geeft. Committeren, last geven, iemand iets opdragen. Committimus, Lat., een regt (in Frankrijk) volgens hetwelk zekere personen in civiele zaken niet voor de lagere regtbanken kunnen getrokken worden. Commoda, belooningen bij de Romeinen, welke de soldaten, die lang gediend hadden, verwierven; ook verkregene voordeelen. Commodaat, een verdrag, waarbij aan iemand iets, voor eenen tijd, zonder geld, geleend wordt, ook het zonder interest geleende. Commode, bekwaam, gemakkelijk; eene commode, eene gemakslaadtafel. Commodo, Ital., (muz.) bekwaam, gemakkelijk. Commodité, commoditeit, gemakkelijkheid; het geheim gemak. Commodieux, commodieus, gemakkelijk, geschikt. Commodore, op schepen of bij eene vloot, zoo veel als brigadier bij een leger. Commons, Eng., de gemeenten, leden van het lager huis des parlements. Commoreren, vertoeven, zich ophouden (in eene plaats). Commotie, beweging; getroffenheid, gemoedsbeweging. Commoveren, bewegen, aandrijven, vertoornen. Commun, Fr., gemeen, gemeenschappelijk. Commune, communiteit, gemeente, verzameling. Communicabel, communicable, Fr., mededeelbaar. Communicant, deelnemer, bijzonder aan het heilige avondmaal, avondmaalganger. Communicatief, mededeelend, gemeenzaam. Communicatie, vereeniging, verbinding; gemeenmaking, mededeeling. Communiceren, mededeelen; het heilige avondmaal vieren. Communio, Lat., communion, Fr., communie, gemeenschap, gezelschap; het heilige nachtmaal, Communio bonorum, gemeenschap van goederen. Commutatie, verwisseling, verruiling. Commuteren, verwisselen, verruilen. Compaciscent, iemand, die tot een vergelijk komt, een verdrag aangaat. Compaciscenten, verdrag- of vredesluiters. Compacisceren, vrede sluiten, zich onderling verdragen. Compact, digt, vast, ineengedrongen. Compagne, Fr., gezellin, helpster, vriendin, echtgenoot, gemalin. Compagnie, gezelschap; vereeniging van onderscheidene personen (kooph.); eene bende soldaten. Compagnon, gezel, hulp, medgezel, handelsgenoot, deelgenoot. Compan, Compang, eene zilveren munt in Patona en eenige andere Oostindische kantoren, omtrent 2 stuivers waard. Comparabel, vergelijkbaar, vergelijkelijk. Comparaison, Fr., comparatie, comparatio, Lat., vergelijking, gelijkenis. Comparatio literarum, (regtsg.) vergelijking der schrifttrekken; en comparaison, par comparaison, in vergelijking, bij vergelijking; sans comparaison, zon- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} der vergelijking, zonder misbruik van de vergelijking. Comparativus, Lat., de trap van vergelijking, vergelijkende trap, (spraakk.). Comparant, (regtsg.) de aanwezende, verschijnende. Compareren, vergelijken; verschijnen, zich voor het regt stellen. Comparitie, zamenkomst, verschijning. Comparsen, de zwijgende personen in een tooneelspel, ook figuranten en statisten genoemd; alsmede symmetrieke rangschikking ter plaatsing van zwijgende personen, dieren, enz. Compascui jus, drifregt, regt om op eens anders grond vee te drijven. Compassie, compassion, Fr., het medegevoel, medelijden, mededoogen. Compatissant, medelijdend, deelnemend. Compastor, een medeprediker. Compatibel, compatible, Fr., vereenbaar, zamenpassend, geschikt, gevoegelijk. Compatibiliteit, de vereenbaarheid, zamenpassing. Compatriot, een landman, landgenoot, medevaderlander. Compelle, het compelle gebruiken, een drijf- of dwangmiddel aanwenden. Compelleren, aandrijven, noodzaken, dwingen. Compendieux, compendieus, zamengevat, kort in elkander gedrongen, digt. Compendium, een beknopt uittreksel van eene wetenschap of leer; handleiding, bekorting. Compensatie, vergoeding, vereffening, schadeloosstelling. Compensatis expensis, op gelijke, wederzijdsche kosten. Compenseren, vergoeden, vereffenen, zamen betalen. Competent, bevoegd, regtmatig, geldig, passend, behoorlijk; desgelijks een mede-aanzoeker, (om een ambt). Competentie, bevoegdheid, regt, regtmatigheid, gepastheid, geldigheid; mede-aanzoek (om een ambt). Competentia reserveren, zich het noodige onderhoud voorbehouden. Competeren, toekomen, voegen, toebehooren. Compiacevole, Ital., (muz.) bevallig, aangenaam (voordragen). Compilatie, het verzamelen, zamenbrengen; een zamengeraapt stuk. Compilateur, Fr., compilator, Lat., een verzamelaar, (zamenraper uit boeken). Compileren, verzamelen, samenbrengen, zamenrapen, zamenflansen. Complaisance, Fr., dienstwilligheid, bereidwilligheid, dienstvaardigheid, wellevendheid. Complaisant, dienstwillig, bereidvaardig, dienstvaardig, bereidvaardig. Complecteren, zamenvatten, omvatten, bevatten, omvangen; in zich besluiten; ook verstaan, begrijpen, bevatten. Compleet, complet, Fr., voltallig, voleindigd, volkomen. Completen, het laatste bid-uur in een klooster, (na de avondkerk). Completeren, voltallig of volkomen maken, tot een geheel brengen. Complement, Fr., complementum, Lat., een aanvulsel, aanvullingsstuk tot een geheel; geheelmaking, voleinding. Complementair of complementarius, beheerder, plaatsbekleeder of gevolmagtigde van een handelshuis; complementair-dag, de aanvullingsdag (in Februarij, van een schrikkeljaar). Complexie, de ligchaamsgesteldheid, aanleg tot gezondheid, temperament, gemoedsgesteldheid. Complexus, Lat., de omvatting, het grondbegrip, begrip van vele zaken. Complicatie, ingewikkeldheid, inwikkeling, invlechting. Complice, Fr., medeschuldige, helper, medemisdadiger; complices delicti, medeboosdoeners. Compliciciteit, medeschuldigheid. Compliment, Fr., groet, buiging; wellevendheidsbetuiging, eerbetuiging, iets vleijends, een vleijende lof. Complimentarius, een compli- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} mentenmaker, hoveling, vleijer. Complimenteren, begroeten, verwelkomen, pligtplegingen maken. Compliqué, Fr., verward, uit verschillende dingen zamengesteld. Compliqueren, compliquer, Fr., verwarren, invlechten, verscheidene dingen bij elkander voegen. Complot, Fr., een geheim, of sluipverbond, eene bende, een rot, eene zamenspanning. Complotteur, een muiter. Complotteren, muiten, zamenrotten, in het geheim zich verbinden. Componeren, componere, Lat., composer, Fr., vereenigen, zamenstellen, mengen; ook op noten brengen. Componist, iemand, die muzijkstukken vervaardigt. Comportabel, comportable, Fr., schikkelijk, geschikt. Comportement, Fr., gedrag, houding, levenswijs. Comporteren, zich gedragen. Compositeur, de zetter van een te drukken boek. Zie voorts componeren, compositie, compositio, Lat., composition, Fr., zamenstelling, vergelijk, verdrag; vervaardiging, van een muzijkstuk; compositio amicabilis, een vergelijk in der minne. Compositum, Lat., composé, Fr., een zamengesteld ding, mengsel. Compos mentis, zijns verstands magtig. Compost, zie kompost. Composte, Ital., (muz.) gesteld, vervaardigd. Compôte, Fr., ooftmoes, ingelegde of ingemaakte vruchten; ook het glaswerk, waarin die vruchten op de tafel gebragt worden. Comprehenderen, zamen vatten, begrijpen; in hechtenis nemen. Comprehensibel, begrijpelijk, bevattelijk. Comprehensie, het begrip, vermogen om te begrijpen of te bevatten. Compres, digt tezamen gedrongen; ook een wiek, druklapje (op wonden), Fr., compresse. Compressibel, zamendrukbaar. Compressibiliteit, de zamendruk- of persbaarheid (van ligchamen). Compressie, zamendrukking, persing, zamenpersing (der lucht). Comprimeren, zamendrukken, persen; betoomen, beteugelen. Comproberen, compromeren, mede billijken, goedkeuren. Comprobatie, goedkeuring, medebillijking. Compromis, minnelijke schikking, overeenkomst door de beslissing van scheidslieden. Compromitteren, tot scheidsman kiezen, mede inwikkelen, in het spel trekken of verantwoordelijk maken. Zich of zijne eer compromitteren, bloot stellen, in gevaar brengen, op het spel zetten. Comptabel, comptable, Fr., tot rekenschap verpligt, verantwoordelijk. Comptabiliteit, verpligting tot rekenschap, verantwoordelijkheid; de rekenkamer. Comptant, Fr., (kooph.) contant, gereed (geld). Comptoir, Fr., kantoor, schrijfkamer, handelshuis. Comptorist, kantorist, kantoorbediende, boekhouder, schrijver. Compulsoren, Romeinsche geregtsdienaars, die het volk, bij openbare werkzaamheden, en tot betaling der belastingen, moesten aanzetten; ook zij, die in de kloosters de horae bekend maakten en de nalatigen aandreven. Compulsoriales, Lat., compulsorien, dwangbrieven, aandrijvingsschriften (van een hooger geregtshof aan een lager, om de beslissing eener zaak te bespoedigen). Compulsorium, een maanbrief, aanmaningsbevel, dwangbrief, dwangbevel. Compunctie, Componction, Fr., de vermurwing van het hart. Compurgatores, personen, die zweerden, dat een ander, welke eenen eed gedaan had, de waarheid gezegd had. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Computatie, uitrekening, berekening, overslag. Computeren, uitrekenen, zamenstellen, een overslag maken. Comtorotundo, de opperkeukenmeester aan het Portugesche hof. Comus, (fabelk.) de god der gastmalen; aan Comus offeren, een gastmaal houden, brassen, slempen. Con affetto, Ital., (muz.) aandoenlijk, roerend. Zie affettuoso. Con afflizione, Ital., (muz.) droevig, zwaarmoedig. Con agitatione, zie agitato. Con allegrezza, Ital., (muz.) vrolijk, zie allegro. Con amore, Ital., met liefde, met lust. Con brio, Ital., (muz.) met gedruisch, druischend. Concaaf, uitgehoold, hol. Concaafconcaaf, dubbel hol, aan beide zijden hol. Concaviteit, holte, holligheid, holronding. Concatinatie, aaneenschakeling, zamenstrengeling. Concederen, inwiligen, toestaan, Concedo, ik geef toe, stem toe, ben er mede te vreden. Concentratie of concentrering, de naauwkeurigste zamendringing, vereeniging, zamentrekking, versterking. Concentreren, zamendringen, in een punt vereenigen, verdikken, versterken. Concentriciteit, middelpunts-gemeenschap. Concentrisch, eenmiddelpuntig, gelijkmiddelpuntig, uit een en hetzelfde middelpunt getrokken. Concept, ontwerp, plan; ook begrip; van een ander concept zijn. Concept-papier, ontwerppapier, gemeen, slecht schrijfpapier. Conceptie, ontvangenis. Concerneren, betreffen, aangaan. Concert, het zamenspelen van verscheidene toonkunstenaars; de concert, eenstemmig, eensgezind. Concerteren, wedijveren, in het spelen, zingen; bespreken, afspreken. Concerterend, (muz.) uitgekipt, uitstekend; wedijverend in de muzijk. Concertist, die in een concert mede zingen of spelen kan. Concert spirituel, geestelijk muzijkstuk. Concertato. (muzijk), wanneer alle stemmen iets te doen hebben, en elk harer zich somtijds boven de andere laat hooren. Concessibel, toelatend. Concessie, toelating, toestemming, vergunning, voorregt. Concessionair of concessionarius, een begunstigde, een bevoorregte. Concessioneren, vergunnen, inwilligen, toestaan, bevoorregten. Concetti, Ital., gekunsteld vernuft; klatergoud. Conchin, een klein zilvergewigt der Chinezen, omtrent 1 grein zwaar. Conchoïde (meetk.) de slakkenlijn, halvemaanslijn. Conchyliën, schulpen, horens, schaaldieren. Conchyliënkabinet, verzameling van horens en schulpen. Conchyliologie, de kennis daarvan. Concierge, Fr., bewaarder of opziener van een slot of gevangenis. Conciliabulum, Lat., eene vergadering, wier medeleden van dwaalleeringen beschuldigd worden. Conciliëren, vereenigen. Concilie, concilium, Lat., eene vergadering, bijzonder eene kerkvergadering. Concipiënt, ontwerper, maker, schrijver. Concipiëren, ontwerpen, opstellen, maken, schrijven; ontvangen. Zie voorts op Concept. Concis, concise, Fr., kort, bondig, gedrongen, zamengedrongen. Concisie, bondigheid, beknoptheid; ineengedrongenheid. Concitatie, opwekking, aanzetting, aanhitsen. Conciteren, aanzetten, aanhitsen, opruijen. Conclave, conclaaf, een besloten vertrek; vergadering der kardinalen ter verkiezing van eenen paus; de plaats, waar zulks geschiedt. Conclaviste, bediende van eenen {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} kardinaal in het conclave. Concluderen, besluiten, beslissen. Conclusie, het besluit. Conclusum, het slot, het beslotene. Conclusum in senatu, Lat., besloten in of door den raad. Concoctie, de spijsvertering. Concomitance, Fr., concomitantie, vergezelling, handbieding, zamenhang. Concommissarius, was, op de Duitsche rijksdagen, de keizerlijke zaakgelastigde, en hulp van den principalen commissarius. Concordanten, de claves van een orgel, welke zamenstemmen en één accoord uitdrukken. Concordantie, bijbelspraakregister; een boek, waarin alle woorden van den bijbel voorkomen, met aanwijzing van de plaatsen, waar zij gevonden worden. Concordaat, overeenkomst, vergelijk, verdrag van wereldlijke vorsten met den paus; de overeenkomst van eenen schuldenaar met zijnen schuldeischer. Concorderen, overeenstemmen, zamenstemmen, zamentreffen. Concordia, Lat., eendragt, overeenstemming. Formula concordiae, een van de symbolische boeken der Protestanten, hetwelk de keurvorst August van Saksen (in het jaar 1580) liet drukken, om de in de Protestantsche kerk gerezen geschillen bij te leggen. Concordia res parvae crescunt, door eendragt worden kleine zaken groot, of eendragt maakt magt. Concours, Fr., zamenloop, zamenkomst van schuldeischers tot het indienen hunner vorderingen; een wedstrijd (naar eenen prijs). Concresceren, zamengroeijen, aanwassen, vermeerderen; woordverlengen. Concreet, vereenigd, ingelijfd, met eigenschappen begaafd, zie abstract. Concretie, de vereeniging; het stollen of verdikken. Concubinaat, het bijslapen, natuurlijke echt, hoererij. Concubine, bijzit, boel, bijwijf. Concubitus, de bijslaap. Concupiscentie, begeerlijkheid, begeerte; vleeschelijke lusten. Concurrens, Lat., concurrent, een mededinger, medeschuldeischer, medeërfgenaam. Concurrentie, mededinging, medewerking; wedstrijd, wedijver. Concurreren, zamenloopen, mededingen, wedijveren; bijdragen. Concursus, zie concours. Concussie, het zamenstooten, verschrikken; de daardoor bewerkte geldafpersing of beurzensnijderij. Concuteren, bewegen, afschrikken. Condemnatie, veroordeeling, verdoeming. Condemneren, veroordeelen. Condensatie, verdikking. Condensator, Lat., een werktuig ter vereeniging der verstrooide electrieke stof. Condenseren, verdikken, zamenpersen. Condescendence, condescendentie, toegevendheid, welwillendheid, toegenegenheid. Condescenderen; genegen zijn, toegeven. Condiceren, toezeggen; geregtelijk klagen, terugvorderen. Condictio, Lat. toezegging, belofte; terugvordering, aanklagt. Condirector, condirecteur, zie conrector. Conditie, conditio, Lat., condition, Fr., voorwaarde, beding; bediening, dienst, post; - conditio sine qua non, eene onvermijdelijke voorwaarde. Conditionaliter, conditioneel, voorwaardelijk, voorwaardelijkerwijze. Conditioneren, bedingen; bedienen, in dienst staan. Conditionarius, bij de astrologen die planeet, welke zich aan den gezigteinder bevindt, hetzij bij dag of bij nacht, al naardat zij de planeten ingedeeld hebben. - De Zon, Jupiter en Saturnus zijn bij het planeten des dags, de Maan, Mars en Venus planeten van den {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} nacht. De eersten heeten alzoo: Conditionele, wanneer zij des daags, de laatsten wanneer zij des nachts aan den hemel staan. Conditor, van het Lat., en Ital. condire, inmaken, inleggen; iemand die allerhande dingen, als vruchten enz. inlegt; een suikerbakker. Condoleantie, condoléance, Fr., rouwbeklag. Condoleren, beklagen, betreuren, rouwbeklagen. Condominium, mede-eigendom. Condonatie, afstand, vergiffenis, ontslag, kwijtschelding. Condoneren, schenken, vereeren, vergiffenis schenken, kwijtschelden. Condor, een Amerikaansche vogel, de grootste van alle vogelen. Condorin, een klein zilvergewigt der Chinezen, omstreeks zoo veel als een grein. Condotta, Ital., (kooph.) de vracht, het vrachtloon, geleide. Conduceren, medevoeren, toe- of zamenbrengen; pachten, huren, dingen; begeleiden, het geleide geven, gezelschap medegeven. Conduct. geleide, geleiding, lijkstaatsie. Conducteur, Fr., een leidsman, opziener, voerman van eenen postwagen (diligence), opziener bij waterwerken. Conductor, een geleider (aan electriseer-machines); pachter, huurder. Conductio, Lat., conduction, Fr., conductie, huur, pacht. Conduiseren, zich gedragen, handelen. Conduite, Fr., het gedrag, de handelwijs, levenswijs. Conduitenlijst, gedragslijst. Conduri, kleine erwten, waarvan de Malayers en Javanen zich bij het wegen van goud en zilver bedienen. Vijf daarvan maken een grein. Condyle, een klein, na verwondingen spoedig ontstaand, gezwel aan het hoofd, bijzonder bij kinderen. Condyloma, harde huiduitwas van venerischen oorsprong. Con esprezzione, Ital., (muz.) met uitdrukking, nadrukkelijk. Confarreatie, eene plegtigheid bij de oude Romeinen, wanneer de opperpriester die echte lieden, welke hunne kinderen aan den priesterstand toewijdden, van een tarwenbrood lieten eten. - In het algemeen priesterlijke inzegening van echte lieden. Confect, confituren, suikergebak, ingelegde zaken. Confectie, confectio, Lat., confection, Fr., voleinding, voltrekking, volvoering, voltooijing. Confectio inventarii, de vervaardiging van den inventaris (boedellijst) eener nalatenschap. Confector, bij de Romeinen, een vechter met wilde dieren. Confederatie, een verbond, eene verbindtenis. Confedereren, verbinden, een verbond maken of aangaan. Conferentie, beraadslaging, zamenkomst en onderhoud wegens zaken. Confereren, vergelijken, beraadslagen, verhandelen. Confessie, confessio, Lat., confession, Fr., bekentenis, biecht, geloofsbelijdenis. Confesseren, belijden, bekennen, biechten. Confessionarius, biechtvader. Confessus et convictus, bekend hebbende en overtuigd zijnde. Confiance, Fr., vertrouwen, toevoorzigt. Conficeren, voleinden, tot stand brengen, verrigten, voltooijen. Confidence, Fr., confidentie, vrijmoedigheid, vertrouwen. Confident, een vertrouwde, vertrouweling, boezemvriend. Confidentiarius,, Lat., een kerkelijke, die zijn inkomen afstaan moet. Confidentiëel, vertrouwd, vertrouwelijk. Confié, Fr., een vertrouwde. Confiëren, vertrouwen, toe- of aanvertrouwen. Configeren, aan elkander of zamenhechten, aanspijkeren aannagelen, aan- of zamenplakken. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Configuratie, de gestalte, vorming. Configuren, vormen. Confijt, gesuikerde schil eener vrucht, suikerooft. Confijten, met suiker inmaken. Confinatie, huis- of stadsarrest, hechtenis, gevangenschap. Confineren, huis- of stadsarrest geven, gevangen zetten; grensweer houden. Confinen, grenzen, grenslanden, Confirmand, iemand, die (bij de Roomsch-Katholijken) belijdenis doet; een vormkind, hetwelk tot de eerste avondmaalsviering wordt toegelaten, Confirmatie, bevestiging, bekrachtiging; doopsbevestiging. Confirmeren, bevestigen, bekrachtigen, inzegenen. Confiscabel, confiscable, Fr., verbeurdverklaarbaar; wat ingetrokken kan worden, verboden. Confiscatie, verbeurdverklaring, intrekking. Confisceren. Confisqueren, intrekken, geregtelijk in beslag nemen, verbeurd verklaren, wegnemen. Confitent, een biechtkind, biechteling. Confiteren, zie confessie. Confituren, Fr., ingemaakt suikergoed. Confiturier, een suiker, of banketbakker. Conflict, zamenstooting, botsing, gedrang, strijd. gevecht. Confligeren, tegen elkander stooten of botsen; strijden. Confluentie, confluence, Fr., confluxus, Lat., zamenvloeijing, zamenloop, zamenkomst. Conflueren, zamenvloeijen, zamenstroomen. Confoir, Fr., zie komfoor. Conform, overeenstemmend, overeenkomstig, eenstemmig, Conformatie, overeenstemming, gelijkvormigheid, overeenkomst, schikking, toestemming. Conformeren, overeenkomen, overeenstemmen, schikken, toestemmen. Conformist, een overeenstemmende, een aanhanger der heerschende bisschoppelijke kerk (in Engeland). Conformiteit, gelijkheid, overeenstemming, gepastheid. Confortantia, (geneesk.) versterkende middelen. Confortatie, versterking; troost. Confortativum, versterkend geneesmiddel. Conforteren, oprigten, versterken, vertroosten. Confrater, Lat., medebroeder, ambtgenoot, ordesgezel. Confraterniseren, verbroederen. Confraterniteit, broederschap, bijzondere ambtsbroederschap. Confrontatie, (regtsg.) vergelijking van getuigen. Confronteren, tegen elkander overstellen, getuigen hooren, vergelijken. Confrontist, zeker ambtenaar op Batavia. Confunderen, confonderen, vermengen, verwisselen, verruilen; verwarren, in verwarring brengen, schaamrood maken, verbluffen. Confuoco, Ital., (muz.) met vuur, levendig. Confutatie, wederlegging. Confuteren, wederleggen. Confuus, confus, Fr., verward, onordelijk, verlegen, verbluft. Confusie, verwarring, onorde, beschaming, bedeesdheid. Congé, Fr., afscheid; iemand zijn congé, zijn afscheid geven, afdanken, uit zijne dienst laten gaan. P.P.G. pour prendre congé, (op visitie-kaartjes) om afscheid te nemen. Congediëren, iemand zijn afscheid geven, bedanken, wegzenden. Congelatie, bevriezing, verdikking door koude, stolling. Congereren, zamendragen, ophoopen. Congestie, congestio, Lat., ophooping, aandrang; verstopping; zamenvloeijing van kwade vochten aan een edel deel. Conglobatie (Redek.), eene figuur, waarbij bewijzen opeen gestapeld worden. Conglutinaat, het zamengelijmde, Conglutinatie, conglutinatio, Lat., zamenlijming, het zamenkleven. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Conglutineren, zamenlijmen, zamenkleven. Congratulatie, begroeting, gelukwensching. Congratuleren, begroeten, gelukwenschen. Con gravita, Ital., (muz.) met waardigheid. Con grazia, Ital., (muz.) met bevalligheid, zie Grazioso. Congregatie, vergadering, bijzonder geestelijke verbroedering. Congregatia de propaganda fide, Lat., een gezelschap ter verbreiding van de Roomsch-Katholijke eeredienst, bekeeringsgezelschap (te Rome). Congregeren, vereenigen, verbroederen. Congres, zamenkomst, vereeniging (van ministers en gezanten van onderscheidene vorsten, ter inordebrenging van gemeenschappelijke aangelegenheden); desgelijks de wetgevende magt der Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Congrevische vuurpijlen, raketten, zie vuurpijlen. Congruent, overeenstemmend, passend, gelijk en gelijkvormig, elkander bedekkende, (in de meetkunst). Congruentie, congruiteit, overeenstemming, overeenkomst, gelijk- en gelijkvormigheid. Congrueren, overeenstemmen, zamenpassen, gelijk en gelijkvormig zijn, elkander volkomen bedekken. Con gusto, gustoso (Toonk.), met smaak. Conjectureren, vermoeden, wanen. Conjectuur, vermoeden, argwaan; vermoedelijke leeswijs. Conjiceren, zamenwerpen; vermoeden, wanen. Conisch, kegelvormig. Conjugaal, echtelijk. Conjugium, de echt, het huwelijk. Conjugatie, vervoeging, tijdvoeging, verandering der werkwoorden. Conjugeren, vervoegen, veranderen van de werkwoorden, (in de spraakkunst. Conjunctie, vereeniging, zamenkomst (van onderscheidene dwaalsterren); het voegwoord, (in de spraakk.). Conjunctim of conjunctus viribus, Lat., met vereenigde krachten. Conjunctief, (spraakk.) de aanvoegende of bijvoegende wijs; ook verbindend. Conjunctarum, naam, dien het tetrachord van het Grieksche toonstelsel in het Latijnsche droeg. Conjunctuur, de tijdsomstandigheid; de omstandigheid in het algemeen. Conjungeren, verbinden, vereenigen. Conjurant en conjuraat, een zaamgezworene. Conjuratie, zamenzwering. Conjureren, zamenzweren. Con moto. Ital., (muz.) met beweging, levendig, treffend. Connaissabel, connaissable, Fr., kenbaar, kennelijk. Connaissance, kennis, bekende. Connaissement, cognossement, een zeevrachtbrief. Connecteren, verbinden, knoopen, aanknoopen, Connex, verbonden, verknocht, zamenhangend. Connexa, zamenhangende dingen. Connexie, verbinding, zamenhang. Connétable, Fr., eene Fransche kroonveldheer. Connetablerie, eertijds een hoog geregtshof van den Connétable, en daarna van de maarschalken van Frankrijk, door hetwelk niet alleen over de misdaden der soldaten, maar ook over de twisten van den adel, in zaken van eer, uitspraak gedaan werd. Conniventie, oogluiking, begunstiging, toegefelijkheid. Conniveren, door de vingers zien, toegeven. Conodis, eene munt in Goa en Cochin, omtrent eenen halven stuiver waard. Conque, koornmaat te Bayonne, het 30ste deel van eene Nanteser ton inhoudende. Conquereren, veroveren. Conquéte, conquest, verovering, buit. Conquireren, vlijtig navorschen, te zamen zoeken. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Conrector, Lat., medevoorstander, medebestuurder; tweede leeraar op geleerde scholen. Conrectoraat, het ambt van conrector. Consanguiniteit, bloedverwantschap, maagschap. Conscientie, conscientia, Lat., het geweten. Casus conscientia, eene gewetenszaak. Conscientieux, Fr., conscientieus, gemoedelijk. Conscinderen, in vele stukken scheuren, snijden. Conscisceren, besluiten, voornemen. Conscriberen, opschrijven; manschap ligten. Conscriptie, opschrijving, ligting; bankeur. Consecratie, inwijding, inzegening. Consecreren, inwijden, inzegenen, heiligen. Consecutie, de tijdsruimte tusschen twee zamenkomsten der maan met de zon, of van de eene nieuwe maan tot de andere. Conseil, Fr., de raad, raadsvergadering, raadgeving. Conseiller, een staatsraad, raadsman. Consent, consensus, Lat., toestemming, verlof, inwilliging; consensus coactus, gedwongene toestemming. Consentement, Fr., toestemming. Consenteren, inwilligen. Consentus, een algemeene naam van de 12 groote godheden der Romeinen (tempelgoden), van welke ieder aan een der 12 teekens van den dierenriem gewijd was. Ook regeerden zij, in de volgende orde, de maanden des jaars, van Januarij tot December: Juno, Neptunus, Minerva, Venus, Apollo, Mercurius, Jupiter, Ceres, Vulkanus, Mars, Diana, Vesta. Consequence, Fr., het gevolg, gewigt, (meer van zaken dan van personen). Consequent, gevolgelijk, besluitelijk, met zich zelven en zijne grondstellingen overeenstemmend. Consequentie, gevolgtrekking, besluit: consequentie-maker, gevolgtrekkingmaker. Conserf, conserve, inmaking, afkooksel. Conservateur, Fr., behouder, bewaarder. Conservatie, bewaring. Conserveren, bewaren, behouden. Conservatoire, Fr., conservatorium, Lat., zing- en muzijkschool (in Frankrijk en Italië); onderhouds-inrigting. Conservator, in vele Staten van Italië en Frankrijk een overheids-persoon, die in de eerste met onzen burgemeester overeenkomt. Conservatoria, zekere inrigtingen in Italië, in welke weezen en kinderen van arme lieden, bijzonder van het vrouwelijk geslacht, opgevoed worden. Consessus, vergadering van zittende personen. Considerabel, considérable, Fr., aanzienlijk, aanmerkelijk, achtbaar. Consideratie, beschouwing, overweging; achting, het gewigt. Considereren, beschouwen, overwegen, achten, hoogschatten. Consiglietto, de signoria, of hoogste raad eertijds te Venetië, uit den Doge en de zes voornaamste raden bestaande. Consiglio di colloquio, de conferentieraad te Lucca, die over de gewigtigste staatszaken beraadslaagt. Consiglio di Dieci, eertijds eene criminele regtbank, voor hetwelk openbare misdaden, als: oproer, verraad en dergelijke behoorden, en op welks dagvaarding de Doge zelf verschijnen moest. - Consiglio di Discoli, een collegie te Lucca, hetwelk op hen, die een onordelijk leven leiden, acht geeft, en hen deswege tot verantwoording roept. Consiglio di Ruota, een geregtshof te Genua, hetwelk zich met zaken van politie, voogdijschappen en geschillen tusschen bloedverwanten en arme lieden, onledig hield. Consignatie, opteekening, beteekening, verzegeling, terhandstelling, overlevering, Consigneren, teekenen, opteekenen; regelen, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} verzegelen; ook aan iemand opdragen, overleveren. Consiliarius, Lat., een raadgever, raad, raadsheer. Consilium, raad, raadsbesluit, voorslag; ook goede raad; consilium abeundi, Lat., de raad om weg te gaan, dewijl men daartoe anders zou genoodzaakt worden; de wegzending van de hoogeschool. Consistent, digt, duurzaam, bestand, vast. Consistentie, digtheid, vastheid, duurzaamheid. Consistoriaal, wat den kerkeraad, of het kerkelijke gerigt aangaat; consistoriaalraad. Consistorie, consistorium, Lat., kerkeraad, geestelijk gerigt. Consolaat, troostelijk, geruststellend. Consolatie, troost, bevrediging. Consoleren, troosten, vertroosten. Console, Fr., (bouwk.) een muursteen, uitstekende steen. Console-tafeltje, een muur- of pilaartafeltje; ook onder eenen spiegel, anders penanttafel. Consolidatie, gronding, bevestiging (van uitgezette gelden), Consolideren, gronden, begronden, verzekeren, dekken. Geconsolideerde schulden of fondsen zijn dezulke, voor welker interessen zekere staatsinkomsten aangewezen zijn; bij gevolg, gedekte schulden. Consonant, (spraakk.) medeklinker. Consonante, (muz.) eene stand- of spitsharp. Consonantia, consonancen, gelijkklanken, zamenstemmingen. Consoneren, gelijk klinken of luiden, zamenklinken, overeenstemmen, zamenstemmen. Consonante, een muzijkspeeltuig, hetwelk aan beide zijden met snaren bespannen is, en als eene harp behandeld wordt. Con sordino, Ital., (muz.) gedempt. Zie sourdine. Consorten, deelnemers, aanhangers, medewerkers. Conspectus, Lat. een overzigt; aanschouwing; lijst. Conspiratie, zamenzwering, muiterij. Conspireren, zamenzweren, zamenspannen. Con spirito, Ital.. (muz.) met geest of vuur, zie spirituoso. Constabel, constabularius, Lat., connétable, Fr., konstabel, een vuurwerker; stukmeester op schepen; Engelsche politie-dienaar. Constabularen, was eertijds in Italië de naam der bevelhebbers over de legers van enkele steden of kleine staten, alsmede van de oppersten der lijfwacht van den Griekschen keizer. Constant, standvastig, bestendig, voortdurend, volhardend. Constantia, de bestendigheid, als Romeinsche godin vereerd. Constateren, bevestigen, bekrachtigen, klaar of zeker maken, bewijzen. Constellatie, een sterrebeeld, de onderlinge plaatsing der sterren. Consternatie, verlegenheid, vervaardheid, ontsteltenis. Consterneren, in verlegenheid brengen, verbazen. Consteren, Lat., constare, bestaan; op een gevoelen blijven staan; ook openbaar en aan iedereen bekend zijn. Constipatie, verstopping des ligchaams. Constituent, een volmagtgever. Constitueren, vaststellen; aanstellen. Constituerend, vaststellend, staatregelend. Constituerende vergadering, eene vergadering ter ontwerping eener staatswet verzameld; de vergadering heeft zich geconstitueerd, de vergadering heeft zich voor voltallig en wettig verklaard. Constitutie, de staatsgesteldheid, staatsregeling, verordening, vaststelling; ligchaamsgesteldheid. Constitutief, vaststellend, bepalend. Constitutioneel, wat de constitutie betreft, of daartoe behoort. Constitutionisten waren, in vorige tijden, in Frankrijk, diegenen, wel- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} ke de bulle Unigenitus aannamen, en voor geldig verklaarden. Constoflers, de 10 adellijke persoen, welke in Straatsburg, vóór de Fransche omwenteling, mede in den hoogen raad zaten. Constrictie, zamentrekking der deelen eens ligchaams. Constringent, zamentrekkend. Constringentia, zamentrekkende genees-middelen. Constringeren, zamentrekken; dwingen. Constructeur, Fr., een zamensteller, bouwmeester; ook van schepen. Constructie, zamenstelling, bewerking, bouworde, werkstuk, schikking en verbinding, woordvoeging. Construeren, opbouwen, zamenstellen; woorden zamenvoegen. Consuaderen, raden, aanraden. Consubstantialiteit, eenheid van bestaan of wezen in de leer der Drieëenheid. Consubstantiatie, de medetegenwoordigheid des ligchaams en bloeds van Christus in het heilige avondmaal. Consubstantiëel, gelijkwezig, medebestaande, van hetzelfde of van een gelijk wezen. Consul, burgemeester; handelsregter of opzigter, die door eenen handeldrijvenden staat buiten 's lands gezonden wordt, om zijnen koophandel te bevorderen en voor te staan; ook het opperhoofd van den staat in het oude Rome, en onder het laatste tijdperk des bestuurs van de Fransche republiek. Consulaat, het burgemeesterschap; ook het bureau eens Consuls, of de regten, welke aan eenen Handelsconsul betaald worden. Consuleren, om raad vragen, raadplegen, beraadslagen. Consulent, raadgever, advocaat. Consulta, (Spaansch) benaming eener raadsvergadering in Spanje. Consultatie, raadpleging, raadgeving van eenen advocaat. Consulteren, om raad vragen; raadplegen, zie consuleren. Consultissimus, zeer hoog geleerde, (eertitel, aan uitmuntende regtsgeleerden gegeven). Consultus, Lat., consult, berading, overleg, raadgeving; ook raadgever. Senatus consultum, raadsbesluit, vonnis, decreet. Juris consultus, een regtsgeleerde, regtskundige, advocaat. Consulado, het Westindische handelscollegie te Kadix. Consulaire medailje, eene Fransche zilveren medailje, welke de wetgevende vergadering in het jaar 1802 ter eere der drie Consuls liet slaan. Op de keerzijde bevonden zich hunne borstbeelden. Consumeren, verteren, verzwakken; ook verkoopen, aan den man helpen, verspillen. Consumtibiliën, bruikbare waren, levensmiddelen, Consumtie, vertering, vertier, verkoop. Consummatie, voleinding, volbrenging; ook verzameling, opmaking van de rekening. Consummeren, voleinden, volbrengen, beslissen. Consumo, verbruik, verkoop, vertier van koopwaren. Consus, bij de Romeinen de god der beraadslagingen. Contact, het aanraken, onderlinge raking van twee ligchamen, botsing. Contagieux, Fr., contagieus, aanstekend, besmettend (in ziekten). Contaminatie, bevlekking. Contamineren, bevlekken, bezoedelen. Contant, zie comptant. Contemneren, verachten. - Per contemtum, verachtelijker-, versmadenderwijze. Contemplatie, beschouwing, bespiegeling. Contemplatief, beschouwelijk, bespiegelend. Contempleren, beschouwen, nadenken. Contemporair, Fr., contemporanius, Lat., gelijktijdig. Contenance, Fr., standvastigheid, tegenwoordigheid van geest; houding; matigheid. Contenanceren, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} standvastig zijn, zich beteugelen. Decontenanceren, in verlegenheid brengen, beschaamd maken. Contenerezza, (muzijk), teeder, zacht treffend. Content, tevreden, vergenoegd. Contenteren, bevredigen, tevreden stellen, betalen. Content en non-content, twee woorden, gebruikelijk bij de hoofdelijke stemming in het hoogerhuis van het Engelsche Parlement, welke het gewone ja en neen beteekenen. Contentement, Fr., tevredenheid; ook: wel moog het u bekomen, of God zegen u! Contenten, (in handelszaken) de gedrukte lijsten, die in zeesteden gebruikelijk zijn, om de ladingen der aangekomene schepen ten verkoop aan te bieden, cargalijsten. Contentum, contenta, Lat., inhoud of grootte eener zaak, of van eenig ligchaam. Contentieux, Fr., twistziek, kijf-achtig, Conterfeit, conterfeitsel, beeldschilderij. Conterfeiten, afbeelden, uitschilderen. Conterie, Fr., grof Venetiaansch glaswerk. Contestabel, contestable, Fr., Strijdig, betwistbaar. Contestatie, twist, strijd, betwisten. Contesteren, betwisten, bestrijden. Context, inhoud, zamenhang, redekoppeling. Contignatie, het gebindte, getimmer, verband. Contiguïteit, de aanpaling van grensscheidingen, aanraking; de gemeenschappelijke grenzen van twee ruimten. Continens, Lat., continent, in zich bevattend, inhoudend; ook ingetogen, matig, kuisch. Continent, het vaste land, in tegenoverstelling van eiland. Continentaal, hetgeen tot het vaste land behoort. Continentaal systema of stelsel, of Napoleons maatregelen om Engeland uit te sluiten van den koophandel met het overige Europa; bepaling der Mogendheden van het vaste land van Europa, zoo omtrent hunne onderlinge vereeniging, als ook ten aanzien der sluiting hunner zeehavens voor Engelsche en Koloniale waren, ten tijde der Fransche overheersching. Continentale troepen, militaire korpsen, bestemd tot de dienst op het vaste land. Contingens, Lat., iets toevalligs, toevallige eigenschap. Contingent, onderstand, pligtmatig aandeel; het voor de Duitsche bondsvergadering bepaalde getal troepen, door elken der Duitsche vorsten aan de rijksarmee te leveren; onderstand van krijgsbenden. Contingeren, bijdragen, zijn aandeel in natura leveren. Contineren, houden, behouden, bevatten, beteugelen, behelzen. Continuatie, voortduring, voortzetting; pro continuatione, Lat., ter voortzetting, of als voortzetting (in den boekhandel). Continueel, gedurig, voortdurend, onophoudelijk, bestendig, voortloopend. Continueren, voortvaren, voortzetten, voortduren. Continuiteit, vastheid, onverdeeldheid. Continuo, Ital., (muz.) aanhoudend, voortdurend. Continuus: bassa continuus, (muz.) de voortdurende, doorloopende bas. Conto, Ital., (kooph.) rekening; ook gewin, voordeel. A conto, op rekening. Conto a meta, rekening ter helft, op winst en verlies. Conto corrente, Ital., courant, Fr., de loopende rekening. Conto di tempo, rekening op tijd. Conto finto, waarschijnlijke berekening van bate en schade. Conto nuovo, nieuwe rekening. Conto vecchio, oude rekening. Contorqueren, buigen, krommen, verdraaijen, verwringen, verwrikken. Contorsie, verdraaijing, verrekking, verwrikking. Contouche, een kort vrouwen opperkleed. Contour, Fr., omtrek, kring. Con- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} toureren, contourneren, omtrekken, eenen omtrek maken. Gecontourneerd, verdraaid; (in de wapenkunde) links gekeerd. Contra, Lat., contre, Fr., tegen. Contraire, Fr., tegen, tegengesteld, tegenstrijdig; au contraire, in tegendeel, veelmeer. Contrapart, het tegendeel. Contraria, tegenstellingen. Contrariëren, tegenstreven, weerstreven. Contrariëteit, oneenstemmigheid. Contrabande, Fr., controbando, Ital., contrebande, verbodene waren; sluikhandel, smokkelhandel. Contrebanderen, smokkelen, smokkelhandel drijven. Contrebandier, een smokkelaar, sluiker. Contrabas, zie contrebas. Contra-boek, boek, waarin de controleur de rekeningen, door den boekhouder opgeschreven, overbrengt. Contra cambio, Ital., tegenwissel, herwissel. Contract, contractus, Lat., een verdrag, vergelijk; contractus bilateralis, een wederzijdsch verdrag; contractus emti et venditi, een koopen verkoop-contract; contractus bonae fidei, een verdrag ter goeder trouw; contractus feudalis, een leen-contract; contractus locati et conducti, een huur- en pacht-contract; contract nuptiaal, huwelijkscontract; contractus simulatus, een schijnverdrag; contractus stricti juris, een volkomen wettig verdrag; contractus unilateralis, een verdrag, waarbij zich slechts eene partij verbindt; contractus usurarius, een interestverdrag. Contract, zamengetrokken, verlamd, lam. Contractant, zie contrahent. Contracteren, een verdrag sluiten. Contractie, zamentrekking, verlamming. Contradicent, (regtsg.) beantwoorder, tegenpartij, partij. Contradiceren, beantwoorden, tegenspreken. Contradictie, tegenspraak, tegenstrijdigheid; contradictio in adjecto, eene tegenstrijdigheid in zich zelve, b.v. een gouden ijzer, drooge tranen. Contradictorisch, tegensprekend, wedersprekend. Contra-fissuur, tegensplijting, eene verwonding aan dehersenpan, wanneer deze eenen slag of stoot bekomen heeft, doch niet aan de plaats, alwaar dezelve getroffen, maar aan eene tegenovergestelde gespleten is. Contrahent, contractant, een verdragsluiter, een verbondene. Contrahenten, verdragsluiters, overeengekomenen. Contraheren, zamentrekken; overeenkomen. Contrainte, Fr., dwang. Contra-indicans, Lat., (geneesk.) tegenteeken, tegenkenmerk, wanneer zich in eene ziekte toevallen voordoen, welke de verandering der geneesmiddelen noodzakelijk maken. Contra-indicatie, de tegenaanwijzing. Contraire, contrarie, zie contra. Contralto of Haute contre (muzijk), de alt, de tweede stem, de hooge vrouwenstem; ook de altist, altzanger. Contramanderen, zie contremanderen. Contramineren, zie contremineren. Contraponeren, (kooph.) af- of bijschrijven; (in het boekhouden) eenen bij het overdragen beganen misslag, door af- en bijschrijven, verbeteren. Contrapositie, tegenstelling; bestrijding of dekking eener wisselschuld; verbetering van eenen misslag in het boekhouden. Contraprotest, zie protest. Contrapunt, contrapunto, Ital.,(muz.) de kunst van de toonplaatsing, bijzonder van de stemwisseling. Contraschepen, noemt men gewoonlijk de Europesche schepen, welke tusschen Indië en China heen en weer zeilen. Contrasignatuur, tegenteekening, mede-onderschrift. Contrasigneren, mede onderteekenen, tegenteekenen, met eene tegenonderteekening voorzien. Contrast, tegenstelling; de hoogste {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} trap van onderscheid. Contrasteren, afsteken, tegenstellen. Contrasubject, (muz.) de tweede partij in een stuk, welke met de eerste hoofdpartij verbonden is. Contratoonen, (muz.) de zwaarste toonen van den bas onder groote C. Contravallatie, zie Contrevallatie. Contraveniënt, overtreder (eener wet. Contraveniëren, overtreden. Contraventie, overtreding. Contraviolon, (muz.) de grootste basviool. Contravoteren, tegenstemmen. Contre, zie contra. Contre-admiraal, een schout-bij-nacht, onderadmiraal, ondervlootvoogd. Contre-approches, Fr., (krijgsk.) tegenloopgraven. Contrebalance, het tegenwigt. Contrebalanceren, tegenwigt maken. Contrebas, de groote bas, tegen-bas, groote basviool, zie contraviolon. Contrebatterij, de tegengeschut-bedding, de tegengeschutwal. Contrebazuin, eene diepe basstem in het orgel. Contrecarreren, wederstreven, tegenstand bieden, tegenstellen. Contrecoeur, Fr., tegenzin; à contrecoeur, tegen zijn hart, met tegenzin, met weerzin, ongaarne. Contrecoup, Fr., tegenslag, tegenstoot, terugstooting; fig. tegenspoed, ongeluk. Contredans, (Eng. countrydance) een landelijke of velddans, tegen- of reidans. Contrefait, zie conterfeit. Contrefort, Fr., (krijgsk.) een steunpilaar; eene tegenlaag, een beer. Contregarde, (krijgsk.) beschermwal, voorband. Contrejour, Fr., tegenlicht, terugkaatsing van het licht. Contre-leçon, (schermk.) elk voordeel, waardoor het oogmerk der tegenpartij verijdeld wordt. Contremandaat, tegenbevel. Contremanderen, afzeggen, een tegenbevel geven. Contremarche, Fr., tegenmarsch. Contremarque, Fr., tegenteeken. Contremine, tegenmijn; figuurl. tegenlist. Contremineren, tegenmijnen aanleggen; fig. tegenlist gebruiken, tegenwerken. Contre-ordre, Fr., tegenbevel. Contreparade, (schermk.) de verwering, afwering. Contrepareren, afweren, afschermen. Contrepart, de tegenpartij, of het tegendeel. Contrepartie, (muz.) de tegenstem; (kooph.) het tegenboek. Contrepas, Fr., eene tegenschrede, valsche danspas. Contre-petterie, Fr., een woordspel, in hetwelk men door verplaatsing der letters iets oneerbaars of ontuchtigs poogt te verbergen. Contrerevolutie, Fr., tegenomwenteling. Contrerevolutionair, tegenomwentelingsgezind. Contrerôle, zie controle. Contreronde, Fr., (krijgsk.) de tegenronde. Contre-escarpe, Fr., (krijgsk.) tegenwal, bolwerk; uiterste rand of uiterste helling der gracht; ook somwijlen de bedekte weg zelf met het glacis. Contresignaal, contresignal, een tegenteeken, ter aanduiding, dat men het signaal verstaan heeft. Contrasignaleren, een tegenteeken geven. Contresigne, Fr., de leus, het veldgeschrei. Contresigneren, zie contrasigneren. Contretemps, Fr., een ongeval, ontijdig of ongelegen voorval, hindernis; ook in de danskunst, als men den eenen voet in de vrije lucht heeft, en eer men dien weder neêrzet, met dien, welke op den grond staat, eenen geschikten sprong doet, zoodat de andere voet, in een goed tempo, wederom op den grond komt; ook (muz.) eene vertraging. A contretemps, ontijdig, mal-à-propos. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Contrevallatie, tegenwal, tegenschans; eene opgeworpene gracht rondom eene belegerde vesting, om de uitvallen der belegerden af te keeren. Contreveniëren, zie contmveuïëren. Contrevisite, Fr., tegenbezoek. Contribuabel, contribuable, Fr., schatpligtig, belastingschuldig. Contribuant, een bijdrager, opbrenger. Contribuëren, bijdragen, opbrengen, medewerken, bevorderen. Contributie, schatting, opbrengst, belasting, bijdrage, brandschatting. Contritie, knaging, verbrijzeling des harten, diepgevoeld berouw. Controle, tegenrekening. Controleren, de tegenrekening houden, nagaan. Controleur, een tegenrekenaar; ambtenaar, die een tegenboek houdt. Controvers, eene geleerde twistrede. Controverseren, geleerde twist-schriften wisselen. Controvertist, een twister, geloofstwister; twist-schrijver, twistredenaar. Contubernaal, een zamenwonende, hij die met een' ander kamers in hetzelfde huis bewoont, kamergenoot. Contubernaliteit, kamergezelschap, kamergenootschap. Contubernium, het zamenwonen. Contumacie, contumacia, Lat., weêrstreving, of weêrspannigheid; het wegblijven of niet verschijnen (voor het geregt). In contumacium condemneren, in contumacie vonnissen, wegens niet verschijning veroordeelen. Contumax, iemand, die, op eene geregtelijke dagvaarding, niet verschijnt. Conturberen, verwarren, in verwarring brengen. Contusie, kwetsing, kneuzing, ligte verwonding. Contyen, counties, Eng., dus worden in Ierland de graafschappen genoemd. Conus, Lat., een kegel, een rond-achtig spits toeloopend ligchaam. Conisch, kegelvormig, b.v. conische spiegels, waarin de voorwerpen in geheel andere gedaanten verschijnen. Convalescent, hij, die van eene ziekte herstelt, een beterende, herstellende, genezende. Convalescence, genezing, herstelling. Convalesceren, beter worden, genezen, herstellen. Con variazione, Ital., (muz.) met veranderingen of afwisselingen (der hoofdwijzen). Convenabel, convenable, Fr., passend, gepast, welvoegelijk, raadzaam, behoorlijk, geschikt. Convenant, verbond, verdrag, in Grootbrittanje, door de Schotten, onder Karel I., gemeenschappelijk opgerigt, ten einde zich tegen alle nieuwigheden in hunne godsdienst en hunne kerkelijke inrigtingen te verzekeren. Convenants, medeleden, verbondenen, aanhangers van het convenant; desgelijks eene soort van dweepers. Convenatie, de koppeljagt. Convenience, Fr., conveniëntie, de overeenstemming eener zaak met onze bedoelingen; geschiktheid, gepastheid, welvoegelijkheid, overeenkomst. Conveniëren, overeenkomen, passen, geschikt zijn. Convent, conventus, Lat., vereeniging, zamenkomst, bijzonder rijks- of staatsvergadering; ook een klooster. Conventiculum, conventikel, eene geheime, verbodene zamenkomst, sluipvergadering. Conventuaal, medelid van zulk eene zamenkomst; kloosterbroeder; stiftsheer. Conventbroeders, kloostermonniken, die nog geen paters zijn. Conventie, overeenkomst, verdrag; vergadering: nationale conventie, de vergadering van de afgevaardigden des volks. Conventioneel, overeenstemmend, overeenkomstig; waaromtrent men overeengekomen is. Conventionsgeld, overeenkomstgeld, die muntsoorten, welke, volgens eene overeenkomst (conventie), {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} sedert 1750 door onderscheidene Duitsche rijksstenden gesloten, naar het nieuwe Weener muntstelsel gemunt worden. Convergeren, (wisk.) hoe langer hoe meer naderen. Het tegengestelde van divergeren. Conversatie, onderhoud, gesprek, omgang, verkeering. Conversatorium, een spreekgezelschap, vereeniging of ook kamer tot gezellig onderhoud. Converseren, zich onderling onderhouden, omgaan, verkeeren. Conversie, verwisseling, verandering; ook bekeering. Converteren, veranderen, verwisselen; desgelijks bekeeren. Convex, bol, rondverheven, gewelfd. Convex-concaaf, bol- en holrond (namelijk bol aan de eene en hol aan de andere zijde). Convex-convex, dubbel bolrond (aan beide zijden). Convex is het tegendeel van concaaf. Convexitet, de bolrondheid. Convictie, overtuiging. Convictorist, een vrije kostganger; van het Lat. convictorium, eene vrijtafel (op hoogescholen, in Duitschland). Convictus, zie confessus. Convinceren, overtuigen, overreden. Con vivezza, Ital., (muz.) met levendigheid, levendig. Convivium, gastmaal. Convocatie, zamenroeping. Convoceren, zamenroepen. Convoi, Fr., condotta, Ital., convooi, bezending, geleide, bedekking. Convoyer, een geleider; schip, dat andere schepen convoyeert. Convoyeren, begeleiden, vergezellen, met bedekking voorzien. Convoitise, begeerlijkheid, begeerte. Convoluut, een pak zamengebondene schriften, of brieven. Convolvulus, de verwikkeling of in elkanderschuiving der darmen. Convulsie, het krampachtig zamentrekken der spieren; stuiptrekking, stuip. Convulsief, stuipachtig, krampachtig. Convulsionaires, met stuipen behebte personen; desgelijks de kwakers in Engeland. Con zelo, Ital., (muz.) met ijver ijverig, vlijtig. Coöperatie, medewerking. Coöperateur, een mede-arbeider, ambts-helper. Coöpereren, mede-arbeiden, helpen. Coöpteren, aannemen, uitkiezen. Coöptatie, uitkiezing, aanneming. Coördinaten, (wisk.) zamengeschikten. Coördinatie, de bijplaatsing, gelijkstelling. Coördineren, bijplaatsen, gelijkstellen, zamen rangschikken. Copaal, Mexik., eene harde, eenigzins gele, doorzigtige hars, welke uit Zuid-Amerika aangebragt wordt. Men maakt er vernis van. Copek, Russische zilveren munt, waarvan 100 stuks in eenen roebel gaan. Copello, eene Turijnsche koornmaat, omstreeks 8 kannen. Coperto, Ital., (muz.) gedekt of bedekt, toegedekt (van gedempte planken). Cophos, zeer zwaar hoorend, bijna doof, in het algemeen zwak, stomp, bijna blind, afgeleefd, lam, zwak van verstand. Cophosis, zeer zwaar gehoor, bijna volkomene doofheid. Cophten, Copten, eene oude Christelijke sekte in het Oosten en bijzonder in Egypte. Copia, Lat., copie, kopij, afschrift, nateekening; pro copia, voor afschrift. Copialiën, kosten voor het afschrijven. Copiëren, afschrijven, nateekenen. Copiïst, copist, een afschrijver, nateekenaar, namaker. Copieux, copieus, talrijk, overvloedig, rijkelijk. Copia, (Myth.) werd bij de ouden als eene dochter der Fortuin goddelijk vereerd. Coporrhoea, overdadige ontlasting van vloeibare darmstoffen. Copos, groote vermoeidheid, gevoel van neerslagtigheid. Coppo, eene oliemaat te Livorno en Lucca, omstreeks 195 pond. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Copremesis, drekbraking. Copula, Lat., koppeling, zamenvoeging, koppelwoord. Copulatie, verbinding, verbindtenis, de huwelijksverbindtenis, het trouwen. Copuleren, zamenbinden, zamenvoegen; trouwen, uithuwelijken. Coq à l'âne, verbinding van tegenstrijdige dingen. Verbinding van woorden, bij welke het predicaat door het onderwerp wordt opgeheven, b.v.: een lederen slijpsteen, een houten dieplood, een virgilius door Horatius geschreven. Faire des coqs-à-l'âne, van den hak op den tak, van den os op den ezel springen. Coquet, Fr., behaagziek, ligtvaardig, pronkend; klein vaartuig in Normandië. Coquette, eene behaagzuchtige, lokster. Coquetterie, eigenlijk de handeling van den verliefden haan, wanneer hij om de hen hoog rond treedt; ook van de hen, in dat geval, om hare genegenheid jegens den haan uit te drukken; fig. van menschen, die op dergelijke wijze den haan en de hen spelen; de zucht om te behagen; veroveringskunst, boeleerkunst. Coquetteren, behaagzuchtig zijn, of zich toonen, verliefd zijn, boeleren. Coquillon, zilver, hetwelk zich aan het einde van eene ijzeren pijp, waarmede men het uit den proeftegel trekt, in de gedaante van eene mossel vasthecht. Coquin, schelm, schurk, deugniet, nietswaardige vent. Coquine, slecht vrouwmensch, heks, Coquinerie, slechte daad, gemeene handelwijze, liederlijk leven. Coram, Lat., voor, in tegenwoordigheid; ook mondeling. Coram nemen, voor zich laten komen, ter rede stellen; uitschelden. Coram notario et testibus, in het bijzijn van notaris en getuigen. Coram senatu, voor den raad of de raadsvergadering. Corba, eene maat voor drooge waren te Bologna, overeenkomende met ons schepel. Corbau, heet in het Arabisch en Hebreeuwsch een offer; bij de Mahomedanen in het bijzonder die offerande, waarbij zij aan het gebergte Ararat, niet ver van Mekka, op de bedevaart derwaarts, eene menigte schapen slagtten, en het vleesch onder de armen verdeelden. Corbeilles, kleine schanskorven, welke van boven breeder dan van onderen zijn. Cordaat, hartelijk, braaf, opregt, ongekunsteld. Cordar, een wellustige dans, die op het Grieksch tooneel gebruikelijk was. Cor-de-chasse, dejagt- of waldhoorn. Cordelier, Fr., een strikmonnik, Franciscaner monnik (wegens den strikgordel). Cordeleren, twijnen (b.v. zijde). Cordiaal, hartelijk, vertrouwd, getrouw, Cordialiteit, hartelijkheid, vertrouwelijkheid, goedhartigheid. Cordon, band, snoer: grensketen, grensbezetting; verweerlinie. Cordonist, een grensbezetter, grens-soldaat. Corduaan, leder van Cordua, hetwelk, voornamenlijk in de Spaansche stad Cordova, door de Arabieren of Mooren, uit bokken- of geiten-vellen bereid werd. Corge, corse, courge, een aantal van 20 stuks, waarbij men in Oost-Indië, even als bij ons met dozijnen, handelt. Corinthische orde, zie kolommen. Corinthisch metaal, een bij de Ouden gebruikelijk, maar nu onbekend mengsel van onderscheidene metalen. Cormoran, de zeeraaf, zwarte pelikaan, of zwarte kropgans. Cornagium, bovagium, eene belasting in hoornvee der grondbezitters aan hunnen landsheer. Cornamusa, Cornemuse, Fr., een doedelzak. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Cornard, eene Fransche gouden spotmunt op Lodewijk XVI., in 1786, die daarop met eenen hoorn afgebeeld was. Cornet, kornet, ruitervaandrig, standaarddrager, vlaggejonker. Cornette, ruitervaan, standaard; ook eene vrouwenmuts. Cornette, eene vierkante witte vlag, aan den grooten mast van het schip, op hetwelk de bevelhebber eener vloot zich bevindt, en welke zijnen rang aanduidt. Cornetti, een orgelregister van drie pijpen, hetwelk als een achtvoetig snaarwerk klinkt. Cornetto, Ital., (muz.) een kromhoorn. Cornettino, een kleine kromhoorn. Corniche, de kroonlijst, dat is het bovenste vooruitstekende deel aan het kroonwerk eener kolom. Corno, Ital., de staatsmuts van den Doge te Venetië. welke naar eenen hoorn gelijkt. Corno di caccia, Ital., cor-de-chasse, Fr., een wald-hoorn. Corno copiae, de hoorn des overvloeds. Corno bassetto, een vergroot klarinet. Corno di caccia, de jagt- of wald-hoorn. Corno inglese, vergroote hautbois, bijna in de gedaante van 2 halve cirkels gekromd. Cornut, cornutus, Lat., een gehoornde of hoorndrager; een leerling bij de boekdrukkers. Cornute, een aarden, glazen of ijzeren retort. Coro, eene belasting aan den koning van Spanje, van de opbrengst der bergwerken in Chili en Peru. Corolitisch, (bouwk.) met loof- of lofwerk versierd. Corollarium, Lat., Corollaire, Fr., gevolg, gevolgtrekking, toegift. Coroner, Eng., een beambte in Engeland, die met 12 adsistenten de gevondene lijken bezigtigt, om te bepalen welken dood zij gestorven zijn, en, in geval van verwonding, den dader op te sporen. Corporale, het lijnwaad, waarop de Roomsche geestelijken den kelk, bij het doen van de mis, plegen te zetten. Corporatie, gezelschapsligchaam, eene verzameling. Corporeel, ligchamelijk. Corporificatie, of corporisatie, de verligchamelijking, verandering van eene vloeistof in een ligchaam. Corporificeren, of corporiseren, in eene ligchaam veranderen; digter maken. Corps, Fr., korps, legerafdeeling, legerbende; verzameling, gemeente, gilde; ook dat wat in zekere zaken het hoogste, grootste en voornaamste is, corps d'armée, het hoofdleger, corps de bataille, het middelste gedeelte eener slagorde. Corps de garde, een wachthuis of uitgezette wacht. Corps de logis, het hoofd- of middengebouw, zonder de vleugels. Corps de reserve, eene teruggehouden legerbende, een noodkorps. Corps diplomatique, de gezamenlijke vreemde gezanten aan een hof; de gezantschappen. Corpulent, zwaarlijvig, dik. Corpulentie, zwaarlijvigheid, dikte. Corpus, Lat., het ligchaam; eene soort van letterdruk. Corpus delicti, het zigtbare voorwerp eener misdaad. Corpus juris, eigenlijk het regtsligchaam, Justiniaans, (Romeinsch) wetboek. Corpus juris canonici, het kerkelijk wetboek. Corfusculair-philosophie, de leer der zamenstelling van ligchamelijke zaken uit stofdeeltjes; Athomistiek. Corpusculum, een ligchaampje, in het bijzonder dat luchtigeligchaam, waarvan eenige theologanten gelooven, dat de ziel buiten het grovere aardsche ligchaam omgeven werd, en waarin de oorspronkelijke stof tot het fijnere aetherische ligchaam bevat was, die de ziel na de opstanding zoude bekomen. Correct, naauwkeurig, zonder fou- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} ten of gebreken. Correctheid, naauwkeurigheid. Correctie, verbetering, teregtwijzing; tuchtiging: huis van correctie, verbeter- of tuchthuis. Corrector, een verbeteraar, bijzonder van letterproeven. Correctorium, kloosterstraflijst. Correctuur, teregtwijzing, verbetering; druk-proef. Correferent, iemand, die aan den gewonen referent toegevoegd is, om uit de acten een tegenrelaas op te maken. Correfereren, zulk een tegenrelaas opmaken. Corregidor, politie-regter, in Spanje en Portugal. Correlaat, correlatie, wederkeerige betrekking van twee zaken op elkander; tegenberigt. Correlatief, wederkeerig betrekkelijk; tegenberigt behelzend. Correpetiteur, muzijkdirecteur bij een gezelschap van tooneelspelers. Correspondance, Fr., correspondentie, briefwisseling, schriftelijke verkeering van afwezigen; verbindtenis van verscheidene personen onder elkander. Correspondent, een briefwisselaar, mede-onderhandelaar. Corresponderen, briefwisseling houden; betrekking hebben, overeenstemmen. Corridor, (bouwk.) een voor- of tusschengang; voor of tusschenkamers. Corrigenda, Lat., verbeteringen, drukfouten. Corrigentia, (geneesk.) verbeterende, onschadelijk maken-kende bijvoegselen. Corrigeren, verbeteren, naauwkeurig maken; berispen. Corrigible, Fr., verbeterlijk, berispelijk. Corripiëren, aangrijpen, vatten. Corroborans, Lat., (geneesk.) een hartsterkend middel. Corroborantia, versterkende middelen. Corroboreren, versterken, krachtig maken. Corrodentia, Lat., ets- of bijtmiddelen. Corroderen, wegknagen, uitbijten. Corrosief, knagend, bijtend, wegvretend. Corrosie, het etsen, inbijten, de ingebetene plaats; ook, in de scheikunde, verkalking. - Hetzelfde als calcinatie. Corrumperen, verderven, vervalschen; omkoopen, verleiden. Corrupt, verdorven, vervalscht; slecht, liederlijk. Corruptela, verderf, verwoesting, verleiding, omkooping. Corruptibel, corruptible, Fr., verderfelijk; omkoopbaar. Corruptie, verderf, verwoesting, verleiding. Corruscatie, schemering, licht-glans, het stralen. Corsaire, Fr., corsar, kaper, zee-roover. Corselet, corset, Fr., een rijglijf; borstharnas; wambuis. Corsini, eene Romeinsche gouden munt, omtrent 4 gulden waard, die Paus Clemens XII. liet slaan, maar die, benevens de oude, voor 1757 geslagen pauselijke munten, buiten gebruik is gesteld. Corso, eene der schoonste en langste straten te Rome, alwaar de wedloopen te paard gehouden worden; in het algemeen eene plaats, die tot wedloop bestemd is. Cortège, Fr., stoet, gevolg. Cortejo, een Spaansche cicisbeo. Zie Cicisbeo. Cortes, de landstenden in Spanje, als die wegens gewigtige aangelegenheden vergaderd zijn. Coruzen, kruisbroeders, de naam, dien zich de ontevredenen in Hongarije, gedurende den opstand tegen Keizer Jozef I., gaven. Corvette, Fr., korvet, een snel-zeilend oorlogsvaartuig, met drie masten en geboord voor 18 tot 24 stukken geschut; ook advijsjagt. Corybanten, priesters van Cybele, die zich wild en uitgelaten aanstelden. Corybantisch, wild en uitgelaten. Corybantismus, (geneesk.) slaap met opene oogen. Coryphaeus, een voordanser en voorzanger; koor- of rei-aanvoerder; raddrijver; opperhoofd, stich- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} ter of voornaamste eener sekte. Coscinomantie, zeefwaarzeggerij; voorspelling uit het loopen van zeven. Cosecans, (meetk.), de medesnijlijn. Coselgulden, Saksische gulden, welke koning Augustus de Sterke in 1706 en 1707 liet slaan. Cosme, de harlekijn op het Spaansche tooneel. Cosmetisch, wat den opschik betreft; ook tot het blanketsel behoorende. Cosmetiker, een opsierder. Cosmos, een uit merriemelk bereide drank der Tartaren. Cosmus, de naam van eenen heilige, den patroon der wondheelers. Cossaden, Cossaten, Coslieden, lijf-eigenen bij de Franken, die een huis met de daartoe behoorende landerijen in eigendom bekomen hadden. Cosse, eene Indiaansche ellemaat, het 1/6 van eene Duitsche mijl bedragende. Costa, Ital., ginds, daar; van de plaats waar men naar toe schrijft. Costi, of a costi, ginds bij u, ter plaatse, alwaar de brief naar toe bestemd is. Costuum, costume, Fr., de naar den tijd gebruikelijke dragt. Costumeren, kleeden, inrigten, overeenkomstig met den tijd of de omstandigheden kleeden of opsieren. Cotangens, (meetk.), de mederaak-lijn. Coteletten, op den rooster gebradene ribbetjes van lamsvleesch. Coterie, kransje, vrolijk en besloten gezelschap. Cothurnen, eene soort van laarsjes, waarvan zich de ouden bij hunne treurspelen bedienden, tooneellaarzen; ook hoogdravende voordragt in woorden en daden. Cotimo, Cottimo, eene belasting, welke in de Levantsche handel-plaatsen door de consuls aan de schepen hunner natie mag opgelegd worden, om voor dringende behoeften een fonds te bekomen. Cotisatie, schatting, aanslag, Cotiseren, aanslaan, schatten (wat ieder van zijn aandeel betalen moet). Cotoijeren, côtoyer, Fr., langs den oever of de kusten heenvaren of heenzeilen; iemand altijd op zijde zijn, hem, als zijne schaduw overal vergezellen. Cotta, Codda, eene maat, welke 12,000 cauris of kleine horentjes bevat, die op de Maldivische eilanden, en de meeste Afrikaansche kusten, als klein geld gebruikt worden. Cottillon, een Engelsche en Fransche dans, waarbij de dansers eene rondte maken. Cotylisous, een aan Bacchus gewijd drinkvat met eenen naauwen hals, wijden buik en ooren. Cotys, Cotutto, eene godin der ontucht, welke de Grieken vereerden, en in hare tempels aan de ontucht offers bragten. Couac, Couae, meel, dat in de West-Indië uit den monchowortel bereid wordt. Couche, Fr., bedstede; couches, kraambed. Tegen eenen hond zegt men ook couche! lig stil! Coucheren, nederstellen, nederschrijven; doen liggen. Coujon, nietswaardige vent, deugniet, schurk, schelm. Coujonaden, scheld- of schimpwoorden. Coujoneren, verachtelijk behandelen; kwellen, plagen. Coujonerie, schelmstuk, schurkenstreek, verachtelijke behandeling. Coulage, Fr., (kooph.) het verlies van vloeistoffen, door uit- of wegvloeijing. Coulant, Fr., vlietend, vloeijend, bijzonder van schrift en schrijfstijl. Coule, de met het woord Schleifer beteekende speellieden. Couleur, Fr., kleur, verw; couleur de rose, rozenrood; en quatre couleurs, b.v.: eene doos met goud versierd, dat onderscheidene kleu- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} ren heeft; (in het kaartspel) de troefkleur. Coulevrine, Fr., eene veldslang, bijzondere soort van lange kanonnen. Coulis, een doorgezijgd krachtig nat van hoenders, kalfsvleesch, kreeften, enz. Coulisse, Fr., schuif- of tooneelzijscherm; een blind; de plaats zelve, alwaar de schermen aangebragt zijn. Coup, Fr., slag; coup de main, verrassing, overrompeling; coup de théâtre, tooneelstreek; coup d'oeil, oogmaat, oogopslag. Couperen, afzonderen, verdeelen, voorkomen, ook afsnijden, bekorten, (in het kaartspel) de kaart afnemen. Coupang, Couban, eene Japansche munt, van zilver omtrent 8 stuivers, in goud bijna 14 rijksdaalders waard. Coupant, in Borneo gebruikelijk gewigt voor diamanten, iets meer dan 3 karaten zwaar. Couplet, eene afsnijding, of vers van een lied of aria; ook hengsel of duim van eene deur. Coupon, een afgesneden stukje papier, snippertje. Dit woord wordt in het bijzonder gebruikt bij de intrestbiljetten, gehecht aan de obligatiën ten laste van eenig gouvernement, welke coupons als dan, op den vervaltermijn der interesten, worden afgesneden, en waarop de betaling geschiedt. Cour, het hof, de hofplaats; het hof of de woning van den vorst en van zijnen hofstoet; ook de vorst en zijne hofhouding. Cour d'assises, zie Assises. Faire la cour, (à une dame etc.) Fr., zijn hof maken, zijne opwachting maken. Cour d'amour, Fr., een geregtshof, in de middeleeuwen in Frankrijk aanwezig, hetwelk in liefdeszaken of minnehandel besliste. Courage, dapperheid, kloekmoedigheid. Courageren, moed geven. Couragieux, moedig. Courant, loopend, gangbaar; ook grove zilvermunt. Krant, nieuwspapier; courantier, nieuwstijding-schrijver. Courante, een niet meer in zwang zijnde dans; ook kleine ernstige muzijkstukken. Courbe, een kniegezwel bij paarden; ook rondgebogene bindten aan dakzuilen. Courbetten, zie croupaden; zekere korte sprongen der paarden in de rijbaan. Courbetteren, kunstsprongen maken. Courier, een renbode, postlooper. Couronne, kroon, koninklijke waardigheid; ook eene Fransche zilveren munt, 54 stuivers waard. Courouk, een verbod in Perzië, hetwelk, wanneer de vrouwen des konings uitgaan, aan alle mannen op doodstraf verbiedt, zich op den weg te laten vinden, of zelfs uit het venster te zien. Cours, Fr., koers, loop, weg; ook de prijs van geldspecie, wissels of koopmansgoederen. Courseren, in den handel ontvangen en geleverd worden. Coursabel, gangbaar. Coursier, een stuk zwaar geschut, dat op de voorzijde der galeijen, op den gang tusschen de roeibanken, welke Coursis heet, geplant is. Court, de Engelsche court, kooplieden uit Engeland, die zich in Hamburg nedergezet hebben, en eene afzonderlijke maatschappij uitmaken. Courtage, makelaarsloon, provisie. Courtier, Fr., makelaar, wisselaar, bankhouder. Courtige, heet in Marseille en de Levant datgene, wat den scheepstuigen aan de gewone lengte ontbreekt. Courtine, Fr., gordijn, of dat gedeelte eener vesting, hetwelk twee bolwerken met elkander verbindt. Courtisan, Fr., een hoveling, ook een minnaar der schoone sekse. Courtisanen, vrouwen welke geene {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} openbare hoererij plegen, maar alleen van voorname heeren bezoeken ontvangen. Courtoisie, wellevendheid, behagelijk en innemend gedrag, liefdeen minnehandel. Courts jours, Fr., breve vista, Ital., kortzigt, is alleen op wisselbrieven enz. gebruikelijk. Cousin, Fr., neef; cousine, nicht; ook een titel, welken keizers en koningen aan mindere vorsten, kardinalen, enz. geven. Couteau de chasse, Fr., een harts-vanger, jagt- of wijmes, kort zijdgeweer. Coute qui coute, het koste wat het wil, volstrekt, zonder iets te ontzien. Coutteneren, de lakens kaarden. Couvert, omslag (om eenen brief), deksel; ook het dekken der tafel met messen, vorken, lepels en servetten; bij voorb. eene tafel van 12 couverts, voor 12 personen. Couverteren, insluiten, inwikkelen. Covenant, Eng-., een verdrag, overeenkomst, contract. Coviello, een der komische personen op het Italiaansch tooneel, die een' lompen kerel uit Kalabrië voorstelt. Cowpans, eene munt in Sumatra, omtrent 3 stuivers waard. Coxagra, heupwee. Coyon, Fr., zie coujon. Craintif, Fr., vreesachtig, beschroomd, blood. Crak, eene soort van Zweedsche en Deensche schepen, welke 3 masten hebben. Crambe bis cocta, Lat., tweemaal gekookte kool, opgewarmde kost; fig. onnutte herhaling. Craniociten, steenen, die het bovenste deel van eenen schedel gelijken. Craniologie, de schedelleer, waardoor Dr. Gall zich weleer zoo beroemd gemaakt heeft. Craniomantie, schedelkijkerij, waar-zeggen uit den schedel. Crapule, lage zwelgerij, roes, hoofdpijn na de dronkenschap. Crapuleux, Fr., aan den drank verslaafd, verzopen. Crasis, Lat., vermenging der sappen in het menschelijke ligchaam; ook de koppeling van twee syllaben in eene. Crassane (bergamotta crassane), eene soort van kruidige peren, in gedaante en kleur de bergamotpeer gelijkende. Crater, de trechtervormige opening van eenen vuurspuwenden berg. Cravatte, een mans halsdoek, das; ook een lange riem, welke al te vurige honden aan den hals wordt vastgemaakt, ten einde hen te beletten al te snel te loopen. Cravatje, een stijf kraagje in de das. Crayon, Fr., elke stift, waarmede men teekent; van verw gemaakte teekenpen; drooge verw, waarmede men in allerhande kleuren op papier teekent; crayonneren, met zoodanige stift of pen teekenen. Crazi, eene Florentijnsche munt, omtrent eenen halven stuiver waard. Créance, lettre de créance, crediet-brief. Creas, lederlijnwaad of dubbellinnen (in den Spaanschen koophandel). Creatuur, créature, Fr., een schepsel; ook een begunstigde, welke door weldaden en bewezene diensten afhankelijk gemaakt wordt; dit woord wordt insgelijks als een schimpwoord gebruikt. Credat judaeus apella, Lat., dit of zulks moge de Jood Apella gelooven; een, ten tijde van Horatius, in Rome levende, zeer bijgeloovige Jood. Credentialen, papieren, inhoudende het bewijs van den rang of de zending van den persoon, die dezelve overhandigt, hetwelk vooral aan Ambassadeurs, bij vreemde hoven, den toegang verschaft, en door welke meestal dusdanige cre- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} dentialen, met vele plegtigheid, bij openbare audientie, overhandigd worden. Credentzen, Ital., credenzare, voorproeven. Credentzer, voorproever. Crediet, credit, trouw en geloof; de goede naam, waarin iemand staat, ten opzigte van eerlijkheid, middelen, en den roem van goed te betalen, weshalve een ieder zulk eenen gaarne borgt; ook de toe-vertrouwdezaak, uitstaande schuld; ook het aanzien en het vermogen van iemand aan het hof of in den staat. Credietbrief, waarin aan den correspondent verzocht wordt, den daarin beteekende met geld, enz. te ondersteunen. Crediteren, op crediet geven, borgen. Crediteur, schuldeischer, het tegenovergestelde van debiteur. Crédit, (waarvan de toon op de eerste syllabe valt), is in het koop-mansboek deregterbladzijde, waarop men aanteekent, wat men ontvangen heeft; daarentegen bevat de andere zijde het debet, of het geen men uitgegeven heeft. Creëren, maken, voortbrengen; verkiezen, aanstellen. Cremaster, kremaster, hefspier der teelballen. Cremer, eene in Hongarije zeer gewone ziekte, waarmede voornamelijk vreemdelingen bezocht worden, en die in kwalijkheid en walging van spijzen bestaat. Cremnoncus, gezwel der schaamlippen. Cremor tartari, room van wijnsteen. Creolen, inboorlingen van Amerika en elders, voortgekomen uit ouders, niet uit deze landstreek afkomstig; inboorling. Creophaag, in de Grieksche kerk de laatste Zondag vóór de vasten, wanneer er voor de laatste maal vleesch mag gegeten worden; ook de tijd van kersmis tot aan de vasten. Creperen, verrekken; sterven; ook van bommen, als zij springen. Crepida, bij de Romeinen eene soort van ligte schoenen, die geen opperleder hadden, en met banden aan den voet werden vastgemaakt. Crepie, ligte pleisterkalk, op eenen muur, het bestrijksel, waarmede een muur overdekt wordt, eer hij beschilderd kan worden. Crepon, krip, kripfloers. Crepundia, de kleinodiën, welke de Grieken gewoon waren bij de kinderen neder te leggen, welke zij uit armoede of om hunne geboorte te verbergen, te vondeling leiden, eensdeels opdat dezelve daardoor eens weder herkend zouden worden, anderdeels opdat zij door den opnemer der kinderen tot hun onderhoud konden besteed worden. Crescendo, (muz.) stijgende, toenemende, trapswijze sterker wordende toonen. Creticus, (muz.) eene voetmaat van eene lange, korte en weder daarop volgende noot. Cretins, Fr., kropmenschen, welke bijzonder in de Alpische gebergten, en vooral in het Walliser- en Graauwbunderland gevonden worden. Het zonderlinge van deze schepsels is, dat zij groote kropgezwellen, dikke hoofden en sterke ledematen hebben; echter zijn hunne zielsvermogens daarentegen zoo zwak, dat zij tot op hun 10 ja 12 jaar moeten gevoerd worden als kinderen, en ongevoelig zijn voor hitte, koude, en voor de hardste slagen. Creusa, de vrouw van Aeneas, die bij den brand van Troje om het leven kwam. Crève-coeur, Fr., diep verdriet, knagend hartzeer. Criant, Fr., schreeuwend. Cribrum, (muz.), de zeef of grondplank, is het deksel der concellen op die windpijpen, welke men springpijpen noemt; ook de smalle {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} strepen in het clavecin, waarin zich de zoogenaamde springers moeten bewegen, opdat zij niet van hunne rigting zouden kunnen afwijken. Crimen, Lat., misdaad; crimen falsi, misdaad des bedrogs, wanneer men valsche schriften of handteekeningen maakt, of dezelve uitgeeft. Crimen laesae majestatis, of perduellionis, hoog verraad, misdaad van gekwetste majesteit. Criminaal of crimineel, lijfstraffelijk, op lijf en leven. Crimineel geregtshof, lijfstraffelijk geregtshof, hals- of bloedgeregt. Criminalist, onderwijzer, professor in het lijfstraffelijke regt. Crimineel proces, lijfstraffelijk regtsgeding. Crinones, Comedones, medeëters; eene ziekte der kinderen, waarbij kleine, naar wormpjes zweemende, draden uit de poriën der huid gedrukt kunnen worden. Cribolium, het offer van een' ram, dat bij bijzonder gewigtige en plegtige gelegenheden plaats had. Crisis, het beslissend oogenblik, waarin eene zaak op het punt staat om te verbeteren of te verslimmeren; belenkelijke staat van zaken; ziekte-hoogte, toestand des lijders, waarvan de beslissing ten goede of ten kwade afhangt. Crispatuur, Crispation, Fr., kronkeling, ineenkrimping door hette; ook eene soort van gekruld gebak. Crispinaden, zijn handelingen, waardoor men aan vreemde menschen, op kosten van andere lieden, iets te goed doet. Crispijn, zoo als bekend is, stal het leer, en schonk de daaruit gemaakte schoenen aan de arme menschen. Cristallisatie, kristalschieting; wanneer zelfstandigheden, uit haren vloeibaren toestand, zoo tezamen trekken, dat zij door de vereeniging van hare deelen, eene harde massa of klomp maken, welke eenen regelmatigen vorm aanneemt, zoo ontstaan er kristallen. Cristalliseren, laten aanschieten, tot kristal worden. Zie verder op kristal. Cristallomantie, waarzegging uit spiegels, spiegelkijkerij. Criterium, Lat., onderscheidingsteeken, kenteeken, kenmerk van het ware of valsche. Critiek, kritiek, beöordeeling, toetsing: beneden alle kritiek; niet waardig beöordeeld te worden. Ook kunstregterlijk; bedenkelijk, zorgelijk: kritieke dagen, wanneer de ziekte eene andere wending neemt. Criticus, Lat., critiker, een beöordeelaar, recensent, kunstregter. Critisch, dat tot de kritiek behoort. Critiseren, kunstmatig beöordeelen; al schertsende vitten, bedillen. Critomanie, bedilzucht, buitensporige neiging om te critiseren. Crithiasis, dampigheid (van de paarden). Criticaster, een berisper; waanwijze kunstregter, die de regels der kunst niet verstaat, maar alleen naar luim en uit partijdigheid en andere bijoogmerken oordeelt. Critomantie, voorspelling uit het beschouwen van den offerkoek, of van het over het slagtoffer gestrooide meel, zoo als ook uit de wijze, waarop de hoenders of ander gevogelte de gestrooide garstekorrels wegvreten. Croasode, Croassat, Genuesche gouden munt, omstreeks zes gulden waard. Crochets, (krijgsk.) haken, die bij het zikzak gemaakt worden, om hen, die in de trancheën uit- en ingaan, te ontwijken; ook aan den rand gemaakte haakjes, wanneer iemand sprekend ingevoerd, of eene plaats uit een ander werk aangehaald wordt; anders ook Guilleminets genoemd. Crociaat, eene oude Spaansche gouden munt, bijna een dukaat waard. Crodo, een afgod der oude Duitschers, waaronder zij den tijd ver- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} eerden. Aan hem werden menschen geofferd, en de Zaturdag was voornamelijk aan zijne dienst gewijd. Croesus, koning van Lydië, welke in de oude geschiedenis als zeer rijk bekend was; fig. een schatrijk man. Crolles, de vrijwillige inzamelingen, welke landpredikers op vele plaatsen bij hunne leeken, van vrijwillige geschenken in levensmiddelen plagten te doen. Cromo of Chroma (muz.), de Italiaansche naam der 1/8 noot. Cromorne, de basson; ook een naar dezelve zweemend orgelregister in de bas. Crops, naam der vaten, waarin de tabak van Virginië gepakt en verzonden wordt; zoodanig vat houdt gewoonlijk 1250 lb. Cropsnoten, de getuigschriften welke de kwaliteit en kwantiteit van den tabak vermelden. Croquante, Fr., eene soort van gebak, hetwelk tusschen de tanden kraakt. Croque-nôte, croque-sol, een spot-naam, slechte muzijkant. Croquis, het eerste ruwe ontwerp van een schilderstuk, schets. Cross-readings, Eng., zoo noemt men het, wanneer men in nieuws-papieren, of boeken, die in kolommen gedrukt zijn, zonder de afscheiding in aanmerking te nemen, van de eene kolom in de andere doorleest, waardoor men somtijds den aardigsten volzin ontmoet. Crotalum, eene soort van klapper, waarnaar danseressen aan de tafels van voorname Grieken en Romeinen dansten. Croup, Eng., de huidbruinheid, of veeleer de luchtpijpontsteking. Croupaden, korte luchtsprongen van een paard, waarbij het den rug en de achterpooten intrekt, zoodat men de hoefijzers niet kan zien. Croupe. Fr., het kruis of de stuit eens paards. Croupier, een bedrieger; ook een bediende, die den bankier bij hazardspelen, voornamelijk bij het Faro, helpt; eindelijk een geheime deelnemer aan eenig werk. Croupier, oppasser bij het Faro, of andere openlijke speeltafels, vooral in de baden, waar hij achter de spelers rondgaat, om op te passen; ook stille compagnon of deelhebber in een handelshuis, of gezelschap. Crown-glass, Eng., kroonglas, eene soort van glas, hetwelk in Engeland meestal tot glasruiten gebruikt, echter in verband met kristalglas zeer voordeelig in de zamenstelling der verrekijkers aangewend wordt. Crubeki, eene sekte onder de Turken, die de noodzakelijkheid der bedevaart naar Mekka ontkent. Crucifix, het beeld van Christus aan het kruis. Cruditeit, een ruw wezen, hardheid, verstoptheid der maag. Crudo-zilver, het ongezuiverde en nog met geen koper vermengde zilver. Cruel, Fr., gruwzaam. Crupeciën, metijzer verzoolde schoenen, die de muzijkanten der Ouden aan hadden, om de maat daarmede te stampen. Crusade, Portugesche zilvermunt; de nieuwe heeft eene waarde van 16 Gl., de oude daarentegen van 21 Gl. Crusados, crusaad, eene Portugesche munt, waarvan er driederlei soort is, de eene 12, de andere 14 en de laatste 15 stuivers waard. Crusca, Academia della crusca, een geleerd genootschap, hetwelk zich toelegde op taalverbetering en taalzuivering. Crymodes (febris), eigenlijk koorts met hevige koude, ijskoorts (febris aligada); ook koorts met longont-steking en geweldige koude, alzoo {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigzins: Pneumonia typhodes. Crypto, geheim. Crypto-katholijk, een geheime Roomschgezinde. Cryptocephalus, een valkever, wiens kop zoo verborgen is, dat men denzelven naauwelijks gewaar worden kan. Cryptogama, of cryptogamisten, planten, welker teel-organen verborgen of onbekend zijn; cryptogamie, heimelijk, verborgen huwelijk. Cryptographie, geheime schrijfkunst. Cryptocatholicismus. cryptojesuitismus, de in het verborgene rondsluipende leer der Jezuiten en Priesters. Cryptonimus, Lat., geheimnamig, een die zijnen naam geheim houdt. C sol fa, is in de oude Solmisatie de naam van de dubbel gestreepte c; dewijl op deze noot in de zangoefeningen nu sol, dan weder fa moest gezongen worden. Cuba, was eene godin der Romeinen, aan welke zij de zorg voor het goede leger der zieken en der kinderen opdroegen. Cubebe, Cubebe-peper, eene naar de peper zweemendespecerijvruchtuit Java, Malabar, enz.; ook de groote rozijnen. Cubo, cube, de wereldlijke keizer in Japan. Cubus, een teerling, of dobbelsteen, een ding van zes gelijke zijden. Cubiec- of cubiekwortel, de maat of grootte van eene dezer zijden. Cubiekgetal; de formlijke inhoud van iederen teerling ontstaat, wanneer men de grootte van eene zijde tweemaal met zichzelve multipliceert. Cuberen, den inhoud van een ligchaam berekenen. Cubatuur der ligchamen, berekening der ligchamen. Cucul, gugel-kap, eene kap, welke eertijds, door zeer arme lieden, op het hoofd gedragen werd. De monniken kozen dezelve deswege, om hunnen ootmoed aan te toonen. Het onderscheid tusschen dezelve en de karpoetskap bestaat hierin, dat de laatste aan den rok vast is, maar de eerste niet. Cudbear, ook persio en roode indigo, een uit onderscheidene vlechten of mossen vervaardigde roode verw, bijzonder tot het verwen van wol en zijde. Cui bono? Lat., waartoe moet of zal zulks dienen? wat zal of wil men daarmede beginnen? Cuillage, cuissage, praelibatio; jus primae noctis; jus cunnagi Lat., het regt van den eersten nacht; dat hadden, in verscheidene landen van Europa, de koningen en lands-heeren. Naderhand werd dit regt afgekocht, door geld of geldswaarde, hetwelk schortgeld, of in het Hoogduitsch Punzengeld werd genoemd. Culasse, het onderste, niet zigtbare, deel van een' gezetten diamant. Culbuteren, Fr., buitelen, over-buitelen, eenen luchtsprong maken; den vleugel eener armee overhoop werpen. Culbute, het over-buitelen; overhoopwerping. Cul de Paris, Fr., een valsche stuit, voormalige modedragt. Cul de sac, eene naauwe straat zonder uitgang. Culminatie, (sterrek.) de doorgang der sterren, door den middagkring, Culmineren, de zon culmineert, wanneer zij haar grootste hoogte bereikt, en in het zenith, of om 12 ure des middags, staat. Op dezelfde wijze culmineert de maan, wanneer zij zich op de middaglijn bevindt. Culpa, Lat., schuld, dwaling; in culpa, schuldig. Culperen, beschuldigen. Culpabel, schuldig. Cultiveren, bebouwen, aanbouwen; ook vormen, verbeteren. Culte, cultus, Lat., openbare Godsvereering, ook uiterlijke kerkgebruiken. Cultuur, bouwing der velden, het planten van boomen, enz,; veredeling en verfijning van geest en levenskracht, bij den mensch of bij eene geheele natie; zoo dat dit woord zoowel de beschaving, de {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} verlichting van het verstand, door het afleggen der veroordeelen, als ook de zedelijke verbetering van volk of mensch uitdrukt. Cum, Lat., met. Cum grano salis, Lat., met een weinig zout, dat is, met verstand en overleg. Cum spe succedendi, op hoop van opvolging in het een of ander ambt. Cumina, Cunia, eene godin der Romeinen, die zij als eene beschermster der kleine kinderen in de wieg vereerden. Cumulatio actionum, wanneer in een klaagschrift twee of meer zaken te zamen genoemd worden. Cumuleren, ophoopen, opstapelen. Cunabula, Lat., de wieg; ook het begin van een ding; a cunabulis, van kindsbeen af, van der jeugd af. Cunctator, een talmer, sammelaar, draler. Cuncteren, talmen, sammelen, dralen. Cupelleren, edele metalen door lood proeven of zuiveren. Cupido, de god der liefde, minne-god; ook groote begeerte, trek. Cupola, koepel. Cura, de godin der zorge en onrust, waarvan een Mythus zegt, dat zij den mensch het eerst geschapen heeft, en zijne bestendige gezellin blijft. Curae, de wraakgodinnen, die haren zetel aan den ingang der hel hadden. Curant, die onder voogdijschap staat. Curanten, eene vrouw, die of haren eigenen of eenen anderen man tot haren plaatsvervanger in geregtelijke zaken gekozen heeft. Curas, borstharnas, Curassier, geharnaste ruiter. Curat clerus, dat gedeelte der Katholijke geestelijkheid, wier pligt de zielverzorging is; in tegenstelling van die kloostergeestelijken, welke daarmede niets te doen hebben. Curatela, Lat., curatele, voogdijschap, momberschap. Curator, curateur, voogd, een persoon, welke gesteld is, om voor iemands best te zorgen. Curabel, geneesbaar. Cureren, verzorgen, genezen. Cure, zie kuur. Curatorium, de bevestiging van een' curator door de overheid. Curden, Manicheërs in onderscheidene provinciën van Azië. In hunne godsdienst zijn wel vele leerstellingen en gebruiken der Christenen, maar zij bidden benevens God ook den duivel aan, opdat hij hun geen kwaad moge doen. Curée maken, op groote jagten een hert vangen, uitsnijden en vervolgens aan de honden prijs geven. Curialiën, woorden, titels en andere eerbewijzen, zoo als bij de hoven, volgens ieders stand en waardigheid, gebruikelijk zijn. Curialisten, Romeinsche staatsbeambten, of leden der Romeinsche geregtshoven. Curiatis, eene plegtigheid der oude Grieken, waarbij zij de haren der jongens, zoodra zij manbaar waren, in den tempel van dien God, wien zij dezelve gewijd hadden, plegtig lieten afscheren; waarop de jongens in den mannelijken stand opgenomen werden. Curie, het hof; ook een domhuis. Curiaalstijl, kanselarijstijl, bureaustijl. Curieus, curieux, Fr., nieuwsgierig; ook zeldzaam, zonderling. Curiosa, zeldzaamheden. Curieusiteit, nieuwsgierigheid; ook merkwaardigheid, zeldzaamheid. Curis, een bijnaam van Juno, omdat zij somwijlen met eene lans afgebeeld werd. Onder dezen naam werd zij ook als schutsgodin der gehuwden vereerd, en bruiden lieten zich op haren bruiloftsdag, ter harer eere, de haren boven eene lans branden, die in het ligchaam van eenen strijder gestoken had. Current, zie courant. Currente, een loopend zangkoor, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} tot inzameling van aalmoezen. Currentis, (anni, mensis) van hetzelfde, loopende jaar, of maand. Currotrepanus, een met vele zeissen voorziene strijdwagen der Ouden, die onder de vijanden gedreven werd. Cursief, loopend schrift, schuins liggende letter, onderscheidingsbrief. Cursorie, cursorisch, overloopend, spoedig na elkander voort. Cursus, loop, loopbaan. Zie Cours. Cuscus, cuscuso, koeskoes, de gewone spijs der gegoede Afrikanen, bestaande uit een deeg van fijn meel, waarop gekookt vleesch met het nat er van gegeten wordt. Cusi, groote messen, die de keizerlijke Hatschieren, even als helle-baarden, aan een' langen stok dragen; ook eene groote Spaansche maat voor drooge waren, omstreeks 60 schepels bevattende. Custodie, bewaring, gevangenis. Custom-house, tolhuis, in Engeland. Custos, wachter, oppasser, voorstander; ook vervolgteeken, of merkteeken onder aan eene bladzijde, waarbij het begin der volgende wordt aangeduid. Custous-penny, inkomend tolregt in Engeland voor vreemde manufacturen; ook de weder teruggegevene tol, bij het weder uitvoeren dezer waren. Cutter, Eng., zie kotter. Cyane, blaauwe korenbloem. Cyanometer, Kyanometer, blaauw-meter, een toestel, door De la Saussure, om den graad of nuance van de blaauwe kleur der lucht met juistheid te bepalen. Cyanosis, blaauwzucht. Cybele, Heidensche godin, de moeder der Heidensche goden. Cyccon, een voedzame drank der Ouden, welke tevens in plaats van spijzen diende, en bijzonder bij de Eleusinische geheimen gedronken werd. Cycloïde, radlinie; eene kromme linie, welke van een, in den omtrek van eenen cirkel aangenomen punt, getrokken wordt, terwijl de cirkel op eene regte lijn, als een rad voortloopt. Cyclometrie, onderwijs in de meting van ronde vlakten, of cirkels. Cyclopedie, kort begrip van alle wetenschappen. Zie Encyclopedie. Cyclus, tijdkring, begrip van een tijdperk, hetwelk, wanneer zekere jaren verloopen zijn, wederom van voren af begint; b.v. Cyclus solaris, de zonnecirkel, een tijdvak van 28 jaren, na afloop van hetwelk, de zondagsletter weder van voren af begint. Cyclus lunaris, de maan-cirkel, of het guldengetal, een tijdvak, van 19 jaren, na hetwelk de maan weder haren loop begint. Cyclus indictionis, indictie-cirkel; schattingstijdkring, eene reeks van 15 jaren, na verloop van welke, onder de regering der Roomsche keizers, de schattingen werden uitgeschreven. Cycloop, cyclops, in de fabelleer, een der reusachtige smidsknechts van Vulkaan, met een enkel rond oog in het midden van het voorhoofd. Cyclopea, een bij de Romeinen gebruikelijke dans, waarin de danser, die zich blind en dronken hield, den Cycloop Polyphemus zocht voor te stellen. Cyder, cider, Eng., appelwijn. Cyesiologje, kyesiologie, leer der zwangerschap. Cyesis, zwangerschap. Cymatie, golfachtig kolomsieraad. Cynanche, groote dorst, met belemmering van den adem, zoodat dikwijls de tong, even als bij verhitte honden, uit den mond hangt. Cynanthropie, razernij, die van den beet eens dollen honds voortkomt. Cynicus, een wijsgeer eener sekte der oudheid, welke door Antis- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} thenes gesticht, en bijzonder door Diogenes verder uitgebreid werd. Zij leerden onverschilligheid omtrent de wereldsche goederen, welke hen dikwijls tot onreinheid bragt, waardoor zij zich bij anderen verachtelijk maakten, zoodat een cynicus weldra met een onrein of zedeloos mensch voor gelijk van beteekenis gold. - Cyniek; Cynisch, onrein, vuil, zedeloos, zwijn-achtig. Cynocephalus, eene aapsoort met eenen hondenbek; ook een fabelachtig dier met eenen hondenkop, hetwelk de Egyptenaars vereerden, de anubis. Cynolissa, de hondswoede. Cynorexie, eene ziekte, welke ook de hondshonger heet. Cynosure, de kleine heer, een ster-rebeeld aan den hemel, nabij de noordpool; de poolster, noordster. En, daar deze helderschijnende ster de zeelieden, des nachts, ten wegwijzer dient en hen geleidt, zoo noemt men haar ook leidster, en wordt Cynosure vervolgens, in eenen figuurlijken zin, voor regel en rigtsnoer genomen. Cynthia, bijnaam der godin Diana. Cyophoria, de zwangerschap, eigenlijk de duur daarvan. Cyphosis, die soort van bogchel, waarbij de ruggegraat gekromd is. Cypris, cypria, de Cyprische Venus. Cyprisboom, de aan de godin Venus gewijde mirtenboom. Cyprus, eene Cyprische maat, welke omstreeks het vierde deel van een schepel bedraagt. Cyrillische letters, Slavische, door den heiligen Cyrillus uitgevondene soort van schrift, bij de Russen in gebruik. Cystalgia, pijn in de blaas. Cystauchenotomia, halssnede der blaas. Cysthaemorrhoïdes, blaashaemerrhoïden, Cystocele, blaasbreuk. Cystolithus, blaassteen. Cystoparalysis, cystoplegia, blaasverlamming. Cystopasmus, blaaskramp. Cystoptosis, blaasvulling. Cystorrhagia, bloeding uit de waterblaas. Cystotomie, blaassnijding. Cysthepatholithus, galsteen in de lever. Cysthitis, ontsteking der vrouwelijke geslachtsdeelen, der waterblaas, bijzonder der moederscheede. Cystidotomus, een mes, dat bij de operatie van den steen gebruikt wordt. Cystis, een gezwel, dat een vocht, hetwelk in eenen bijzonderen zak besloten is, bevat. Cystitomus, een tot de staaroperatie behoorend instrument. Cythere, bijnaam van Venus; ook de naam van het eiland aan deze godin toegewijd, en nu Cerigo geheeten. Cytheriaden, de drie gratiën. Czaar, keizer, titel der voormalige beheerschers van Rusland. Czarowitz, de zoon van den Czaar. Czetwer, eene Russische koornmaat, iets meer dan 2 schepels. - Czetwerick, het achtste deel daarvan. Czetwertina, eene Poolsche maat van 56 kannen. D. D. en dr., doctor. D. en ds., dominus, heer. D. en div., divus, heilige. D., als een Romeinsch getal, beteekent 500. DC. is 600; D̄ met eene streep daarboven, 5000. Bij de chemisten beteekent het vitriool. D.c., da capo, van het hoofd, van het begin af, nog eenmaal; een da capo, eene herhaling. D.d., de dato, van of op (den dag van) de uitgifte. Dec., december, wintermaand. Decl. en declin., declinatie, de verbuiging. Del., delineavit, hij heeft het geteekend (op kunstplaten). {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Deut., Deuteronomium. D.g., Deï gratia, door Gods genade. D.i., dat is. D.h., doorluchtige hoogheid. D.j.u., doctor juris utriusque, doctor in de beide regten. D.m., doctor medicinae, doctor in de geneeskunde. D.l.c.d.j., de la compagnie Jésus, een Jezuit. D.th., doctor theologiae, doctor in de godgeleerdheid. D.s., del segno, Ital.. (muz.) van het teeken af. D.o.m., Deo optimo maximo, aan den weldadigsten en hoogsten God. Da capo, Ital., zie D.c. D'accord, Fr., toegestaan; eenstemmig, overeenstemmend. Dacryops, gezwel der traanwegen; eigenlijk traanoog. Dacryopyorrhoea, tranenettervloeijing Dacryorrhoea, Dacryrrhoea, traanvloeijing. Dacryosyrinx, traanfistel. Dactylioglyphica, Gr., de steen-snijkunst. Dactylologie, vingerspraak, kunst, om met de vingers te spreken. Dactylomantie, de vingerwaarzeggerij, waarzegging uit de vingers of ringen daarvan. Dactylonomie, de vingerrekening. Dactylus, vinger; (dichtk.) drie lettergrepige versvoet, uit twee korte en eene lange lettergreep bestaande, b.v. prachtige. Dactyliotheca, eigenlijk eene ring-bewaarplaats; ook eene verzameling van gesnedene steenen, of van afdrukken daarvan. Dactylitis, zoogenaamde worm aan den vinger, eigenlijk vingerontsteking. Dactylonomie, de kunst om, in plaats van met getallen, met de vingers te rekenen. Dactylosmileusis, afknipping van de nagels der vingers of der teenen. Dadian, heer van het gerigt, de titel der vorsten van Mingrelië. Dadir, eene Egyptische maat voor vloeistoffen, van omstreeks 12 kannen. Daedalus, een beroemd kunstenaar bij de oude Grieken, die men onder anderen houdt voor den vervaardiger van den labirint op het eiland Creta. Daemogorgon, was in de Mythologie der Grieken en Romeinen de verpersoonlijkte natuur, en volgens sommigen de vader van alle goden, volgens anderen echter slechts de vader van Pan en de Parken. Daemon, Gr., goede of booze geest Daemoniacus, een bezetene, waanzinnige. Daemonisch, bezeten waanzinnig. Daemonolatrie, de geesten- of duivelsvereering, duivelsdienst. Daemonologie, geestenkunde, leer van de geesten. Daemonomanie, een melancholische toestand, waarbij de zieken gelooven van den duivel bezeten te zijn. Daezajie, eene zilvermunt in Perzië. Dag, een kort, dik touw, waarmede de matrozen gestraft worden, gemeenlijk een eindje dag genoemd. Dagon, eigenlijk visch; ook een afgod der Philistijnen, wiens beeld half visch en half mensch was. Daire, een kleine halve trommel, aan welke schellen hangen, en die bij de Turksche muzijk gebruikelijk is. Dairo, opperpriester in Japan. Dalai lama, Tartaarsche opperpriester in het Oostindische rijk Thibet, die godsdienstig vereerd wordt. Dalmatica, een misgewaad, priesterlijk opperkleed. Damasceren, staal en ijzer, bijzonder degen- en sabelklingen, een vlammig aanzien geven; ook met goud en zilver versieren, zoo als bijzonder te Damascus plaats heeft. Damasippus, een rijk Romein, die voor antieken groote sommen besteedde. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Damast, gebloemde wollen, linnen en zijden stof. Damassin, geringe soort van damast. Dame, voorname vrouw; vrouw (in het kaartspel); dam (in het damspel). Dames d'atour, Fr., tooi of opschik-vrouwen bij eene vorstin. Dames d'honneur, Dames du palais, Fr., paleis., staat- of hofdames. Damenisatie, daaronder verstaat men het solfeggeren, door middel der lettergrepen da, me, ni, po, tu, la, be, door den kapelmeester Graun uitgevonden. Damia, een feest, dat bij de Grieken en Romeinen ter eere der Bona Dea, door de vrouwen gevierd, en waarbij voor het welzijn des volks geofferd werd. Damlooper, een zeker Nederlandsch vaartuig. Damnatie, verdoeming, veroordeeling. Damoiseau, Fr., een jufferknecht, pronker. Damon en Phytias, twee boezemvrienden uit den ouden tijd, van welken de een, voor de ombrenging van den anderen, bij Dionysius, koning van Syracuse, borg bleef. Dampbad, stoombad; wanneer men den damp of de uitwaseming van warme geneesmiddelen naar het een of ander gebrekkig of ziekelijk deel des ligchaams leidt, dan noemt men dit een dampbad. Dan, eene Chinesche koornmaat, iets meer dan een schepel. Danabrogs-orde, eene Deensche ridderorde, die ook de lagere adel en niet-adellijken bekomen. Waldemar II. stelde dezelve ten jare 1219 in, en Christiaan V. vernieuwde dezelve 1612. Danace, eene kleine wisselmunt der Ouden. Danaë, eene dochter des konings Acrisius van Argos, en de moeder van Perseus, dien Jupiter in de gedaante van eenen gouden regen bij haar verwekte; ook, in de scheikunde, aqua mercurii. Danaïden, vijftig dochters van Danaus, welke hij aan de vijftig zonen zijns broeders uithuwelijkte, terwijl hij iedere van haar een' dolk gaf, waarmede zij (eene uitgezonderd), op den bruiloftsnacht, hare mans vermoordden. Volgens de fabelleer, zou hare straf geweest zijn, om in de hel water in vaten, met gaten voorzien, te dragen; een werk der Danaïden, zwaren vergeefschen arbeid verrigten. Dondin, een eenvoudig, onnoozel mensch. Dandiniseren, zich onnoozel en belagchelijk aanstellen; zijn ligchaam op eene onnoozele en belagchelijke wijze heen en weer bewegen; zich op zijnen stoel heen en weer schommelen. Dandy, Eng., een pronkertje, een fat in Engeland. Danich, een Arabisch gewigt, de zwaarte van een derde gedeelte eens scrupels hebbende. Daniemes, eene rekenmunt te Bassora in Arabië, omtrent 2 stuivers waard. Danisch-mend, een Turksche geestelijke van lagen rang, die in eene Dsikami de dienst verrigt. Danno, Ital., (kooph.) schade, verlies. Dantes, speel- of rekenpenningen. Denzig d'or, eene Dantziger zilvermunt, omtrent 3½ stuiver waard. Daphne, dochter van den stroom Peneus, werd, voor Apollo vlugtende, in eenen laurierboom veranderd. Daphniten, eene soort van Dendriten, waarvan de figuren naar laurierbladen gelijken. Daphromantie, bijgeloovige waarzeggerij, door middel van eenen laurierstruik en zijn geruisch of geknap, als die in het vuur gehouden wordt. Dapifer, eene zekere waardigheid en ambt bij de voormalige keisers {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} te Konstantinopel; archi-dapifer, de schildknaap of rijks-aartsschildknaap. Onder Karel den Grooten was dapifer de opperhofmaarschalk. Darapti, een syllogismus in de derde Darchini, een Arabisch gewigt, omtrent eene drachme. Dardanarius, Lat., de naam van eenen beruchten koornopkooper. Dardaniaat, koornwoeker. Darg, darje, eene uit grovere gewassen ontstane sponsachtige, of van water doordrongene, moerassige en tot dijkaadjen onbruikbare aarde. Daricus, eene Oud-Perzische munt, die 20 drachmen gold. Darii, zie barbara. Darini, eene Venetiaansche munt, wat meer dan 5 stuivers waard. Darmbeen, Os ilium, het benedenste gedeelte van het heupbeen, waaraan de kromme darm is. Darmbekleedsel, darmvel, de dunne, weeke huid, welke alle inwendige deelen van het onderlijf omgeeft.- Darmbaspel, waarop de snarenmakers, vóór het inbijten met sterk water, de darmen afhaspelen. - Darmsnaarraam, eene raam van latten, waarop de schoongemaakte darmen gespannen worden om te droogen. Darmstaart, darmstreng, het wormvormige aanhangsel van den blinden darm. Darmpijn, hevige pijn in de darmen, kolijk. Darsis, het verlies der opperhuid, de toestand van verwonding. Dartre, dauwworm, ook eene zweer aan het kruis, den hals of kop der paarden. Daruga, een regter; ook een ontvanger der tollen, in Perzië. Dasius, een vijflettergrepige versvoet, met drie korte en twee lange lettergrepen. Dasyma, Dasystes, ruwheid, bijzonder van de oogleden. Dasymeter, een werktuig om de digtheid der lucht te meten, digtheidsmeter. Dat., datum, gegeven, uitgevaardigd. Dat., dativus, de derde naamval. Data, Lat., daadzaken; de gegevene inhoud. Dataria, de pauselijke prebendenkamer. Datarius, een pauselijke kamerbeambte. Datagra, Gr., Odontagra, de tandpijn, het tandtrekken. Dat cui vult, een Zweedsche dukaat, door Erik XIV. in 1568 geslagen. Dateren, den dag opgeven, het jaartal en den dag der maand benevens de plaats vermelden. Dato, op den gezegden dag. Datisi, eene sluitrede in drie figuren. Dativus, (spraakk.) zie Dat. Dato, heden, de dag van de uitgifte eens wissels. - Datum, de dagteekening, aanwijzing van de plaats en voornamelijk van den tijd der uitgifte van brieven en handschriften. Datura, een steekappel (giftplant). Dauphin, Fr., de (eertijds zoobenoemde) kroonprins van Frankrijk. Deze naam is ontleend van de provincie Dauphiné, welke humbert II. in het jaar 1343 aan koning philippus van valois ten geschenke gaf, onder beding, dat de kroonprinsen van Frankrijk naar deze provincie moesten genoemd worden. David, was bij het gild der meesterzangers te Neurenberg eene zilveren ketting met drie vergulde schouwstukken, waarvan het middelste koning David met de harp voorstelde. Zij diende tot een eere-teeken, hetwelk hij, die in de wedzangen den prijs wegdroeg, mogt omhangen. Davidsharp, eene spitsharp. Davus sum, non Oedipus, ik ben Davus, maar niet Oedipus, dat is, ik ben geen meester in het raden. De, Fr., van, uit. Deballeren, Fr., uit- of ontpakken. Débandade, Fr., (krijgsk.) het on- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} ordelijk uit elkander loopen der soldaten: à la débandade, in de grootste wanorde. Debandement, het wegvlugten der soldaten, het uitrukken van hen in verstrooide hoopen. Debanderen, uit elkander loopen, zich verstrooijen. Debanqueren, (in gelukspelen) de bank doen springen, alles winnen. Debarquement, Fr., de ontscheping, ontlading, landing. Debarqueren, ontschepen, aan land zetten of gaan, landen. Debarrasseren, losmaken, ontwarren; zich van den hals schuiven; (krijgsk.) zich er door houwen. Debatten, twistredenen, twistgesprekken, woordwisselingen, strijdigheden. Debatteren, verhandelen, woorden wisselen, mondeling twisten. Debauchant en Débauché, een wellusteling, zwelger, losbol, liederlijk mensch. Débauche, uitspatting, buitensporigheid, losse levenswijs, ontucht, liederlijkheid. Débauches, uitspattingen, buitensporigheden. Debaucheren, zwelgen, los leven, liederlijk zijn; iemand van iets aftrekken, verleiden. Debelleren, bestrijden, bedwingen, overwinnen. Debenture, Eng., debentuur, de obligatie van het betaalde tolvoorschot, dat daarna weder terug gegeven wordt. Debentuurkosten, in Engelsche factuurlijsten, tolvoorschot. Debet, Lat., hij is schuldig, moet betalen; het debet, de schuld, die iemand heeft. Debiet, aftrek, verkoop, aflevering. Debiteren, verkoopen, afleveren. Débiteur, een schuldenaar; principale débiteur, hoofdschuldenaar. Debil, debiel, zwak, slap. Debiliteit, zwakte, krachteloosheid. Debiliteren, verzwakken, zwak of krachteloos maken. Debitum, schuld. Debloqueren, ontzetten; (krijgsk.) de insluiting of belegering van eene haven of andere plaats opheffen; verkeerde drukletters regt zetten. Débonnaire, goed, zachtmoedig, geduldig. Debordement, Fr., overstrooming, het buiten de oevers treden eener rivier of van een ander water; uitstorting der gal. Deborderen, buiten de oevers treden, de bepaalde grenzen overschrijden; (krijgsk.) overvleugelen. Debotteren, ontlaarzen, de laarzen uittrekken. Debouché, Fr., engte, bergpas, mond, uitgang; (kooph.) eene gelegenheid, om zijne waren met voordeel kwijt te raken. Deboucheren, (kooph.) gelegenheid tot goed vertier vinden; (krijgsk.) uit eenen engen pas te voorschijn rukken. Debours, déboursés. Fr., onkosten, voorschotten, uitschotten. Deboursement, de uitbetaling, uitgave, het voorschot. Debourseren, betalen, voorschieten, uitschieten; vrijhouden. Debrailleren, den hals en de borst verder, dan het de welvoegelijkheid veroorlooft, ontblooten. Débris, Fr., stukken, overblijfselen; (krijgsk.) overgeblevene manschap. Debrouilleren, ontwarren, iets verwards weder in orde brengen. Debusquement, het verdrijven van den vijand uit eene voordeelige stelling. Debusqueren, uit eene voordeelige stelling verdrijven. Début, Fr., het begin, de aanvang, de eerste optreding (in den schouwburg); de eerste rol, eerste redevoering. Débutant, débutante, hij, of zij, die iets voor het eerst doet. Debuteren, het begin maken, zich voor het eerst laten hooren; voor het eerst spelen of eene redevoering houden. De but en blanc, onbedacht, roekeloos. Decachord, tiensnarig, of een muzijkinstrument met tien snaren. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Decade, Gr., de tiende, het tiental (boeken, dagen, jaren, enz.). Bij de Franschen, na de omwenteling, tien dagen of eene week, welke door den decadendag, of decadi, besloten werd. Decadica, wijs van rekenen, bij welke men tot tien telt. Décadence, Fr., afneming, verval, val, verergering. Decadrië de Fransche almanak. na de omwenteling. Decagoon, een tienhoek (in de meetkunst). Decagramme, tien grammes of Nederlandsche wigtjes, of een Nederlandsch lood. Decalogus, de tien geboden. Decamerone, een werk van tien dagen; eene geschiedenis van tien dagen (opschrift eener bekende verzameling van Italiaansche verhalen van bocaccio). Decampement, Fr., (krijgsk.) het opbreken van een leger. Decamperen, uit de legerplaats opbreken, het leger opbreken, aftrekken; de vlugt nemen, of het hazenpad kiezen; zich uit de voeten maken. Decandria, tienmannige planten, welker bloemen met 10 stuifdraden voorzien zijn. Decanissin, is in vrouwelijke stiften, wat in mannelijke decaan is. Decanus, een deken, oppergeestelijke; in een stift de naaste aan den bisschop; op hoogescholen de voorstander van eene geleerde broederschap. Decanaat, het ambt of de waardigheid, ook het district of het gebied eens dekens. Decaniseren, de plaats van eenen deken bekleeden. Decantatie, afzinging, uitroeping; (geneesk.) het langzaam afgieten van het heldere vocht (bij eene vloeistof), de heldermakiug. Decanteren, uitroepen, prijzen; helder maken, het heldere vocht van boven afgieten. Decapitatie, onthoofding, onthalzing. Decapiteren, onthoofden, outhalzen. Decarbonisatie, de ontkoling, bevrijding van koolstof. Decarboniseren, ontkolen, van koolstof bevrijden. Deca-stère, in het metriek stelsel eene ligchaamsmaat van 10 stères of 10 cubieke Nederlandsche ellen. Decatiseren, het laken zoo bereiden, dat de glans er op blijft. Decatoniseren een gemelijk mensch vervrolijken, hem vriendelijker maken. Decederen, weggaan, wijken; overlijden. December, Lat., de tiende maand (in den Oudromeinschen almanak), wintermaand. Decemvir, Lat., een tienman (in het oude Rome). Decemviraal, tot het tienmanschap behoorende. Decemviraat, het tienmanschap. Décence, Fr., betamelijkheid, welvoeglijkheid, eerbaarheid, zedigheid. Décent, geschikt, eerbaar, zedig, betamelijk, welvoegelijk. Decendium, een tiental dagen; een uitstel van tien dagen. Decennaal, tienjarig. Decennium, een tijd van tien jaren. Decennalia, feesten, welke in Rome gevierd werden, wanneer een keizer 10 jaren geregeerd had. Deceptie, deceptio, Lat., bedrog, misleiding. Decerneren, geregtelijk erkennen, besluiten, een oordeel of vonnis vellen. Decessor, Lat., die een ambt nedergelegd heeft. Decevant, bedriegelijk, misleidend, b.v. hoop, woorden, enz. Dechalanderen, de kalanten afkeerig maken, de kalanten benemen. Dechant, deken, de opperste domheer; ook oppertoeziener, hoofd van een Protestantsch, geestelijk district. Décharge, Fr., de ontlading, lossing, verligting; kwitantie, kwijting, getuigenis van goed bevon- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} dene rekening; (krijgsk.) afvuring. Dechargeren, af- of ontladen, lossen, afvuren; verligten, ontbinden, vrijspreken. Dechiffrabel, déchiffrable, Fr., ontcijferbaar; wat gelezen, verstaan en verklaard kan worden. Déchiffrement, de ontcijfering, verklaring van een geheim geschrift Dechiffreren, ontcijferen, ontraadselen. Déchiffreur, ontcijferaar, verklaarder van een geheim geschrift. Decideren, beslissen, uitspraak doen, beslechten. Decisie, beslissing, uitspraak. Decisief, beslissend, stellig. Decigramme, 1/10 gramme, gewigt van eene Nederlandsche korrel. Decimaal, tiendeelig; decimaal-rekening, tientallige rekening. Decimatie, heffing der tienden; uitkiezing van den tienden man. Decime, 1/10 van eenen frank. Decimeren, het tiende deel heffen, eischen; den tienden man uitkiezen (bij straffen). Decimetre, 1/10 meter, een Nederlandsche palm. Decimole, eene figuur, die uit 10 noten bestaat, welke gezwinder gespeeld moeten worden dan de overige, dewijl er, volgens de maat, van het stuk, in plaats van deze 10 noten, eigenlijk maar acht moesten staan. Decipiéren, bedriegen, misleiden, om den tuin leiden. Declamatie, declamatio, Lat., uitgalming, mondelijke voordragt eener redevoering; pronkrede, woordenpraal. Declamator, kunst of pronkredenaar. Declamatorica, de kunst van wel mondeling voor te dragen of te lezen. Declamatorisch, pronkredekunstig, wat de uiterlijke voordragt betreft. Declamatorium, eene kunstvoorlezing. Declameren, voordragten naar de regelen van goede uitspraak en gebaren; tegen iets uitvaren, daarop smalen. Declaratie, declaratio, Lat., verklaring, bekendmaking. Declaratio sententiae, verklaring of bekendmaking van een vonnis. Declareren, verklaren, openbaren, doen weten, bekend maken. Declinabel, déclinable, Fr., buigbaar, veranderlijk, verbuigbaar, (in de spraakkunst). Declinatie, (in de sterrekunde), de afwijking eener ster van den evenachtscirkel naar de polen; ook de afwijking der magneetnaald van de noordpool; (in de spraakk,) de verbuiging der naam woorden. Declinatorisch, afwijkend, afkeerend. Declineren, afwijken; afwenden, van zich afkeeren, (spraakk.) verbuigen. Decoctum, Lat., een afkooksel; (geneesk.) een kruidendrank. Decoctie, de afkoking. Decollatie, decollatio, Lat., de onthalzing, onthoofding. Decolleren, onthalzen, onthoofden; (scheik.) met eene brandende zwavellont, of eenen gloeijenden ijzeren ring, den hals van eenen glazen retort doen afspringen. Décomfiture, tegenspoed, onheil. Decomponeren, ontbinden, oplossen, ontleden, uit elkander nemen. Decompositie, ontbinding, oplossing eens ligchaams. Decompositum, een ontbonden of opgelost ding; een woord dat uit onderscheidene woorden is zamengesteld, b.v. opper-jager-meester. Décompte, de aftrek eener rekening of som, tegenrekening. Decompteren, af- of tegenrekenen, in aftrek van de rekening brengen. De concert, eensgezind, eenstemmig. Deconcerteren, (iemands voornemen) verijdelen, dwarsboomen; ook even als decontenanceren, uit zijne stemming brengen, bedremmelen, verbluffen. Decontenanceren, zie de concert. Decorateur, versierder, sieraad- of tooneelschilder. Decoratie, versiering, eereteeken, ridderorde; {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} tooneelscherm, tooneelbekleeding. Decoreren, versieren, opschikken, opsmukken; met ordeteekens begiftigen. Decorum, Lat., het welvoegelijke, geschikte, betamelijke, passende. Decouperen, afhouwen, ontleden, in stukken snijden, uitsnijden, uitknippen; ook voorsnijden; (fig.) kwaadspreken, lasteren. Découragement, Fr., ontmoediging; kleinmoedigheid, versaagdheid, moedeloosheid. Decourageren, moedeloos maken, neerslagtig maken. Decourt, Fr., aftrekking. Decourteren, aftrekken, afdingen; afbreken, verkorten. Découverte, Fr., ontdekking. Decouvreren, ontdekken, openen, openbaren, te kennen geven. Decrediteren, iemands vertrouwen, aanzien (crediet) ondermijnen, vernietigen, verminderen; in eenen kwaden reuk brengen. Decreet, decretum, Lat., besluit, raadsbesluit; uitspraak of bevel der overheid of van eenen vorst. Decretalen, pauselijke besluiten, kerkelijke wetten. Decreteren, besluiten, vaststellen, bevelen. Decretist, een leeraar van het kerkelijk regt. Decretum in senatu, in den raad besloten. Decrement, decrementum, de vermindering eener grootheid; van daar ook elk afnemen, elk achteruit raken. Decrepitatie, verkalking. Decrepiteren, verkalken. Decrepitude, afgeleefdheid. Decrepitus, een afgeleefde, wiens ligchaams- en geestkrachten heel afgesleten zijn. Decrescendo, Ital., (muz.) afnemend, wanneer de toonen immer zwakker worden. Decresceren, afnemen. Decretalen, verordeningen en besluiten van den paus op aanvragen, door de bisschoppen aan hem gedaan, welke het tweede deel van het corpus juris Canonici uitmaken. Decreterius annus, het jaar 1614; dewijl in het Westfaalsche vredesverdrag bepaald werd, dat allen die met 1o. Januarij de Evangelische godsdienst beleden of in bezit van wereldsch gemaakte geestelijke stiften geweest waren, in dezelve voortaan niet gestoord moesten worden. Decriëren, uitkrijten. Décrotteur, Fr., een schoenpoetser. Decrotteren, afborstelen, zuiveren, (schoenen) poetsen. Decubatio, bij de Romeinen, het naar huis voeren der bruid in het huis des schoonvaders, hetwelk op den bruiloftsdag plaats had. Decuria, eigenlijk een getal van tien; ook bij de Romeinen een aanvoerder van 10 ruiters, en eene matrikel, waarin de namen der soldaten geschreven werden; eindelijk een grensteeken, dat in de middeleeuwen in de bosschen gesteld werd en de gedaante van een X had. Decurionen, de raadsheeren in de Romeinsche koloniën. Decursio, eene plegtigheid bij de begrafenissen der Grieken en Romeinen, wanneer de rouwdragenden driemaal den brandstapel rondgingen. Decussatie, het punt, waar twee lijnen elkander doorsnijden; de liniedoorsnijding, of doorkruising. Decussorium, een instrument, waarmede de wondheelers het gekwetste hersenvlies weder aan de hersens drukken. Dedaigneren, dédaigner, Fr., dedigneren. verachten, versmaden. Dédain, Fr., verachting, versmading. Dedalus, zie daedalus. Dedecoratie, ontsiering, onteering, Dedecoreren, ontsieren, onteeren. schandvlekken, smaden, eerloos verklaren. Dedecus, Lat., schande, oneer, beschimping. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Dederen, in een schuldboek iets uitdoen; het ddt., dat is dedit, of hij heeft betaald, er voorzetten; eene schuld uitdoen. Dedicatie, opdragt, toeëigening, toewijding. Dediceren, opdragen, toewijden, toeëigenen. Dedignatie, verachting, versmading. Dedigneren, zie dedaigneren. Deditie, overgave, overlevering. Dedo, eene Spaansche lengtemaat, iets meer dan ½ duim. Dédommagement, Fr., schadeloosstelling, schadelooshouding. De-dommageren, schadeloos stellen, schadeloos houden. Dedoubleren, (krijgsk.) afvallen, afbreken. Deduceren, afleiden, betoogen, bewijzen. Deductie, bewijs, betoog, bewijsschrift, verweerschrift. Deductio innocentiae, Lat., het bewijs van onschuld. Deductis deducendis, nadat uitgevoerd is, wat uit te voeren was, of afgetrokken, wat afgetrokken moest worden. D dur, eene der bekendste van de 24 toonsoorten onzer nieuwere muzijk, waarin de toonen f en c in fis en cis gewijzigd moeten worden. De facto, Lat., met de daad, eigenmagtig. De facto et absque jure, uit eigene magt en zonder regt, eigendunkelijk en wederregtelijk. Defaillance, mangel, ontbreking; verduistering (sterrek.). Défaillant, verzuimer; hij, die zijne civiele zaken laat beöordeelen bij default. Defailleren, missen, in gebreke blijven; den bepaalden termijn verzuimen. Défaite, Fr., de nederlaag, vernietiging, het verslaan van een leger. Defalcatie, de afmaaijing; het aftrekken, wegnemen. Defalqueren, aftrekken, afkorten; voor eenen erfgenaam, wanneer er wegens vele legaten niets voor hem overig blijft, het vierde deel der nalatenschap aftrekken. Zie Falcidia. Defatigatie, vermoeijenis, afmatting. Defatigeren, vermoeijen, afmatten. Default, eigenlijk gebrek, mangel; (regtsgel.) een geregtelijk verzuim; ook het oordeel van den regter in dezen. Défaveur, Fr., ongenade, wangunst, wantrouwen; ongunstige prijs eener koopwaar. Defavoriseren, in ongunst, ongenade brengen. Defect, gebrek, mangel; defect, defectief, gebrekkig, onvoltallig, onvolledig, onvolkomen, beschadigd. Defecteren, als ontbrekend aanmerken; gebreken, bijzonder in rekeningen of betalingen, verhelpen. Deficieren, ontbreken, niet toereikend zijn. Defendens, Lat., defendent, een verdediger, zie defensor. Defenderen, verdedigen. Defensie, de verdediging, een verdedigingsgeschrift. Defensief, verdedigend: defensive alliantie, verdedigend verbond (tegen offensive alliantie overstaande); defensive, verdedigingswijze. verdedigend, afwerend. Defensivum, Lat., (geneesk.) anders defensief, eene zalf, om de pijn te verminderen, en het indringen der lucht te beletten. Defensor, verdediger, beschermer, zaakbehartiger, advocaat; defensor fi deï, geloofsverdediger (bijnaam van den koning van Grootbrittanje, sedert Hendrik VIII., 1521). Deferentie, déférence, Fr., goedwilligheid, toegevendheid, ontzagbetoon; ook aanbrenging, opdraging. Defereren, den voorrang geven, uit bescheidenheid toegeven, opvolgen; ook aangeven, aantoonen, overdragen; op eenen eed vorderen. Défi, Fr., eene uitdaging tot een tweegevecht. - Défiance, mistrouwen, wantrouwen, argwaan. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Deficit, Lat., er ontbreekt; ook het ontbrekende, het te kort, of te kort schietende. Deficieren, ontbreken, niet hebben. Defieren, wantrouwen; ook trotseren, uitdagen. Defiguratie, mismaking, wanstaltigheid. Defigureren, mismaken, wanstaltig maken, Défilé, engte, holle weg, pas, wegëngte. Defileren, eene engte of eenen hollen weg doortrekken; in smalle rijen of gelederen, (ook wel man voor man, als door enge passen) trekken (van soldaten). Defilement, (vestingb.), de bepaling van de ligging en hoogte eener verschansing, met betrekking tot de nabijgelegene hoogten, om de binnenste ruimte daarin aan het gezigt des vijands te onttrekken. Definiëren, naauwkeurig bepalen; duidelijk verklaren. Definitie, bepaling, duidelijke omschrijving. Definitive, definitief, bepaald, beslissend. Definitive vrede, volkomen vrede; definitief vonnis, een eindvonnis. Definitor, een opperste ordegeestelijke, medevoorstander van een klooster. Definitum, iets bestemds, een naauwkeurig bedaald begrip. Deflagratie, (scheik.), wanneer geneesmiddelen door het vuur spoedig gezuiverd worden; verbranding. Van gelijke beteekenis met apyrexie. Deflecteren, afwijken, zich afwenden. Deflectie, afwending, afwijking. Defloratie, verwelking; onteering, (van eene maagd). Defloreren, verwelken; onteeren, verkrachten. Defoederaliseren, van een verbond aftrekken, afbrengen, Deform, misvormd, wanstaltig. Deformeren, misvormen, wanstaltig, maken. Deformiteit, wanstaltigheid. Defraudant, een bedrieger, een belastingontduiker, smokkelaar. Defraudatie, ontduiking der belasting, smokkelhandel. Defrauderen, heimelijk bedriegen, smokkelen; zich aan de belasting onttrekken. Defraijeren, vrijhouden, het gelag betalen, de kosten van iets betalen. Defricheren, woeste gronden of braakland ontginnen, bebouwbaar maken. Defrugeren, verbruiken, uitmergelen (b.v. den grond). Defrutum, wijn of most, welke tot op de helft ingekookt is. Defter-chane, de rent- of schatkamer des Turkschen keizers. Def-ter-dar, de grootschatmeester. Defter-emir, een Turksch ambtenaar, die de land- en leengoederen beheert. Defter-krone, de rentkamer des konings van Perzië, uit welke de bezoldingen in aanwijzingen betaald worden, op eene of andere plaats, alwaar zij in geld kunnen omgezet worden. Defter-oda-Kiatiblari, de schrijvers bij die rentkamer. Defunctus, defuncta, overledene. Dégagé, en dégageant, Fr., ongedwongen, vrij, los. Dégagement, dwangeloosheid. losheid, ongedwongenheid; terugneming van eene belofte. Degageren; bevrijden, los- of vrijmaken, er uit helpen. Degarneren, ontblooten, de versiering afdoen of aftornen. Degeneratie, degeneratio, Lat., ontaarding. Degenereren, ontaarden, slechter worden, verwilderen. Deglutitio impedita, het belette nederslokken, wanneer iets op den weg naar de maag blijft steken. Dégoôt, Fr., walging, tegenzin. Dégoutant, walgelijk. Degouteren, walgen, afschrikken, tegenzin of walging inboezemen. Degradatie, degradatio, Lat., afzetting, vernedering, verlaging, berooving van eene waardigheid. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Degraderen, afzetten, vernederen, verlagen, iemand van zijnen post berooven. De gustibus non est disputandum, Lat., over den smaak is niet te oordeelen. Dehonesteren, beschimpen, de eer Dehors, Fr., de buitenkant, buitenzijde, het buitenste; (krijgsk.) de buitenwerken van vestingen. Dehortatie, dehortatio, Lat., afrading. Dehortatorium, afradingsgeschrift. Dehorteren, afraden, ontraden. Dehortatorium, waarschuwing, afrading. Dejanira, dochter van Oeneus en echtgenoote van Herkules, die hij aan den stroomgod Achelous in een gevecht ontroofde. Dejectie, (regtsg.) uitstooting, verstooting. Déjeuné, Fr., het ontbijt. Déjeuné dansant, een ontbijt met dans. Déjeuné dinatoire, of déjeuné à la fourchette, een middagsontbijt, een voormiddagsmaal. Deïficatie, de vergoding, Deïficeren, vergoden. Deï gratia, Lat., door Gods genade (voor vorstelijke titels). Deinzen, (zeev.) terugwijken, wanneer namelijk een schip, bij een gevecht, slecht toegerust en genoodzaakt is uit de vloot te wijken. Dejiceren, af- of nederwerpen, uit het bezit drijven. Deiphebo, eene der Sibyllen, die zich in een hol bij Cuma ophield. Even zoo heette een zoon van Priamus, die, na den dood van Paris, de echtgenoot van Helena werd, welke hem aan Menelaus verraadde, ten einde zich met dezen laatste te verzoenen. Deiphon, de zoon van Triptolemus en Meganire, volgens anderen de zoon van Hippothonos. Door Ceres zoo innig bemind, dat zij hem de onsterfelijkheid verleenen wilde, werd hij een offer der vlammen, waardoor hij gezuiverd zoude worden; dewijl zijne moeder, door de vlammen, waarin zij haren zoon zag, verschrikt, door haar geschreeuw de mysteriën verstoorde en de godin verjaagde. Deironcus, krop, hals. Deisidemonie, heilige schroom, bijgeloof, misbruik van godsdienst; ook godsdienst. Deïsmus, het Godsgeloof, de Godsleer, zonder geloof aan openbaring. Deïtst, een aanhanger van het deïsmus. Deïstisch; het deïsmus toegedaan of betreffende. De jure, Lat., van regtswege. Délabrement, Fr., het verval. Delabreren, vervallen, doen vervallen. Gedelabreerd, vervallen, verwoest. Délai, Fr., (regtsg.) opschorting, uitstel. Délayer, delayeren, opschorten, uitstellen; ook talmen, tot geen besluit kunnen komen. Délaissement, Fr., overlating, aftreding. De lana caprina, om geitenwol, d.i. om eene nietsbeduidende zaak (twisten). Delatie, delatio, Lat., aanbrenging, aangifte, aanwijzing; zwartmaking, virklikking. Delatio haereditatis, de toewijzing, overdragt der nalatenschap. Delatio juramenti, het opdragen van den eed. Délateur, Fr., delator, Lat., een aangever, overbrenger, verklikker; lasteraar. Del credere, Ital., (kooph.) op trouw en geloof, op crediet. Deleatur, dele, men wissche uit, vege weg. Delectatie, delectatio, Lat.. laving, verkwikking, verlustiging. Delecteren, vermaken, verlustigen. Delegatie, (regtsg.) afvaardiging, afzending, aanwijzing. Delegeren, afzenden, afvaardigen. Gedelegeerden, (bijzonder aangestelde, ter beöordeeling van zekere zaak gekozene) regters. Deleen, delihn, vrome Turksche vrouwen, schijnheilige wijven, fijnen. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Deleterius, verwoestend, beschadigend. Deli, de lijfwacht van den grootvizier. In het meervoud worden de Turksche vrijwilligers te paard zoo genoemd, en hun aanvoerder heet Deli-Baschi. Deliberatie, deliberatio, Lat., beraadslaging, overleg. Ad deliberandum, ter overlegging of beraadslaging (overnemen). Delibereren, beraadslagen, overleggen. Delicaat, teeder, teergevoelig, kleinzeerig; welsmakend; een delicaat mensch, een wittebroodskind, kleinzeerig menschje; eene delicate materie, eene moeijelijke, netelige zaak. Délicatesse, Fr., teederheid, fijnheid, teergevoeligheid, lekkernij, lekkerbeetje. Délice, Fr., verlustiging, vermaak, heerlijkheid; iets welsmakends, lekkers. Délicieux, welsmakend, heerlijk. Delicta, Lat., (van delictum, misdaad, vergrijp), misdaden, overtredingen. Corpus delicti, het overtuigend bewijs eener misdaad, wanneer men, b.v. bij eenen dief het gestolene nog vindt. Deligatie, (heelk.) de omzwachteling, verbinding, afbinding. Delineatie, afteekening, ontwerp, grondteekening, schets. Delineeren, teekenen, ontwerpen. Delinimenta, Lat., vleijende woorden, liefkozingen; verzachtings- of pijnstillende middelen. Delinquant, délinquent, Fr., een misdadiger, overtreder. Delinqueren, eene misdaad begaan, zondigen. Deliqueren, vervloeijen, vergaan. Deliquescentie, vervloeibaarheid, verdampbaarheid. Deliquium animi, onmagt. Delireren, waan- of onzinnig zijn, ijlen, raaskallen. Deliratie, delirium, Lat., waan- of onzinnigheid, raaskalling. Delitescens, verharding. Délivrance, Fr., delivrantie, verlossing, bevrijding, redding. Delivreren, bevrijden, verlossen, redden. Delogeren, verhuizen, verdrijven, verdringen. Delogering, verhuizing, verdrijving, verdringing. Delphin, een scheepswerktuig der Ouden, hetwelk aan den mastboom hing, en op vijandelijke schepen nedergelaten werd, om dezelve zoo diep neder te drukken, dat zij water moesten scheppen. Delphinen, dolfijnen, zeevarkens; handvatsels aan kanonnen. In usum delphini, tot gebruik van den (voormaligen) kroonprins van Frankrijk; ook uitgaven van oude klassieke schrijvers tot dit gebruik. Delphys, baarmoeder. Delta, een eiland in Egypte hetwelk de gedaante van eene Grieksche (Δ) delta heeft, en van daar zijnen naam ontving. Deltoïdes, deltavormig, de gedaante van Δ of eene Grieksche D hebbende. Deluderen, misleiden, bespotten, den gek scheren. Delusie, bespotting, misleiding. Demagoog, démagogue, Fr., volksleider; aanvoerder van het zamengerotte volk. Demanderen, iemand iets aanbevelen, aanvertrouwen. Demanteleren, démanteler, Fr.. (krijgsk.) ontmantelen, onthullen, openen, doen springen. Demarcatie, begrenzing, afpaling, afperking. Demarcatie cordon, - linie van demarcatie, grens- of scheidslinie. Demarqueren, afperken, afpalen, afbakenen. Démarche, Fr., gang, tred; gedrag, wandel, handeling. Démarches, maatregelen. Demarqueren, zie demarcatie, Demasqueren, het mom afnemen; (krijgsk.) ontblooten, zich vertoonen. Demat, dimat, eene veldmaat in Noord-Duitschland, naar de ver- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} schillende landstreken van 180 tot 400 vierkante roeden bevattende. Demechin, Turksche sabel van bijzondere deugdzaamheid. Démêlé, Fr., twist, oneenigheid. Demeleren, ontwarren, onderscheiden, afzonderen. Demembreren, ontleden, in stukken breken. Démenti, Fr., tegenspraak, overtuiging van onwaarheid, logenstraffing. Zich een dementi geven, zich tegenspreken, of tegensprekend handelen. Anderen een dementi geven, anderen tegenspreken, heeten liegen, logenstraffen. Dementeren, wegens onwaarheid bestraffen, of gispen, logenstraffen. Demerent, hij, die zich verdienstelijk gemaakt heeft. Demereren, zich verdienstelijk maken; verdienen. Demeter, de Grisksche naam van Ceres. Demeublement, het wegruimen van het huisraad uit eene woning. Demeubleren, eene woning van huisraad ontblooten. Demi-bastion, Fr., (krijgsk.) een half bastion (zeker bolwerk). Demi-lune, Fr., (krijgsk.) eene halve maan; maanschans. Demir-kapi, een wachttoren in Konstantinopel. Demissie, ontslag, afstand. Demitteren, ontslaan, wegzenden. Demobiliseren, ontwapenen (van soldaten); op den voet van vrede brengen. Démoiselle, Fr,, eene juffer, jufvrouw, jonkvrouw. Democraat, demokraat, Gr., een volksvriend, vrijburger. Democratie, de volksheerschappij, volksregering. Democratisch, tot de volksheerschappij behoorende, vrijburgerlijk. Democratiseren, vrijburgerlijke gezindheden ademen, of koesteren en inboezemen, Democratismus, de vrijburgerzin. Democritus, Democriet, een oud wijsgeer, die altijd om de daden der menschen lachte. Demoliëren, nederwerpen, slechten, slopen, Demoliering of demolitie, sloping, ontwalling, nederwerping. Demonetisatie, de ontmunting, verwerping of afschaffing (eener munt). Demonetiseren, ontmunten, eene munt afschaffen of afkeuren. Demonstrabel, bewijsbaar, betoogbaar. Demonstratie, het bewijs. Demonstratief, bewijzend, overtuigend, aanwijzend. Demonstreren, bewijzen, betoogen. Demonteren, (krijgsk,) afzetten, uit het zadel ligten; het geschut bederven, onbruikbaar maken, tot zwijgen brengen De mortuis nil nisi bene (loquendum), Lat., van de dooden moet men niets dan goed spreken. Denatureren, van natuur doen veranderen. Dendragaat, boom-agaat. Dendriten, boomsteenen, waarop de natuur boomen en bosschen afgeteekend heeft. Dendroïdes, dendritisch, boomvormig. Dendrometer, boommeter, een, door den heer Van Kregting, nieuw uitgevonden werktuig voor de hout- en boschopzieners. Dene, een zijdegewigt, dat niet zwaarder dan een aas goudgewigt is. Eene streng van 360 el der fijnste zijde weegt niet meer dan 20 denen. Denegatie, denegatio, Lat., weigering. Denegeren, weigeren, iemand iets afslaan. Denga, denya, deniske, denuschke, de oudste Russische kleine munt, halve kopek, meerendeels van koper; de oudste waren van zilver, en, wegens den daarop afgebeelden ridder George, Moskowska genoemd. Van de denga doen de 200 of 100 kopeken eenen Russischen roebel. Denidor, een kortelings uitgevonden speeltuig, dat tien geheel verschillende speeltuigen in zich vereenigt, ijzeren snaren en veertien {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} registers heeft. Denier, eene oude Romeinsche munt. Denigratie, het zwart worden van eenig lid, door stremming van het bloed; ook laster. Denigreren, zwart of gehaat maken, lasteren. Denizeren, aan eenen vreemdeling, die zich in Engeland wil vestigen, zekere voorregten schenken, waardoor zulk een gemakkelijker genaturaliseerd kan worden. Denizatie is de eerste stap tot naturalisatie, Denobiliteren, ontadelen. Denominatie, denominatio, Lat., benoeming, aanstelling. Denomineren, benoemen, aanstellen, tot een ambt voordragen. Denotatie, denotatio. Lat., aanwijzing, aanduiding. Denoteren, aanwijzen, te kennen geven. De novo, op nieuw, van voren af aan. Densiteit, dikheid. Densitude, digtheid, ineengedrongenheid. Dentiscalpium, een werktuig tot het schoon maken der tanden. Dentist, tandmeester. Dentifriche, Fr., dentifricum, Lat., tandmiddel, als tandpoeder, tandwater, enz. Denudatie, ontblooting, het ontblooten. Denuderen, ontblooten. Denunceren, dénoncer, Fr., denuncieren, aangeven, aanklagen. Denunciaat, de aangegevene; denunciant, de aangever. Denunciatie, aangeving, aangifte. Denunciatoriales, voormalige kamergeregtelijke dagvaarding van eenen denunciant. Deodand, Eng., al wat den dood van een' mensch veroorzaakt, moet aan God gegeven worden, (omnia quae movent ad mortem sunt Deo danda) om hem eenigermate te bevredigen; b.v. het paard, eenen man doodslaande, de wagen, waarvan iemand afvalt, en aldus sterft, behoorde voorheen aan de kerk, thans aan den koning, als het opperhoofd der Engelsche kerk. D.v., Deo volente, zoo God wil. Departement, afdeeling, omtrek; ook werkkring, Departeren, afdeelen. - Departissement, afdeeling. Depêcheren, afvaardigen bespoedigen, dringen. Dépéches, Fr., afvaardigingen; brieven van aangelegenheid, gouvernementszaken. Depelleren, verdrijven. Dependeren, van iets afhangen, afhankelijk zijn. Dependent, afhankelijk, ondergeschikt, onderworpen. Dependentie, afhankelijkheid. Depenneren, weder afschrijven uitwisselen, iets dat aangeschreven is weder doorhalen. Dépense, Fr., vertering, uitgaaf, onkosten. Dépenser, depenseren, verteren, doorbrengen. Depeupleren, ontvolken, verwoesten Dephlegmeren (scheik.), aan een ligchaam de overige waterige deelen ontnemen. - Dephlegmatie, vochtontneming. Dephlogisticatie, de afscheiding van het brandbare van eenig ligchaam. Dephlogistiseren, van de brandbare deelen berooven of zuiveren. Depilatorium, een middel, waardoorde haren weggenomen kunnen worden, zonder de huid te beschadigen. Depingeren, afteekenen, beschrijven. Dépit, Fr., verdriet, tegenzin, spijt. Deplaceren, verplaatsen, verdrijven, verdringen. Déplaisance, Fr., mishagen, weerzin. Déplaisant, onaangenaam, verdrietig. De plano, Lat., slechtweg, zonder vele omstandigheden. Depletie, ruiming, ledigmaking. Deplorabel, déplorable, Fr., betreuren swaardig, bejammerenswaardig. Deploreren, bejammeren, beklagen. Deployeren, uit elkander leggen, ontwinden, uitspreiden, ontvouwen, b.v. vlaggen, zeilen, enz.; ook militaire divisiën en vleugels eener armee ontwikkelen. Depoleren, een gepolijst ding den glans benemen. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Deponeren, nederleggen; toever-trouwen, in bewaring stellen; getuigenis afleggen; (op hoogescholen) eenen nieuweling ontgroenen. Depopulariseren, aan de gunst van het volk onttrekken. Depopulatie, ontvolking. Depopuleren, zie depeupleren. Deportatie, verbanning, wegvoering. Deporteren, verbannen, uit het land jagen; ook uitvoeren of vervoeren (van koopwaren). Dépositaire, Fr., depositarius, Lat., een vertrouwd persoon, bij wien goederen in bewaring worden gegeven. Depositie, depositio, Lat., getuigenis; depositio testium, verklaring der getuigen; ook de afzetting. Deposito-bank, leenbank, welke de ingelegde kapitalen, tegen uitkeering van eenen geringen interest, aanneemt; terwijl daarentegen de giro-bank in het geheel geenen interest geeft. Gelden à deposito, ter leen. Deposito-gelden zijn, in den handel, zoodanige gelden, welke de kooplieden, tegen betaling van interest, opnemen tegen eenen deposito-wissel, welke tot verzekering in handen van eenen notaris wordt gesteld en neergelegd. Depositeur, depositor, Lat., deponens, die iets aanvertrouwt; een beëedigde getuige. Depositum, nedergelegd, in bewaring gegeven goed, onderpand, Depossideren, verstooten, uitdrijven, uit have en goed zetten. Depôt, zoo veel als depositum; ook aanvullingsmanschappen, aanvullingsmagazijn; ook het depôt van een regement of korps, waaruit hetzelve van manschappen, kleeding, enz. voorzien wordt: en depót geven, in bewaring geven, nederleggen. Depouilleren, dépouiller, Fr., berooven, uitkleeden. Depraedatie, depraedatio, Lat., berooving, plundering. Depraedatie-oorlog, waarbij het enkel en alleen of roof en plundering gemunt is. Depravatie, depravatio, Lat., bederving, verslechtering. Depraveren, bederven, slechter maken. Deprecatie, deprecatio, Lat., afbidding. Depreceren, afbidden, verontschuldigen; onttrekken, afwenden. Depreciatie. depreciatio, Lat., verkleining of vermindering van de waarde eener zaak, b.v. van de waarde van het geld enz. Depreciëren, de waarde verminderen; verlagen, verachten. Deprehenderen, op de daad betrappen, vatten. Deprehensie, betrapping, verrassing. Depressie, onder- of nederdrukking. Deprimeren, nederdrukken. Depuratie, reiniging, zuivering. Depureren, reinigen. Deputatie, gezantschap, zending. Deputeren, afvaardigen, zenden. Député, Fr., gedeputeerde, afgevaardigde. Déraison, Fr., onverstand, eene dwaze wijs van denken. Déraisonnabel, onbillijk, onberedeneerd. Déraisonnement, een onverstandig oordeel. Déraisonneren, slecht redeneren, ongerijmd oordeelen. Dérangement, Fr., wanorde, verwarring, verontrusting. Derangeren, verbijsteren, in de war brengen, storen. Derelicta, Lat., onbeheerde dingen, welke geenen meester hebben. Derelictie, derelictio, Lat., verla-ting b.v. van zijnen eigendom. Derelinqueren, de weggeworpen of verstooten eigendom van iemand voor verloren of verlaten verklaren. Derhem, een Perziaansch gewigt. omtrent 2/3 lood zwaar. Derideren, bespotten; uitlagchen. Derisie, derisio, Lat., bespotting, uitlagching. Derisorisch, bespottend, beschimpend. Derimher, een groote tempel der Parsen. Derivatie, derivatio, Lat., de aflei- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} ding, afkomst; de afgeleide woorden (derivata) worden tegen de grondwoorden (primitiva) overgesteld. Deriveren, afleiden. Dermatitis, huidontsteking. - Dermatotylus, huidwrat. Derogatie, afbreuk, nadeel; opheffing van wetten of verordeningen. Derogeren, iemand afbreuk doen, benadeelen; afschaffen, gedeeltelijk vernietigen of verzwakken. Déroute, Fr., het tegenovergestelde van vooruitkomen, het teruggaan; wanorde, verwarring; eene verwarde vlugt; overhoopwerping. Derouteren, iemand van den weg afhelpen, iemand doen verdwalen, verstrooijen. Dervisch, derwisch, een Turksche monnik. Derwenti, Turksche wegberijders, die zoowel op de veiligheid als op het onderhoud der wegen acht moeten geven. - Derwenti-Baschi, hun bevelhebber. Des, tweede snaar der diatonisch-chromatische klankladder, wanneer zij de kleine terts tot toon b en de quint tot as maakt. - Des dur, die van de 24 klanksoorten der hedendaagsche muzijk, waarbij de toon d, door eene b verlaagd zijnde, tot grondtoon voor de harde toonsoorten aangenomen wordt. - Des mol, een der 12 zachte toonen van de hedendaagsche muzijk. Desabuseren, iemand ten beste onderrigten, uit zijne dwaling helpen. Desaccorderen, niet overeenstemmen. Desagreabel, désagréable, Fr., onaangenaam. Desagreëren, afkeuren; verwerpen. Désagrément, onaangenaamheid. Desanimeren, ontmoedigen; afraden. Desapprobatie, désapprobation, Fr., afkeuring. Desapproberen, désapprouver, Fr., wraken, afkeuren. Desarcueren, verloochenen, niet erkennen. Desarmeren, ontwapenen. Desarmering, ontwapening. Desaster, désastre, Fr., rampspoed, onheil, noodlot, ongeval. Désavantage, Fr., nadeel. Désavantageux, nadeelig. Désavouer, Fr., desavoueren, ontkennen, het tegendeel beweren, loochenen. Descendenten, afstammelingen, kinderen en kindskinderen, nakomelingen. Descendentie, afkomst, afstammeling. Descensie, descensio, Lat., descension, Fr., de af- of nederdaling. Descensio recta, de regte daling; boog der evennachtslijn, tusschen het lentepunt en den afwijkingskring van eenig gesternte. Descensio obliqua, de schuinsche daling, boog des evenaars, begrepen tusschen het lentepunt en het punt des boogs, dat met een gesternte tegelijk ondergaat. Descente, nederdaling; verdekte weg, in eene vesting, landing. Desceveren, of deceveren, bedriegen, om den tuin leiden. Describeren, beschrijven. Descriptie, descriptio, Lat., beschrijving. opteekening, schildering. Descriptief, schriftelijk, beschrijvend. Desennuijeren, den tijd verdrijven. Desereren, verlaten. Désert, woest, onbebouwd, onbewoond. Deserteren, zich wegpakken, weg-loopen. Desertio, Lat., desertie, weglooping, verlating, overlooping; verzuim. Deserteur, weglooper, overlooper. Deservit, het loon van eenen zaakbezorger bij een proces. Desespereren, wanhopen, vertwijfelen. Désespoir, Fr., wanhoop, vertwijfeling. Desetin, dessatine, eene Russische veldmaat van 420 vierkante Rijnlandsche roeden. Deshabillé, Fr,, ongekleed; ook een huiskleed, nachtgewaad. Déshonneur, Fr., oneer, schande. Deshonorabel, déshonorable, Fr., zonder eer, eerloos, schandelijk, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} onteerend. Deshonoreren, onteeren, schandvlekken. Desiccatie, desiccatio, Lat., uitdrooging, het uitdroogen. Desiderium, Lat., begeerte, wensch, verlangen. Pia desideria, vrome wenschen; vermaningen, welke weinig invloed hebben. Designatie, designatio, Lat., aanteekening, aanwijzing, opgaaf, benoeming; opgaaf van waren enz.; voorloopige benoeming. Designeren, beteekenen, aanwijzen, opgeven; voorloopig benoemen. Désir, Fr., zie desiderium. Desireren, verlangen, wenschen, begeeren. Desisteren, afstaan, afzien van iets. Desma, de band, gewrichtsband, bindsel. - Desmologie, de leer der banden of zenuwen, vlechten, enz. Desmophlogosis, ontsteking van een of meer gewrichtsbanden. - Desmorrhexis, verscheuring van een of meer gewrichtsbanden. - Desmurgia, het werken of heelen door binden, inwikkeling, enz.; ook de leer van deze geneeswijze. Desmologie, (ontleedk.) de bandenleer, de leer der zenuwen en vlechten. Desobediëren, ongehoorzaam zijn. Desobediënt, ongehoorzaam. Desobediëntie, désobéissance, Fr., ongehoorzaamheid. Désobligeant, Fr., onbeleefd, onvriendelijk. Desobligeren, iemand onbeleefd, onvriendelijk, norsch behandelen. Désoeuvré, ledig, werkeloos, zonder bezigheid; iemand, die niets te doen heeft, ledigganger, rentenier. - Désoeuvrement, werkeloosheid, toestand, dat men vrij van bezigheden is, het oude Hollandsche rentenieren. Desolaat, troosteloos, verlegen, bedorven, hulpeloos, ellendig. Desolatie, verwoesting. Desoleren, verwoesten, verderven, troosteloos maken. Désordre, Fr., desorde, wanorde, verwarring. Desorganisatie, ontbinding van alle geregelde rangschikking, verwarring, oplossing, misvorming. Desorganiseren, wanorde veroorzaken, ontbinden, oplossen; ontstemmen. Desoriënteren, in de war brengen, van den weg afhelpen; ook doen ontstellen. Desoxyderen, van zuurstoffen ontdoen, zie Oxyderen. Despect, de verachting, onteering. - Despiciëren, op iemand het oog slaan, iemand uitkiezen, bestemmen. Desperaat, wanhopend, vertwijfelend. Desperatie, wanhoop. Despereren, wanhopen, vertwijfelen. Despoot, een willekeurig vorst; eigendunkelijk heerscher; een heerschzuchtig man; ook de titel der vorsten van Moldavië, Wallachije, enz. Despotismus, eigenmagtige, onbeperkte, meestal strenge heerschappij. Despotisch, despotiek, willekeurig, eigenmagtig. Despotiseren, willekeurig heerschen. Despoti, een titel der vorsten van Moldavië en Wallachije, ook van de Grieksche bisschoppen in Turkije. Despumatie, despumatio, Lat., de afschuiming. Despumeren, het schuim afnemen. Dessein, Fr., voornemen, oogmerk; monster of staal b.v. van laken enz. A dessein, met oogmerk, met opzet, voorbedachtelijk. Dessert, Fr., nageregt, laatste geregt, meestal in vruchten, gebak en suikergoed bestaande. Dessin, teekening, schets, ontwerp. Desuesceren, ontwennen, afwennen, in onbruik raken. Destillateur, Fr., stoker van sterke dranken of wateren. Destillatie, de afdruppeling, aftrekking, stoking van sterken drank. Destilleren, aftrekken, stoken, overhalen door den helm. Zie distilleren. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Destin, destinée, Fr., noodlot, beschikking, besturing van God. Destinatio, bestemming, verordinering. Destineren, bestemmen, verordineren, toeschikken. Destitueren, berooven, afzetten, ontzetten, verlaten, overgeven. Destitutie, afzetting, ontzetting; ook verlating. Destructie, verwoesting. Destructeur, verwoester. Destrueren, omverhalen, verwoesten, vernielen. Desultorisch, afspringend, onbestendig. Desunie, oneenigheid, tweedragt, tweespalt, scheiding. Détacher, Fr., detacheren, losmaken; wegzenden. Detachement, een afgezondene troep soldaten. Détaché, Fr., gedetacheerd, losgemaakt, afgezonderd. Détail, Fr., het kleine, enkele; en détail, in het klein (b.v. verkoopen); het bijzondere en omstandige van een verhaal. Detailleren, ontleden, in kleine en enkele deelen verdeelen; omstandig of breedvoerig verhalen. Detegeren, ontdekken, ontblooten, aan het licht brengen. De tempore, te regter tijd. Deteneren, terughouden, vasthouden. Detentie, terughouding, onthouding. Detergentia, zuiveringsmiddelen voor wonden. Detergeren, afwisschen, reinigen, b.v. wonden, zweren, enz. Deterioratie, bederving, verergering. Deterioreren, verslimmeren, verergeren, bederven. Deterioris conditionis, in verslimmerde omstandigheden. Determinabel, déterminable, Fr., bestembaar, betaalbaar. Determinabiliteit, bestembaarheid. Determinatie, determinatio. Lat., bepaling, bestemming, beschikking. Determinatief, nader bestemmend. Determineren, bestemmen, bepalen, besluiten. Determinismus, de leer der voorbeschikking, welke behelst, dat al wat geschiedt, te voren bepaald geweest is, of noodzakelijk zoo en niet anders moet plaats hebben. Determinist, een aanhanger dezer leer. Determinismus, geloof, dat alles in de wereld naar vast bepaalde gronden en oorzaken geschiedt, en dat alles, wat gebeurt, het onvermij, delijk gevolg van iets anders is, of als oorzaak der toekomstige gevolgen geschieden moet. Deterreren, wederopgraven, opkrabben, (fig.) iets uitvorschen, of achter het geheim zoeken te komen. Détestable, Fr., detestabel, afschuwelijk, verfoeijenswaardig. Detestatie, afschuw. Detesteren, verfoeijen. Détrempe, waterverw. - A la dé-trempe, met waterverw. Détriment, schade, verlies, vermindering. Dethronisatie, onttrooning, het stooten van den troon; detroniseren, van den troon stooten, van de koninklijke waardigheid berooven. Detineren, terughouden, onthouden. Detonatie, kraking der metalen in de smeltkroezen; ook de plotselinge, met gekraak gepaard gaande ontbranding, ontploffing. Detoneren, ontploffen. Detorqueren, buigen, krommen; ook de schuld op een' ander werpen; ook eene andere meening aan iets geven, eene zaak verdraaijen, Détour, Fr., omweg, omschrijving, ook in het meervoud détours, uitvlugten. Detourneren, afwenden, afleiden. Detraheren, aftrekken, afkorten, verwoesten; ook achterklappen, lasteren. Détracteur, Fr., lasteraar, kwaadspreker. Detractis detrahen-dis, na aftrek van hetgene afgetrokken moest worden. Détresse, Fr., nood, verlegenheid; angst. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Detromperen, iemand van zijne dwaling terug brengen. Detto, zooveel als dito. Zie op dit woord. Deus ex machina, eene godheid, welke als geroepen komt, om den dichter uit den nood te helpen; een romanwonder. Deuterocanoniek, boeken van den bijbel, welke later dan de andere onder de canonieke boeken zijn opgenomen. Deutero jubilon, of het boek Anonymi, eene, in den stijl des Ouden Testaments, geestige beschrijving van het tweede eeuwfeest der Leidsche akademie. Deuteronomium, de herhaling der wet; het vijfde boek van Mozes. Devalveren, verminderen, lager stellen, minder waarderen. Devalvatie, verlaging, vermindering der waarde. Devastatie, vernieling, verwoesting. Devasteren, verwoesten, vernielen. Développement, Fr., ontwikkeling, ontvouwing. Developperen, ontwikkelen, oplossen. De verbo ad verbum, Lat., van woord tot woord. Deverra, eene van de lagere godinnen der Romeinen, in wier bescherming zich de kraamvrouwen bevolen, en die tevens over het schoonmaken der huizen gesteld was. Deverrona, eene godin der Romeinen, welke over het inzamelen der vruchten gesteld was. Deviatie, afdwaling van den regten weg; verzeiling, afdwaling van een schip van den bepaalden koers, waardoor de polis van assurantie zijne kracht verliest. Devise, toepasselijk zinnebeeld, met een kort doelmatig opschrift; ook zinspreuk, gedenkspreuk, symbool. Devoir, Fr., pligt, schuld. Devolutieregt, een regt, waarbij al het vermogen, bij den dood van eenen der echtgenooten, op de kinderen valt, en waarvan de overblijvende vader of moeder alleen, het vruchtgebruik heeft of geniet. Devolutie, verval van iets aan een' ander. Devolveren, afwentelen, iets een' ander toe- of aanbrengen; aan een' ander vervallen. Dévot, Fr., devoot, aandachtig. Devotie, dévotion, Fr., aandacht, godsvrucht, gelofte; ook onderdanigheid, eerbied. Devteropathie, zulk eene ziekte, welke het gevolg van eene andere is. Dextans, een gewigt van 10 oncen. Dexteriteit, behendigheid, handigheid. Dextraherium, een band, die in de middeleeuwen aan den regterarm gedragen werd. Dey, eigenlijk neef; de titel van het opperhoofd in de roofstaten Tunis, Algiers en Tripoli. Dhulsekar, mahomed's heilig zwaard. Dia, het voornaamste bestanddeel van een geneesmiddel, hetwelk daarvan zijnen naam ontleent; ook eene godin der Romeinen, die dezelfde als Rhea of Ops schijnt te zijn, volgens anderen Hebe. Diabetes, een waterbouwkundig werktuig, in de gedaante van eenen beker, waaraan zich een hevel bevindt, die het water in den beker brengt; ook de pisvloeijing. Diabolus atticus. Zie Diobolus atticus. Diaboliseren, den duivel altoos in den mond hebben; leven maken, razen, beduivelen. Diabolisch, duivelsch. Diabologie, duivelsleer. Diabrosis, oplossing, afbijting van eenig deel des ligchaams, welke door middel van scherpe sappen plaats heeft. Diacaustiek, eene kromme lijn, ontstaande, wanneer gebrokene stralen elkander doorsnijden. Diacemoron, een middel tot verlenging van het leven. Diachalasis, het uit elkander gaan {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} (van voegen enz.), bijzonder de naden des schedels. Diachis, Diaschisis, Diaschisma, geheele scheuring, splijting, b.v. van een been, van de lippen en het verhemelte bij den wolfsmuil enz. Diacinema, eene beschadiging der beenen, wanneer zij niet geheel uitgevallen, maar slechts een weinig van hunne plaats geweken zijn. Diacheresis, elke lediging, bijzonder die des onderlijfs. Diaclisma, een tot uitspoeling van den mond bestemd afkooksel; gorgelwater. Diaco, een Malteser ridder van de tweede klasse, welke de kerkdienst bezorgt; ook een huisgeestelijke bij de Grieken. Diaconyon, een borstsiroop uit slaapbollen enz. Diaconicon, heet in de Grieksche kerk de collecte, welke de diaken zingt; ook het boek, waarin de verrigtingen daarvan staan; alsmede de plaats, waar hij in de kerk zit; eindelijk de sacristij, hospitaalkerk. Diaconissa, in de oudste tijden der Christelijke kerk eene vrouw, welke in menigerlei aangelegenheden der vrouwen tot kerkdiensten gebruikt werd. Diaconus, diaken, armbezorger, kapellaan, tweede predikant. Diacope, de scheeve hersenschaalsnede, wanneer een houw, die den hersenschedel trof, scheef ingedrongen is, en de eene rand daarvan zich binnenwaarts en de andere buitenwaarts bevindt. Diacrysis, (geneesk.) de onderscheiding en beóordeeling der ziekten en toevallen. Diacritiek, wat deze kenteekenen aanwijst. Diactorus, een bijnaam van Mercurius, als tolk van den wil der goden. Diacydonium, een geneesmiddel, welks voornaamste bestanddeel uit twee peren of twee appelen bestaat. Diadaphnidon, eene pleister, uit laurier vervaardigd. Diadeem, koninklijk hoofdsieraad; ook vrouwelijk haartooisel. Diadelphia, tweelingsplanten. Diadosis, de verdeeling van het voedsel door alle deelen des ligchaams. Diadromus, de trilling der muzijksnaren. Diaeresis, Gr., spraakkunstige figuur, volgens welke eene lettergreep in twee andere gedeeld wordt, ook dialysis; voorts chirurgicale operatie, om twee onnatuurlijk verbondene deelen af te scheiden. Diaeta, Lat., diète, Fr., diëet, levensregel. Diaetetica, de hiervan handelende wetenschap. Diaetisch, volgens den levensregel. Diaeten, daggelden, aan ambtenaren buiten 's lands, boven hunne gewone jaarwedde toegelegd. Diagnosis, diagnostica, onderzoek en kennis der ziekten en hare eigenschappen. Diagonaal, de hoekpuntslijn, de lijn, welke de hoekpunten van twee hoeken eens veelhoeks vereenigt en in den tegenoverstaanden hoek getrokken wordt. Diagramma, een ontwerp, schets; het opschrift van een boek; ook, in de muzijk, de schaal van vijf lijnen, waarop de noten geschreven worden; ook de partituur. Diakoustiek, de leer van den weergalm of echo. Diakrisis, Gr., de onderscheiding, bijzonder van den staat eener ziekte. Dialect, tongval, uitspraak van verschillende bewoners van een land. Dialectica, de redenleer, wetenschappelijke strijdkunst, de kunst om, bij het gebruik van sluitredenen, een twistgeding te voeren, voorheen topica, geheeten. Dialecticus, eea twistredenkundige. Dialemma, de afbreking, of van ziekte vrije tusschentijd, bijzonder tusschen de enkele aanvallen der afwisselende koorts, vallende ziekte, enz. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Dialia, het offer en de dienst van Jupiter. Dialis flamen, priester van Jupiter, die groote voorregten had. Hij reed in eenen eigenen staatsiewagen, voorafgegaan door eenen lictor, en moest de grootste ingetogenheid in acht nemen. Op sommige tijden had hij het regt, om boeijen te slaken, kerkers te openen en veroordeelden te bevrijden. Diallele, eene soort van verborgene drogrede, of zoogenaamde cirkel in het betoogen, waarbij men uit eene nog onbewezene stelling eene andere wil bewijzen; zoo zegt men, b.v. de helsche straffen zijn eeuwig, naardien de schuld des zondaars eeuwig is; en de schuld des zondaars is eeuwig, aangezien de helsche straffen eeuwig duren. Dialoog, dialogue, Fr., gesprek; zamenspraak Dialogisch, gesprekswijze, of in de manier van zamenspraken. Dialogiseren, zamenspraken houden, vervaardigen. Dialyposis, (redek.) eene figuur, volgens welke eene zaak zoo duidelijk en omstandig als mogelijk is, voorgesteld wordt. Dialysis, oplossing (bijzonder van den bewerktuigden zamenhang), afneming der krachten. Diamant, de vurig schitterendste en hardste onder de edele steenen; ook de juist niet zeer gewone naam van eene kleine afzonderlijke gracht in de drooge grachten der vestingen, om de werken tegen eenen onverwachten aanval te verzekeren. Diamargariton, een geneesmiddel, waarin zich paarlen bevinden. Diamastigosis, Lacedemonisch feest, waarvan de plegtigheid in zware geeseling van teedere kinderen bestond, ten einde dezelve te harden, maar die daaronder dikwerf het leven lieten. Diametraal, regt tegen over; twee regt tegen elkander overstaande punten op de oppervlakte onzes aardbols. Diameter, lijn, welke van den eenen kant des omtreks, door het middelpunt, tot aan de andere zijde van den omtrek des cirkels getrokken wordt; e diametro, regelregt, regt tegenovergesteld. Diana, godin der jagt, en als godin van de maan bij de Ouden vereerd; ook, in de scheikunde, het zilver. Diandria, Gr., tweemannelijke planten, welke bloemen met twee stofdraden hebben. Dianenboom, de figuur, welke naar eenen boom zweemt en ontstaat door zilver, hetwelk de chimisten ook Diana of maan noemen, in een glas op te lossen. Diapaeson, alles overtreffende; (muz.) de harmonie en accoorden der octaven; ook de maatstaf van de orgelpijpen, trompetten, enz. Diapasma, poeder, hetwelk op de wonden en zweren gestrooid wordt; een welriekend poeder, hetwelk men tusschen de kleederen enz. strooit. Diapedesis, het uitbreken van het bloed door de poriën der bloedvaten. Diapente, (muz.) de regte kwint. Diaphaan, doorschijnend. Diaphoenicon, elk geneesmiddel, waarvan de hoofdbestanddeelen dadels zijn. Diaphonie, volstemmige muzijk. Diaphora, uitbreiding en opheldering eener stelling door zaken, welke aan diegenen, waarvan eigenlijk gesproken wordt, ongelijk zijn. Diaphoresis, uitdamping, zweetmaking. - Diaphoretisch, de zweet-drijvende en verdeelende geneesmiddelen. Diaphragma, (ontleedk.) het middenrif. Diaphragmatocele, middenrifsbreuk. Diaphrattontes, vliezen, welke het inwendige van de borst bekleeden, Diaphryges, hetgene aan den bodem van den oven blijft, wanneer koper {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} gesmolten wordt. Diaphthora, bederf van een gedeelte des ligchaams. Diaphysis, dat gedeelte van het gebeente, hetwelk bij kinderen het eerste hard wordt. Diaplasis, de wederherstelling van een bedorven lid. Diaplasma, zalving, smering of stoving van het ligchaam. Diapnoe, zwakke uitdamping. Diaproze, (muz.) een tusschenval. Diapyema, eene borstzweer. Diapyetisch, den etter matigende (van geneesmiddelen). Diarchie, de heerschappij over een land, welke zich twee, die met elkander strijden, te gelijk aanmatigen. Diarium, Lat., een dagboek. Diarrhea, de loop, buikloop. Diarthrosis, (natuurk.) de zamenvoeging der ledematen. Dias, het getal twee. Zie Dyas. Diaschis, diaschisis, diaschisma, splijting, b.v. van de lippen, van het gehemelte. Diasmyrnon, elk geneesmiddel, waarvan myrrhe het voornaamste bestanddeel is. Diasostiek, behoedmiddel, voorzorg, praeservatief. Diasostisch behoedend, behoudend, versterkend. Diaspasma, (muz.) het ophouden tusschen twee verzen. Diasphendanesis, de verscheuring eens misdadigers door twee boomen. Diastaltisch, werd bij de Grieken eene melodie genoemd, aan welke het karakter van verhevene gevoelens eigen was, Diastema, (muz) heette bij de Grieken, wat bij ons tusschenpoozing (intervalle) heet. Diastole, de verlenging eener korte lettergreep. Diastrophe, verdraaijing, vertrekking; b.v. van de gezigtspieren door kramp, van een uiterst deel door verrekking. Diastyle, een gebouw, waar de pilaren wijder uit elkander staan, dan driemaal hunne dikte. Diasyrme, diasyrmus, (redek.) vergrooting eener zaak, voornamelijk bovenmatige verheffing van eene geringe zaak. Diatessaron, was bij de Grieken hetgene wij quarte noemen. Diathesis, de ligchaamshoedanigheid, ten aanzien der gewone natuurverrigtingen in den mensch. Diatonisch, (muz.) den muzijksleutel volgende, naar den klankladder. Diatostor, de twaalfde of laatste ribbe. Diatresis, doorboring, bijzonder van den mestdarm als geneeswijze van de achterfistel. Diatribe, Gr., zooveel als dissertatie, verhandeling. Diatyposis, verklaring door beelden, die van de zaak zelve genomen zijn. Diaulion, heette bij de Ouden een stilzwijgen van alle tooneelspelers, gedurende hetwelk zich in het binnenste van het tooneel een fluitspeler hooren liet. Diaulotromen, loopers, die bij de gymnastische spelen der Ouden het wedrennen uitoefenden. Dib-olai, bij de Turken het voornaamste gedeelte des legers, het centrum. Dicasteriaal-tafel, eene regterlijke plaats in Hongarije, waarop zich het Comitaat beroept (appelleert). - Dicasterium, een geregtshof. Dic cur hic (sis), zeg, waarom gij hier zijt; (fig.) gedenk aan uwe bestemming, o mensch! Dice, eene der drie Horen (Horae), welke over de regtbanken gesteld was. Diceliën, zekere vrije en vermakelijke tooneelen, in de schouwspelen der Ouden Dicelisten, acteurs of schouwspelers, welke bij de Ouden rollen uit het hoofd speelden, zonder een vervaardigd stuk te volgen. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Dicentes, nuttelooze woorden, gesnap, gebabbel. Diche-kirasi, geschenken, welke de voorname Turken aan de minderen, die bij hen gegeten hebben, geven. Dichotomie, Gr., de verdeeling in tweeën, halvering; elk in tabellen vervat onderwijs; voordragt in den vorm van tabellen; halve maan, stand van de maan, als zij maar half te zien is. Dichotomisch, tweedeelig, tweeledig; half zigtbaar; alles waarvan maar de helft te zien of voorhanden is. Dichophie, een gebrek der haren, wanneer zij zich splijten. Dichordium, een speeltuig der Ouden met 2 snaren, die met den strijkstrok gestreken werden. Diclinia, die planten, waarbij de mannelijke en vrouwelijke geslachtsdeelen zich in bijzondere bloemen bevinden. Dicolon, dikolon, een gedicht, dat uit tweederlei verssoort bestaat. Dicotyletones, planten, welke bij het opgroeijen twee zaadbehouders hebben. Dicrotum, een schip, bij de Romeinen, dat twee roeibanken had. Dicrotus, een tweemaal slaande pols. Dicta sponsa, eene verloofde bruid. Dictata, Lat., het tot naschrijving voorgezegde; op het hooren nageschrevene stukken. Dicteren, voorzeggen, om na te schrijven. Dictator, oppergezaghebber bij de Romeinen, ten tijde der consuls, door dezen benoemd, wanneer de republiek in gevaar was. Dictatorisch, de magt van eenen alleenbevelhebber uitoefenende. Dictatuur, de waardigheid van eenen dictator of alleengebieder. Dicterium, bijtende scherts, bon mot. Diction, Fr., een gezegde; de schrijftrant, wijs van zich uit te drukken; de spraak. Dictionnaire, Fr., dictionarium, Lat., woordenboek. Dictum, factum, zoo gezegd, zoo gedaan. Dictynna, een bijnaam van Diana, onder welke zij, door eenige volkeren, als eene bevrijdster van de pest vereerd werd. Dictynnia, een Diana's-feest in Creta. Didactiek, de leerkunst, onderwijskunde. Didactisch, onderwijzend, alles wat tot het leeren behoort, of wat het onderwijs bevordert. Didactische boeken, gedichten, verhandelingen, leerboeken, waarin gemeene waarheden worden voorgedragen. Didaskaliën, teekens, bewijzen, merkteekens. Didrachmus, eene Joodsche munt ten tijde der Romeinsche heerschappij, ½ sikkel of 6 stuivers waard; ook eene Grieksche munt van iets meerder waarde. Didymus, de stofbuidel of zaadhuisjes, die uit 2 aan elkander gelegde knoppen bestaan. Didynamisch, die planten, welke twee lange en twee korte stofdraden hebben. Diefsduim, (de) duim van eenen gehangenen dief, welke, volgens de verbeelding van het gemeen, geluk aanbrengt. Dieplood, een looden gewigt van verschillende grootte, waarmede men de diepte der zee enz. peilt. Dies diem docet, de eene dag leert den anderen; komt er tijd, zoo komt er raad. Diespiter, jupiterals vader der goden. Dietarius, (diaetarius), een staatsdienaar, welke bij ambtsreizen enz. daggelden bekomt; ook een kerkdienaar, die de morgendienst verrigt. Diffamatorisch, eerroovend, schendend, lasterend. Diffameren, eerrooven, belasteren, schandvlekken. Diffamatie, diffamie, Fr., belastering. Differentiaal rekening, reke- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} ning, welke leert, uit eene opgegevene eindige grootheid, eene oneindig kleine grootheid te vinden, welke, oneindige malen genomen, gelijk is aan de gegevene grootheid. Wanneer de oneindig kleine grootheid, als het onderscheid tusschen twee eindige grootheden beschouwd wordt, noemt men dezelve differentiaal. Differentiëren heet, de differentiaal vinden. Different, onderscheiden, ongelijk, verschillend, strijdig; ook een kleine twist. Differentie, verschil, onderscheid, oneenigheid. Differeren, afwijken, onderscheiden zijn; uitstellen, op de lange baan schuiven. Diffessie, eene geregtelijke ontkenning onder eede, of loochening van een handschrift. Diffidatie, loochening, bestrijding. Diffideren, loochenen. Difficiel, zwaar, moeijelijk, onuitvoerbaar; een difficiel mensch, een knorrepot, zuurmuil, d.i. een mensch, met wien men niet wel omgaan kan. Difficile est, satiram non scribere, Lat., het valt moeijelijk den spotlust te onderdrukken. Difficulteit, zwarigheid, hindernis. Difficulteren, een ding moeijelijk maken; allerlei tegenwerpingen tegen de uitvoering van een voornemen in te brengen hebben. Diffidentie, wantrouwen, mistrouwen. Diffideren, wantrouwen koesteren. Difform, wanstaltig, mismaakt. Difformiteit, wanstaltigheid, mismaaktheid. Diffractie, (gezigtk.), de breking der lichtstralen, wanneer zij scheef op een ligchaam vallen. Diffunderen, zich uitbreiden, wijdloopig zijn, ook verkwisten, storten; ook aftappen, als wijn enz. Diffusibel, snel, maar niet aanhoudend werkzaam. Diffusie, wijdloopigheid. Digamie, tweede huwelijk na den dood der eerste vrouw. Digastrisch, (ontleedk.) tweebuikig; eene tweebuikige spier, wier beide vleezige deelen, als ware het twee van elkander afgezonderde buiken gelijken. Digereren, oplossen, verdeelen, verdunnen; ook als kunstwoord iu de chemie, door gematigde en gestadige warmte iets doen koken. Digesta, Lat., ophelderingen, verklaringen; de oude Romeinsche wetten, en de te dien tijde gedane uitspraken, welke door keizer Justiniaan in orde zijn gebragt; zij maken het tweede deel van het Romeinsche corpus juris uit, en bestaan uit 50 boeken, welke men ook de Pandecten noemt. Digestie, de oplossing, koking; ook spijsvertering; ettering. Digestief, de spijsvertering, of de ettering bevorderende. Digitatie, het vingervormige ingrijpen van twee spieren in elkander. Diglyphe, (bouwk.) dubbelkloof, tweegroevig deel van de fries met twee verdiepingen. Digniteit, waardigheid, eerepost. Digressie, de afwijking, uitspatting, buitensporigheid; uitwijding, wanneer men bij vertellingen van het een op het ander springt, zonder het eerste geëindigd te hebben; ook tusschenspel. Dijambus, (dichtk.) maat van vier lettergrepen, waarvan de eerste en derde kort, en de tweede en vierde lang zijn, b.v. gelegenheid, tevredenheid. Dii majorum gentium, de oppergoden; (fig.) voorname personen van den eenen of anderen stand. Dii minorum gentium, de ondergoden; de voornaamste personen eener geringere klasse. Dejudicatuur, de beslissing, Dijudiceren, beslissen. Dikdaalder, eene Spaanschezilvermunt, van 40 tot 45 Hollandsche stuivers waarde. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Dilaceratie, verscheuring. Dilacereren, met geweld in stukken scheuren. Dilapidatie, verkwisting; verstrooijing. Dilapideren, verkwisten, verspillen, doorbrengen. Dilatatie, uitspanning, verwijdering. Dilatatorium, een chirurgicaal werktuig, om wonden verder uit te breiden, of er iets uit te trekken. Dilateren, verwijden, uitzetten; uitstellen, verdragen. Dilatie, dilatio, Lat., vertoeving, verlenging van tijd, uitstel, verwijdering. Dilemma, een dubbelbewijs, wisselsluitrede, veronderstellende sluitrede, waarin men zijne tegenpartij, door eene disjunctive stelling, aan beide kanten zoo aanvat, dat hij geenen uitweg heeft. Men noemt dergelijk voorstel ook syllogismus cornutus, crocodilunus. Men vindt b.v. in den bijbel Joh. 18 v. 23 een waar dilemma, als Christus zegt: Indien ik kwalijk gesproken heb, overtuig mij van het kwade; en indien wél, waarom slaat gij mij? Dilettant, een kunstvriend, kunstliefhebber, kunstverzamelaar, liefhebber van kunstige dingen. Diligence, diligentia, Lat., naarstigheid, zorgvuldigheid, stiptheid, naauwkeurigheid; ook de postwagen, postkoets. Dilogie, Gr., dubbelzinnigheid. Dilogisch, dubbelzinnig. Dilucidatie, verklaring, opheldering; verlichting, opklaring. Diluendo, Ital., (muz.) wegsmeltend, verdwijnend. Diluentia, verdunnende geneesmiddelen. Dilueren, afspoelen, verdunnen, oplossen; ook van zich afschuiven, zich verontschuldigen. Dilutie, dilutio. Lat., vloeistof, als water, lucht, licht, enz. Dimachae, ligte ruiters der Ouden, die ook, in geval van nood, te voet dienden. Dimacherus, een vechter bij de Ouden, die zich van 2 dolken tevens bediende. Dimensie, afmeting, afstand; uitgebreidheid van een ligchaam, in de lengte, zoo wel als in de breedte en dikte. Dimes, eene zilvermunt der Noord-Amerikaansche vrijstaten, waarvan 10 eenen dollar uitmaken. Dimeter, een dubbelmeter of vierlettergrepig jambisch vers; ook Quaternarius, viervoeter. Dimeticus, zoo veel als diameter, middellijn. Dimetria, dubbele baarmoeder (dubbele scheede). Dimidia pars, dimidium, Lat., de helft. Diminuendo, (muz.) langzamerhand afnemend, wanneer de harde toonen al zwakker en zwakker worden. Diminueren, verminderen, kleiner maken, Diminutie, vermindering, verkleining. Diminitivum, een verkleinwoordje, b.v. houtje, van hout. Dimissoriaal-acte, is de vergunningsacte, waarbij, in sommige Protestantsche kerken, een bruidspaar verlof krijgt, zich buiten zijne gemeente, in eene andere plaats, te laten trouwen. Dimissoriae literae, bij de Roomsch-Katholijken, het bisschoppelijk consent, dat een geestelijke door eenen anderen bisschop mag worden geordineerd. Dimissorium, ontslagbrief; schriftelijk afscheid, Dimitteren, afscheid geven, ontslaan. Dimpf, eene munt in Polen, Pruissen en voornamelijk in Dantzig, omstreeks 4 stuivers waard. Dinanderie, (van Dinan, eene stad in Bretagne), in den Franschen handel de koperen ketels en bekkens, welke ook batterie of chaudronnerie genoemd worden. Dinar, een Arabisch gewigt, iets meer dan een aas; ook een algemeene naam voor munten in Perzië en Arabië; in het bijzonder eene kleine rekenmunt, waarvan de 10 {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen dinar besti maken, omstreeks een cent waard. Dinaer-cheray, eene rekenmunt in Arabië en Perzië, ter waarde van eenen dukaat. Diné, het middageten, de middagmaaltijd. Dineren, het middageten gebruiken, het middagmaal houden. Dinheiro, een Portugeesch zilvergewigt, hetwelk het 12de deel van een mark bedraagt. Dins Beglerbeg, de bevelhebber over de Turksche zeetroepen. Diobolus Atticus, eene Atheensche munt, omtrent 1 stuiver waard. Diöces, diöcesis, kerspel, parochie. Dioecia, eene klasse van planten, wier geslachten niet in één voorwerp te zamen zijn. Diogenes, een der Grieksche wijsgeeren, van de sekte der Stoïcijnen, welke zeer eenvoudig leefden, en noch op gemak, noch op uiterlijke welvoegelijkheid acht gaven. Dionaea, diöne, bijnaam der godin Venus Dijonysiën, zekere aan Dionysus, of Bacchus, toegewijde feestdagen, bij de oude Grieken, Dionysus, een der gewoonste bijnamen van Bacchus, Diophantus van Alexandrië, schrijver van het oudste tot op ons gekomen werk over de Algebra. Diophthalmus, een Oniks, die twee oogen heeft. Diopter, het visier; kijkgaatjes, op het astrolabium, de twee kleine gaatjes in het plaatje, hetwelk op het eene einde van dit instrument aangebragt is. Dioptrica, leer der gezigtkunde, in het bijzonder die der gebrokene lichtstralen, wanneer dezelve door doorschijnende ligchamen dringen, als door water, glas, lucht, enz. Diorthosis, het zetten of weder inbrengen van ontwrichte ledematen. Dioscuren, (fabelk.) de tweelingszonen van Jupiter, Castor en Phllux geheeten; na hunnen dood werden zij onder de twaalf hemelteekens van den zodiak verplaatst, waar dezelve onder den naam van de tweelingen bekend zijn. De oude zeelieden baden dezelve om redding en hulp aan, wanneer zij in gevaar waren, en op hunne verschijning aan den hemel zou het gevaar ook geweken zijn. Diphryges, diphryx, het grove gedeelte der ertsen, dat niet tot eenen, vloeijenden staat gebragt kan worden. Diphtera, eigenlijk een vel; de agenda in de eerste tijden der Christelijke kerk. Diphthongus, tweeklank, eene uit twee vokalen of klinkletters zamengestelde, of zamengetrokkene dubbele klinkletter. Diphyt, eene soort van versteening, welke de teeldeelen van beide seksen tegelijk voorstelt. Diplasiasmus, verdubbeling; verdubbeling van eene letter in de dichtkunst. Zie diplosis. Diploma, vrijheidsbrief; acte van aanstelling; oorkonde. Diplomaat, een oorkonden-kenner, een gezantschapskundige. Diplomatica, diplomatie, de oorkondenleer, gezantschapskunst. Corps diplomatique, Fr., de leden van het staatsbestuur, ministers en hooge ambtenaren, welke aan het hoofd der landsregering staan, of als afgezanten van andere mogendheden aan het hof resideren. Diplomatisch, uit oorkonden afgeleid, ook hetgene tot het ambt en tot de werkzaamheden van eenen afgezant behoort. Diplomatarium, eene verzameling van afschriften der oorkonden. Diplopia, het dubbelzien. Diplosis, verdubbeling der ziekten, b.v. de derdendaagsche koorts. Diployie, eene oogziekte, waarbij de zieke een voorwerp dubbel of veelvoudig ziet. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Dipnomanie, razende neiging tot eten. Dipnosophist, (bij de oude Grieken) een tafelredenaar, een geleerde, die, gedurende den maaltijd, over verschillende onderwerpen redeneerde. Dipodie of Syzygie, in de metriek, eene afsnijding van het metrum, hetwelk eene verbinding van twee voeten bevat, b.v. een dijambus. Diptaron, een gebouw van 2 vleugels, of met 2 rijen zuilen, welke 2 gangen vormen. Diptera, insekten met twee vleugels. Dipterus, met twee vleugels voorzien. Diptyche, naamregister, doopboek, doopregister. Dipyramo-dodecaedron, eene twaalfzijdige dubbelpiramide. Dirab, een bijnaam der Furiën, dien zij voornamelijk bekomen, wanneer zij in den hemel gedacht worden. Direct, directe, Fr., regtstreeks, regelregt, onmiddellijk. Directie, oppertoezigt, uitvoering, of uitvoerende magt. Directie-linie, de rigtlijn. Director, directeur, bewindsman, opper-opziener. Directoriaal, hetgeen tot het directorium behoort, of daarop betrekking heeft. Directoriaat, directorium, het ambt van een' opperbewindsman, het oppertoezigtscollegie. Directrice, bestuurster, opper-opzigteres. Dirigeren, leiden, voeren, besturen, onder opzigt hebben, in orde brengen. Dirhem, een Arabisch gewigt, waarvan er zes een lood wegen; ook eene kleine Arabische kopermunt. Diribitoren, waren, ten tijde der Republiek, staatsdienaars in Rome, die, wanneer er eene verkiezing zou plaats hebben, aan de kiezers tafeltjes uitdeelden, waarop ieder den naam van hem, voor wien hij stemde, schreef. Diribitorium, een openbaar gebouw in Rome, waarin de stemmen of stemtafels afgegeven werden. Dirimatie, verdeeling, scheiding, afzondering. Dirimeren, beslissen, vergelijken, verdeelen, oplossen, scheiden. Dis, een der gewone bijnamen van Pluto, dien hij als een beheerscher der benedenwereld en der dooden draagt. Dis, met deze lettergreep is men gewoon de 4de snaar van onze Diatonisch-chromatische klankladder te doen kennen, in geval zij vóór den toon h, de groote ters, of vóór gis, de kwint maakt. Disamis, een scholastiek woord, tot uitdrukking van eene syllogismus. Disborso, Ital., (kooph.) uitleg, voorschot; in disborso staan, te goed hebben voor uitgeschoten gelden. Discant, de eerste zangstem. Discantist, soprano, die de eerste stem zingt. Discederen, afwijken, afstaan. Disceptatie, strijd over eene vraag, die men onderzoekt; opheldering. Discepteren, strijden, twisten, onderzoeken. Discernement, onderscheiding, oordeeling, Discerneren, onderscheiden. Discessie, de aftogt, het weggaan. Discipel, een scholier, leerling. Discipline, de tucht. Disciplineren, in bedwang houden, aan tucht en orde gewennen. Discobolus, een Grieksche en Romeinsche schijfwerper. Discoïdes discoïdeus, schijfvormig. Disconteren, aftrekken, afrekenen. Disconto, aftrek van op eene somma te veel betaalde gelden; ook het aftrekken van provisiegelden; zie rabat; ook wisselhandel, wisseldisconto, met aftrek van zekere procenten. Disconveniëntie, disconvenance, Fr., ongepastheid, strijdigheid, verschil. Disconveniëren, niet overeenstemmen, van een ander gevoelen zijn, loochenen. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Discordance, (muz.) verstemming, wanluidendheid; ook oneenigheid. Discorderen, wangeluid geven, ongelijk luiden; oneenig zijn. Discordia, de godin der tweedragt, eene dochter van den Erebus en de Nox. Discoureren, spreken, in gesprek zijn, zich onderhouden. Discours, gesprek, zamenspraak; redevoering. Discrediet, gebrek aan crediet, kwade naam. Discrediteren, van achting of vertrouwen berooven, in kwaden naam brengen. Discreet, bedachtzaam, bescheiden, voorzigtig, stilzwijgend. Discrete grootheid, eene veranderlijke grootheid, die uit onderscheidene afzonderlijke deelen zamengesteld is, in tegenoverstelling van eene onafgebrokene, aan elkander hangende, doorloopende grootheid, Discretie, bescheidenheid, erkentelijkheid, ingetogenheid; stilzwijgendheid; ook genade en ongenade. Discrepant, afwijkend, oneenig, strijdend; van verschillenden klank. Discrepance, Fr., verscheidenheid, geschil. Discreperen, verschillen, onderscheiden, strijdig zijn. Discrimen, onderscheid; gevaar. Discursief, discursivisch, verhaalswijze, in het voorbijgaan, bij manier van spreken. Discus, eene vlak uitgehoolde schijf van steen of metaal. De kunst van die te werpen, was een der gymnastieke spelen; ook het bord, waarop de hostiën bij de consecratie liggen; ook het middelste deel van eenen bloesem; eindelijk de schrijfvormige gedaante, waarin zich de hemelligchamen aan het oog vertoonen. Discussie, onderzoeking, wederlegging; uitelkanderzetting, overweging. Discutiëren, overwegen, navorschen, doorgronden, uitpluizen. Disdiapason, was bij de Grieken hetgeen bij ons dubbel-octaaf heet. Disert, duidelijk, klaar; ook welsprekend, bespraakt. Disette, Fr., gebrek, behoefte. Disgrâce, Fr., disgratie, ongenade. Disgusteren, walgen, tegenzijn, afschrikken, voor den kop stooten, beleedigen. Disgusto, verdriet, tegenzin, walging. Disharmonie, wangeluid, wanklank, wantoon; oneenigheid, tweedragt. Disject, disjectus, Lat., verworpen, uit elkander gesmeten, verstrooid; disjecti membra poëtae, kleine gedichten, van verschillenden aard en zonder zamenhang; poëtische mengelingen. Disjunctie, disjunctio, Lat, afzondering, scheiding; disjunctive, onderscheiden, afgezonderd, scheidend; disjunctive syllogysmus, scheidende sluitrede, logische positie, van twee tegenstrijdige (door het woordje of - of verbonden) denkbeelden, waar men het tegendeel van het eene de gevolgtrekking maakt tot het andere. Disjungeren, afzonderen, scheiden, verdeelen. Disjusteren, beleedigen, krenken. Disleys, de stommen in het serail van den Turkschen keizer. Dislocatie, verstuiking, verzwikking; ook uiteenlegging, verdeeling der troepen in de cantonnementen. Disloceren, verzwikken; verleggen. Dismembratie, verminking der leden van het ligchaam; ook verdeeling of vervreemding van bij elkander behoorende goederen. Dismembreren, verdeelen, in stukken scheuren, ontleden. Dispache, de overeenkomst tusschen twee personen, wegens geledene zeeschade. Dispacheur, de persoon, welke deze overeenkomst en berekening maakt. Disparaat, van elkander onderscheiden, echter niet tegenstrijdig, b.v.: hout en steen, regtvaardig en geleerd. Dispariteit, ongelijkheid, verscheidenheid. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Disparagium, Lat., huwelijk van den hoogen adel met eenen persoon van minderen rang uit den kleinen adel, burger- of boerenstand. Dispareren, disparaître, Fr., verdwijnen, onzigtbaar worden. Dispathie, verscheidenheid, ongelijkheid van gevoelens of zeden. Dispeceren, dispesceren, eene, aan verschil onderhevige, koopmansrekening vereffenen, en aan elke der partijen haar geregt aandeel toewijzen. Dispendieux, Fr., duur, dat veel geld kost, kostbaar, Dispensabel, dispensable, Fr., vergefelijk; geschikt, om vrijgesproken, vrijgesteld te worden. Dispensatie, verschooning, vrijstelling; vrijstelling van het vasten, in de Roomsch Katholijke kerk, ook voor eenig geld. Dispenseren, uitdeelen; vrijspreken, vrijheid geven, ontbinden. Dispensatorium, dispensaire, Fr., een apothekersboek, receptenboek, pharmacopeia, waarin de bereiding en zamenstelling der geneesmiddelen geleerd wordt. Dispergeren, verstrooijen. Dispersie, verstrooijing. Dispermus, tweezadig, dat twee zaden heeft. Dispiciëren, beschouwen, overwegen, naar alles omzien. Displiceren, mishagen. Dispondeus, (dichtk.) maat van vier lange lettergrepen, als onherstelbaar. Disponent, een met volmagt voorziene zaakgelastigde, in afwezendheid van den principaal, beschikker, beheerder. Disponeren, regelen, gebieden, beschikken. Disponibel, beschikbaar, waarover beschikt kan worden. Dispositie, inrigting, aanleg, gesteldheid, willekeur, uitdeeling, beschikking, rangschikking; testament. Dispositief, voorbereidend. Dispoost, Lat., dipositus, vaardig, welgesteld, gezond, wel te pas. Disproportie, onevenredigheid. Disproportioneren, onregelmatig, onevenredig of ongelijk maken. Dispuut, woordenwisseling, woordenstrijd, verschil. Disputabel, strijdig, betwistbaar. Disputaillerie, Fr., krakeelzucht. Disputatie, twistrede, twist; ook zamenspraak. voordragt. Disputeren, strijden, twisten, woorden wisselen. Disquireren, met moeite onderzoeken, navorschen, doorgronden. Disquisitie, onderzoek, navorsching, doorgronding. Disrecommanderen, iemand slecht aanbevelen. Disreform, slechte of verkeerde verbetering. Disrénommée, Fr., kwade naam, kwaad gerucht. Disreputatie, slechte naam, verachting, oneer, schande. Disrespect, verachting, minachting. Dissecatie, of dissectie, de Ontleding, opensnijding, vaneensnijding. Dissequeren, ontleden, anatomische kunstbewerkingen verrigten. Dissentiëren, anders denken, oneens zijn. Dissensus, dissensie, tweespalt, verschil van gevoelens, tegengestelde denkwijs. Dissenters, in Engeland, die van de gebruiken der Engelsche of Episcopaalsche kerk afwijken, presbyterianen, nonconformisten. Dissertatie, dissertatio, Lat., eene geleerde verhandeling; ook dezelfde beteekenis als disputatie. Disserteren, volgens de kunst eene geleerde verhandeling voordragen, over eenig onderwerp redeneren, eene verhandeling doen. Dissident, een afwijker, iemand die anders denkt; gewone naam, dien men, in Polen, aan de Onroomsche Christenen geeft. Dissideren, anders denken, van eene andere gezindheid zijn, van de heerschende kerk afwijken. Dissidie, dissidium, Lat., twist, oneenigheid. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Dissimilitude, ongelijkheid. Dissimuleren, veinzen, zich vermommen, zijne ware meening verbergen, Dissimulatie, vermomming, veinzing. Dissimulé, Fr., gedissimuleerd, geveinsd. Dissipatie, verstrooijing, verkwisting, doorbrenging. Dissiperen, verstrooijen, verkwisten, doorbrengen. Dissociëren, scheiden, afzonderen, verdeelen, van elkander scheiden. Dissolubel, dissoluble, Fr., oplosbaar. Dissolubiliteit, oplosbaarheid. Dissoluut, opgelost; liederlijk, losbandig. Dissolutie, oplossing, scheiding; losbandigheid. Dissolventia, Lat., oplossingsmiddelen. Dissolveren, oplossen, ontbinden. Dissonant, wanluidend. Dissonantie, wanklank, valsche toon, wangeluid. Dissoneren, valsche toonen voortbrengen, wangeluid maken. Dissuaderen, afraden; dissuasie, afrading, Distantie, verwijdering, afstand, verte. Distenderen, uitdijen, uitspannen. Distensie, uitdijing, uitspanning. Distel-orde, door Lodewijk XI., hertog van Bourbon, in 1405 gesticht, is weder vervallen; ook een door Jacob V. van Schotland, in het jaar 1542, gestichte orde, welke 200 jaren daarna door koning George II. van Engeland vernieuwd is geworden. Distentimento, (muz.), pathetisch, vol nadruk, nadrukkelijk; wanneer een toon lang volgehouden en vele lettergrepen er onder gevoegd worden. Distichon, Gr.. gedicht, hetwelk uit twee regels bestaat, eenen volledigen zin heeft, en als een op zich zelf staand geheel kan beschouwd worden. Distilleren, ligchamen, of hunne deelen, door vuur tot wasem oplossen, dezelve in eene koude ruimte verkoelen en verdikken, en in een ander vat in eene vloeibare gedaante weder opvangen. Zie verder destilleren. Distinct, onderscheiden, afgedeeld, duidelijk, verstaanbaar. Distinctie, onderscheiding, afzondering, uitmunting, eer, aanzien, eereteeken; een man van distinctie, die door stand en verdiensten eenen voorrang boven anderen verdient, Distinctief, onderscheidend, uitmuntend, uitstekend. Distingeren, onderscheiden, uitsteken, met achting bejegenen; zich distingeren, zich onderscheiden, uitmunten. Distocia, het tweemaal baren; ook tweelingsgeboorte. Velen willen daarmede eene moeijelijke geboorte uitdrukken; maar dan moet het dystocia heeten. Distoneren, van den regten toon afwijken, den toon te hoog of te laag nemen, valsche toonen geven, wangeluid maken. Distorqueren, omdraaijen, verdraaijen, verwringen, bederven. Distorsie, verwringing, verdraaijing. Distractie, distractio, Lat., aftrekking, verstrooijing, onachtzaamheid, vervreemding, ontneming; de verkoop. Distraheren, verstrooijen, de opmerkzaamheid aftrekken; verkoopen, vervreemden; distract, distrait, Fr., afgetrokken, onachtzaam, verstrooid, in gedachten verzonken, mijmerend. Distribueren, verdeelen, uitdeelen. Distributeur, Fr., distribuant, uitdeeler, verdeeler. Distributie, de uitdeeling, verdeeling oplossing van een begrip of denkbeeld (in de redekunst). Distributief,, uit- of toedeelend. Distributrice, Fr., eene uitdeelster, verdeelster. Districhiasis, tweevoudige rij van haren aan de oogleden. District, omtrek, regtsgebied. Disturbatie, verhindering, beletting, rustverstoring, dwarsboo- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} ming, vernieling, verwoesting. Disturberen, verhinderen, dwarsboomen, storen, vernielen, verwoesten. Dita, Ital., de firma van een huis van negotie. Dithyrambus, een uit verschillende soorten van verzen zamengesteld onregelmatig gedicht, ter eere van Bacchus. Dithyrambisch, van verwilderde ongeregelde gemoedsdrift, razend; in de hoogste dichterlijke geestvervoering. Dito, detto, Ital., wat reeds gezegd is, het gezegde; het gelijke. Ditonus, (muz.) een interval van twee geheele, groote toonen, in plaats van de zuivere groote ters. Ditriglyph, (bouwk.) ruimte aan eene Dorische fries of lijst, waaraan twee driekloven tusschen twee zuilen aangebragt zijn; de ruimte van twee triglijphen op eenen tusschenpilaar. Ditrocheus, (dichtk.) een woord van vier lettergrepen, van welke de eerste en derde lang, en de tweede en vierde kort zijn, b.v. luchtbewoner. Ditta, Ital., in handelszaken, de naam van een negotiehuis, b.v. mijne ditta draagt den naam van Stormer & comp. Dittanaclasis, een nieuw, door Muller in Weenen (1800) uitgevonden muzijkinstrument. Diurnal, diurnaal, het gebedenboek der Roomsche geestelijken, getijdenboek, hetwelk hunne dagelijksche gebeden bevat. Diurnalist, een dagloonschrijver. Diuretisch, pisdrijvend. Dius fidius, een afgod der Sabijnen, dien zij als een' God van waarheid en trouw, en als een' wreker van den valschen eed vereerden. Divagatie, ontwijking, afwijking van het hoofddoel. Divageren, uitwijken; in de rede van zijn hoofddoel afwijken. Divan, diwan, Turksche staatsraad. Divan-begui, de oppertoezigter van eene regtbank in Perzië, aan wien de Khans en andere voornamen onderworpen zijn. Divans kietiblari, de schrijvers in den Divan. Divelleren, uit elkander scheuren, van een trekken. Divergeren, uitspreiden, als de licht- of zonnestralen; zich van elkander meer en meer verwijderen. Het tegengestelde is convergeren. Divergentie, uitspreiding, verwijdering van twee lijnen, welke hoe langer hoe verder uiteen loopen. Divers, Fr., diverse, verscheiden, onderscheiden, menigerlei; diverse goederen, verscheidene goederen. Diversie, diversio, Lat., eene in den oorlog gemaakte onverwachte afwending, door eenen aanval, waarop men de aandacht des vijands tracht te vestigen, om hem van het hoofdpunt af te trekken, en te verdeelen; ook afkeering; verstrooijing, verlustiging; teleurstelling van zeker oogmerk. Diversiteit, verscheidenheid. Diversum quid? Lat., wat anders? Diverteren, afleiden. afwenden; vermaken, verlustigen, den tijd korten. Divertimento, Ital., divertissement, Fr., (muz.) een muzijkstuk, of dansstuk, tot verlustiging, een vrolijk tijdkortend tusschenspel; ook vermaak, verlustiging. Divertissant, aangenaam, verlustigend. Divide et impera, zaai verdeeldheid onder uwe vijanden, en gij zult heerschen. Dividende, Fr., de deelingssom, de winst, welke onder een gezelschap verdeeld moet worden, buit; overschot, profijt eener actie of aandeel in een huis van negotie. Dividendum, (rekenk.) wat gedeeld moet worden, het deeltal. Divideren, deelen. Divin, Fr, divinus, Lat., goddelijk. Divinatie, de gave der voorzegging, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} bekwaamheid in het raden, voorzeggingsgeest. Divineren, raden, vooruitzien, waarzeggen. Divinum ingenium, Lat., een uitmuntend verstand. Divisarum, de Latijnsche naam van de vierde Tetrachorda in het Grieksche toonstelsel. Divisarum extenta, de derde snaar van die Tetrachorda. Zij is gelijk aan onze eengestreepte d. Divisibel, divisible, Fr., deelbaar. Divisibiliteit, deelbaarheid. Divisie, deeling, bijzonder in de rekenkunde; ook afdeeling, voornamelijk eene legerafdeeling. Divisor, de deeler in de rekenkunde, waarmede men het deeltal (dividendum) deelt of divideert. Divisorium, een verdeelings-werktuig, de deelingschijf der uurwerkmakers, deelingsgaffel of klemmer (in boekdrukkerijen). Divisoren, waren in Rome diegenen, welke in naam van hen, die een ambt wenschten te bekomen, geld uitdeelden, opdat zij gekozen zouden worden. Divortie, divortium, Lat., de echtscheiding. Divretica, pisdrijvende middelen. Divulgatie, divulgatio, Lat., divulgation, Fr., verspreiding, uitbreiding, ruchtbaarmaking. Divulgeren, verspreiden, ruchtbaar maken, onder de menschen brengen. Zie Spargeren. Divulsie, verscheuring. Divus, Lat., divin, Fr., goddelijk, goddelijke eer waardig, vergood, zalig. Divae memoriae, zaliger gedachtenis. Diwit-dar, die schrijver van den Turkschen keizer, welke zijn schrijftuig in bewaring heeft, en voor hem de pennen vermaakt. Dixi, Lat., (aan het slot eener Latijnsche redevoering), ik heb gezegd; dit is mijne meening, welke ik des noods tegen alle bestrijding kan verdedigen. Dizaini, dixani, is bij de wevers eene ruimte van 20 vierkanten op het geteekende en met lijnen betrokken papier. Dizeugmenon, heette bij de Grieken onder de vijf Tetrachorden de tweede van boven af. D la sol, is in het toonstelsel van Guido van Arezzo de tweegestreepte d. A la sol re, in de oude solmisatie de eengestreepte d. D mol, eene van onze 24 klanksoorten, waarin, om den aan de zachte toonsoort eigenaardigen kleinen zesden trap te bekomen, de toon h in b moet veranderd worden. Doarium. Zie Douarie. Doblas, eene Portugesche gouden munt, omstreeks 8 gulden waard. Doblon, eene Spaansche gouden munt van omstreeks 5 gulden. doblon-Fencillo zijn er van 2, van 4 en van 8 escudos, ter waarde van omtrent 9½, 19 en 38 gulden. Dobra, eene Portugesche gouden munt van omtrent 40 gulden. Dobraon, eene Portugesche gouden munt, ter waarde van omtrent 80 gulden. Docendo discimus, Lat., al leerende leert men; of door iemand te leeren, leert men zelf. Doceren, leerende, onderwijzen. Docile, leerzaam. Dociliteit, leerzaamheid, eigenschap om iets ligt te vatten. Docimasie, proef der ertsen in kleine stukken, om hunne gehalte te onderzoeken. Docimastica, het toetsen, of de proef, welke de mijnwerkers aan kleine stukjes metaal nemen, om het allooi te onderzoeken. De metallurgie oefent in het groot uit, wat de docimastica in het klein doet. Doctor, Lat. een leeraar, geleerde, meester; geneesheer. Doctorand, doctorandus, Lat., die op het punt staat om doctor te worden. Doctoraat, de waardigheid of het ambt van doctor, Doctrina, Lat., doc- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} trine. Fr., leer, geleerdheid, wetenschap. Doctrinaal, geleerd, wetenschappelijk. Document, bewijs, oorkonde. Documenteren, bewijzen, met oorkonden staven. Dodarium, Lat., tegenmedegift, welke de man aan zijne vrouw bij geschrifte toelegt, in vergoeding van het door haar ten huwelijk aangebragte vermogen. Dodecadactilum, de twaalfvingerige darm. Dodecachord, twaalfsnarig. Dodecaëdrum, een ligchaam, dat in twaalf regelmatige vijfhoeken ingesloten is. Dodecagonum, een twaalfhoek. Dodecatemerion, in het algemeen het twaalfde deel van eenen cirkel, maar in het bijzonder het twaalfde deel van den dierenriem. Dodra, een bij de Romeinen gebruikelijke drank uit velerlei bestanddeelen. Dodrans, eene lengtemaat, iets minder dan een voet; ook een gewigt van 9 oncen; eindelijk 9 gelijke deelen van een geheel. Doelchlein. Zie Dolchen. Doelpel, eene Genuesche zilvermunt van omstreeks 4 gulden. Dog, dogge, Eng., eene soort van groote honden in Engeland en Ierland. Dogale, een staatskleed der Venetiaansche edelen. Dogand of dogandschi-baschi, de grootvalkenier van den Turkschen keizer. Dogboot, doggerboot, een klein vaartuig, bij de vischvangst op de Doggersbank. Doge, de hertog van Venetië, of Genua. Dogma, leerpunt, leerstelling, leerstuk, geloofsartikel. Dogmatisch, leerstellig, de geloofsleer, bijzonder de Christelijke, betreffende, Dogmatiek, dogmatica, Christelijke geloofsleer, naar het stelsel der oude kerkvaders. Dogmatiseren, leerstelsels voordragen, bepalen, geloofsleer verspreiden. Dok, scheepstimmerwerf, waar geschikte kommen zijn, om schepen te kalefateren. Een droog dok, waar het water afgelaten kan worden, en de kiel van het schip droog kan vallen, zonder krengen of overhalen. Dokken, kleine pilaren op eene plint met eene lijst gedekt, waardoor zij eene leuning of galerij vormen. Dokimastie, Dokimastiek, proefkunst, de kunst, om metalen in kleine stukken te beproeven, ten einde hunne gehalte te bepalen. Dolabra, een bij verrekkingen gebruikelijk bindsel of bandage. Dolcan, Dulkan, Dulzain, is eene oude orgelstem van 8 of 4 voet, die onder de fluitsoorten behoort, en bij welke de pijpen van boven wijder zijn dan onder bij het labium. Men moet dit register niet met die stem verwisselen, welke men Dulciaan noemt. Dolce, Ital., (muz.) liefelijk. Het dolce far niënte, het aangename niets doen. De godin Farniente in den leuningstoel dienen, ledig zitten, niets verrigten. Dolchen, Doelchlein, eene oude hertogelijk Lotharingsche zilvermunt, omstreeks het jaar 1550 gangbaar, had haren naam van den stempel, welke eenen uit de wolken te voorschijn komenden dolk voorstelde. Dolciaan, Dulciaan, houten blaasinstrument, onder den naam van Fagot bekend. Dolde, een uit vele bloemen, die zich aan eenen gemeenschappelijken stengel bevinden, bestaande bloesem. Doleantie, doléance, Fr., klagt, beklaging, bezwaar. Dolent, treurig, klagend. Doleren, klagen, klagten inbrengen. Doleur, douleur, Fr, droefheid. Doliman, eene soort van Turksche kleeding, op het tooneel gebruikelijk. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Dolium, een Poolsch gewigt van iets meer dan 11¼ centenaar; ook eene maat voor natte waren, iets meer dan 2½ emmer bedragende. Bij de oude Romeinen en eertijds in Frankrijk, was het desgelijks eene maat, welker inhoud echter verschillend opgegeven wordt. Dolcefluit, eene soort van verouderde dwarsfluit; ook draagt dezen naam eene fluitstem des orgels van liefelijke mensuur. Dollar, een daalder in Noord-Amerika, omtrent 2½ gulden waard. Dolman, Hongaarsch kort, meest met bontwerk bezet, bovenkleed, bij de huzaren in gebruik. Dollond, of dollondsche verrekijkers, achromatische verrekijkers, door Dollond uitgevonden. Dolorosus, Lat., douloureux, Fr., smartelijk, jammerlijk, beklagelijk. Dolose, Lat., bedriegelijk. Dolositeit, bedriegelijkheid. Dolus, bedrog; dolus bonus, misleiding, ter bereiking van een goed oogmerk; dolus malus, booze, schadelijke misleiding, arglistigheid. Dom, een hoog, rond dak, hetwelk doorgaans een koepel genoemd wordt; van daar dom of domkerk, van het Lat. domus, huis, of van D.O.M., d.i. Deo optimo maximo, hetwelk men als één woord, dom, gelezen heeft), eene bisschoppelijke kathedrale, of hoofdkerk, dewijl eertijds alleen zoodanige kerken dergelijke daken mogten hebben. Dombak. Zie Tombak. Domeinen, goederen van den landsheer, of van het rijk: vorstelijke goederen; lands-inkomsten. Domesticatie, domesticatio, Lat., temming van een dier, of verandering van een wild dier in een huisdier. Domestique, een huisgenoot; huisbediende, dienstbode, knecht of meid. Domicelli, jonge stiftsheeren, die nog geene zitting of stem in het kapittel hebben. Domiciliëren, met de woon vestigen. Domicilum, Lat., verblijf, huisvesting, woonplaats; domicilium citandi et executandi, vaste woonplaats, alwaar men zijn beroep oefent. Dominant, heerschend, overtreffend. Dominante, (muz.) de groote kwint; ook de heerschende of hoofdtoon in de kerk- of koraalmuzijk. Dominatie, dominatio, Lat., heerschappij, oppermagt. Domine! Lat., heer, mijnheer! Domineren, heerschen, den baas spelen, vooruitkomen, overtreffen. Dominica, (te weten diës), de dag des Heeren, Zondag; dominica in albis, de eerste Zondag, die op Paschen volgt. Domino, maskeradekleeding, of mantel. Domvrouw, zoo veel als kanunnikes of koorvrouw. Domgraaf, een domheer van het aartsstift te Keulen, waarin zich alleen graven en vorsten, maar geene personen van den lageren adel bevonden. Domheer. Zie Kanunnik. Domiduca, een bijnaam van Juno, waaronder de bruiden haar vereerden, en om haren zegen tot overbrenging in het huis van den man baden. Domiducus, een God, die met hetzelfde oogmerk door de bruiden vereerd werd. Dominicale, een witte doek, waarmede de vrouwen uit den ouden tijd, bij het gebruiken van het avondmaal, het hoofd bedekten. Dominikanen, monniken, naar hunnen stichter, den heiligen Dominicus, genoemd, werden in 1215 door paus Honorius III. bevestigd. Zij volgden meerendeels de regelen van Augustinus; echter zijn de hunne strenger en verbieden hun elk eigendomsbezit, het vleescheten, en op sommige tijden ook het spreken. Een hunner voornaamste pligten is de bekeering der ketters, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} vanwaar hunne orde ook predikorde heet en de inquisiteurs daaruit genomen worden. Dominoterie, heet in Frankrijk de handel in Turksch of gekleurd papier, alsmede in behangselpapier. Domitiana quaestio, eene eenvoudige of belagchelijke vraag, die den regtsgeleerden bij het examen somtijds uit scherts gedaan wordt. Domitius, een God der Romeinen, dien zij aanriepen, opdat de pas getrouwde vrouw in haars mans huis mogt blijven. Domproost, de voornaamste onder de domheeren, en over de overigen het gezag hebbende. Domstift, eene domkerk met haar gezamenlijk toebehooren; ook zoo veel als domkapittel. Domus coelestis, een hemelsch huis, bij de Astrologen het twaalfde deel van de vlakte des hemelbols. Domuz-tschobanlari, eigenlijk zwijnenhoeder; spotnaam der Janitsaren, die bij de Christen afgezanten de wacht houden. Don, Sp., Dom, Port., heer, eeretitel der mannen, steeds gevolgd door den voornaam. Dona, Sp., Donna, Port., eeretitel der vrouwen. Prima-donna, de eerste zangeres in de opera. Donaat, zoo noemde men de Latijnsche spraakkunst, afkomstig van Aelius Donatus, een' schoolonderwijzer uit de vierde eeuw, welke vele jaren op de scholen in gebruik gebleven, maar in de laatste eeuw geheel vervallen is. Donanma, Donalma, openbare feesten, welke in Turkije tot viering van gelukkige gebeurtenissen gegeven worden, Donaria, geschenken, welke de Ouden aan hunne goden plagten te doen. Donateur, Donatrice, hij of zij, die schenkt, vermaakt of vrijwillige bijdragen tot instandhouding van een genootschap geeft. Donatisten, aanhangers eener sekte, welke omtrent de leer der genade, met de algemeene leerstellingen verschilt. Donatrius, de begiftigde. Donatio, eene schenking; donatio inter vivos, eene schenking onder levenden; - ad pias causas, tot weldadige stichtingen. Don gratuit, Fr., donum gratuitum, Lat., eene vrijwillige gift. Dongeon, een toren of verhevene plaats eener vesting, waarin men, in geval van nood, de wijk nam; ook gevangenis. Don quichote, eigennaam van den dolenden ridder van La Mancha; een zeer beroemde roman van den beroemdsten Spaanschen schrijver, Miguel de Cervantes Saavedra, in de zestiende eeuw, waarin hij de toenmalige ridderschap even zoo zeer, als de zucht naar ridderromans belagchelijk maakt; een werk dat, door waarheid, diepe menschenkennis en geestrijke luim, de algemeene goedkeuring heeft weggedragen. - Voorts wordt die naamook gebezigd voor eenen zwervenden ridder, voor eenen gelukzoeker. Doplon de plata, eene Spaansche rekenmunt, omstreeks 7 gulden waard. Doppe, de koperen bus der diamantslijpers, waarin de steen gevat wordt, die geslepen moet worden. Doppia, Italiaansche gouden munt, van vijf tot zes gulden waard. Doppiëtta, eene voormalige koninklijk Sardinische gouden munt, bijna van de grootte eens dukaats, en in Turin 5 lires doende. Doppio, Ital., (muz.) dubbel. Doppior, eene Keurpaltzische gouden munt, welke de keurvorst Karel Theodorus in 1748 liet slaan, ter waarde van omtrent 6 gulden. Dorach, eene Arabische maat van omtrent 31 kannen. Doraden, Fr., goudvisschen. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Dorado, zie El-dorado. Dorage, het vergulden; bij de hoedenmakers, het overtrekken van een vilt met fijne haren. Doreren, vergulden; ook bemantelen; desgelijks het gebak met den dojer van een ei overstrijken. Dorbar, de staatsraad in Indië. Doriden, de Nereïden, uit hoofde van hare moeder Doris. Doris, eene dochter van den oceaan en Thetis, die met haren broeder Nereus huwde. Haar naam drukt bij de oude dichters somwijlen de zee uit. Dorische orde, in de bouwkunde. Zie zuilenorde. Dormant, een geregt, dat bij feestmaaltijden alleen tot pronk op de tafel staat, en gewoonlijk slechts met citroenen en oranje-appelen versierd is. Dormeuse, Fr., eene slaap- of nachtkap. Dormitorium, Lat., de slaapcel der monniken en nonnen. Dorophagus, een die van geschenken leeft. Dorsum, de rug; in dorso, op den rug, op de omgekeerde zijde; fig. op de laatste bladzijde. Doryphoren, de soldaten, die bij de oude Romeinsche keizers tot lijfwachten dienden. Dos-à-dos, (in de danskunst) rug aan rug. Dos d'âne, (bouwk.) ezelsrug, een spits toeloopende, in de Gothische manier gevormde boog. Dosis, Gr., dose, Fr., eene op eenmaal intenemen hoeveelheid geneesmiddelen; ook zegt men fig.: hij heeft eene goede dosis verwaandheid enz. Dosonisch, naar de wijze van Doson, eenen bijnaam van den Macedonischen koning Antigonus; veel beloven en niets nakomen. Dosséring, hetzelfde als Talus. Zie dat woord. Dotates, lijfeigene boeren, die aan een geestelijk stift geschonken en daaraan dienstpligtig zijn. Dotatie, dotation, Fr., uitzet, Doteren, een uitzet geven, ten huwelijk medegeven, begiftigen, met zekere inkomsten voorzien. Dotering, begiftiging. Dottore, een der komische personen op het Italiaansch tooneel, die de kleeding van een' doctor der akademie te Bologna heeft, een ondragelijke babbelaar is, en altijd met spreekwoorden en Latijnsche gezegden schermt. Douane, het tolhuis, konvooi, de tol. Douaniers, tolbedienden, oppassers. Douanenlinie, tolgrens. Douarie, douaire, Fr., de bezitting eener weduwe, of hetgeen aan eene weduwe gemaakt is. Douarière, Douairière, Fr., weduwe van eenen voornamen man, koning, prins, graaf, enz,, inzonderheid zulk eene, die eene douarie bezit. Doubla, double, eene rekenmunt te Algiers, omtrent 2½ gulden waard; ook eene zilvermunt te Tunis, ter waarde van iets meer dan een halven gulden. Double henry, eene oude Fransche gouden munt van omtrent 3 gulden. Double Louis, eene Fransche gouden munt; de oude gelden 10, de nieuwe 11 gulden. Double Tournois, eene oude Fransche koperen munt, omstreeks een halven cent waarde. Doublette, Fr., een dubbel stuk, eene dubbele munt; een dubbelboek; iets dat tweemaal voorhanden is; twee aaneengeschakelde edelgesteenten. Doubleren, verdubbelen, bij het biljartspel, den bal overhalen tegen den tegengestelden band van de biljart; met voering voorzien; ook een scheepsterm: omzeilen. Doublon, eene dubbele pistool, eene Spaansche gouden munt, ter waarde van 34 à 35 gulden. Doucement, Fr., zacht, zoetjes, zonder leven maken. Douceur, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} zoetigheid, zachtheid; ook drinkgeld; geschenk. Douceurs, zoetigheden, vleijerijen. Douillard, eene maat te Bordeaux, waarvan de 4 omtrent 3 van onze schepels uitmaken. Dourain, eene Fransche zilveren munt, omtrent twee cent waard. Doxologie, Gr., lofprijzing, verheerlijking van God; het slot van het gebed des Heeren. Doxomanie, roemzucht. Draak, (de omgekeerde en nedergeworpene), was eene ridderorde, die keizer Sigismundus, nadat Johannes Huss te Costnitz verbrand was geworden, stichtte, maar die spoedig weder te niet ging. Drachma, zilvermunt bij de oude Grieken. Honderd zulke drachmen maakten eene mine; ook als gewigt, een vierde gedeelte van een lood. Draco, in de scheikunde wordt het kwikzilver alzoo genoemd; velen gebruiken het ook voor salpeter. Dracones, draken, van doek en lijnwaad gemaakt, welke de Romeinen, alsmede andere oude en latere volken, in plaats van vanen bezigden. Drag, eene soort van zware eggen. Dragées, confituren, die uit, met suiker overtrokkene, korrels, wortels, schorsen en kleine vruchten bestaan, Dragoman, een tolk, aan het Turksche hof; ook bij de Turksche gezanten en kooplieden. Dragomannen, vertalen, vertolken. Dragonder, ligte ruiter, welke, naar gelang der omstandigheden, te voet en te paard dient. Drakenbloed, eene hoogroode hars van den drakenboom, die op de Kanarische eilanden, aan de Kaap de Goede Hoop en in Oost-Indië wast. Drakenhoofd, het punt, alwaar de maan in haren loop de ecliptica doorsnijdt, wanneer zij noorder breedte bekomt. Drakenstaart, hetzelfde punt voor de zuiderbreedte. Drama, een schouwspel, tooneelspel, eene middelsoort tusschen treuren blijspel, wel treffend en roerend, maar niet eindigend als een treurspel. Dramatisch, tooneelkunstig, tooneelmatig, de tooneelkunde betreffend. Dramatiseren, tooneelmatig voorstellen, opstellen, inkleeden. Dramaturgie, leer of voordragt van de regels der kunst, om een tooneelspel te maken en voor te stellen. Drap d'argent, zilverlaken; drap d'or, goudlaken; drap de dames, vrouwenlaken, ligt, fijn, halflaken. Draperie, alles wat tot bekleedsel van eene figuur, van een huis, van huisraad, enz., behoort; ook eene lakenfabrijk; lakenhandel. Draperen, bekleeden; de kleeding in schilderijen nabootsen. Drastica, sterk buikzuiverende middelen. Drastisch, sterk, krachtig werkend, aangrijpend (van geneesmiddelen). Drawback, eene tol van teruggaaf, die in Engeland aan de kooplieden en fabrikanten, en door deze aan de vreemden in de facturen op verscheidene waren (katoen enz.) goed gedaan wordt. Dreg, een klein anker met drie en vier haken, dienende, om iets, dat in het water gevallen is, daarmede van den grond op te halen. Dresseren, afregten, tot het werk bekwaam maken (bijzonder honden en paarden); het haar opmaken. Dreijer, eene kleine munt, waarvan de 4 eenen stuiver uitmaken; ook, op eenige plaatsen, de leen- of geregtsdiensten. Drieband, ruw en ongehekeld vlas, hetwelk met drie banden zamengebonden uit Riga komt. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Driedekker, een oorlogsschip van den eersten rang, met drie dekken en drie lagen geschut; spotswijze, een grof, sterk en stout handelend mensch. Drilboor, eene boor, welke, door middel van een koord en eene klos, grootere kracht en eene snelle cirkelvormige beweging bekomt. Drillen, eigenlijk ronddraaijen; vervolgens een gat boren, bij de smeden en andere werklieden gebruikelijk; fig., in den wapenhandel oefenen: het krijgsvolk drillen. Drittura, zie A drittura. Droemt, eene koornmaat in Stettin, omtrent 4 schepels groot. Droes, drommel, verzachtingswoordje voor duivel; ook zekere ziekte der paarden. Droguet, eene soort van gewevene stoffen, uit wol en linnen gemaakt. Droit d'aubaine, zie Albinagii jus. Droiture, Fr., opregtheid, redelijkheid. Drolerie, snakerij, koddigheid. Dromedaris, eene soort van kameel met twee bulten op den rug; de andere met eenen bult wordt enkel kameel genoemd. Droogerij, droogerijen, gedroogde kruiden, planten, en andere tot geneesmiddelen dienende drooge waren. Droogist, droguiste, Fr., een koopman in droogerijen. Dropacismus, dropax, pikpleister. Droschke, een Russisch rijtuig, hetwelk uit eene bank en 4 raders bestaat. Drosometer, dauwmeter, een werktuig om de hoeveelheid van dauw, die gevallen is, te meten. Drost, een overheidspersoon in eenige streken van het noordelijk Duitschland, die over een landsdistrict gesteld is. Bestaat zijn gebied uit meer dan één district, zoo heet hij landdrost. Ook in de Nederlanden had men, onder de regering van Lodewijk Napoleon, landdrosten, die daarna door prefecten vervangen en eindelijk door de tegenwoordige gouverneurs der provincien opgevolgd werden. Drud, drude, heksenmeester, heks, spook. Druiden, druides, Lat., priesters, leeraars, artsen, regters en toovenaars der oude Celten en Galliërs. Drukkingspomp, eene pomp, die niet, zoo als de gewone, door zuigers, maar door drukking werkt. Dryaden, boschnimfen. Dschami, de groote, door de Turksche keizers en keizerinnen gebouwde tempels. Dschandala rischa, eigenlijk de verachtelijken, onreinen; de geringste kaste der Hindoes, waartoe behooren: de visschers, waterdragers, vilders, barbiers, geneesheeren, bedelmonniken, pottebakkers en slaven. Dschelebkachan, eene staatsbelasting der Turken, welke eertijds daarin bestond, dat zij, wanneer de sultan reisde, of het leger zich in het veld bevond, levensmiddelen en andere nood wendighedenachteraan moesten voeren. Onder Soliman I. werd zij echter in geld veranderd. Dschellat odassi, het verblijf der geregtsdienaars en beulsknechten in het serail. Dscherrah, de opperste wondheeler bij het Turksche leger, maar die slechts met den sultan te velde trekt. Dschjebehdschjy, was eertijds bij de Turken een klein korps, dat uit wapensmeden en geweermakers bestond; thans is het echter een korps zware ruiterij van 18 tot 30,000 man, en even zoo als de spahis gewapend. Dschiherdschis, Albaniers, die in Konstantinopel levers verkoopen, waarmede de vromen onder de Turken de rondloopende katten voeren. Dschiri, bij de Turken eene werp- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} spies, welke een hunner voornaamste wapens is. Du, eene Chinesche graanmaat, 100 handen, vol. Dualis, het tweetal, tweevoud, (in de Grieksche taal- en spraakkunst), wanneer van twee gelijke dingen gesproken wordt. Dualist, diegene, welke aan eenige uitverkorenen de zaligheid, aan de overigen de eeuwige verdoemenis toekent; ook in de zuivere zielkunde, diegene, welke de mogelijke zekerheid van voorwerpen, door de uitwendige zinnen waargenomen wordende, beweert; alzoo er, deze stelregel als waarheid aangenomen zijnde, tweederlei in hunne eigenschappen verschillende wezens erkennende en erkende, bestaan. Deze stelregel zelf heet dualismus. Duaschi, personen, die voor den Turkschen keizer bidden. Dubia, bij de Romeinen een bijnaam van Fortuna. Dubitatie, dubitatio, Lat., dubitation, Fr., twijfeling. Dubiteren, twijfelen. Dubieus, twijfelachtig. In dubio, in twijfel. Dubium, twijfel. Ducado di campio, eene Spaansche rekenmunt in Navarra, omtrent 25 stuivers waard. Ducado de Navarra, eene rekenmunt in Navarra, omtrent 30 stuivers waard. Ducado de Plata en de Vellon, is gelijk aan de ducado di Campio. Ducanus, eene kleine tinnen of koperen munt in Bombay. Ducatello, eene zilveren munt, omtrent 5 stuivers waard. Ductiel, ductil, ductilis, Lat., rekbaar, lenig. Ductiliteit, rekbaarheid (van metalen). Duc, Fr., hertog. Duchesse, hertogin. Dudu, doudou, eene kleine munt, op de kust van Coromandel, bijna 1 cent waard. Duedu, eene vrucht, ter grootte eener peer, in Indië groeijende, en, geroosterd, in plaats van brood gegeten wordende, waarmede zij ook in smaak veel overeenkomt. Duegna, Sp., eene bejaarde vrouw, wie het opzigt over eene jonge juffer toevertrouwd is; eene oude knorrige gouvernante; kuischheid-bewaakster. Duekla, een gewigt der Grieken en Romeinen, hetwelk het derde deel van eene once bedraagt. Duel, Fr., een tweegevecht. Duellant, of duellist, hij, die een tweegevecht aangaat. Duelleren, een tweegevecht aangaan,vechten. Duelle, een Fransch apothekersgewigt, waarvan er 3 eene once uitmaken. Duerne, bij het boekdrukken, eene katern, waarbij twee vellen in elkander gestoken en beide met eene en dezelfde letter van het alphabet geteekend worden. Vergelijk Triërne. Duêt, duetto, duo, een dubbel- of tweespel; muzijk met twee speeltuigen; aria van twee stemmen. Duiker, eene onderaardsche kleine waterleiding, welke dwars door eene andere henen geleid wordt, zonder dat zij zich met elkander vermengen. Duinen, de zandheuvels langs de zeekusten, door de natuur zelve opgeworpen, om het overstroomen der zee te beletten. Duins, oord langs de oostkust van het graafschap Kent, in Engeland, en de Hollandsche en Vlaamsche kusten desgelijks. Duitsche orde, eene geestelijke ridderorde, die ook Mariane-orde of orde der broeders van het Duitsche huis Onzer Lieve Vrouw van Jeruzalem heet, werd in het jaar 1191 ingesteld, zijnde daarvan de voornaamste gelofte, oorlog tegen de ongeloovigen. De zetel der orde was aanvankelijk te Acra in Syrië; dan, nadat de orde uit het Oosten verdreven was, werd die {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Mariënburg in Pruissen verlegd. Zweden, Rusland en Polen bemagtigden allengs de landen der orde in Lijfland, Esthland en Pruissen, welke de ridders te voren in hunne beöorloging der Heidenen in die landen bekomen hadden, en de heerschappij der orde hield eindelijk geheel en al op, toen de grootmeester, Markgraaf Albrecht, te Brandenburg de Evangelische godsdienst aannam, en in 1525 door den koning van Polen de bezittingen der orde alleen in eenige landerijen, in onderscheidene kreitsen van Duitschland verspreid, bestaande, onder den titel van Hertogdom, als erfelijk leen ontving. Dukdalf, een paal in het water, waaraan men schepen vastlegt. Dulcificatie, dulcificatio, Lat., (geneesk.) verzoeting. Dulcificeren, verzoeten, zoet maken. Dulcinea, een zoetertje, liefje, beminde; de naam der geliefde van Don Quichote. Dulia, Gr., beteekent iets slaafsch. In de Roomsche kerk heet de vereering der Heilige Maagd Hyperdulia, en de vereering van God Latria. Dult, heet op vele plaatsen in Duitschland de jaarmarkt, hetwelk gedeeltelijk daaruit ontstaan is, dat kooplieden en kramers de zamenvloeijing van menschen, bij de kerken, welke de paus met Indulten of aflaten voorzien had, ten nutte maakten, om hunne waren uit te venten. Dulze fluit, eene fluit, welke zachter klinkt dan de bokspijp en waarschijnlijk hetzelfde is als dulciaan, Dum spiro, spero, zoo lang ik adem, heb ik nog hoop van te leven; zoo lang er leven is, is er hoop. Dunalma, een feest, dat door de Turken, bij gelukkige staatsgebeurtenissen, 7 dagen lang met velerhande vermakelijkheden gevierd wordt. Dundars, heet bij de Turken de achterhoede van een leger, hetwelk de vlugtende gelederen weder tegen de vijanden terug moet drijven. Dung, een Perzisch gewigt, 4 grein zwaar; ook eene kleine Perzische zilvermunt, omtrent een halven stuiver waard. Dunsiade, een Satyrisch heldendicht van Pope. Duodecimaal, twaalfdeelig, twaalftallig. Duodecagonum, duodekagoon, een twaalfhoek, in de meetkunde. Duodecimo, zeker klein formaat van gedrukte bladen, anders in 12o. Duodecimole, (muz.), eene tremalant-figuur van 12 noten, welke maar zoo veel als acht gelden. Duodenum, hetzelfde als dodecadactilum. Duodi, volgens den Fransch-republikleinschen almanak, de tweede dag in de week. Duodrama, tooneelspel, waarin slechts twee personen optreden. Duoramni, Russische edellieden. Dupe, Fr, een bedrogene; hij die zich voor den gek laat houden. Duperen, bedriegen, voor den gek houden, misleiden. Dupe-herren, heeten in Hamburg de beide jongste senatoren, welke het bijzonder opzigt over de havens en kanalen hebben. Dupliec, dupliek, (regtsgel.) een beantwoordings- of verweerschrift. Dupliceren, tweede antwoord geven, op de repliek antwoorden. Duplicatie, verdubbeling. Duplicatum, duplicaat, een dubbelgeschrift; het tweede stuk, wanneer er reeds een bestaat. Dupleren, verdubbelen. Duplum, het dubbel, nog eenmaal zoo veel, in duplo, dubbel. Dupondius, eene kleine Romeinsche munt, ter waarde van omtrent een halven stuiver. Spottenderwijze wordt ook een aankomend student zoo genoemd. Dur, (muz.) duur, de harde toon. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Durabel, durable, Fr., duurzaam. Dura mater, Lat., (ontleedk.) de harde hersenhuid onder de hersenpan. Durante, gedurende, b.v. durante lite, of hangende het regtsgeding; durante vita, gedurende het leven. Dure sei, in de schilderkunst, wanneer de voorwerpen zeer sterk gemarqueerd of aangewezen zijn. Dureté, Fr., hardheid; in de muzijk, is het gelijk van beteekenis met dissonance. Dusak, tusak, tesak, thiesak, een kort, breed en eenigzins gekromd zwaard, dat, in plaats van het hecht, eene greep aan de kling of eene oorvormige opening als handvatsel heeft. Het was eertijds een zwaard der vechters. Dusianen, fabelachtige wezens bij de oude Galliërs, die met de Faunen en Saters der Romeinen overeenkwamen. Dutchen, eene rekenmunt, welke in Bremen 1 grosche 6 pfenn., te Koningsbergen 9 pf. en te Dantzig 7 pfenn. geldt. Duümvir, Lat., tweeman. Duümviraat, tweemanschap. Dwo, dwoog, eene vette kleiachtige aarde, welke niet met steenen vermengd, maar, gedroogd zijnde, zeer vast is. Dyadiek, verdeeling der getallen in klassen, van tweevoudig opklimmende collective eenheden, en waarvan elke klasse er twee bevat; zoodat twee eenheden van eene klasse eene eenheid van de naast hoogere bepalen. Voor practische berekeningen dient de dyadische vorm niet; maar hij verligt het inzigt in de theorie der zamenstelling en ontbinding der getallen. Dyarchie, Gr., regering van twee bestuurders. Dyas, de tweeheid. Dyasyrmus, (redek.) bovenmatige verheffing van eene geringe en belagchelijkezaak, om daaruit, schertsenderwijze, iets groots te maken, b.v.: wanneer men eene voordragt, die men niet beantwoorden kan of wil, belagchelijk maakt. Dynamica, Gr., leer der werkende krachten. Dynamiologie, (geneesk.) de heelkrachtsleer, kennis van de kracht der geneesmiddelen. Dynamisch, wat de leer der krachten aangaat, krachtig werkend. Dynamisten, die wijsgeeren, welke alle levensverschijnsels uit eigene inwendige kracht (levens-principe) afleiden. Dynamometer, de krachtof krachtenmeter. Dynamometrie, de krachtmeting. Dynast, Gr., een magthebber, regeerder, heerscher. Dynastie, eene rij van regerende vorsten uit eene en dezelfde familie; het regerende huis. Dyptisch, dyptische registers, registers der consuls en andere magistraatspersonen bij de ouden; ook van de bisschoppen bij de oude Christelijke kerken. Dysaemia, ziekelijke gesteldheid van het bloed. Dysaesthesie, een gebrek der zintuigen, dat zoo veel als zwaar gevoelen of gewaarworden beteekent. Dysaestheteria, ziekelijke toestand van een of meer zintuigen. Dysbleunia, ziekelijkeslijmvorming. Dyscatabrosis, het moeijelijke of bezwaarlijke slikken. Dyscrasie, dyskrasie, Gr., (geneeskunde) de slechte vermenging der vochten, zwaar- of dikbloedigheid. Dyschezia, moeijelijke en pijnlijke stoelgang. Dyscholia, slechte gesteldheid der gal of afzondering daarvan enz. Dyschroea, slechte huidkleur. Dyschylia, ziekelijke gesteldheid van de chyl. Dyschymia, ziekelijke gesteldheid van de chymus of maagbrij, maar tevens van de organieke sappen in het algemeen. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Dyscinesia, beperking van het bewegingsvermogen, bijzonder uit hoofde van rhumatische typhose en dergelijke ongesteldheid der spieren. Dyscoelia, een eigen geworden lijden van het onderlijf, zoo als hypochondrieke verstoppingen, apepsien, verslijmingen der darmen, enz. Dyscolus, iemand, die van een algemeen heerschende meening afgaat; een zonderlinge. Dyscopria, slechte toestand van den darmafgang. Dyscriticus, zich (door behoorlijke crisis) moeijelijk doende kennen of bepalende. Dysdacrya, gebrekkige traanafzondering. Dysdynamia, van den regel afwijkende hoedanigheid des levensvermogens. Dysecrisis, gebrekkige of moeijelijk volgende afscheiding der zoogenaamde kritische stoffen. Dysecoea, het moeijelijke hooren, hardhoorendheid, doofheid. Dyseleia, moeijelijkheid bij het heelen van zweren, b.v. bij waterzuchtigen, scorbutieken. Dysepulotica, kwaadaardige zweren, welke moeijelijk te genezen zijn. Dyserethisia, geringe prikkelbaarheid; ook ziekelijke prikkelbaarheid. Dysgalactia, ziekelijke melkbereiding. Dysgenesia, ziekelijk voorttelings-vermogen, ziekelijke gesteldheid der teeldeelen. Dysgeusia, ziekelijke smaak. Dysidria, ziekelijk zweet. Dysis, is bij de Astrologen het zevende hemelsche huis, waaruit zij van huwelijken, leven, dood, koophandel en vijandschap plegen te voorzeggen. Dyslalia, moeijelijk spreken. Dysmastesis, moeijelijk kaauwen. Dysmenia, moeijelijke maandelijksche zuivering. Dysmnesia, zwakheid van geheugen. Dysodes, alles wat stinkt of slecht ruikt. Dysopsia, gebrekkig gezigt. Dysorexie, verzwakte of bedorven eetlust. Dysosphrasia, ziekelijke toestand van het reukvermogen, bijzondere zwakheid daarvan. Dysostosis, beenziekte; juister: moeijelijke beenvorming, b.v. bij rhachitis. Dyspathie, onlijdzaamheid, ongeduld der zieken. Dyspecria, de hardhoorigheid. Dyspepsie, Gr., moeijelijke spijsvertering. Dyspepsodymia, maagkramp, dyspepsie of slechte spijsvertering met maagpijn. Dysphagie, Gr., het moeijelijke slikken. Dysphonie, een ligchamelijk gebrek, dat in eene zware stem bestaat. Dyspionia, ziekelijke gesteldheid van het vet. Dyspnoea, engborstigheid, zware ademhaling, aamborstigheid. Dyspotismus, moeijelijk drinken. Dyssenterie, de roode loop. Dyssialia, ziekelijke speekselbereiding. Dysspermasie, Dysspermatismus, moeijelijke zaadlozing. Dysspermia, zaadziekte, moeijelijke bereiding van het zaad. Dysstichiasis, Dystochiasis, hetzelfde als Distichiasis of Distochiasis. Dyssynusia, kleiner of grooter, maar niet geheel onvermogen tot bijslaap; ook onomgangbaarheid enz. Dysthelasia, moeijelijk zuigen. Dystherapeuta, ziekten, welke zeer moeijelijk te genezen zijn. Dysthymie, gemoedszwakheid, gemoedsziekte. Dystichie, een gebrek, daarin bestaande, dat de haren aan de oogleden dubbel staan. Distichiasis, Dystrichiasis, eene aanhoudende traanvloeijing, welke door het steken der binnenwaarts {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} groeijende haren aan de oogleden veroorzaakt wordt. Dystochie, eene moeijelijke gehoorte. Dystocologia, leer van het moeijelijk verlossen. Dystonia, ziekelijke spankracht, wanstemming van den toon. Dytrichiasis, zoo veel als Dystichiasis. Dysurie, Gr., (geneesk.) moeijelijke, bezwaarlijke waterlozing. Dzimmi, eigenlijk schatpligtigen, bij de Turken alle cijnsbare Christen-onderdanen. E. E beteekent in de muzijk de derde klanktoon van de tegenwoordige diatonische klankladder, en maakt van c, wier interval als het eerste geldt, de groote terts uit. Op de Fransche munten toont het de muntstad Tours, en op de Pruissische Koningsbergen aan. In de scheikunde beteekent het oplossing. E of eg. ergo, derhalve, dus, gevolgelijk. E, als getal op oude Romeinsche opschriften beteekent 250. E.c., exempli causa, of e.g., exempli gratia, bij voorbeeld. Etc. et cetera, en zoo voorts. Exc. excellentie. Exod. Exodus, de uittogt, het tweede boek van Mozes. Extr. extractus, Lat., extract, uittreksel, aftreksel. Eacus, een van de drie regters der hel, zoon van Jupiter en Egine. Eagle, Eng., eene gouden munt in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, ter grootte van eenen gulden. Op de eene zijde heeft zij eene vrijheidsmaagd, op de andere eenen arend (Eagle) met uitgespreide vleugels. Zij doet 10 dollars en heeft tot onderdeelen halve en kwart eagles. Earl. Eng., een Engelsche graaf. Eastne of Ostne, eene godin der oude Duitschers, voornamelijk der Saksers. Haar feest viel in April voor, welke maand daarvan East genoemd werd. Eau, Fr., water. Eau d'arquebusade, zie arquebusade. Eau de Cologne. Keulsch water. Eau de mille fleurs, duizend-bloemenwater. Ebauche, eerste ontwerp eener zaak. Ebbe en Vloed, zie vloed. Ebenist, een schrijnwerker, die fijn en opgelegd werk vervaardigt. Eblouisseren, verblinden, misleiden, overbluffen. Ebraeër, ebrer, eene Deensche zilvermunt, iets meer dan 12 stuivers waard. Ébranlement, Fr., schudding, davering; ontmoediging. Ebranleren, schudden, daveren; ontmoedigen. Ebrillade, een sterke trek, dien de ruiter het paard met den teugel geeft, als het niet wenden wil. Ebullitie, opkoking, opborreling, opbruisching, (geneesk.) uitslag. Ecache, een gebit voor paarden, hetwelk meer langwerpig rond is dan het holle mondstuk. Ecarlaat, scharlaken, scharlakenkleur, scharlakenrood. Ecarteren, écarter, Fr., verwijderen, ter zijde stellen, verstrooijen; uitweiden, van de hoofdzaak afwijken; (in het kaartspel) de kaarten afnemen. Ecbole, Lat., Projectio, een verplaatsingsteeken in de oude Grieksche muzijk, hetwelk den toon ¾ toon verhoogde. Ecbolica, vruchtafdrijvende middelen. Ecbrasma, een wilde, onregelmatige, bijzonder plotselijk ontstaande uitslag, zoo als, b.v. die aan den mond in gastrische koortsen. Eccatartica, zuiverende en zweet-bevorderende middelen. Ecce homo, Lat., zie den mensch; een beeld of schilderij van den lijdenden Christus (van wien Pilatus die woorden bezigde). {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Eccentrisch, zie excentrisch. Eccesma, vurige blaren; kleine uitslag, welke plotseling en meerendeels bij zeer warm weder ontstaat. Ecchyloma, zoo veel als extract. Ecchymoma, uitgieting, bijzonder van bloed in het celweefsel. Ecchymosis, ekchymose; eigenlijk beteekent Ecchymosis de uitgieting, als voorgang, Ecchymoma daarentegen de uitgegotene massa. Ecchysis, hetzelfde als extravasatio. Ecchyniosis, opbruisching des bloeds. Ecclesia, Lat., de kerk. Ecclesiarcha, een kerkvoogd, kerkvoorstander, kerkbeheerscher. Ecclesiastes, naam van het bijbelsche boek, de prediker van Salomo. Ecclesiasticus, een geestelijke; het boek van Jezus Sirach. Ecclesiastisch, kerkelijk, geestelijk. Ecclesiasticum reservatum, eene bepaling in den religievrede van het jaar 1555, uit krachte waarvan een rijkstand wel van de Roomsch-Katholijke godsdienst tot de Protestantsche mogt overgaan, maar daardoor alle geestelijke ambten verloor en daartoe onbekwaam werd. Ecclisis, verrekking of uitwijking van een been uit zijne natuurlijke plaats. Eccope, uitsnijding van een vleeschachtig deel; ook een loodregte houw of schrap in den hersenschedel. Eccopeus, een werktuig tot het uitsnijden of uitbeitelen, een beitel. Eccoproticum, een laxeermiddel. Eccorthaticum, een middel tegen de verstopping, of tot opening der zweetgaten. Eccrinocritica, teekens, welke uit de natuurlijke uitwerpselen opgemaakt worden. Eccrinologie, Fr., (geneesk.) de leer van de uitwerpselen des menschelijken ligchaams. Eccrysis, Gr., (geneesk.) de uitdrijving of afscheiding der ziektestof (bijzonder door zweet en pis). Échafaud, Fr., schavot, strafplaats. Echafaudage, een toestel, dien men, bij het versterken van eene met muren omringde stad, die slechts korten tijd verdedigd moet worden, achter den muur aanbrengt, opdat de troepen er zouden kunnen op gaan en over den muur heen vuren. Echancrare, de weg rondom de traversen, in den bedekten weg aan de veldborstwering. Échange, Fr,, ruil, ruiling, ruilhandel, wissel; uitwisseling, b.v. der krijgsgevangenen. Echangeren, ruilen, wisselen; uitwisselen. Échantillon, Fr., een staal, monster, proef. Échappade, échappatoire, Fr., uit-vlugt, kale verontschuldiging. Echappement, Fr., het ontwijken, uitrukken; het stijg- of haakrad (in zakuurwerken). Echappe, een paard, dat van twee onderscheidene rassen afstamt; ook een pas in het dansen, waarbij de voeten, gedurende de voorwaartsche beweging uit de eerste positie in de tweede of vierde treden. Echapperen, ontsnappen, ontloopen, doorgaan, ontvlugten. Echarpe, scherp, sjerp, breede band om het lijf. Échauffant, Fr., verhittend. Echaufferen, verhitten. Echéance, Fr., vervaltijd (van eenen wissel). Échec, Pers, eigenlijk roof, of roover; schaak, in het schaakspel; ook ongeluk, schade, nadeel, verlies; en échec houden, (krijgsk.) in bedwang houden, een korps troepen zoo bezig houden, dat hetzelve de armee niet te hulp komen kan. Echel, een bloedzuiger. Échelle, Fr,, de ladder, galg; ook een vlakke trap, die zeer steil is; voorts handels- of stapelplaats in Azië, aan de Middellandsche Zee; tevens in de bouwkunst de schaal of verkleinde maatstaf; eindelijk de {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} klankladder. Echelon, Fr., een laddersport; fig. (krijgsk.) en échelon, als met sporten in verscheiden divisiën achter elkander. Echemytie, Gr., de kunst van, te hooren en te zwijgen. Echidna, gedrocht, half vrouw en half slang, moeder van Cerberus, de Lernische slang, de Chimera en den Nemeïschen leeuw. Echiniet, Gr., een egelsteen, een paddesteen. Échiquier, Fr., schaakbord. En échiquier, is de schaakbordvormige stelling der troepen, wanneer de achterste afdeelingen op de tusschenruimten der voorste sluiten. Zij wordt gewoonlijk bij terugtogten gebezigd. Echiria, de godin van den stilstand. Echo, de weerkaatsing, na- of weergalm, weerklank, Echometrie, de weergalmsmeting. Echtnophthalmia, eene ziekte der oogleden, waarbij het buitenste van het oog bijzonder ruw voorkomt. Éclairage, Fr., verlichting, b.v. eener stad door lantarens. Eclaireren, verlichten, ophelderen, onderzoeken, of een weg, bosch, enz. niet door vijanden bezet is. Eclaireurs, manschappen, die van het hoofdkorps afgezonderd worden, om zulks te doen. Éclaircissement, Fr., verlichting, inlichting, teregtwijzing. Eclaircisseren, verlichten, teregtwijzen. Eclampsia, krampen, (stuipen) der kinderen. Eclampsie, kramppijn, het stuipen krijgen. Éclat, Fr., glans, geruisch, opzien, ruchtbaarheid. Eclatant, glinsterend, schitterend, uitstekend, openbaar, opzien barend. Eclateren, ruchtbaar worden, uitbreken, uitkomen. Eclecticus, een uitkiezer, onder zoeker; hij, die tot geene bijzon dere sekte van wijsgeeren of god geleerden behoort, maar uit alles het beste en waarschijnlijkste kiest. Eclegma, een geneesmiddel, dat in een dik sap of afkooksel bestaat. Eclepisis, het afschilferen, losgaan der schilfers (desquamatio), bijzonder aan de oppervlakte der beenderen in wonden en verzweringen. Eclips, Gr., verduistering, verdonkering (van een gesternte). Eclipseren, verdonkeren, verduisteren; verdwijnen, zich wegmaken, wegsluipen. Eclipsis animi, zwakheid, onmagt (van den geest), Ecliptica, de zonneweg, de dierenriem; baan, waarin de zons- en maansverduisteringen voorvallen. Ecloge, Gr., eclogo, herderszang, veldlied; eene uitgekipte, uitgelezene verzameling van stukken of gedichten. Eclogia, treurdicht, rouwdicht. Eclysis, onmagt, verdwijning der krachten; ook het aankomen van eenen dunnen stoelgang na verstopping, bijzonder in koortsen; eigenlijk oplossing. In de muzijk was het bij de Grieken een verplaatsingteeken, waardoor de toon ¾ toon verlaagd werd. École militaire, Fr., de krijgsschool; kweekschool om jonge lieden tot den krijgsstand op te leiden. Écoleprimaire, lagere school, waarop de école sécondaire volgt. École normale, school voor het hooger onderrigt, dat op het primair of lager onderwijs volgt, en waarin men zijne studiën voleindt. Économie, Fr., (voorheen schreef men oeconomie) huishoudelijkheid, huishoudkunde. Économe, économist, iemand, die een goed bestuur over het huishouden heeft, ook een huishoudkundige. Économisch, dat tot de huishoudkunde behoort, ook hetgeen met overleg en zuinigheid bestuurd wordt: de économische tak, de huishoudkundige maatschappij, eene der oudste genootschappen in {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} in Nederland. Économiseren, met economie, of met overleg en zuinigheid besturen. Ecorcheren, villen, (boomen) van de schors ontblooten. Ecorché, in de schilderkunst, de afbeelding van een mensch zonder huid, waaraan men de spieren ziet. Ecossaise, een Schotsche dans. Écoute, Fr., eigenlijk luisterhoek, in kloosters, spreektralie; (krijgsk.) een gehoorgang. Écouté, Fr., eigenlijk, hoor! een wandelstokje, anders badine. Ecphraticum, een verdeelend en openend heelkundig middel. Ecphrexis, eene heropening door heelkundige middelen. Ecphysis, het voorste deel des beens, uitwas; ook de twaalfvingerdarm. Ecpiesma, uitgedrukt sap, ook wat na het uitdruken achterblijft; eene breuk in de hersenpan. Ecpleroma, wat in eene holte geschoven wordt, om hetzelve op te vullen. Ecplexis, verstijving, verdooving, wanneer zieken met opene oogen gevoelloos en werkeloos liggen. Ecpneumatoesis, Ecpnoë, hetzelfde als exspiratio. Ecptoma, uitvalling of uitwijking der beenderen of gewrichten zonder breuk. Ecptosis, verrekking, uitvalling. Ecpyctica, verdikkende geneesmiddelen. Ecpyema, sterke ophooping van etter. Ecrase, een pas in het dansen, waarin de beenen zoo ver mogelijk van elkander verwijderd worden, Ecraseren, verpletten, verbrijzelen, vernietigen. Ecritoire, schrijftuig, waarin alles, wat tot het schrijven noodig is, zich bevindt. Écrivailleur, Fr., een veelschrijver, knoeijer, broodschrijver. Ecrythmus, een onregelmatige pols, waarvan de slag met geen' enkelen levenstijd overeenkomt. Ecstase, extasti, extasis, Gr. opgetogenheid, verrukking. En extase, in verrukking, opgetogen. Geëcstaseerd, verrukt. Ectasis, uitspanning der huid. Ecthimma, een gezwel, dat door hevig drukken aan de oppervlakte der huid ontstaan is. Ecthymata, zie Eszema. Ecthymosis, beweging van het bloed, bij het ondervinden van vreugde. Ectlipse, zooveel als Ellipsis. Ectopie, uitwijking, verwrikking van vaste deelen uit hunne natuurlijke plaats. Ectroma, eene te vroeg geboren ligchaamsvrucht. Ectropion, verdraaijing van het benedenste ooglid, wanneer de binnenste oppervlakte daarvan buitenwaarts gekeerd, en het benedenste deel van den oogappel onbedekt is. Ectrosis, Ectrosmus, de miskraam, te vroegtijdige verlossing. Ectylotica, geneesmiddelen tegen de gezwellen en negenoogen; ook om de haren te doen uitvallen. Ectype, afdruksel van eene munt, cachet, enz. Écu, eene Fransche zilvermunt van 3 francs; eene zilvermunt in Savoye, omtrent 36 stuivers waard. Een écu blanc, Franschezilvermunt. Een écu d'or, zooveel als Louis d'or. Een écu neuf, Fransche zilvermunt, ter waarde van 6 francs. Een écu patagon, eene Geneefsche rekenmunt, omtrent 32 stuivers waard. Écumeur, Fr., een vrijbuiter, zeeschuimer. Écumeur de marmite, een tafelschuimer. Écurie, Fr., de paardenstal; ook de paarden en bedienden van eene stoeterij; eindelijk de woning, welke de berijders, bedienden, enz. daarbij hebben. Eczema, eczeoma, eczesma, ecthymata, vurige blaartjes; ook elke vliegende uitslag. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Edda, verzameling van overoude IJslandsche en Noorweegsche gedichten, liederen en gezangen, behelzende de afkomst en heldendaden der koningen, alsmede eenige natuurkundige onderwerpen, op eene bedekte wijze behandeld. Eden, het paradijs. Edhemiten, Mahomedaansche predikmonniken, die gedeeltelijk in kloosters, doch meerendeels in de woestijnen leven. E diametro, Lat., middellijnig, diametraal, regt tegen elkander over. Edict, edictum, Lat., een (vorstelijk) bevel, openbaar bevel, aanslag, eene landsverordening. Edictale citatie, geregtelijke dagvaarding. Editie, uitgave, druk van een boek, Educatie, opvoeding. Educeren, opvoeden. Eductum, iets dat door uittrekking eener zaak ontstaat; het uittreksel, uitgetrokkene. Het wordt in zeker opzigt tegen het voortbrengsel overgesteld. Edulcoratie, verzoeting door herhaald wasschen. Edulcoreren, door het herhaald wasschen verzoeten. Edulica, Edulia, eene godin der Romeinen, die over het eten der kinderen het opzigt had. Effaceren, uitwisschen, verdelgen. Effareren, doen ontstellen, overbluffen, buiten zich zelven brengen, Geèffareerd, ontsteld, verbluft. Effect, werking, uitwerksel, gevolg. Effecten, werkingen, zaken, goederen, vermogen; landsobligatiën. Effectief, effective, effectivement, Fr., werkelijk, wezenlijk, in der daad. Effectueren, bewerken, uitrigten, verrigten, bewerkstelligen, tot stand brengen. Effeminatie, verwijving, bevreesdheid. Effemineren, verwijven, tot eene vrouw maken. Effendi, een Turksche eertitel voor allen, welke een staats-ambt bekleeden. Effervescence, Fr., de opbruisching, het vuur (bijzonder dichterlijk). Eene borrelende beweging, welke in het oogenblik der verbinding van zekere zelfstandigheden heviglijk plaats heeft. Effestucatie, die geregtelijke handeling, wanneer, om iemand uit het bezit te zetten, uit zijn huis eene spaan, uit zijnen akker of zijne weide een klomp aarde of eene graszode genomen wordt. Efficaciteit, kracht, nadruk, sterkte, magt, werking. Efficeren, uitrigten, tot stand brengen. Zie effectueren. Effigies, Lat., effigie, Fr., beeldtenis; in effigie, in beeldtenis (ophangen, verbranden). Effileren, effiler, Fr., uitrafelen, de draden uit een weefsel trekken, Effilure, het uitgerafelde aan een stuk stof. Efflagiteren, met ernst vorderen, vurig begeeren, aftroggelen. Effleureren, het uiterste aanroeren, aanraken; iets met de lippen proeven; eene zaak oppervlakkig kennen of behandelen. Effloreren, effloresceren, opbloeijen, ontluiken, voortkomen, beroemd worden; uitslaan aan ligchamen. Efflorescence, de bloesem, bloeitijd, het bloeijen, ontluiken; uitslag in de huid; efflo-rescence van den wasdom is de voortplanting. Effluvia, Lat., uitstroomingen, uitdampingen. Effoderen, uitgeven. Effort, Fr., poging, krachtsbeproeving, nadruk, moeite. Effractuur, eene hoofdwond, met kwetsing der hersenpan. Effrayant, Fr., verschrikkelijk, ontzaggelijk, vreeselijk. Effronté, Fr., driest, onbeschaamd. Effronterie,, driestheid, schaamteloosheid. Effroyable, Fr., schrikkelijk, ontzettend, gruwelijk, ijsselijk. Effusie, effusio, Lat., uitgieting, uitstorting. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Egaal, égal, Fr., gelijk, gelijkmatig, onverschillig, eenerlei. Égaler, gelijken, passen. Egalisatie, gelijkmaking, vereffening. Egaliseren, gelijkmaken, vereffenen. Egalist, een gelijkmaker, die alles gelijkmaken wil (in eene verachtelijke beteekenis). Égalité, egaliteit, gelijkheid, gelijkmatigheid. Palais d'égalité, het paleis van den hertog van Orleans, die, om zich, bij de Fransche omwenteling, in de gunst des volks in te dringen, en den troon zijns ongelukkigen bloedverwants in te nemen, den naam van égalité aannam, alsof hij een voorstander van de leer der gelijkheid ware; welke list hem echter niet gelukt is. Égard, Fr., aanzien, achting; en égard, met opzigt, met betrekking. Égarement, Fr., afdwaling, verstrooijing. Egareren, verdwalen; geëgareerd, niet wel bij het hoofd. Egart, een stuk woestliggend veld. Egayeren, vervrolijken, verlustigen, vrolijk maken. Egeria, Heidensche godin, aan welke de zwangere vrouwen offeranden bragten, om des te gemakkelijker verlossing te erlangen. Egest, de damp of uitvloeijing der vallende sterren, dien zij, in het nedervallen op de aarde, achterlaten. Egeus, koning van Attica en vader van Theseus, die, om den Minotaurus te bevechten, naar Creta ging, en bij zijne terugkomst het afgesproken teeken op zijn schip verzuimde te plaatsen, waarop Egeus zich uit wanhoop in zee stortte. Egide, zie Aegis, Aegide. Egoïsmus, de zelfliefde, de ik-zucht, baatzuchtige denkwijs of gevoelen. Egoïst, een baatzuchtige, eigenbelangzoeker. Egoïstisch, zelflievend, baatzuchtig. Égout, Fr., steenen goot of kanaal, om de vuiligheid in eene stad weg te laten loopen. Ehem, eene kano, die uit eenen boomstam uitgehold is, zoo als dezelve in Indië gebruikt wordt. Eiceten, aanhangers eener sekte uit de zevende eeuw, die een monnikenleven leidden, maar in gezelschap van vrouwen, en leerden, dat men God met zingen en dan-sen dienen moest. Eilema, pijn en kramp in de darmen, door besloten winden. Eirmos, eene melodie, naar welke in de Grieksche kerk liederen gezongen worden. Eischi-kagasi-baschi, de bevelhebber over de Eischi-Kagasi-portiers in Perzië, die ook de vreemde gezanten tot gehoor bij den koning binnenleidt. Ejectie, uitwerping, uitstooting. Ejiceren, uitwerpen, uitstooten. Eklips, zie eclips, enz. Ekmeggi-baschi, de hofbakker van den Sultan; tevens opperste der bakkers en opziener over al het brood, dat in het serail verkocht wordt. Elaboratie, bewerking, schriftelijke bearbeiding, Elaboreren, bewerken. Elapso termino, na verstreken termijn. Elargeren, wijder maken, verwijden, uit de gevangenis ontslaan, los- of vrijlaten. Elasticiteit, élasticité, Fr., veêrkracht, spanning, springkracht. Elastisch, elastiek, élastique, Fr., veêrkrachtig. Elateria, geneesmiddelen, welke door stoelgang afleiden en het ligchaam zuiveren. Elaterometer, dampmeter, veêrkrachtsmeter, werktuig, om de volstrekte elasticiteit van onderscheidene dampen te bepalen. El buon retiro, koninklijk lustslot, nabij Madrid, met een metalen standbeeld van philippus II. Elci, boodschapper; naam, dien het Turksche hof aan alle vreemde ministers geeft. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Eleatikers, eleatische school, heette de door Zeno gestichte wijsgeerige school, naar zijne geboorteplaats Elea in Neder-Italië benoemd. Électeur, Fr., kiezer; keurvorst. Electie, keus, verkiezing. Electoraat, de waardigheid van keizer, of van keurvorst; het keurvorstendom. Electriciteit, électricité, Fr., de barnsteenkracht, bliksem- of wrijfvuurkracht, aantrekkende kracht. Electriek, electrisch, barnsteen-krachtig, bliksemend. Electriseren, die kracht opwekken, daarmede doortrekken; doordringen, bezielen, ontvlammen. Electrometer, electriciteitsmeter. Electrophore, electriciteitsdrager. Electrovegetometer, een door Bertholon uitgevonden werktuig, waardoor het gebrek aan luchts-electriciteit, die tot den groei der planten benoodigdis, op eene plaats kan vergoed worden. Electuarium, een geneesmiddel van eene siroopachtige dikte, mengsel. Eleemosyna, aalmoes; ook een bij kerken en kloosters gebouwd huis, waarin de Eleemosynarius gaven aan de armen uitdeelde. Hij had het opzigt over dit huis, en bovendien het ambt, om de testamenten ten uitvoer te leggen. Elegant, uitgekozen, net, sierlijk, opgetooid; een elegant, een pronkertje. Elegantie, élégance, Fr., netheid, sierlijkheid. Elegie, Gr., een weemoedig gedicht, treur- of klaagdicht. Elegisch, weemoedig, treurig, klagend. Element, hoofd- of grondstof, levensstof, levensbeginsel. Elementen, de hoofdstoffen b.v. lucht, water, vuur, aarde, enz.; de grond- of eerste beginselen (van kunsten en wetenschappen). Elementair, grondstoffelijk; (in zamenstellingen) aanvankelijk, voor beginners, dat de grondbeginselen behelst, b, v. elementaire meetkunst; elementaire scholen, lagere scholen. - elementair vuur, fijne, veërkrachtige vloeistof, welke alle ligchamen doordringt en voor de oorzaak der warmte gehouden wordt. Ook wordt element genomen voor iets, waarop iemand zich bijzonderlijk toelegt, en waar in hij zijn grootst genoegen vindt: als hij muzijk maakt, dan is hij in zijn element. Elemi, gummi, elemie, clemihars, een witachtig gele, of in het groene vallende boomhars, waarvan er verscheidene soorten in den handel voorkomen, en die wegens hare heelende kracht tot wonderzalven gebruikt wordt. De schilders bedienen er zich van tot vernissen. De beste soort komt uit Ethiopië; de andere uit Brazilië. Elenchus, in het algemeen elke sluitrede of syllogismus, bijzonder echter zulk eene, die slechts in schijn eene geldige sluitrede en klaarblijkelijk valsch is; ook inhoud of register (eens boeks); eindelijk, wederlegging, teregtwijzing. Eleodorisch, Eludorisch of Punisch was, schilderwas, opgelost en met verw gemengd was, waarmede de Ouden de voortreffelijkste schilderijen vervaardigden. Deze soort van schilderen, sedert vele eeuwen verloren, is in de laatste tijden door graaf Caylus en anderen op nieuw uitgevonden, of misschien slechts eene daarnaar zweemende te voorschijn gebragt. De hofschilder Calau, te Berlijn, vond het geheim, om de was op te lossen, en dezelve in plaats van olie met de verwen te vermengen. Zie ook eludorisch schilderwerk. Elefants-orde, orde van den Oliefant, eene ridderorde in Denemarken, welke sommigen zeggen, dat door Canut VI., ter gedachtenis van zijne gelukkige veldtogten tegen de Saracenen in het Oosten, en de Heidenen in Lijfland, op het einde der 12e eeuw ie ingesteld. Elephantiasis, boosaardige, vuile {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} uitslag, soort van schurft. Eleusinia, Eleusinische geheimen, beroemdste soort der oude verborgenheden te Eleusis, eene stad in Attica, tot welke niemand met een boos geweten naderen, veel min ingewijd mogt worden. Zij waren tweevoudig, de groote en de kleine; dus eene soort van vrijmetselaars-gezelschap. Zie Epopten. Eleutheriologie, eleutheronomie, leer van de vrijheid en noodzakelijkheid der menschelijke daden; vrijheidsleer; naar Kant het tegendeel der eudaemonie, of gelukzaligheidsleer. Elevatie, elevatio, Lat., verheffing, verhooging, hoogte. Elevatio poli, poolshoogte. Elève, Fr., een kweekeling. Eleveren, opheffen, omhoog rigten, hijschen. Elevatorium, een heelkundig werktuig, waarmede de ingedrukte deelen der hersenpan weder opgeheven worden. Elideren, uitstooten, wegwerpen, uitlaten, bijzonder letters welluidendheidshalve weglaten. Elisie, uitstooting, wegwerping, uitlating. Eligeren, kiezen, uitkiezen; jus eligendi, het kierregt. Eligibel, éligible, Fr., verkiesbaar. Elimineren, uitdrijven, doen verdwijnen. (In de stelkunst) eene zekere grootheid uit eenige functie doen weggaan of laten verdwijnen. Elimos, de naam van eene Phrygische fluit, welke uit het hout des laurierbooms gemaakt werd. Eliscatie, het opbruisen, koken, zieden. Élite, Fr., de keur, kern, bloem; corps d'élite, keurbende. Élites, de uitgelezenen (soldaten), keurbenden. Elixir, een, uit velerlei enkelvoudige dingen zamengesteld kooksel, tot geneesmiddel dienende, aftreksel. Elixivatie, de uitlooging, wanneer er op asch heet water gegoten wordt. Ellips, ellipsis, de uit- of weglating (van letters en woorden); een langwerpig rond, eene der 3 kegelsneden. Elliptisch, uit- of weglatend; langwerpig rond. Elmsvuur, (Feu St. Elme) eigenlijk Helenasvuur, eene brandende luchtverheveling, die vooral na eenen storm op zee rondvliegt en zich aan den mast hecht. Dwaal-lichtjes, welke zich aan de punt van mast en stengen laten zien, en wanneer er twee zijn, reeds bij de Ouden Castor en Pollux genoemd werden. Elmunki, de vierde vizier van de zes, die in Perzië onder den Grootvizier de finantien besturen. Elocatie, verhuring of verpachting; ook de uitzet van eene bruid. Eloceren, verhuren, verpachten: een uitzet geven. Elocutie, de uitdrukking, uitspraak, voordragt. Éloge, Fr., elogium, Lat., lofrede, lofspraak, lofschrift; éloges, loftuigingen, Elogiast, een overdreven lofredenaar, vleijer. Elohim, Hebr., eigenlijk, de Goden; bijzonder de God aller Goden, de hoogste God. Elongatie, uitwijking, verlenging, uitbreiding. De hoek, onder welken ons eene dwaalster van de zon schijnt af te staan. Éloquent, Fr., welbespraakt, welsprekend. Eloquentie, éloquence. Fr., welsprekendheid. Elpen, zekere geesten of ondergoden bij de oude Noordsche volken. Elucidatie, toelichting, opheldering. Elucideren, verklaren, ophelderen, toelichten. Elucubratie, eene geleerde (gedeeltelijk nachtelijke) beärbeiding; nachtwerk. Elucubreren, des nachts werken. Eluderen, ontwijken, ontgaan; verijdelen, te leur stellen, vruchteloos {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} maken. Elusie, ontwijking, verijdeling, misleiding. Elusisief, ontwijkend, verijdelend. Eludorische of Elydorische schilderwijze, eene, door den schilder Vinc. Montpetit, te Parijs, in 1750 uitgevondene soort van olie-verwschilderen, waarbij het tafeltje, op hetwelk men schilderen zal, in eenen pot schoon water gelegd wordt, en de met olie, maar zonder vernis, toebereide verwen onder water gelegd worden. Elutritie, doorzijging, heldermaking. Elysium, Elysesche velden, de woonplaats der zaligen, in de beneden-wereld, het paradijs der oude Grieken en Romeinen; een vrolijk bekoorlijk oord; de gelukkige eilanden; eene wandelplaats in Parijs. Elysisch, bekoorlijk, bevallig, vrolijk. Elytritis, ontsteking der scheede. Elytrocele, scheedebreuk. Elytron, hulsel, omhulsel, scheede, moederscheede. Elytroncus, moeder-scheedegezwel. Elytrophyma, scheedebuil. Elytroptosis, scheedetoeval. Elytrorrhagia, bloeding uit (de zijden van) de scheede. Elzeviers, noemt men schoone uitgaven van meerendeels Latijnsche boekwerken, die in de 16e en 17e eeuw, te Leyden uitkwamen, in eene boekdrukkerij van eenige op elkander volgende bezitters, met name Elzevier. Emacereren, uitmergelen, uithongeren, afmatten. Émail, Fr., emailjeersel, brandverw, glazuur, smeltglas, tot het schilderen op goud, zilver, koper, enz. Emailleren, brandschilderen, met minerale kleuren beleggen. Emanatie, emanatio, Lat., uitvloeijing, uitloop. Emanatie-systema, emissie-systema, Newtons onderstelling over de natuur van het licht, volgens welke de lichtstralen als kleine deelen beschouwd worden, welke van een lichtgevend ligchaam uitgaan, en door de aantrekking van het licht en de andere tusschen-ligchamen gebroken worden. Emaneren, uitvloeijen, afkomen. Emancipatie, de vrijmaking uit slavernij of lijfeigenschap, of uit de vaderlijke magt; bevrijding van voogdijschap enz. Emanciperen, vrijmaken, vrijlaten. Emballage, Fr., emballering, verpakking, omwinding; het pakdoek; het pakloon. Emballeren, inpakken, omwinden. Embarcadero, een Spaansch woord, waarmede eene plaats benoemd wordt, die eene, van de zee af en in het land gelegene, aanzienlijke stad tot haven dient. Embarder-baschi, de opperste opziener over de koninklijke proviandhuizen in Perzië. Embargo, Ital., het beslag op scheeps-waren en schepen, het scheeps-arrest; havenversperring. Embarquement, Fr., het inschepen, laden, de inscheping. Embarqueren, inschepen, op schepen laden, aan boord brengen. Embarras, Fr., verwarring, verlegenheid; gedrang. Embarrassant, bezwaarlijk, hinderlijk, lastig. Embarrasseren, verwarren, ophouden, in verlegenheid brengen, verlegen maken. Embarren, magazijnen, bijzonder voor hennip, in een groot gebouw te Petersburg, op een eiland in de kleine Newa. Alle kooplieden hebben daarin gewelven en moeten er hunne waren naar toe brengen. Embaucheren, embaucher, Fr., eenen knecht te werk stellen, hem arbeid verschaffen; ook iemand met list aanwerven, soldaat maken. Embelleren, embellisseren, schooner maken, verfraaijen. Embel- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} lissement, verfraaijing, versiering. Emblème, Fr., embleem, een zinnebeeld. Emblematisch, zinnebeeldig. Emblematiseren, zinnebeeldig spreken, door zinnebeelden voorstellen. Emboîtement, Fr., het invlechten, die schrijfstijl, waarbij gedurig de eene zin in den ander' geschoven of gevlochten wordt; de ingewinkeldheid van den schrijfstijl. Embolismus, de inschuiving van eenen dag, b.v. den 29 Februarij, in het schrikkeljaar. Embonpoint, Fr., de lijvigheid, gezetheid van gezonde personen. Embouchure, Fr., de mond, uiten invloeijing van eene rivier; het mondstuk; ook de aanleg bij blaas-speeltuigen, om zacht en liefelijk te blazen; de opening of mond van een kanon. Embrahor, de opperstalmeester van den Turkschen keizer. Embrassade, Fr., de omarming, de omhelzing. Embrassement, het omarmen. Embrasseren, omarmen, omvangen, omhelzen: (krijgsk.) tusschen twee vuren brengen. Embrasure, Fr., schietgat; vensterraam. Embrocatie, inwrijving; druipbad. Embrouillement, Fr., verwarring. Embrouilleren, verwarren, in wanorde brengen. Embryo, Gr., eene dier- of menschenkiem, eene nog onrijpe ligchaamsvrucht. Embryographie, de beschrijving der ongeborene of onvoldragene ligchaamsvruchten. Embryologie, de leer van de ligchaamsvrucht en hare toestanden. Em-bryotomie, de leer van de ontleding of snijding van de ligchaamsvrucht in de baarmoeder bij eene moerjelijke verlossing; het afbinden en afsnijden der navelstang bij de geboorte. Embryoctonie, (embryoctonia) het dooden der onrijpe ligchaamsvrucht. Embryothlastes, een hakig werktuig, waarmede de beenen der doode vrucht in het moederlijf uitgetrokken worden. Embryulcie, uittrekking van een kind, bij tegennatuurlijke verlossingen; ook verloskunde; eindelijk, de keizerlijke snede. Embuscade, Fr., eene hinderlaag. Embusqueren, in hinderlaag leggen, om op den vijand te loeren. Emendatie, emendatio, Lat., verbetering, schriftverbetering. Emenderen, verbeteren. Emereren, uitdienen, verdienen, zich verdienstelijk maken. Emeritus, een uitgediende, ambtsvrije; een rustend ambtenaar of rustend predikant, met behoud der jaarwedde. Pro emerito verklaard, tot rustend ambtenaar verklaard. Emergentie, het te voorschijn komen (uit zee). Emergeren, opduiken, opkomen; beroemd worden. Luctor et emergo, ik worstel en kom uit de baren op. Emersie, de opduiking; het te voorschijn komen, zigtbaar worden; de uitgang van een verduisterd hemelligchaam uit den toestand der verduistering. Émerveillé, Fr., verwonderd, in verwondering gebragt. Emesia, neiging tot braken. Emesis, emesia, het braken. Emesma, hetzelfde als emesis, eigenlijk het gebraakte. Emetatrophia, door chronisch braken ontstane uittering. Emetica, braakmiddelen. Emetisch, het braken bewerkende. Emetologie, de leer van de braakmiddelen. Emetocatharsis, het braakpurgeren. Emeto cathartica, middelen, die tevens doen braken en purgeren. Émeute, Fr., oploop, dreigende volksbeweging. Émigrant, Fr., een uitgewekene, vlugteling. Emigratie, de uitwijking uit-, verlating van het vader- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} land. Émigré, hetzelfde als emigrant. Emigreren, uit het land wijken, vlugten. Emiliaan, eene, in 1810, door Ch. Dröse, te Gotha, ontdekte aardsoort, welke de eigenschap van porselein en aardewerk heeft. Eminent, vooruitstekend; uitstekend, voortreffelijk. Eminentie, uitstekendheid, voortreffelijk; heidverhevenheid (titel der kardinaals, ook des grootmeesters van Malta, en der voormalige geestelijke keurvorsten). Emineren, vooruitsteken, uitsteken. Eminnut-baschi, de tweede opziener over de keuken des Turkschen keizers. Emir, Arabische vorst, bevelhebber; desgelijks een titel der nakomelingen van Mahomed. Emir Achor, de stalmeester; Emir Bazar, de opperste marktmeester; Emir Hadschji, die het oppertoezigt heeft over de naar Mekka reizende pelgrims. Emir achur baschi, een ceremoniemeester aan het hof van den Grooten Heer, bij eenen staats-optogt voor hem uitgaande. Emir-Alem is de bewaarder van den Nabib-Sherif, die Mahomed's vaandel draagt, wanneer het mede te velde genomen wordt. Émissaire, Fr., zendeling; ook spion. Emissie, zending. Emitteren, zenden; uitgeven. Emmagasineren, levensmiddelen opkoopen en in de magazijnen, of in het leger bezorgen; emmagasineur, hij, die dit doet. Emmenagoga, Gr., bevorderingsmiddelen van de maandelijksche zuivering der vrouwen. Emmenalogie, leer van de maandelijksche zuivering. Emmeublement, ameublement, Fr., het huisraad. Emmeubleren, ameubleren, van huisraad voorzien. E mol, eene der 24 toonsoorten der hedendaagsche muzijk, in welker trapswijze opvolging de toon f, in fis veranderd moet worden, opdat zijne klankladder, met de natuur der zachte toonladder overeenstemme. Emolliëns, Lat., een weekmakend middel. Emolliëntia, weekmakende middelen. Emolument, voordeel, nut; ambtsvoordeel. Emolumenteren, zich een ongeöorloofd voordeel bezorgen; snijden. Emotie, gemoedsbeweging, opbruisching. Émouchettes, Fr., vliegenet over de paarden. Emouveren, emoveren, bewegen, wegdoen. Empailleren, met stroo inwikkelen, met stroo voorzien of vullen. Empaleren, spietsen; eenen paal insteken. Empaqueteren, inpakken, inslaan. Empasma, welriekend poeder, om het ligchaam te bestrooijen. Empaste, wordt van schilderijen gezegd, wanneer de verwen vet en in goede vereeniging gelegd worden. Empasteren, empâteren, de verwen vet en lijvig leggen. Empêchement, Fr., hindernis, verhindering beletsel. Empécheren, verhinderen, beletten. Emphase, emphasis, Gr., kracht, nadruk (in het spreken). Emphatisch, nadrukkelijk (van woorden). Emphractisch, (geneesk.) verstoppend, Emphraxis, verstopping. Emphrysema, een wind- of luchtgezwel, plotselinge opblazing, of opzwelling der huid, door wespenen bijensteken veroorzaakt. Emphrysematische rede, opgeblazene, ijdele rede. Emphyteusis, eene soort van erfregt, waarbij de erfregthebbende niet als eigenaar of bezitter, maar slechts als erfpachter beschouwd wordt. Empirance, Fr., verslimmering (van waren); vermindering, verlaging (van munten); scheepsschade. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Emperie, Gr,, ondervinding, ervaring. Empiricus, een ervarene, ervaringskundige; bijzonder, beoefend geneesheer zonder geleerdheid, (den wetenschappelijken of geleerden tegengesteld). Empirisch, uit de ondervinding afgeleid, van de ervaring afhangende of daarop berustende. Empirist, een ervaringsleeraar. Emplacement, Fr., de stelling, aanen opstelling of plaatsing; ligging, toestand. Emplaceren, aanstellen, aanwenden. Emplastisch, verstoppend, toesmerend. Emplastrum, pleister. Emplette, Fr., inkoop, het ingekochte. Emploi,, een ambt, dienstverzorging, Employé, een onderbeambte, ambtenaar. Emploijeren, aanstellen, aanwenden, verzorgen, bezigen, gebruiken. Emportement, Fr., opbruisching, drift, toorn, gramschap, vervoering. Emporteren, driftig maken, vertoornen, (krijgsk.) in- of wegnemen, veroveren. Empressement, Fr., ijver, beijvering, bezigheid, werkzaamheid. Empresseren, beijveren, moeite doen, pogen, volijverig zijn. Emprisonneren, gevangen nemen, in hechtenis nemen, gevangen zetten. Emprosthotonus, die soort van kramp, die den hals in het algemeen voorwaarts kromt. Empsychosis, de bezieling, de (zoogenaamde) ingang van de ziel in het ligchaam. Empuse, gewaand spook bij de Grieken, met eenen voet; ook dans op een been. Empyema, eene zweer in het binnenste der borst; ook de operatie daarvan door middel van de opening der borstholte. Empyocele, de etterbreuk, ophooping van etter binnen den balzak of in de ballen zelve. Empyomphalos, ettergezwel aan den navel. Empyreüm, de vuurhemel, de verblijfplaats der zaligen; de hemel. Empyreïsch, hemelsch. Empyreuma, het brandige, dat na de distillatie op den bodem blijft zitten; ook in het algemeen al het aangebrande of brandig gewordene. Empyreumatisch, brandig. Emulatie, emulatio, Lat., naijver, wedijvering. Emuleren, na- of wedijveren. Emulsie, een koeldrank, b.v. amandelmelk enz. Enaema, enaemon, bloedstelpend geneesmiddel. Enaeorema, het dikke wolkje, dat in het midden van de pis zweeft. Enakskinderen, eene uitdrukking nog heden somtijds in gebruik, om reusachtig groote menschen te beteekenen, en ontleend van de kinderen Enaks, die in de boeken van Mozes en dat van Jozua voorkomen. En avant! voorwaarts! voort! En badinant, Fr., schertsende. En blanc, Fr., in het wit; (kooph.) oningevuld, open, onbeschreven. En bloc, Fr., met den hoop, al te gade, te zamen (b.v., verkoopen). Encadreren, in eene lijst zetten (als spiegels, schilderijen, enz.). En canaille, Fr., als gemeen volk, laag. Encanailleren, (zich) zich gemeen aanstellen, liederlijk gedragen. Encanthis, geswel der tranenwrat, uitwas der traankarunkel, een in den binnensten ooghoek zich bevindende roode, vleeschachtige uitwas of knoop, die meerendeels in de gezwollen en uitgespannen traankarunkel bestaat. En carrière, zie carrière. Encathisma, zulk een bad, waarbij men slechts tot aan den navel in het water zit. Encauma, een brandende, pijnlijke, aschgraauwe, ongelijke en diepe {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} oogzweer op het doorschijnende hoornvlies. Encausis, het diep inbranden, de aanwending van het gloeijende ijzer of de zoogenaamde Moxa. Encaustiek, encaustische schilderwijze, eene gewone schildering der Ouden, welke haren naam van het uitbranden bekomen heeft, en van welke men driederlei soorten kent, volgens de eerste werden de teekeningen met een heet gemaakt ijzer in ivoor gebrand. Bij de tweede soort bediende men zich van eleodorisch was, dat met eenen warmen griffel gelegd werd. De derde soort bestond in eene bloote wasschildering met het penseel. Graaf Caylus heeft het eerst beproefd, deze soort van schilderen weder tot stand te brengen, waarin hem anderen hebben nagevolgd. Enceinte, Fr., omvang, kring, omtrek. Enceladus, volgens de fabelleer, zoon van de aarde en den Tartarus, een ontzettende reus, in den strijd der reuzen met Jupiter, door dezen met den berg Etna bedekt, welke vuur uitbraakt, als de reus ademt; terwijl, wanneer hij zich omkeert, geheel Sicilië davert, Encephalalgia, hersenpijn, hersensmart. Encephalitis, hersenontsteking. Encephalolithiasis, vorming van steenen binnen den schedel, bijzonderlijk verharding van een deel der hersens. Encephalon, encephalos, de hersenen. Encephalocele, hersenbreuk, eene tegennatuurlijke opening in een been van de hersenpan, waardoor een gedeelte der hersenen met zijne huid vooruitkomt, en in de buitenste bedekking van het hoofd een gezwel veroorzaakt. Encephalismus, of encephalologie, Gr., de hersenleer. Encephalognomica, het hersenonderzoek, de hersenkunde, hersen- of schedelleer (van doctor Gall). Enchaînement, Fr., aaneenschakeling, Enchaineren, aan elkander ketenen, aaneenschakelen. Enchanteren, betooveren, verrukken. Encharaxis, de kopping, het kerven. En chef, Fr., als opperhoofd of bevelhebber. Encheiresis, de geschikte aanwending der handen bij heelkundige operatiën. Enchiridion, een handboek. Enchymoma, enchymosis, blaauwe vlekken of striemen van uitgestort bloed; ook een plotselijk opvliegende blos. Enclave, Fr., insluiting; een land, dat door vreemd grondgebied is omringd of ingesloten. Enclaveren, insluiten, omvatten, met grondgebied omringen. Enclavure, zie enclave. Encoelia, de buikingewanden. Encoelialgia, buikpijn. Encoeliitis, ontsteking der buikingewanden. Encolpismus, het inbrengen van heelkundige middelen in de moederscheede. Encombrement, Fr., hindernis, verdrietelijkheid. Encombreren, hinderen, opvullen. De straat was met rijtuigen geëncombreerd. Encomiast, lofredenaar. Encomium, lofrede, lofschrift. En comparaison, Fr., in vergelijking. Encope, insnijding, inkeping, hakwond. Encore, Fr., encora. Ital., nogmaals. En corps, Fr., gezamenlijk. Encouragement, Fr., aanmoediging, aanwakkering. Encourageren, aanmoedigen, aanwakkeren, aanzetten. Encratiten, enkratiten, soort van ingetogene menschen, die zich, uit dweeperij, van zekere spijzen, als vleesch, wijn, enz. onthouden. Encriniten, versteende dierplanten, meersterren, leliesteenen. Encyclopedie, Gr., kort begrip van allerlei kunsten en wetenschappen. Encyclopédique, encyclopedisch, het- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} geen als zoodanig wordt voorgedragen. Endecagoon, een elfhoek, eene elfhoekige figuur. Endecasyllabus, een elflettergrepig woord, of zulk een vers. Endeixis, aanwijzing, kenteeken der ziekte. Endemisch, Gr., inlandsch, plaatselijk (bijzonder van ziekten). Endemtie, de melodie voor eene soort van bijzonderen dans, die bij de Argiërs gebruikelijk was. En depôt, zie depôt. En détail, zie détail. Endetté, Fr., met schulden beladen. Endiometer, werktuig om den middagscirkel, of ook de sterren in den middagscirkel te meten. Endommageren, beschadigen, schade toebrengen. Endossant of indossant, de overschrijver, overdrager (van eenen wissel). Endosseren, indosseren, wissels overschrijven of overdragen. Endossement, indossement, het omschrijven, overdragen van eenen wissel (op den rug of de achterzijde). Endoxon, iets dat of aan allen, of den meesten, of ook slechts den wijzen, en van dezen weder of aan allen, of den meesten, of ook alleen aan de besten waarschijnlijk voorkomt. Endymion, naam van eenen zeer schoonen herder, welke slapend de liefde van Diana opwekte, en door deze in slaap gehouden werd, om hem ongestoord met welgevallen te kunnen aanschouwen; ook een langslaper, een traag en lui mensch. En échelon, zie échelon. Energie, Gr., (redek.) kracht, nadruk. Energique, energisch, nadrukkelijk, krachtvol, krachtig. Enervatie, krachteloosheid, uitmergeling, ontzenuwing, uitputting. Enerveren, ontzenuwen, verzwakken, krachteloos maken. En face, Fr., van voren, tegenover, regt in het gezigt. En famille, in den kring des huisgezins. Enfants perdus, Fr., (krijgsk.) verlorene kinderen; soldaten, die den eersten aanval doen moeten; de voorposten; waaghalzen. En faveur, Fr., in favorem, Lat., ter gunste, ten voordeele, ten beste. Enfilade, Fr., eene rij, reeks bijzonder van kamers, kamerrij; ook aanrijging, overtellingin het whistspel, dat is, wanneer men de punten, die men boven de eerste tien maakt, tot de andere tien overbrengt. Enfilement, de bestrijking met geschut. Enfileren, eenen draad in de naald doen, aanrijgen, verwikkelen, verstrikken; met geschut langs heen bestrijken; ook overtellen, in het whistspel. Enfin, Fr., eindelijk, in het kort, met een woord. Enflammeren, ontvlammen, ontsteken. Enfoncement, Fr., de verdieping, de achtergrond (van schilderijen). Enfonceren, den bodem inslaan, doorbreken, inbreken, doorboren. En front, Fr., vooraan, van voren; (krijgsk.) in het eerste gelid. Eng, heet eene harmonie, wanneer de toonen, die tot een accoord behooren, digt bij elkander liggen; wijd of verstrooid daarentegen, wanneer zij ver uit elkander gelegen zijn. Engageant, Fr., verbindend, innemend, betooverend; een strik op de borst der dames. Engagement, verbindtenis, aanstelling, dienst-aanneming. Engageren, aanwerven, aannemen, zich inlaten, verbinden, verpligten. En gala, in feestgewaad. Engelgroschen, eene voormalige Duitsche zilvermunt, naar de daarop geslagene twee engelen benoemd. Daarvan maakten 52 een mark uit. Engelot, eene Engelsche gouden munt, op welke een engel staat, en omtrent 8 gulden waard. Engels, een gewigt voor goud, zil- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} ver en edelgesteenten, voorheen in Nederland gebruikelijk. Het was het 120ste deel van een mark, en bevatte 32 azen. Engelsch blaauw, eene zeer fijne smalt, welke de Engelschen uit de beste Berlijnsche bereiden. Engelsche hoorn, een muzijkinstrument, hetwelk veel gelijkheid met de hobo heeft, maar 5 toonen dieper staat. Engizoma, die verwonding der hersenpan, wanneer bij eene breuk splinters onder de gezond geblevene beenderen geschoven zijn, waardoor de harde hersenhuid gedrukt wordt. Engliseren, een paard den staart afhakken, om hetzelve daardoor het aanzien van een Engelsch paard te geven. Engöorig, heet een paard, welks ooren te hoog of al te digt bij elkander staan. Engourderen, engourdisseren, verstijven, loom worden of maken. Engourdissement, het verstijven, slapen der ledematen. Engraisseur, Fr., hij, die zich ten koste van anderen verrijkt. En gros, Fr., in het groot, of in het geheel. Engstare, engisthare, eene Venetiaansche wijnmaat, omtrent het 8ste deel eener kan groot. Engymeter, eene nabijheidsmeter, werktuig om geringe afstanden te meten. Enharmonisch, (muz.) eene gesteldheid van den klankladder bij de Ouden, volgens welke de tetrachord zoo verdeeld was, dat de twee eerste intervallen kleiner dan halve toonen waren. Enigma, een raadsel. Enigmatisch, raadselachtig. Enigmatiseren, raadselachtig spreken. Enjambement, het overstappen, overbrengen van den zin van een vers in het volgende vers. Enkele, een eenvoudig Bremer markstuk, ter waarde van 8 groschen. Enkephalismus, leer van den vorm en de ligging der hersenen. Enkomiastisch, enz., zie encomiastisch. Enkratiten, zie encratiten. Enkriniastisch, werd bij de Grieken de stijl genoemd, waarvan men zich bij de lofzangen bediende. Zie melopoeie. Enlaideren, hatelijk maken, verleelijken. Enleveren, wegnemen, opheffen, schaken, wegvoeren. En médaillon, miniature, zie médaillon, miniature. Enneagoon, Gr., (meetk.) een negenhoek. Enneandria, anneandrie, klasse van planten, waarvan de geslachtsbloemen negen stuifdraden hebben. Ennoblissement, Fr., de veradellijking, verheffing tot den adelstand. Ennobleren, ennoblisseren, veradellijken, in den adelstand verheffen, den schijn van het edele geven. Ennosigeüs, een bijnaam van Neptunus, dien hij als bewerker der aardbevingen droeg; dewijl men het onderaardsche water als de oorzaak daarvan aannam. Ennui, Fr., verveling. Ennuijant, langwijlig, verdrietig, vervelend. Ennuijeren, vervelen. Enodatie, enodatio, Lat., ontknooping, ontwikkeling, losmaking, oplossing. Enoderen, ontknoopen, ontwikkelen, oplossen, ontwarren. Enodia, een bijnaam van Diana, dien zij als beschermster der wegen had. Enoptromantie, Gr., spiegelwaarzeggerij, waarzegging door in eenen spiegel te zien. Enorches, enorchus, een bijnaam van Bacchus, dien hij bekwam, omdat hem feesten of orgiën met dansen en springen gevierd werden. Enorm, énorme, Fr., overdreven, onmatig, gedrochtelijk. Énormité, enormiteit, afschuwelijke grootte, fig., afschuwelijkheid eener daad. Enostosis, inwendig beenuitwas. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} En particulier, Fr., in het bijzonder. En passant, Fr., in het voorbijgaan. En pastel, Fr., met drooge of krijtverwen (schilderen). En peine, Fr., in nood. En profil, Fr., zie profil. En question, Fr., vermeld, onderhavig, waarover gesproken is. Enquetenkamer, (Chambre des enquêtes), zekere geregtshoven in Frankrijk, welke het appelleren der schriftelijke processen beöordeelden. Enragé, Fr., razend, woedend; een razende, woedende. Enragés noemde men, in het begin der Fransche omwenteling, de medeleden der strenge democratische partij. Enrôleren, aanwerven, inschrijven. Enrôlering, inschrijving tot de krijgsdienst. En rôturier, burgerlijk, gemeen. Ens, Lat., een wezen. Ens rationis, een denkbeeldig wezen. Non-ens, een onding. Ensalmus, een zegenspreuk, aan welke het bijgeloof, bij onderscheidene voorvallen, bovennatuurlijke krachten toeschrijft. Ensemble, Fr., een geheel; al de deelen zamengenomen, met elkander, te zamen. Enstasis, die wijze, om een' geopperden bewijsgrond te wederleggen, door zijne gevolgtrekking te ontkennen. En suite, bij opvolging der reeks, achtervolgens, bestendig. Entameren, entamer, Fr., aanvangen, beginnen, openen. Entasseren, opeenhoopen. Entelechie, Gr., onvermoeidheid, onafgebrokene werkzaamheid der ziel: volkomenheid, voleinding. Entente, de zin, het verstand, de uitlegging (van een dubbelzinnig woord); ook de verstandige en smaakvolle rangschikking van de menigvuldige deelen eens geheels. Enteradenologia, leer van de darmdroes. Enterangiëmphraxis, verstopping der darmvaten. (Insarctus). Enteremphraxis, darmverstopping. Enterenchyta, klisteerspuit. Enterbijl, eene strijdbijl, die bij het enteren der schepen, wanneer men handgemeen is, tot het afkappen der touwen gebruikt wordt. Enterhaak, enterdreg, naar driehaken zweemende haak, die met 4 à 5 klaauwen voorzien en aan touwen of kettingen vastgemaakt is, waarmede de vijandelijke schepen aangeklampt of geënterd worden. Enteren, met zijn schip een vijandelijk schip zoodanig naderen, dat men zich met haken en touwen daaraan klampt, om het te overmeesteren. Enteritis, Gr., (geneesk.) darmontsteking. Enterocele, darmbreuk. Enterologie, de leer der ingewanden. Enteronomie, de darmopening, darmsnede. Enterocistocele, eene blaas- en darmbreuk. Enterocistoseniocele, eene breuk van den balzak, wanneer een of meer darmen, benevens de waterblaas, zich daarin bevinden. Enteroeoiplocele, eene breuk, waarbij, met den darm ook een stuk van het net naar buiten gekomen is. Enteroepiplomphalus, eene navelbreuk, in welke darm en net zich bevinden. Enterogostrocele, eene buikdarmbreuk. Enterohydrocele, darm- en waterbreuk, welke door de naar buiten gekomene waterige vochtigheid in een deel van het darmkanaal ontstaat. Enteromerocele, schenkeldarmbreuk. Enteromphalus, naveldarmbreuk. Enterosehiocele, darmbalzaksbreuk. Enterosarcocele, darmvleeschbreuk, wanneer eene darmbreuk in den balzak met eene vleeschbreuk verbonden is. Enterolithiasis, steenvorming in het darmkanaal. Enteroperistole, beklemming der darmen. Enteroraphe, enteroraphie, het zamennaaijen van gewonde {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} darmen, darmnaad. Enterorrhagia, bloedvloeijing uit de darmen. Entêteren, (zich), zich in 't hoofd zetten, eigenzinnig op iets staan. Enthlasis, eene hersenpanbreuk, waarbij een gedeelte der hersenpan ingedrukt en in eenige stukken gescheiden of verwond is. Enthronisticum, was eertijds een zeker geld, hetwelk geestelijken moesten geven, wanneer zij eene prebende aanvaarden wilden. Enthusiasmus, geestdrift, verrukking, bezieling. Enthusiast, een met geestdrift vervulde, bezielde, dweeper. Enthusiastich, met geestdrift vervuld, dweepend. Enthymêma, eene onvolkomene, afgekorte sluitrede. Entiteit, de wezenheid, wezenlijkheid, wanneer van ieder ding beweerd kan worden, dat het iets is. Entoîlage, Fr., geweven kanten of kragen van de fijnste soort. Entomiasis, eene door insekten veroorzaakte ziekte. Entomolithen, versteende insekten. Entomologie, de insektenkunde. Entomoloog, entomologist, een kenner van insekten. Entortilleren, om wikkelen, omstrikken. Entourage, Fr., de omgeving, omzetting; bijzonder bij vrouwelijken opschik. Entoureren, omgeven, omzetten, insluiten. Entours, omgevingen, ommestreken (eener stad). En tout, in alles, alles zamengenomen. En train, Fr., in aantogt; in zwang, Entraineren. voorttrekken, wegof medeslepen. Entrant, iemand, die zich gemakkelijk met allen bekend maakt, gezellig; doordringend. Entre-acte, tusschenbedrijf, het tijdsverloop tusschen twee op elkander volgende bedrijven in een tooneelspel; ook datgene, waarmede deze tijd aangevuld wordt. Entrechat, Fr., een kruis- of luchtsprong, kunstige danssprong. Entre colonne, de zuilen wijdte, de afstand, dien twee zuilen van elkander hebben. Entre deux, Fr., tusschenbeide; een middenstuk, tusschenruimte. Entrée, Fr., de in- of toegang, in- of toetreding; de toegangsprijs; voorgeregt; (muz.) stuk ter opening, inleiding tot een muzijkstuk, Entrée-billet, toegangkaartje. Entremêt, Fr., tusschengeregt, tusschenspijs, bijschotel. Entre nous, tusschen ons, in vertrouwen. Entrepas, een zekere gang der paarden, welke eene vermenging van den pas en draf is. Entropion, de menigvuldigst voorkomende soort van Trichiasis, waarbij de randen der oogleden al te veel naar den oogappel omgekeerd zijn, en gevolgelijk de punten der haren den oogappel aanraken en steken. Entrepont, Fr., tusschendek (op schepen). Entrepôseur, de opzigter over een entrepôt. Entrepôt, pakhuis, stapelplaats. Entreprenant, Fr., ondernemend. Entrepreneur, een ondernemer, aannemer (van gebouwen enz.) Entrepreneren, oudernemen. Entreprise, de onderneming, het ondernemen, voornemen. Entresol, Fr., eenehalf- of tusschen-verdieping (aan een huis). Entreteneren, entretenir, Fr., onderhouden, verzorgen, ondersteunen. Entretenue, eene gekamerde, Entretien, onderhoud, gesprek; ondersteuning. Entrevue, zrmenkomst, gesprek. Entripsologie, Gr., (geneesk.) de inwrijvingskunst; leer van de inwrijving van vele heelmiddelen. Entreren, binnentreden; op iets ingaan, zich inlaten met iets. En- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} trez! treed binnen, ga voor! Entrochiten, zeesterrenversteeningen. Enucleatie, enucleatio, Lat., ontwikkeling, verklaring, opheldering. Enucleëren, ontwikkelen, verklaren. Enuderen, blootmaken, ontblooten. Enula, de binnenste zijde van het tandvleesch. Enumeratie, enumeratio, Lat., telling, hertelling; opnoeming van stuk tot stuk. Enumereren, tellen, opnoemen, hertellen. Enunciatie, enunciatio, Lat., uitdrukking, uitspraak. Enunciëren, uitdrukken, uitspreken, oordeelen. Enuresis, onvermogen om het water op te houden. Enutreren, voeden, opvoeden, vermeerderen. Enveloppe, Fr., de omslag, het hulsel, de inslag; een vrouwenmantel. Envelopperen, inhullen, inslaan, inwikkelen. En vérité, Fr., in waarheid, in der daad. Envitaillement, Fr., de proviandering van een schip. Environ, Fr., omstreeks. Environs, de omstreken. En vogue, Fr., in omloop, in zwang, aan de orde van den dag. Envoyé, Fr., een gezant, afgezant. Envoyè extraordinaire, een buitengewoon gezant. Enyo, een bijnaam van Bellona, zoo veel beteekenende als de doodende. Enypnion, droom. Eo animo, Lat., met dat oogmerk, van dezelfde meening, van hetzelfde gevoelen. Eodem, Lat., aan denzelfden, op denzelfden (dag). Eolus, god der winden en zoon van Jupiter. Eos, Gr., een reus, zoon van Typhon, het morgenrood. Eo sensu, Lat., in denzelfden zin. Eotologium, feestdagsregister. Epachniastica, eene klimmende, altijd sterker wordende koorts. Epacme, het toenemen (eener ziekte), aannadering tot de armoede. Epacten, (tijdrekenk.) getallen, welke, voor elk jaar, den maans-ouderdom op nieuwejaarsdag opgeven, of welke aantoonen, hoe veel dagen op nieuwejaarsdag, sedert de laatste nieuwe maan, verloopen zijn; inlaschdagen. Epanahepsis, die figuur der redekunst, volgens welke een of meer woorden, waarmede eene periode begonnen is, aan het einde daarvan herhaald worden. Epanaphora, wanneer verscheidene leden eener rede met dezelfde woorden beginnen. Epanastêma, een vleeschwratje op het hoornvlies. Epanastrophe, eene redekunstige figuur, waarbij datgene, wat eerst erkend is, het laatst, en wat het laatst erkend is, het eerst geplaatst wordt. Epanodos, eene redekunstige figuur, door middel van welke men van eenige lange afwijking weder op het eigenlijkonderwerp terugkomt. Epanorthosis, (redek.) verbetering van het reeds gezegde. Epanouïssement, het ontsluiten, der bloemknoppen; de vrolijkheid, ontboezeming van het hart. Epanouïsseren, verwijden, uitbreiden, zich openen, ontsluiten, opengaan. Epanthema, epanthisma, het ontluiken. Epaphacresis, eene herhaalde aderlating. Eparchie, Gr., het stadhouderschap, de landvoogdij; de sprengel van eenen bisschop, of aartsbisschop (in de Grieksche kerk). Épargne, Fr., sparing, zuinigheid, spaarpenning, spaarbeurs, spaarbank, spaarpot. Epasmata, tegennatuurlijke gezwellen der klieren achter de ooren. Epaulement, borstwering van schanskorven en zakken zand; elke versterking van een zwak werk. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Épaulette, Fr, schouderbelegsel eens krijgsmans. Epexegesis, epexegese, de verklaring, opheldering (in de taalkunde). Épée, Fr., een degen. Un homme d'épée, een man van den degen, een krijgsman; in tegenstelling van un homme de robe, een man uit den burgerstand. Epenthesis, Gr., de inschuiving van letters of lettergrepen in het midden der woorden, b.v. Mavors, in plaats van Mars, relligio, in plaats van religio. Epenthetisch, ingeschoven, ingestoken. Epha, eene Hebreeuwsche korenmaat, welke omtrent 50 Nederlandsche ponden tarw bevatte. Ephebeüm, was bij de Romeinen eene plaats, alwaar de jonge lieden in gymnastische oefeningen onderrigt werden; ook een bordeel. Ephelides, zomervlekken, zomersproeten, zonnevlekken. Ephelsis, de bloedige etter, welke in het bloedspuwen uitgeworpen wordt. Ephemêren, Gr., dagdiertjes, eendagige vliegen. Ephemerisch, eendagig, dat eenen dag duurt, voorbijgaand, zonder duur. Ephemeriden, dagbladen, nieuwstijdingen; sterrekundige tafels, waarin alle veranderingen aan den sterrenhemel opgeteekend zijn. Ephesia, een der meest gewone bijnamen van Diana; ook een feest, dat ter eere van deze godin te Ephese gevierd werd, en waaraan de gehuwde vrouwen geen deel mogten nemen. Ephestria, feesten, welke men te Thebe, ter gedachtenis van Theresias gaf. Ephetae, epheten, raadspersonen te Athene, wier aantal 50 bedroeg. Ephialtes, de nachtmerrie, eene angstige, bijna verstikkende drukking in den slaap. Ephidrosis, het zweeten; ook een slecht (bijzonder oncritisch) zweet. Ephod, lijfrok der Joodsche priesters. Ephodus, (redek.) die soort van inleiding, waarbij men de toehoorders voor zich zoekt te winnen. Ephoraat, Gr., het (kerkelijke) opzienersambt. Ephorie, opzigtskring of district. Ephorus, een kerkopziener. Ephraïmiden, de Pruissische oorlogsmunten, welke, gedurende den zevenjarigen oorlog, met Saksische stempels geslagen werden. Toen Frederik de Groote in 1756 Leipzig bezette, verpachtte hij de munt aldaar aan den Jood Ephraïm, die, volgens contract, de Saksisch-Poolsche geheele, halve en kwart guldens leveren moest. Het gehalte werd boe langer hoe slechter, daar men de fijne mark zilver, die slechts 14 daalders waarde had, tot 20, 24, 30, 40 en 45 daalders sloeg. Ephydriden, ephydriaden, waternimfen. Epiala, heete en koude koorts, waarin de lijder hitte en koude te gelijkertijd ondervindt. Epibomium, een lied, dat bij het altaar gezongen wordt. Epicarpium, een polspleister, omslag om de pols. Epicataphora, noemen de Astrologen het achtste hemelsche huis, waaruit zij van den dood en de nalatenschappen waarzeggen. Epice blanche of petite épice, de gemalen of gestampte gember. Epicedium, een lijkdicht, treurzang, doodlied. Epicerastica, geneesmiddelen, welke de scherpte der sappen verzachten. Épicerie, Fr., de handel in allerlei kruiderijen en specerijen. - Épicier, een specerijkooper. Epicheiresis is hetzelfde als encheiresis. Epicherema, (redeneerk.) de met redenen bekleede sluitrede, waarbij de voorafgaande voorstellen weder door nieuwe sluitredenen bewezen worden, terwijl men op die wijze {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} voortgaat, tot alles bewezen is. Epicoenum, een gemeenslachtig woord, hetwelk met denzelfden uitgang voor het mannelijk en vrouwelijk geslacht is, zoo als; vondeling. Epicranium, schedeltop. Epicrisis, de beöordeeling der ziekten. Epicurisch, weelderig, wellustig, zwelgend. Epicurist, een wellusteling, zwelger; eigenlijk, aanhanger van de (veelal kwalijk begrepene) leer van Epicurus, eenen Griekschen wijsgeer. Epicycloïde, eene kromme lijn, welke, door een punt in den omtrek eens cirkels, bij zijne omwenteling op eene regte lijn, beschreven wordt. Epicyclus, epicykel, een cirkel, welks middelpunt in den omtrek van eenen anderen cirkel rondgaat. Zulke cirkels worden, volgens het stelsel van Ptolomeus, door de planeten beschreven. Epicyema, overbevruchting, overbezwangering. Épidemie, Fr., eene aanstekende ziekte, besmettelijke landziekte. Epidemisch, besmettelijk, met de landziekte behebt. Epidermis, de opperhuid, het buitenste vel. Epidesis, hetzelfde als deligatie. Epidesmus, epidesmum, een bindsel tot vasthouding van het onderliggend verband. Epididymis, de zaadbal. Epidosis, toeneming (der ziekte enz.), eigenlijk toegift. Epidotes, een bijnaam van Jupiter, zoo veel beteekenende als een gever van alles goeds. Epidrome, aanloop, bijzonder bij sappen. Epidromus, noemden de Romeinen het zeil op het achterste gedeelte van het schip. Epigatrum, het opperste deel van den smeerbuik boven de maag. Epigei, een algemeene naam voor de nimfen, die zich op het land ophielden, en waarvan de Oreaden en Dryaden bijzondere klassen uitmaakten. Epigennema, datgene, wat bij de ziekten als een toeval voorkomt; ook de op elkander volgende orde der deelen in de voortplanting. Epiglossis, epiglottis, tongen aan de tangenten der klavieren en dergelijke instrumenten. Epiglottis, het uit een kraakbeen bestaande deksel op de luchtpijp, keeldeksel, tap in den hals. Epigonion, was een snaarinstrument der Grieken, hetwelk 40 snaren gehad heeft. Epigonatie, was in de Grieksche kerk een misgewaad, hetwelk tot aan de knie reikte en naar de linkerzijde hing. Épigramme, Fr., epigram, bijschrift, opschrift; spot- of hekeldicht; stekelig puntdicht. Epigrammatisch, hetgeen zoodanig iets bevat. Epigrammatist, een vervaardiger van zin- of spotdichten. Épigraphe, Fr., epigraaf, opschrif van een gebouw; ook motto op een titelblad. Epigraphisch, een opschrift bevattende, tot een opschrift behoorende. Epigraphis heet ook de zijde eener munt, welke beelden en schrift bevat; monëpigraphisch, die alleen beelden heeft. Epikrisis, Gr., beslissing, vonnis, oordeel. Epilene, een wijngaardeniers- of kelderlied. Epilenion, een zangdans, dien de Grieken, bij het kelderen van den wijn, ter eere van Bacchus uitvoerden. Epimylion, een molenaarslied. Épilepsie, Fr., de vallende ziekte. Epileptisch, de vallende ziekte betreffende. Epilogismus, noemt men de verontschuldigingen en uitvlugten der ge- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} neesheeren, wanneer eene genezing slecht afloopt; in het algemeen verontschuldiging, uitvlugt. Épilogue, Fr., epilogus, Lat., eene slotrede, slot, nawoord. Epinaphelos, heet het bezinksel van de urin, wanneer dezelve eene wolk heeft. Epineux, Fr., epineus, stekelig, doornachtig, moeijelijk, netelig. Epinicia, Gr., zegevieringen, zegezangen. Epinyctides, nachtbladeren, eene soort van blaauwachtige of zwartachtige pokken, welke des nachts steking en branding veroorzaken, meerendeels met ontsteking gepaard gaande, en eene scherpe, naar etter zweemende vochtigheid bevattende. Epiodium, een begrafenislied. Epiparoxismus, die aanval, welke in koortsen, buiten den gewonen, somtijds ook volgt. Epipedologie, dat gedeelte der elementaire meetkunst, hetwelk gewoonlijk planimetrie genoemd wordt. Epiphania, Gr., bijzondere verschijningen; ook het feest van drie koningen, den 6 Januarij, dewijl op dien dag de ster, welke zij, bij de geboorte van Christus, gezien hadden, weder zou verschenen zijn. Epiphoenomena, teekens, die zich bij eene ziekte voordoen. Epiphlebos, noemt men iemand, die wijde, groote en hoogliggende aderen heeft. Epiphonema, Gr., eene slotspreuk, eindspreuk, toeroep. Epiphora, Gr., (spraakk.) de herhaling eener uitdrukking aan het einde van verscheidene volzinnen; (geneesk.) ontstekende oogdruiping, oogtraning. Epiphoros, epiphoras, eene vrouw, die gemakkelijk ontvangt; ook eene hoogzwangere. Eigenlijk wat tot dragen en vruchtgeven genegen is. Epiphyllospermae, planten, wier bloesems (of eigenlijk zaad) op de bladeren is. Epiphysis, dat gedeelte van een been, hetwelk aan het grootere of hoofdbeen, door middel van eenen knobbel aangegroeid is, welke laatste bij jonge lieden nog niet vast is. Epiplasma, eigenlijk eene brij van tarwemeel met olie en water gekookt, die op de wonden gelegd wordt; in het algemeen echter zoo veel als cataplasma. Epiplerosis, bovenmatige opvulling der polsaderen; in het algemeen overvulling. Epiplocele, eene netbreuk. Epiplocistoschiocele, eene darmbalzaksbreuk. Epiploitis, netontsteking. Epiplomphalum, eene net-navelbreuk. Epiploöcomist, hij, die eenen dikken, vetten buik heeft, smeerbuik. Epiplosargomschale, eene net-navelvleeschbreuk. Epipolasis, overvloed van vochten. Epipompeutica, liederen bij plegtige optogten. Epirrhoe, toevloed van vochten in eene plaats des ligchaams. Episcenium, het voorste gedeelte van het tooneel. Episch, Gr., dat eenen held betreft; episch gedicht, heldendicht. Epischesis, ziekte van (of met) onderdrukte lediging, b.v. van het water enz. Episcopaal, Gr., bisschoppelijk. Episcopalen, de bisschoppelijken, medeleden van de bisschoppelijke kerk iu (Engeland). Episcopaat, het bisdom, de bisschoppelijke waardigheid. Episcopiani, heetten in de Grieksche kerk eenige geestelijken, die de assessoren van den Chartophylax waren, en de uitspraken en besluiten van den bisschop beöordeelen moesten. Episcynium, het optrekken der oogleden, wanneer men een ernstig gezigt maakt. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Episemasie, de eerste aanval eener ziekte; ook de tijd, dat zij het eerst bemerkt wordt. Episiocele, schaamlippenbreuk. Epision, de buitenste vrouwelijke schaamdeelen, de groote schaamlippen. Epîsioncus, schaamlippengezwel. Episiophyma, schaamlippenbuil. Episiorrhagia, schaamlippenbloeding. Épisode, Fr., eene uitweiding, eene inschuiving, inlassching, invlechting, tusschenrede, tusschenverhaal, tusschenzang. Episodisch, ingevlochten, ingeschoven. Epispastica, is hetzelfde met corrodentia, maar bijzonder zulke heelmiddelen, welke splinters en andere vreemde ligchamen uit de wonden trekken. Episphaeren, de op de uiterste bestanddeelen der hersenen tot betere verdeeling der bloedvaten, zich bevindende kromvaten. Epistalma, bevel van eenen vorstaan zijne dienaars, in zijne huiselijke zaken. Epistasis, bij de pisbeschouwing, het bovenste gedeelte van het water. Epistaxis, het neusbloeden; eigenlijk het (herhaalde) druppelen. Epistel, epistola, Lat., een brief, zendbrief; fig,. een verwijt, strafpredikatie. Épistolaire, Fr., wat tot de brieven behoort, als: stile épistolaire, briefstijl. Epistolographie, de briefschrijfkunde, het briefstellen. Epistemonarch, een titel, welke aan de Grieksche keizers gegeven werd; ook een Grieksche geestelijke, wiens ambt voornamelijk daarin bestond, om het volk te gelegener tijd aan hunne verpligtingen te herinneren. Epistolaren, ondergeschikte geestelijken, die in de Katholieke kerk de epistelen zingen. In de middeneeuwen waren het schrijvers, die de keizerlijke bevelen uitvaardigden. Epistrophe, eene redekunstige figuur, welke gebezigd wordt wanneer aan het einde van eenen volzin een of meer woorden herhaald worden. Epistylus, (bouwk.) de kroon of het bovenste van eene zuil. Episyllogismus, afdalende reeksvan sluitredenen (in de redeneerkunde). Episynnaphe, (muz.) wanneer drie tetrakoorden ordelijk aan elkander gevoegd en voorgedragen worden. Epitaphium, een grafschrift, grafsteen, tombe. Epitasis, het tweede deel van een drama, waarin de grootste verwarring heerscht; (geneesk.) het begin van den paroxismus of aanval eener ziekte. Epitaxis, menigvuldige neusbloeding. Epithalamium, een bruiloftsgedicht. Epithesis, Gr., een opstel, opschrift; ook bedriegerij. Epithetes, een bedrieger. Epitheton, epitheet, bijnaam, toenaam. Epithetiseren, een' bijnaam of toenaam aan iemand geven. Epitimion, is in de Grieksche kerk hetgeen in de Katholieke boete is, poenitentie. Épitôme, Fr., een uittreksel, kort begrip. Epitomiseren, uittreksel uit een boek maken, kort ineendringen. Epitrachelium, een misgewaad in de Grieksche kerk, dat om den hals zamengaat. Epitritos, (muz.) was bij de Grieken zulk eene verhouding van intervallen, waarbij, zoo als, o.a., bij de verhouding derzuivere kwart 4 : 3, het grootere getal het kleinere eenmaal en nog het derde deel daarvan in zich bevat, en hetwelk men heden ten dage proportio sesquitertia noemt. Epitritus, een versvoet, welke uit eene korte en drie lange lettergrepen bestaat. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Epitrope, (redek.) wanneer men aan zijne partij iets toegeeft, om met het overige dezelve des te beter te kunnen bestrijden. Epizeuxis, Gr., de herhaling van een en hetzelfde woord in het begin van eenen volzin. Epizootie, Gr., veeziekte, sterfte van het vee. Epode, Gr., het laatste gedeelte van een gedicht, nazang; ook een klein vers, hetwelk op een grooter gedicht volgt. Epodus, een betooverde, door tooverij geboeid. Epogdous, (muz.) bij de Ouden de betrekking der intervallen, waarbij het grootere getal het kleinere eenmaal en nog het achtste deel daarvan in zich bevat. Epomiden, eene soort van kap, welke de doctoren en licentiaten eertijds bij plegtige gelegenheden droegen. Epomphalum, navelpleister, middel tegen de tegennatuurlijke verhooging van den navel. Epona, bij de Romeinen, de godin der paarden, ezels en hunne drijvers. Epopée, Gr., een heldendicht; ook een gedicht, waarin het een of ander geschiedkundig onderwerp uitgebreid bezongen wordt. Epopten, de ingewijden, deelhebbers aan de Elusinische geheimen, ordebroeders; ook de geheime oppersten dezer broederschappen. Époque, Fr., tijdstip, tijdpunt, begin eener tijdrekening of jaartelling, b.v.: bij de Joden van de schepping der wereld, bij de Christenen van de geboorte van Christus, bij de Mahomedanen van de Heriga, of vlugt van Mahomed. Epos, zie epopée. Epulatie, gastmaalhouding, Epuleren, brassen, gastmaal houden. Epulonen, Romeinsche priesters, die zekere offeranden verrigtten en de daarbij gebruikelijke schouwspelen en feesten geven moesten. Epulotica, is hetzelfde met cicatrisantia. Equaal, aequalis, Lat., evengelijk, evenredig; gelijk in ouderdom. Equaliteit, evengelijkheid, billijkheid. Equanimiteit, gelijkmoedigheid. Equatie, verevening, evengelijking. Equeren, effenen, evenen, gelijkmaken. Equatie, zie equaal. Equator, aequator, Lat., eene aangenomen lijn, welke de aarde in twee gelijke halfronden deelt. Equilateraal, aequilateralis, Lat., hetgeen gelijke zijden heeft. Equiliber, equilibrium, Lat., het evenwigt. Equilibrist, koordendanser, kunstenmaker. Equinox, aequinoctium, Lat., gelijkheid van dag en nacht, welke tweemaal des jaars plaats heeft, namelijk in de lente en in de herfst, wanneer dag en nacht even lang zijn. Equinoctiaal cirkel, aan eenige slingeruurwerken, die den waren tijd, naar de zon, aanwijzen. Equinoctiaal zonnewijzer, dien men in alle oorden der wereld gebruiken kan, daar de anderen slechts op eene poolshoogte gerigt zijn. Equipage, Fr., alles wat tot gemak, pracht en den stoet van de rijken behoort, als: koetsen, paarden, bedienden, enz.; krijgsgereedschap, ook de manschappen der schepen, en hetgeen tot de uitrusting daarvan behoort. Eguipement, de uitrusting van een man, schip, of van militaire korpsen; kleeding en wapens. Equiperen, uitrusten, bemannen. Equipeur, een arbeider, die in eene geweerfabrijk de enkele, door anderen vervaardigde deelen van een geweer, tot een geheel vereenigt. Equitatie, het paardrijden. Equiteit, aequitas, Lat., de billijkheid, welke de Romeinen zich als personen voorstelden en vergoodden. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Équivalent, aequivalent, gelijkwaardig; equivalentie, gelijkwaardigheid. Equivaleren, van gelijke waarde zijn. Équivoque, Fr., dubbelzinnig, twijfelachtig; ook dubbelzinnigheid; équivoques, woorden of redenen, welke op verscheidene wijzen kunnen uitgelegd worden. Equuleus, houten paard of ezel, waarop de slaven der Romeinen tot straf rijden moesten. Eradiceren, met den wortel uitrukken, uitroeijen. Eraneüm, eene leening, welke men aan eenen behoeftige doet, op voorwaarde, dat hij, in betere omstandigheden komende, dezelve zonder interest weder zal geven. Eratidia, erotidia, erotia, feesten, welke alle 5 jaren, ter eere van Cupido, te Tespis, gehouden werden, opdat hij de oneenigheden tusschen gehuwden zoude afwenden. Erato, eene der negen zanggodinnen, de muze der lirische dichtkunst. E re, Lat., ter zake dienstig, nuttig. Erebus, (fabelk.) onderwereld, doodenrijk, hel. Erectie, het oprigten, overeindstaan. Eremiet, heremiet, kluizenaar. Eremitage, kluis, kluizenaarswoning, kluizenaarshut. Zie heremitage. Eremodicum, het afzien van eene, voor het gerigt aanhangige, zaak; ook eene straf, die gedaagden, bij het niet voor het geregt verschijnen, is opgelegd. Erethisia, erethismus, de opgewekte toestand. Eretrische aarde, eene kleiachtige aarde, graauw en ook wit, den naam dragende van Enetrium, het tegenwoordige Negropont. Beide soorten worden in de geneeskunde, en de witte ook door de schilders gebruikt. Ereuxis, ereugmus, erijge, het oprispen. Ergasterium, de werkplaats, bijzonder een laboratorium. Ergo, gevolgelijk, dus, derhalve. Ericiten, heeten zulke dendriten, waarin de teekening slechts enkele boompjes met stam en takken voorstelt. Erigeren, oprigten, opbouwen, verheffen, overeindzetten. Zie erectie. Erinnen, erinnijen, bijnaam der wraakgodinnen, of furiën. Eris, de Godin der tweedragt, van den twist en haat. Erisichton, naam van eenen onverzadelijken vraat, die eindelijk zijne handen en voeten opvrat. Eristica, eristiek, strijd en twisttheologie, zie Polemiek. Eristisch, twistziek. Erlanger-blaauw, eene naar Berlijnsch blaauw zweemende verw, welke uit Alicantische soda en een derde deel zuiver roet vervaardigd wordt. Ermin, eene tol, welke in de Levantsche handelsplaatsen, bijzonder te Smyrna, van de in- en uitgaande schepen betaald moet worden. Ernst-vuurwerk, bij de vuurwerkers elk vuurwerk, dat tot het dooden van menschen of dieren vervaardigd wordt. Erodentia, (heelk.) middelen, welke met hunne spitse deelen het vleesch afknagen. Erogator, is voornamelijk degene, die iemands laatsten wil ten uitvoer brengt. Erogeren, uitdeelen, bedeelen; uitgeven, kosten maken. Eros, Gr., de God der liefde, die bij de Grieken, gelijk Cupido bij de Romeinen, als minnegod vereerd werd. Erotematisch, in vragen vervat, vraagswijze. Erotidiën, waren feesten bij de Grieken in de stad Thespia, in Beötie, welke alle vijf jaren op den berg Helikon, ter eere van Amor gegeven, en waarbij voor muzikale wedstrijders prijzen uitgeloofd werden. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Erotisch, verliefd, erotische gedichten, minnedichten. Erotomanie, razernij uit liefde. Errare humanum est, Lat., dwalen is menschelijk. Errata, een aantal drukfeilen, lijst van drukfeilen. Erratum (enkelv.) eene fout. Error, Lat., erreur, Fr., dwaling, fout; error calculi, of in calculo, eene fout in de berekening; salvo errore calculi, met voorbehoud van fouten in de berekening. Errhina, neusmiddelen, niesmiddelen, niespoeder. Errhysis, eene matig langzame bloeding. Eructatie, eructatio, Lat., het oprispen, het opgeven van wind uit de maag door den mond. Eructeren, oprispen. Erudiet, eruditus, Lat., geleerd, kundig, ervaren. Eruditie, geleerdheid, kunde, ervarenheid. Eruptie, eruptio, Lat., uitbarsting, uitwerping van brandbare stoffen der vulkanen; alles wat met geweld voor den dag komt, als: het neusbloeden; de uitval van eene bezetting uit eene schans of vesting, enz. Erycine, een bijnaam van Venus, van den berg Eryx in Sicilië, op welks top zij eenen beroemden tempel had. Erysipelas, de roos (ziekte.) Erythema, de valsche roos, eene voorbijgaande vurige roodheid der huid, welke van het wrijven en de uitwendige bijtende scherpte voortkomt. Escabellon, escablon, Fr., het voetstuk van een borstbeeld, wanneer het van onder smal toeloopt. Escadre, Fr., eskader, eene scheepsafdeeling, gedeelte of smaldeel eener vloot. Escadron, een eskadron, eene compagnie kavallerie. Escalade, beklimming, overklimming, veelal door middel van ladders; bestorming eener vesting door middel van stormladders. Escaladeren, beklimmen, opklimmen, overklimmen; berennen, bestormen. Escale, een werktuig, waarvan men zich oudtijds in den oorlog bediende, om over de stadsgrachten te komen, en het als petarde aan de poort der vesting aan te werpen. Escamoteren, goochelen, ontfutselen, wegmoffelen, uit den zak rollen. Escamoterie, goochelarij, ontfutseling, listig bedrog. Escamoteur, een goochelaar, zakkenrolder. Escantola, de kamer op eene galei, waarin de Arzusin of Profos zich ophoudt. Escapade, gekke kuur, moedwillige jongensstreek: escapaden maken. Escarpe, de binnenwaartsche helling van de walgracht (in de vestingbouwk.); de buitenste wordt contrescarpe genoemd. Escarpinen, dubbelhaken, welke met kettingkogels geladen en tegen de touwen en zeilen gerigt werden. Escarpins, Fr., dansschoenen zonder hakken, omgekeerde schoenen. Escek-agasi, de bevelhebber over 2000 soldaten van de lijfwachten des konings van Perzië, die zeer zware musketten dragen. Eschalotte, het koperen blad aan het mondstuk der snorregisters. Escompte, Fr., aftrek in rekening; korting, rabat. Escompteren, aftrekken, afkorten. Escharotica, geneesmiddelen, welke eene schurft of korst maken. Eschblaauw, eene schildersverw, die uit eenen zekeren steen bereid wordt. Eschel, escher, de derde hoofdsoort der blaauwe verw of smalt, welke onder allen de bleekste is. Esclavage, het regt eener Engelsche compagnie, om uitsluitend eene soort van handel te drijven; ook de tol, welken de Fransche schepen {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} tot aan de oorlogsverklaring in 1793 van alle koopwaren, die zij uit Engeland haalden, nog boven de gewone uitgaande regten moesten betalen. Escorial, El-escurial, Escuriaal, Spaansch koninklijke villa, met een prachtig klooster, nabij Madrid. Dit klooster is ter eere van St. Laurentius in de gedaante van een' rooster gebouwd. Escorte, geleide, bedekking. Escorteren, geleiden, beschermen, bedekken, als b.v. ter zee, door oorlogsvaartuigen, te land, door eene militaire bedekking van soldaten. Escouade, rot soldaten onder eenen korporaal. Escroqueren, aftroggelen, met list afhalen. Escroquerie, aftroggeling, afzetterij. Escudo, eene Portugesche gouden munt, welke 1600 rees of 4½ gulden geldt. Escudo de oro, eene Spaansche gouden munt van 20 realen, of iets meer dan 4 gulden. Escudo de plata, eene Spaansche rekenmunt, welke 1½ escudo de vellon bedraagt. Escudo de vellon, eene Spaansche zilvermunt, iets meer dan een gulden waard. Esito-tol, een tol van uitvoer, uitgaande regten. Es mol, eene der 24 toonsoorten der muzijk. Esophagus, esophaag, de slokdarm. Esoterisch, wat inwendig is; wetenschappelijk, naauwkeurig, juist. De oude wijsgeeren verdeelden hunne voordragt in eene esoterische, voor geoefende denkers en ingewijden, en eroterische, voor ongeoefende toehoorders, oningewijden. Espadon, een houwdegen, tweesnijdend slagzwaard. Espagnole, Fr., een Spaansche dans; Spaansche vrouw. Espalier, een leiboom, die tegen eenen muur of een staketsel geleid wordt. Espalmaga, de kosten van vat- of scheepsverpikking. Espalma, eene soort van mastikvernis, welke het hout, dat men daarmede vernist, tegen vuil en wormen beveiligt. Espèce, Fr., geslacht, soort; ook geld; en espèces, in speeie, in klinkende munt. Espérance, Fr., de hoop, Cap de Bonne Espérance, de Kaap de Goede Hoop. Esplanade, Fr., voorplein, vlakte; opene plaats tusschen groote gebouwen, of tusschen eene vesting of citadel en de huizen der stad. Espoir, een klein metalen kanon, hetwelk op het verdek eens schips geplaatst wordt, en waarvan men zich bij landingen bedient. Esponton, eene soort van halve piek, waarvan men zich op schepen voor het enteren bedient; ook het geweer, dat bij de landtroepen voorheen de onderofficieren droegen. Esprit, Fr., geest, verstand; bel esprit, schoone geest, geleerde; esprit fort, sterke geest, vrijdenker, vrijgeest. Esprit de corps, het voorstaan der denkwijs van een gezelschap of vereeniging; de gehechtheid daaraan. Esprit public, volksgeest, algemeene denkwijs. Esquire, (verk. Esq.), Eng., schildknaap; titel van een' Engelsch edelman, ook van een' aanzienlijk burger, Wel-Edele heer. Esquisse, schets, eerste ontwerp van eene schilderij enz. Wel is waar, geen geheel ruw ontwerp (als croquis), maar het plan, dat door eenige nog niet volkomen uitgewerkte trekken, van eene schilderij, gebouw, tooneelstuk, enz. opgegeven is. Essaeëns en Esseners, eene sekte onder de oude Joden, die volgens Plato's leerstellingen handelden, en het meeste op stille, aandachtige bespiegelingen en strenge zeden zich toelegden. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Essai, Fr., proef, onderneming. Coup d'essai, proefstuk; de toets van goud of zilver. Essayeren, beproeven, toetsen. Essayeur, hij, die dit doet. Essamee, een soldijbrief, dien de Turksche soldaten bekomen, en tegen welks tooning zij hunne soldij, ook door anderen kunnen laten ontvangen. Esse, het wezen, zijn, de toestand. Essence, Fr., essentie, de geest, kracht, spiritus. Essentiëel, wezenlijk, noodzakelijk. Punch-, of bisschop-essence. geest van punch of bisschop. Essera, een uitslag, welke zich in breede, enkele vlekken, glad, vlak, brandend en jeukend, van eene blinkend roode kleur, voornamelijk aan de handen en in het gezigt, meerendeels zonder koorts voordoet; windbuilen, netelziekte. Estaffette, een rijdende postbode, koerier. Estaminet, een herberg, alwaar men zamenkomt, om te drinken en zich te vermaken; een rookvertrek. Estaminette, een gezelschap van zwelgende boeren; ook eene kwakzalverskraam; kleine kroeg. Estampe, een afdruk, koperen plaat, gravure: ook een werktuig der smeden, om gaten in de hoefijzers van paarden te slaan. Estampitia, een stempel, waarmede in Spanje de gewone onderteekening des konings: Yo el Rey, (dat is: Ik de Koning) gezet wordt. Esterlin, eene oude Fransche munt, welke onder Philippus den Schoonen in 1509 geslagen werd, en van fijn zilver was. Estimabel, estimable, Fr., achtingwaardig, schatbaar. Estimatie, hoogachting, waardering. Estime, achting, waarde. Estimeren, waarderen, hoogachten. Estime, evenwigtigheid, het behoorlijke evenwigt op beide zijden van een schip, bij het bevrachten daarvan in acht te nemen. Estocaden, bedelarijen, lastige aanzoeken; ook bedelbrieven; brandbrieven. Esto mihi, is de eerste Zondag in de vasten; dewijl de mis bij de Roomsch Katholijken aanvangt met de woorden van den 31sten psalm: Esto mihi in Deüm protectorem. Estompe, zulk eene teekenmanier, waarbij de verwen dik gelegd en het licht en bruin door het wrijven met een stuk zamengerold papier of zeem, een doezelaar genoemd, voortgebragt worden. Estrade, optred, verhevene plaats voor een praalbed; of troon; ook eene afwijking van de hoofdzaak, in het twisten. Estratto, Ital., extrait, Fr., een uittrek, eenvoudige lottowinst. Estropade, de sprong van een paard, wanneer het zich van voren opheft en tevens van achteren uitslaat; ook een toer van de koordedansers (acrobaten), welke daarin bestaat, dat zij met de handen aan het koord hangen, en alsdan met het ligchaam tusschen de armen doorwentelen. Estropiëren, verminken. Estropié, geëstropiëerd, verminkt. Établage, Fr., het staangeld der kramers; ook het stalgeld; eindelijk de ruimte tusschen twee karreboomen. Établissememt, Fr., eene inrigting, een gesticht. Etablisseren, neerzetten, vestigen, oprigten, stichten. Étage, Fr., verdieping van een huis. D'étage en étage, al hooger en hooger. Etageermaat, een werktuig, waaraan de lengte der haren, vóór het trensen, gemeten wordt. Etagémaat, een met vele evenwijdige lijnen overtrokken papier, hetwelk de gesteldheid en menigte van trensen, tot eene pruik benoo- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} digd, te kennen geeft. Etageren, de trensen tot eene pruik rijwijze naar hunne onderscheidene lengte boven elkander opnaaijen; ook de haren zoodanig knippen, dat elke bovenste rij korter dan de onderste wordt. Étalage, Fr., het uitkramen, de tentoonstelling van koopwaren; ook het opsieren der vrouwen, om zich te doen opmerken; verder het aannemen van zekere houding, om zijne geleerdheid, zijnen rijkdom, of zijn verstand, enz. te doen in het oog vallen. Etaleren, uitkramen, openleggen, ten toon spreiden. Étalon, Fr., een ijk, ijkmaat, gewigt, el, enz., gebruikt wordende, om andere maten en gewigten daarmede te ijken. Etamin, zeefdoek, zijgdoek, pakdoek; eene dunne wollen stof. Étape, Fr., stapelplaats, voorraadplaats voor doortrekkende soldaten, alwaar de levensmiddelen uitgedeeld worden, en alzoo rust gehouden wordt; diensvolgens ook rustplaats, nachtkwartier. Etapier, leeftogtbezorger, proviandbezorger. État, Fr., staat, toestand, gesteldheid, vermogen, inrigting; overslag van kosten, de bepaalde som van ontvangst en uitgaaf; lijst of naamrol; staf; schriftelijk opstel van iets. État-major, de staf bij eenlegerkorps, État-major-général, generale staf, algemeene kwartiermeester staf. Et cetera, zie cetera. Étendue, Fr., wijdte, grootte, omvang, uitgestrektheid. Éternel, Fr., eeuwig, altijddurend; de Eeuwige. Etesiae, passaatwinden. Etesiënische winden, zachte, koele winden, in de hondsdagen. Ethica, ethiek, zedeleer. Ethnarch, regter en oudste onder de Joden; ook in het algemeen, de regent of bevelhebber van eene provincie. Ethmoïdalis, Ethmoïdeüs, zeefvormig. Ethnographie, Fr., beschrijving der volken. Ethographie, zedenbeschrijving. Ethologie, leer en verhandeling over de zeden en gebruiken van een volk. Ethopee, beschrijving der zeden en aandoeningen van eenen persoon. Ethos, het aandoenlijke in den schrijfstijl. Étiquette, Fr., een aanhechtbriefje, hetwelk de korte inhoud is van hetgeen eene zaak bevat, op flesschen, karotten, enz., opschrift, of titel; ook het ceremoniëel aan het hof, of in voorname gezelschappen, hofgebruik. Etmaal, de tijd van dag en nacht of vier en twintig uren. Étonnant, Fr., verbazend, verwonderlijk, ongemeen. Étouffant, Fr., versmorend, verstikkend. Etoufferen, verstikken, dempen, onderdrukken. Étourderie, Fr., onbezonnenheid, domme streek. Étourdi, een losbol, wildzang, ook onbezonnen, Étourdissement, bedwelming, baloorigheid. Etourdisseren, bedwelmen, verdooven, bedremmelen. Étrange, Fr., vreemd, zeldzaam, ongewoon, wonderlijk. Étranger, vreemdeling. Etroncus, onderbuiksgezwel. Etrurisch of Hetrurisch, Hetruscisch, het karakteristieke, dat de Hetruriërs aan hunne kunstwerken gaven, en in onze tijden bij gebouwen en drinkgereedschap nagebootst wordt. Étude, Fr., studie, oefeningstuk; kantoor eens regtsgeleerden enz. Étui, Fr., koker, b.v. voor messen en allerhande gereedschappen. Etymoloog, etymologist, woordkenner, uitlegger, afleider van woorden. Etymologie, woordkennis, woordgronding, uitlegging en nasporing van den oorsprong der woorden. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Etymologisch, hetgeen tot de woordkennis behoort. Etymologiseren, den oorsprong der woorden onderzoeken. Euaemia, goede gesteldheid des bloeds. Euaesthesia, goede gesteldheid der zintuigen en des gevoels. Euanaleptus, die zich, na ziekte, spoedig herstelt. Euanthes, bloeijend, schoon. Eucharistie, dankbaarheid; ook de dankbare viering van den dood van Jezus, het heilige avondmaal. Euchelajon, eene plegtigheid of ceremonie der Grieksche kerk, welke met het laatste oliesel in de Roomsche kerk overeenkomt. Euchlorine, het hyperoxygeneerde keukenzoutzuur. Euchroea, goede huidkleur, goed gezond aanzien of uitzigt. Euchylia, goede gesteldheid van de chyl of van de sappen in het algemeen. Euchymia, goede gesteldheid der spijsbrij of der sappen in het algemeen. Eucrasia, goede gezondheid, eigenlijk goede vermenging (der bestanddeelen des ligchaams). Eudaemon, een goede geest. Eudaemonie hooge zaligheid van den geest, gelukzaligheid. Eudaemonismus, de bewering of erkenning der gelukzaligheidsleer; volgens, Kant, het onophoudelijk streven naar de volkomenheid van het menschelijke geslacht. Eudaemonologie, de leer van de belooning eens deugdzamen wandels, door zielerust en inwendige ware gelukzaligheid. Eudiometer, luchtzuiverheidsmeter, werktuig, om de zuiverheid der lucht te meten. Eudora, de geefster van alles goeds en schoons. Euduranion, het doorschijnend zonnestelsel, een door den Engelschman Walker uitgevonden werktuig, om het wereldstelsel in zijne sterrekundige betrekkingen zeer aanschouwelijk voor te stellen. Eudynamia, het betrekkelijk regelmatige levensvermogen, en alzoo, volgens het grondbegrip, hetzelfde als Eucratia. Euexia, een wenschelijke gezonde toestand van het organismus, het tegendeel van Cachexia. Eumeniden, waren bij de Heidenen de plaaggeesten der helle, de wraakgodinnen, de furiën. Eumolpiden, de raden in het geestelijke gerigt te Athene. Eunomia, de goede wetgeving; naar de oude fabelleer, was zij eene dochter van Themis, de Godin der geregtigheid. Eunuque, Fr., ennuchus, Lat., eunuch, een gesnedene, ontmande, vrouwenopziener in een harem. Eupathie, (geneesk.) een toeval, waarbij weinig gevaar is. Eupepsie, gemakkelijke spijsvertering. Eupheme, de voedster der Muzen, en moeder van den Erotus, wier steenen standbeeld op den Helicon stond. Euphemismus, (redek.) eene verzachtingsuitdrukking, verzachtend woord, verschoonende uitdrukking, b.v., ontslapen, henengaan, voor sterven. Euphemistisch, verschoonend, verzachtend, verbloemend. Euphlogia, de goedaardige pokkenziekte. Euphon, een door Chladny te Wittenberg uitgevonden muzijkinstrument, in den vorm van eenen schrijflessenaar, en inwendig omtrent 40 horizontaalliggende glazen staven, ter dikte eener schrijfpen en omstreeks 17 duim lang, hebbende. Het wordt bespeeld als de harmomica, wier toonen het nabij komt. Euphonie, welluidendheid, schoone klank. Euphonisch, welluidend. Euphorbia, een bekend plantengeslacht, welks talrijke (omtrent 200) soorten bijna alle zeer scherp, bij- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} tend sap schijnen te bevatten. Euphorbium, het verdikte sap der Euphorbia. Euphoria, de welstand: bij eene genezing, het welgelukken. Euphrosina, naam van eene der drie bevalligheden of gratiën; (fig.) de vreugde. Eupnoea, goede ademhaling. Euporia, tegenwoordigheid van geest, behendigheid, enz., b.v. van den wondheeler bij operatiën, van den geneesheer in moeijelijke gevallen, Euporista, geneesmiddelen, welke gemakkelijk te bereiden zijn en meerendeels altijd voor de hand liggen. Eurf, een dikke, ronde tulband, dien de Turksche wetgeleerden en de opperste geneesheer des Sultans dragen. Euros, schimmel, modder. Euryalus, een bijnaam van Apollo, zooveel beteekenende als een die alles verlicht. Eurydice, de vrouw van Orpheus, Zie Orpheus. Eurynome, de dochter des Oceaans; volgens Hesiodus, de moeder der Horen. Eurystheus, een kleinzoon van Perseus, koning van Mycene en tegenstrever en beheerscher van zijnen bloedverwant, Herkules, die op zijn bevel twaalf groote en gevaarvolle daden verrigten moest. Eurythmie, welluidende overeenkomst; overeenstemming van alle deelen, in verzen, gebouwen, beelden, enz.; leer der evenredigheden. Eurythmus, goede, regelmatige en natuurlijke pols. Euschemosyne, de goede uiterlijke welstand. Eusebia, de Godin of begunstigster der godgeleerdheid. Eusemia, goede voorbeduiding, goed voorteeken. Eusitia, goede eetlust. Eustylos, (bouwk.) met zuilen voorzien) juiste verhouding der zuilen. Euterpe, eene der negen zanggodinnen, de Godin der muzijk. Euthanasie, het wel sterven, een zachte dood, het ontslapen. Euthia, een kunstwoord der Grieksche muzijk, hetwelk eene toonopvolging van de diepte naar de hoogte beteekende. Euthymetrie, Euthyologie, dat gedeelte der meetkunst, hetwelk over de lijnen handelt, of de theorie van de afmeting der lengte-uitgebreidheden bevat. Euthymie, gemoedsrust; vrolijkheid van geest. Eutocie, het gemakkelijke baren, goede verlossing; ook de vruchtbaarheid. Eutocos, gemakkelijk barend; vruchtbaar, welgeschapen. Entonie, behoorlijke kracht, vastheid. Eutrophie, de behoorlijke en gepaste voeding des ligchaams. Evacuatie, ontlediging, ontruiming; afgang. Evacuatia, ontruimingsof ontledigingsmiddelen. Evacueren, ontruimen, ledigen. Evagatie, uitwijking, uitweiding. Evageren, uitwijken, uitweiden. Evalesceren, toenemen, opgroeijen, sterker, grooter worden, in waarde rijzen. Evalvatie, aanslag, schatting; ook het gehalte der munten. Evalveren, aanslaan, schatten, waarderen. Evamerion, de God der herstelling uit ziekten; waarschijnlijk een bijnaam, onder welken Apollo of Esculapius vereerd werd. Evan, bijnaam van Bacchus. Evangelie, evangelium, woordelijk: eene goede of blijde boodschap, of aangenaam berigt; het evangelie. Evangelisch, met Jezus leer overeenstemmend, christeljk. Evangelist, een der vier evangelisten. Evangelier, een geestelijke, die het Evangelie te lezen of te zingen heeft. Evanometer, een werktuig, om het blaauw der lucht te meten. Evaporatie, uitdamping, uitwaseming, eene scheikundige bewer- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} king, waardoor men vlugtige van minder vlugtige of tegen het vuur bestand blijvende deelen afscheidt; ook (geneesk.) het uitdampen des menschelijken ligchaams, of het zweeten. Evaporeren, uitdampen, zweeten. Evasie, ontwijking; uitvlugt, voorwendsel. Evectica, evectiek, dat gedeelte der geneeskunde, hetwelk leert, hoe men tot eenen goeden staat van gezondheid geraken kan. Evelleren, uittrekken, ontwortelen, uitroeijen. Evènement, Fr., gebeurtenis, voorval, toedragt van zaken. Eventualiteit, het gebeuren van een mogelijk geval. Eventueel, in voorkomend geval, mogelijk. Eversie, eversio, Lat., omkeering, omverwerping. Everteren, omkeeren, omverwerpen. Evertuëren, pogen, zijn best doen. E vestigio, Lat., op staanden voet, dadelijk, op de plaats, voor de vuist. Eviaden, naam der bacchantinnen. Evius, Bacchus. Evictie, overtuiging; ook borgstelling, borg, schadelooshouding. Evident, klaar, blijkbaar, klaarblijkelijk. Evinceren, bewijzen, openleggen, ophelderen; te boven komen. Eviteren, vermijden. Evocatie, uitboezeming; oproep, indaging van eenen uitlandige. Evoceren, uitboezemen; indagen. Evohe, Evoë, ha! ha! heisa! hoerra! hoezee! vreugdekreet van het volk, bij de openbare spelen der Grieken en Romeinen. Evolutie, beweging, zwenking der soldaten; beweging of wending van eene vloot, een leger, enz.; (in de muzijk) de buiging van de stem. Everlast, everlasting, ligte maar zeer sterke wollen stof. Evulgeren, uitstrooijen, verspreiden, onder de menschen brengen. Ewsat of Edna, een Turksch ordekleed. Ex, Lat., uit. In zamenvoeging met naamwoorden beteekent het: voormalig, gewezen, b.v. exjezuit, ex-minister, ex-professor, gewezen jezuit enz. Ex abrupto, plotseling, onverwacht. Exact, naauwkeurig, stipt, punktelijk. Exactie, invordering, vordering, afpersing, knevelarij. Exactitude, naauwkeurigheid, stiptheid. Exactor, was bij de Romeinen een slaaf, die de schulden invorderen, en ook de arbeiders aanzetten moest, om het hunne te regter tijd af te leveren; hij, die eene wisselschuld betalen moest. Exacuëren, scherp maken, aanzetten; ook opwinden, bewegen. Exaemia, bloedverlies, verbloeding. Exaemon, volbloedig. Exaemos, bloedeloos, verbloed. Exaeresis, uittrekking of wegneming, b.v. van een' tand uit de kinnebakken, van het kind uit den uterus; uithaling of verdrijving van tegennatuurlijke of verdorvene deelen uit het ligchaam. Exageratie, vergrooting, overdrijving; groote ophef. Exagereren, iets vergrooten. Exagiteren, plagen, kwellen, driftig maken, vertoornen. Exagonia, dingen, die niets ter zake doen. Exalma, Exalmis, het uitspringen, bijzonder van een wervelbeen, een hand- of voetgewricht uit zijnen stand. Exaltatie, verhooging, verheffing; ingeving, dweeperij; overspanning. Exalteren, verhoogen; overprikkelen; verrakken; dweepen. Examen, Lat., beproeving, ondervraging. Examinatie, het onder- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} zoek, de beproeving. Examinator, ondervrager, uitvrager, onderzoeker. Examineren, ondervragen, onderzoeken; uithooren. Exanastomosis, eene tegennatuurlijke opening der uiteinden van aderen en bloedvaten. Ex animo, Lat., van harte, hartelijk, met voordacht. Exanthema, uitslag, blaren of vlekken op de huid. Exantlatie, het uitpompen der lucht of eener andere vloeistof. Exarch, voormaals de stedehouder der Oostersche keizers, over het benedengedeelte van Italië. Exarchaat, het ambt en gebied, of de waardigheid van zulk eenen stedehouder; ook hedendaags bij de Grieken de afgevaardigde van den patriarch, die voor hem door de provincien reist, om de bisschoppen en kerken te bezoeken. Exarticulatie, verrekking, ontwrichting. Exasperatie, verbittering. Exaspereren, verbitteren. Ex asse, Lat., geheel, volkomen. Exatmoscopium, werktuig om de uitwaseming te meten. Exaudi, de zesde Zondag na Paschen. Ex capite, Lat., uit het hoofd. Excarnatie, het ontvleezen. Excarnificeren, ontvleezen, martelen, pijnigen, folteren. Ex cathedra, beslist de Paus, wanneer hij, naar aanleiding der Heilige Schrift, der overleveringen, of ook volgens zijn eigen goeddunken, eene uitspraak doet; op meesterachtigen toon. Excavatie, de uitholing, het uitholen. Excederen, overschrijden, uitspatten, te ver gaan. Excellent, uitstekend, uitmuntend, voortreffelijk. Excellentie, heerlijkheid, voortreffelijkheid; titel, welken men aan ministers en onderscheidene andere voorname personen geeft. Excelleren, uitmunten, zich onderscheiden. Excentriciteit, afwijking van het middelpunt; overspanning. Excentrisch, uitmiddelpuntig; (fig.) ongewoon, overspannen; het tegendeel van het concentrisch. Except, uitgenomen, uitgezonderd. Exceptie, uitzondering; tegenspraak, uitvlugt. Excerperen, uittreksels maken, verkorten of in het kort overbrengen. Excerpt, excerpta, Lat., uittreksels uit boeken. Exces, uitspatting, buitensporigheid; ook gewelddadigheid. Excessief, buitensporig, onmatig, overdreven. Exchequer, Eng., de schat- of rekenkamer, het finantiele hof van den koning van Groot-Brittanje; ook het oppergeregt des Aartsbisschops van York. Exchequer-bills, staats-schuldbriefjes, of banknoten, in plaats van gereed geld. Excipiëren, uitzonderen, eene uitzondering maken; ook tegen inbrengen, tegenoverstellen, tot verantwoording voortbrengen; ook (in de artsenijmengkunde), wanneer men drooge poeijers onder vochten mengt. Excitatie, aanmoediging, aanzetting, herinnering, opwekking, uitnoodiging, opeisching. Excitatief, opwekkend, aanzettend, opwakkerend. Exitatorium, Lat., eene geregtelijke aanmaning, om aan zijnen pligt te voldoen, waarschuwingsbrief. Exciteren, aanzetten, ophitsen, aanvuren, opruijen; ook oproepen, als, b.v. iemand ambtswege voor het geregt roepen. Exclamatie, uitroep; ook zachte of luide toon van spreken; exclamationis signum (!,) het uitroepingsteeken. Exclameren, uitroepen, luid schreeuwen. Excluderen, uitsluiten, afzonderen. Exclusie, uitsluiting. Exclusief, uitsluitenderwijze, uitgenomen. Excoleren, aanbouwen, volkomen {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} maken, verbeteren. Excolering, de uitwerking, verbetering. Excommunicatie, de kerkeban. Excommuniceren, in den ban doen, buiten de gemeenschap der kerk sluiten. Ex composito, uit de vergelijking. Excompte, keten. Escompte en Disconto. Zie dit laatste woord. Ex continenti, dadelijk, wat terstond geschiedt. Excoriëren, villen; tot op het bloed geeselen. Excrement, afgang, stoelgang, ontlasting. Excrescence, Fr., uitwas. Excretie, afzondering, uitwerping. Excudit, Lat., hij heeft het gesneden of gegraveerd; de plaatsnijders zetten dit op de door hen vervaardigde platen met hunnen naam. Exculpatie, vrijspraak. Exculperen, onschuldig verklaren, buiten schuld stellen. Excursie, uitstapje, pleziertogtje. Excusabel, excusable, Fr., te verontschuldigen, verontschuldigbaar. Excuus, verontschuldiging. Excuseren, verontschuldigen. Excussie, excussio. Lat., excussion, Fr., de uitwinning des voornaamsten schuldenaars; ook naauwkeurig onderzoek; beneficium excussionis, het regt om den hoofdschuldenaar uit te winnen, voor dat men den borg in regten betrekt. Execrabel, exécrable, Fr., afschuwelijk, vloekwaardig. Execratie, de afschuw of afkeer van iets; ook verwensching. Execreren, vervloeken, verwenschen. Executant, (muz.) een muzijkant, welke zich op concerten laat hooren. Executeren, een vonnis uitvoeren; ook ter straffe of ter dood brengen. Executeur, uitvoerder van eenen laatsten wil of testament; beul. Executie, uitvoering; voltrekking van een vonnis. Executoriaal, ook executabel, hetgeen door geregtsdwang gevorderd kan worden. Exedra, eene plaats vol stoelen; vergaderzaal, gehoorzaal, enz. Exegese, exegesis, Gr., verklaring, uitlegging, voornamelijk van den bijbel. Exegeseren, verklaren, uitleggen. Exegeet, uitlegger, verklaarder. Exegetica, exegetiek, verklarings-uitleggingskunst. Exegetisch, uitleggend, verklarend. Exeloysmus, Exoloysmus, het wederoptrekken van een gebeente, bijzonder aan den schedel. Exempel, exemplum, Lat., voorbeeld, monster; een exempel statuëren, een schrik inboezemend voorbeeld geven, een strafvoorbeeld daarstellen; een exempel aan iets nemen, zich aan iets spiegelen. Exempli gratia, exempli causa, bij voorbeeld. Exemplaar, exemplaire, Fr., een stuk, afdruksel, afdruk, b.v. van boeken, schrift, enz. Exemt, exempt, Fr., bevrijd; uitgezonderd. Exemtie, uitzondering, bevrijding (van belasting of straf). Exenterisis, Exenterismus, het uitnemen (exentereren) der ingewanden. Exequeren, vorderen, invorderen; eene geregtelijke uitspraak met geweld doen gehoorzamen. Exequiën, lijkplegtigheid, lijkstatie. Exerceren, oefenen, verrigten, bijzonder krijgsoefeningen doen. Exercitie, oefening, bijzonder krijgs- of wapenoefening, wapenhandel. Exergasie, eene figuur in de redeneerkunde, wanneer men met drift het voorwerp van alle zijden en onder allerlei gedaanten, beschouwt, en dus in vele bijna gelijke uitdrukkingen voordraagt. Exergue, op eene munt of medailje, de kleine ruimte, welke door eene dwarslijn onder de hoofdfiguren ontstaat. Exfoliatie, het afschilferen van zieke beenderen. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Exhaeredatie, ontërving, basterdmaking. Exhaerederen, ontërven. Exhalatie, het uitademen, de uitdamping, uitwaseming. Exhaleren, uitademen, uitwasemen. Exhaureren, uitputten, leegscheppen. Exhausie, de uitputting. Exhiberen, overleggen, overhandigen, voorleggen. Exhibitie, overlegging, overgift, openlegging. Exhibitum, een overgelegd schrift. Exhortatie, aanmaning, vermaning. Exhorteren, aanmanen, vermanen. Exigeant, Fr., veel verlangend, eischend. Exigentie, vordering, behoefte: naar exigentie van zaken. Exigeren, vorderen, verlangen, eischen. Exigibel, vorderbaar, wat nog kan ingevorderd worden, en waarbij geen gevaar van verlies waarschijnlijk is. Exiguiteit, kleinheid, geringheid, wanvoegelijkheid. Exileren, verbannen, uit het land zenden. Exil, Fr., exilinm, Lat., verbanning, ballingschap; verbanningsplaats. Eximeren, uitzonderen, bevrijden. Exemtie, uitzondering. Zie exemt. Ex improviso, Lat., onvoorziens. Ex incuria, uit onachtzaamheid. Existence, Fr., existentie, het wezen, aanzijn, bestaan. Existeren, bestaan, in wezen zijn. Existimatie, schatting, waardering, meening. Existimeren, het daarvoor houden, schatten, waarderen. Exitat, hij over wiens vermogen een concours geopend is, schuldenaar van gemeenschappelijke schuldeischers. Ex jure, Lat., volgens het regt. Ex lex, Lat., buiten de wet, wetteloos. Exmissie, buiten bezitstelling. Exmitteren, uitwerpen, geregtelijk uit het bezit zetten. Ex more, Lat., naar het gebruik. Ex nunc, van nu af. Exochas, eene weeke achterbuil, eigenlijk een vooruitsteken, bijzonder uit eene diepte. Exociste, Exocyste, blaasontsteking. Exodium, uitgang, einde. Exodesis, uitzwelling, bijzonder van een enkel deel, zoodat hetzelve boven, de naastgelegene uitsteekt. Exodus, het tweede boek van Mozes. Ex officio, Lat., ambtshalve, uit pligt. Exoncoma, Exoncosis, een sterk vooruitstekend, hard gezwel. Exoneirogmus, Oxoneirogmus, nachtelijke zaaduitstorting. Het laatste beteekent meer de daad, het eerste het uitgestorte zaad. Exoneratie, ontlediging, ontlasting. Exonereren, ontledigen, vrijspreken, ontlasten. Exophthalmie, eene zoo sterke opzwelling van den oogappel, dat hij niet meer door de oogleden bedekt kan worden; ossenöog, elefantsoog. Exorabel, exorable, Fr., verbiddelijk. Exorbitant, buitensporig, overdreven, onordelijk. Exorbiteren, overschrijden, overtreden, van den regten weg afdwalen. Exorciseren, (duivelen of booze geesten) bezweren of bannen. Exorcismus, duivelbezwering, of banning (bij den doop). Exorciste, bezweerder, duivelbanner. Exordium, Lat., het begin, de inleiding eener rede. Exorterisch, niet wetenschappelijk, niet naauwkeurig, wat iedereen weten kan, voor oningewijden. Exostosis, beengewas, beenuitwas, beengezwel. Exoticudenia, verachting van buitenlandsche dingen. Exotisch, vreemd, uitheemsch. Expansie, uitdijing, verwijding, uitzetting. Expansief, uitdijend. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Expansivekracht, (natuurk.) kracht, die van het middelpunt naar den omtrek dringt. Expatriëren, uit het vaderland of uitlandig gaan, vlugten. Expectance, Fr., uitzigt op iets, verwachting. Expectant, die uitzigt op een ambt heeft. Expectatie, verwachting. Expecteren, verwachten. Expectoratie, gemoedsuitstorting. Expectoreren, zijn hart uitstorten, ontlasten. Expediënt, een middel, een middel tot redding, een ligt en spoedig werkend middel. Expediëren, uitvoeren, tot stand brengen, verzenden, afvaardigen, verderbrengen. Expediet, schielijk, spoedig. Expediteur, goederen-verzender, bevrachter. Expeditie, expeditio, Lat., afvaardiging, verzending, onderneming; de plaats waar handelszaken bezorgd worden; afschrift van een wettig geschrift; krijgstogt. Expelleren, verdrijven, verjagen, ontërven. Expenderen, overleggen; ook betalen, bekostigen. Expensarium, Lat., de lijst van onkosten. Expensen, onkosten, uitgaven, geregtskosten; in expensas condemneren, in de kosten verwijzen. Expensief, duur, met zware uitgaven verbonden. Expérience, Fr., experientia, Lat., experientie, ondervinding, ervaring: experienta docet, de ondervinding leert het. Experiment, proefneming. Experimentaal, proefnemend, proefondervindelijk. Experimenteren, beproeven, onderzoeken. Expert, zaakkundige, gezworene. Experto crede Ruperto, geloof aan hetgeen een verstandig en ervaren man u zegt. Expiatie, verzoening. Expiëren, verzoenen, ontzondigen; boeten. Expiratie, onwillekeurige aandrang tot stoelgang, tot kinderbaren, tot braken; ook uitademing, uitblazing van den geest, dood; insgelijks eindiging; het verloop van een' termijn, vervaltijd (van eenen wissel, enz.). Expireren, uitademen, sterven; vervallen, ophouden, eindigen (van contracten enz.). Expisceren, uitvisschen; uitvragen, uithooren. Expeantie, uitlegging, opheldering. Expletief, uitvullend, Particula expletiva, een tusschenwoordje, stopwoord. Explicabel, explicable, Fr., verklaarbaar. Explicatie, verklaring, uitlegging. Explicatief, verklarend, ophelderend. Expliceren of expliqueren, verklaren, uitleggen. Explicite, Lat., uitdrukkelijk, duidelijk, bepaald. Zie implicite. Exploderen, losgaan, ontploffen, metgeweld losbreken of losbarsten. Explosie, geweldige uitbarsting, als van kruid enz. Exploit, Fr., groote daad, heldendaad; ook eene dagvaarding of exploot van eenen deurwaarder. Exploitatie, ontginning van landen; beteekening of kennisgeving van eenig stuk door eenen deurwaarder. Exploiteren, ontginnen (van landen, enz.) beteekenen (van deurwaarders). Explorateur, uitvorscher, bespieder. Exploratie, uitvorsching, bespieding, uitpluizing. Exploreren, bespieden, uitpluizen, navorschen. Exponent, (wisk.) de aanwijzer, het getal, dat de magt van een ander getal of grootheid aanduidt. Exponeren, aanwijzen, bloot leggen, blootgeven, in gevaar stellen, zich aan gevaar blootstellen. Exportatie, uitvoer. Exporten, waren, die buiten 's lands worden gevoerd. Exporteren, uitvoeren. Exposé, uiteenzetting, vertoog; ook de voordragt der klagten en hare uiteenzetting voor het geregt. Exposeren, uitleggen, ontvouwen; {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} ook een kind te vondeling leggen. Expositie, uitlegging, verklaring, ontvouwing; ook tentoonspreiding; het omstandige verhaal van eene zaak; tekstverklaring; insgelijks tentoonstelling (van schilderijen en andere voorwerpen van kunst en nijverheid); openlegging, blootlegging; het te vondeling leggen van een kind. Expost, post factum, of ex post facto, achteraan, naderhand. Expostulatie, hevige twist, woordenwisseling, kijverij; beklaging. Expostuleren, twisten, kijven, hard aanspreken, berispen, verwijten; zich beklagen. Expres, exprès, Fr., uitdrukkelijk, voorbedachtelijk, willens, met opzet. Expresse, een eigen afgezondene bode. Expressie, expressio, Lat., het uitdrukken, uitpersen van sappen; (fig.) de uitdrukking zijner gevoelens, zijner gedachten. Expressief, nadrukkelijk, ter zaak, vol uitdrukking. Expressis verbis, met uitdrukkelijke woorden. Exprimeren, de sappen uitpersen, uitdrukken; (fig.) zich uitdrukken. Ex professo, Lat., omstandig, breedvoerig; opzettelijk; beroepshalve, van ambtswege. Expromissor, Lat., borgvoorschuld. Expromitteren borg blijven, toezeggen, beloven. Expropriatie, onteigening, uitkoop. Expropriëren, onteigenen, iemand van zijn eigendom berooven. Expulseren, uit- of wegdrijven, Expulsie, expulsio, Lat., ver- wegof uitdrijving, verjaging, verbanning. Expungeren, uitkrabben, uitstrijken, uitwrijven. Exquis, Fr., exquisiet, uitgelezen, uitgezocht, voortreffelijk. Ex quocunque capite, Lat. uit welken grond of om welke reden het ook zijn mag. Exsiccantia, uitdroogendemiddelen. Exsiccatie, uitdrooging. Exsolutie, exsolvering, oplossing. Exsolveren, oplossen. Ex tempore, uit het geheugen, uit het hoofd, voor de vuist. Een extempore, een vers voor de vuist gemaakt. Extemporeren, uit het geheugen, voor de vuist, op staanden voet, of onvoorbereid, iets voordragen, spelen of dichten. Extemporaniteit, de geschiktheid om zulks te doen. Extend eren, uitrekken, den behoorlijken vorm geven, verlengen, uitbreiden, uitstrekken. Extensibiliteit, rekbaarheid. Extensible, Fr., extensibel, rekbaar. Extensie, extensio, Lat., uitrekking. Extensief, vergrootbaar. Extenuatie, langzaam verval van krachten, verzwakking; (fig.) verkleining, b.v. van eene misdaad; vermindering der waarde van iets. Extenueren, geringer maken, verzwakken, uitteren. Exteren (exsteren), bestaan, voorhanden zijn. Extérieur, Fr., uiterlijk, uitwendig; ook het uiterlijke, uitwendige, uitzigt. Exterminatie, verdelging; uitroeijing. Extermineren, verdelgen, vernielen, uitroeijen. Extern, uiterlijk. Externen, niet gehuisveste, buitenwonende scholieren, daggaanders. Exterritoriaal, buiten het gebied gelegen. Extersteenen, zijn loodregt tegen elkander opstaande, tot aan den grond gescheurde rotsen, waarin men kamers, houtschuren en trappen uitgehouwen heeft. Men vindt dergelijke steenen in het graafschap Lippe in Westfalen, bij het stadje Horn. Extinctie, het uitblusschen, verdelgen; afsterven. Extinguëren, uitblusschen, verdelgen. Extirperen (exstirperen), uitroeijen, verdelgen. Extorqueren, afpersen. Extorsie, afpersing. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Extra, buiten, buitengewoon, bijder. Extra-duur, zeer duur; Extra-blad, bijblad; Extra-post, buitengewone of eigene post. Extract, uittreksel, hetgeen uit iets getrokken is, (uit planten, boeken, enz.). Extractie, extractio, Lat., het uittrekken, de uittrekking, afscheiding der fijne deeltjes uit vermengde ligchamen. Extraderen, overhandigen, uitleveren. Extraditie, de overgaaf, uitof overlevering. Extrahent, die tot de beslissing eener zaak geregtelijke hulp vraagt. Extraheren, uittrekken, in het kort bevatten; sappen uit de kruiden halen; ook een geregtelijk bevel ligten. Extrajudiciëel, buitengeregtelijk. Extramundaan, buitenwereldsch, buiten de grenzen der wereld. Extraordinair, buitengewoon. Extraterritoriaaljurisdictie, het regt, volgens hetwelk een afgezant of zaakgelastigde niet onder den geregtsdwang der plaatsstaat, waar hij als afgezant zich bevindt. Extravagant, Fr., buitensporig, uitspattend, ongerijmd. Extravageren, uitspatten, buiten den regel gaan. Extravasatie, uitvloeijing, bijzonder van het bloed of andere sappen des menschelijken ligchaams, uit de vaten in het celweefsel of in de holten des ligchaams. Extravaseren, uitvloeijen of uitstorten. Extrême, Fr., het uiterste. Extrêmes, overdrijvingen, tegenovergestelde of zeer strijdige zaken. Extremiteit, het uiterste einde; de laatste toevlugt; het hoogste levensgevaar; de grootste verlegenheid. Exuberant, overvloedig, onnoodig. Exuberantie, overvloed, overdaad. Exulant, een verdrevene, banneling. Exuleren, verdrijven, verbannen; in ballingschap leven. Exulceratie, exulceratio, Lat.; de ettering, het zweren. Exulcereren, zweren, tot ettering brengen. Exultatie, exultatio Lat., gejuich Exulteren, juichen. Ex ungue leonem, Lat., aan den klaauw kent men den leeuw. Ex usu, uit het gebruik. Exuviën, afgestroopte huid of vel; hulsel; uitgetrokkene kleederen. Ex voto, Lat., naar wensch of gelofte, uit kracht van eene gelofte. Een exvoto, eene zaak aan heiligen toegewijd, b.v. de krukken van eenen lamme, die door een mirakel zoude genezen zijn. Eyra, de derde der Godinnen uit het Scandinavisch godengeslacht, Asen. Zie dit laatste woord. Ezan, het in Turkije gewone roepen tot het gebed, van de torens der moskeën. Ezelshoofd, een lang, sterk stuk hout, onder de mars van een schip, de steng met den mast zamenhoudende. F. F, als getal in oude Romeinsche opschriften, beteekent 40, XL. F, in de muzijk, de vierde hoofdtoon; anders heet deze toon fa. Fol., folie, de grootte van een blad. Fo. ro. Folio recto, op de eerste, voorste of regter bladzijde. Fo. vo. Folio verso, op de andere, linker- omme- of keerzijde van het blad. F. c. Formula concordiae. Fec, fecit, hij (of zij) heeft het gemaakt. F. forte, (muz.) sterk; F.F., nog sterker; F.F.F., fortissimo, het sterkste, met de grootste hevigheid. F.F., zeer of hoogst fijn; de, of het fijnste, b.v. F.F. kanaster, zeer fijne kanaster enz. Fig., figuurlijk. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Fl. ook fl. of f., gulden, florijn, b.v. fl. of f. 100 - honderd gulden. Fr., Fransch. Fa, (muz.) de vierde toon in den zangsleutel. Fabel, verdichtsel, sprookje; ook, eene versierde vertelling, met een zedelijk doel. Zie fabula. Fabliau, een oud sprookje, hetwelk eertijds door de Troubadours of dichters gezongen werd. Fabrica, Lat., fabrijk of fabriek, werkplaats, alwaar goederen en waren, door arbeiders in het groot worden vervaardigd, het zij door werktuigen of menschenhanden. Fabricatie, vervaardiging der goederen in dusdanige werkplaatsen. Fabriceren, maken of vervaardigen, bijzondere stoffen in het groot vervaardigen. Fabrikaat, het vervaardigde kunstvoortbrengsel. Fabrikage, stadsbouwmeesterschap. Fabrikant, fabrijkant, de arbeider in eene fabrijk, voornamelijk de eigenaar of bestuurder daarvan. Fabricie, eene bijzondere kas bij de stiften, welke zekere inkomsten en toevallige voordeelen had, waaruit de stiftsgebouwen onderhouden werden. Fabrijk, zie fabrica. Fabrijkgoud, de vierkante goudblaadjes, welke uit dukatengoud geslagen en tot het vergulden van zilveren stangen, tot gouddraadtrekken enz. gebruik wordt. Fabrijklood, het hangloodje, dat met een bijzonder merk voorzien en aan een stuk fabrijkgoed gehecht wordt, en waaraan men zien kan uit welke fabrijk het is. Fabula, Lat., zie fabel. Lupus in fabula, Lat., de wolf in de fabel; als men van den wolf spreekt, is hij nabij. Fabulant, een sprookjesverteller. Fabuleren, beuzelen, fabelen verzinnen. Fabuleus, fabelachtig, beuzelachtig. Fabulist, een fabeldichter. Fabulus, een God der Romeinen, die de kinderen leerde spreken. Façade, Fr., voorgevel, voorzijde, front van een gebouw. Face, Fr., facies, Lat., aangezigt, gezigt; aanschijn, de voorzijde; en face, in het gezigt, van voren; in de teekenkunde, het gansche gezigt van voren, in tegenoverstelling van en profil. Facen, de buitenste liniën en zijden vnn een bolwerk, ravelijn, enz. Faces, bij schilders en beeldhouwers, delengte van het gezigt. Facesseren, iemand veel werk maken, veel moeite geven. Facetiae, potsen in woorden en gebaren, vrolijke grappen, snaaksche redenen, geestige invallen. Facetten, met ruiten of hoeken eeslepene steenen, als b.v. de diamanten enz.; ook de hoeklijsten aan de geslepene spiegelglazen. Fâcher, Fr., focheren, boos of moeijelijk maken. Facheriën, verdrietelijkheden, moeijelijkheden, Facheus, moeijelijk, verdrietig, spijtig. Facies, Lat., het aangezigt; in faciëm, in het gezigt, zonder schroom. Facies Hippocratica, een doodkleurig gezigt, wezenstrekken van eenen stervende, door Hippocrates het eerste beschreven. Faciel, facile, Fr., facilis, Lat., ligt, gemakkelijk. Faciliteit, gemakkelijkheid, ligtheid, behendigheid. Faciliteren, gemakkelijk maken, verligten. Facilet, het bekken, hetwelk gekust wordt, als men in de Roomsche kerk bij de mis offert. Facinora, Lat., schanddaden, boevenstukken. Facit, Lat., som, bedrag, uitkomst. Façon, Fr., de vorm, het maaksel, fatsoen; ook de manier van te handelen of zich te gedragen, enz.; sans façons, zonder pligtplegingen, zonder complimenten. Façonneren, fatsoeneren, vormen, beelden. Façonnier, façonneur, dessineur, hij, {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} die in fabrijken de stoffen opgeeft of toebereidt en nieuwe teekeningen (dessins) uitvindt. Fac-simile, handschriftafdruk, schrift, waarin de hand des schrijvers zeer gelijkend nagemaakt is. Facta, Lat., daadzaken. Zie factum. Factie, partij, aanhang. Factiëux, Fr., factiëus, oproerig, muitziek. Factisch, daadzakelijk, werkelijk, waar. Factische omstandigheden, die op den loop eener zaak betrekking hebben; daadzaken. Factitium, iets, dat door de kunst voortgebragt is. Factoor, (rekenk.) een vermenigvuldiger; (kooph.) een opzigter, zaakgelastigde, boekhouder. Factorage, provisie, procenten, salaris voor zaakwaarneming. Factorij, de post van eenen factoor en de plaats, waar hij dien bekleedt; handelskantoor. Factuur, factura, koop-, inkoop- en verkoop-rekening. Factotum, een man die alles doet, en tot alles bekwaam is. Factum, Lat., daad, verrigting; de facto, dadelijk, zonder aanvraag, eigenmagtig. Speties facti, breedvoerig verhaal. Factum infectum fieri nequit, gedane dingen hebben geenen keer. Facturier, wordt in eenige fabrijken voor fabriekant of wever gezegd. Faculteit, facultas, Lat., kracht, vermogen; ook eene van de hoofdafdeelingen der gezamenlijke wetenschappen, als godgeleerdheid, wijsbegeerte, regtsgeleerdheid en geneeskunde; ook het collegie van professoren en doctoren der hoogeschool, tot een bijzonder wetenschappelijk vak behoorende. Facultist, iemand die in zoodanig collegie zitting heeft. Fadaises, Fr., beuzelarijen, zotternijen, platheden, onnoozele gezegden. Fade, Fr., smakeloos, laf, onbevallig. Fa-el, Portugesche naam van de Chinesche munt Le-ang, omtrent 45 stuivers van ons geld waard. Fagot, een muzijkinstrument; een uit twee of meer stukken zamengestelde basson, of basblaas-instrument. Fagotist, die dat instrument bespeelt. Fagotino, eene kleinere soort van het bekende blaasinstrument Fagot, hetwelk eenen bastoon heeft, en deswege ook baspijp genoemd wordt. Fagots ardents (krijgsk.), in pik gedoopte rijsbundels, welke aangestoken en des nachts in de grachten geworpen worden, om door middel daarvan te kunnen zien. Failleren, faljeren, missen; ophouden te betalen. Zie falliment. Fainéance, zooveel als négligence. Fainéant, Fr., een nietsdoener, luiaard, ledigganger. Fainéantise, het niets doen, de lediggang, luiheid. Faisabel, faisable, Fr., doenlijk, mogelijk om uit te voeren. Faiseurs, benaming der eigenmagtige ministers, aan het voormalige hof van Frankrijk. Fait, Fr., eene daad, feit. Fait van iets maken, van iets veel werk maken. Au fait zijn, naauwkeurig verstaan, wel kennen. Fakir, eene soort van Turksche monniken, die, van aalmoezen levende, rondreizen, zonder op eene vaste plaats te mogen vertoeven; Turksche bedelmonnik, anders derwisch. Falak, eene bij de Turken gebruikelijke straf voor geringe misdaden, welke van de bastonnade slechts daarin onderscheiden is, dat hij, die de straf ondergaan moet, niet ligt, maar zit. Falbala, valbala, ruim geplooide boordsels, afhangende versierde zoomen aan vrouwenkleederen en andere stofferingen, als glas- en bedgordijnen, enz. Falbaleren, of {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} falbaliseren, kleedingstukken met plooisels beleggen. Falcade, eene soort van courbette, daarin bestaande, dat het paard met de achterpooten eenige korte en snelle tempo's zoo nabij den grond maakt, dat het daarop schijnt te zitten. Het paard laten falkeren, is hetzelve plotseling aanhouden, zoodat het zijne achter- pooten buigen moet. Falchom, eene Russische lengtemaat, iets meer dan een vadem lang. Falcidia, Lat., quarta falcidia, het vierde gedeelte eener erfenis, hetwelk de erfgenaam, voor andere erfmakingen, vorderen kan. Falconet, de kleinste soort van veldstukken. Falconetkogel, kogel voor zoodanig veldstuk geschikt. Falkir, een Perziaansche waarzegger. Fallacia, eigenlijk bedrog, valschheid, beteekent in de Logica alles, wat een' mensch van het inzien der waarheid kan terug houden; eene bedriegelijke sluitrede, om iemand te misleiden. Falliment, fallimento, fallita, Ital., fallit, faillite, faillissement, Fr., het ophouden van betalen eens koopmans, door ongelukken; terwijl daarentegen bankroet hetzelfde beduidt, indien de koopman door eigene schuld in gebreke blijft. Fallit, falliet zijn, in gebreke blijven, ophouden met betalen, hetzelfde als failleren. Zie dit woord. Falsaris, falsarius, Lat., in het algemeen, een bedrieger, echter meer bepaaldelijk diegene, welke door valsche schriften of handteekeningen bedriegt. Falsificatie, vervalsching. Falsiloquium, valsche taal, leugen. Falsimonia, bedriegerij. Falso bordone (muz.), wanneer op eene maxima, noot van 8 slagen, verscheidene lettergrepen in éénen toon gezongen worden; ook die thema's eener compositie, waarbij de bovenstem tegen de lagere sexten, en de middelste tegen de lagere tersen, en tegen de hoogere quarten maakt. Falsum, Lat., vervalsching, valsche daad, opzettelijk bedrog. Falsa, vervalschingen. Fama, Lat., de faam, de Godin des roems; beruchtheid, vermaardheid gerucht, mare; een goede of kwade naam. Fameus, fameux, Fr., famosus, Lat., vermaard, berucht. Fameus libel, famosus libellus, Lat., een schotschrift. Fame, eene Zweedsche lengtemaat, welke omtrent met den vadem overeenstemt. Familiariseren (zich), zich aan iemand vertrouwen, met iemand gemeenzaam zijn; ook zich wegwerpen, al te gemeenzaam maken. Familiarité, Fr., familiariteit, gemeenzaamheid, vertrouwelijkheid. Familiair, vertrouwelijk; door gewoonte eigen. Familie, famille, Fr., bloedverwantschap, maagschap; huis, huisgezin, geslacht, stam. De heilige familie, een schilderstuk, of andere voorstelling van het kind Jezus met zijne ouders. Famulateur, dienst, oppassing, hulpbetoon, bijzonder bij voorname geestelijken of professoren. Famuleren, dienst doen, hulp betoonen. Famulus, dienaar, oppasser. Fanal, Fr., groote scheepslantaren; seinvuur op het kommandantschip; ook vuurbaak, seinvuur, vuurtoren, op de kusten of aan den ingang der havens. Fanam, Oostindische zilveren munt, welke in verschillende provinciën ook verschillende waarde heeft, en omtrent 3 stuivers geldt. Fanatiek, dweepachtig, dweepziek. Fanatique, Fr., fanaticus, Lat., een geestdrijver, religie-ijveraar, dweeper. Fanatismus, dweeperij, geest- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} drijverij. Wanneer het fanatismus de godsdienst alleen op innerlijk gevoel, en op gewaarwordingen van het gemoed toepasselijk maakt, heet dit mystiek; ontaardt de dweepzucht in bloote hersenschimmen, als dan noemt men dusdanigen dweeper een' fanatiek. Fanatiseren, een' ander' dweepzieke gevoelens inboezemen. Fandango, een vlugge dans; de nationale dans der Spanjaarden. Fanega, eene Spaansche koornmaat, van niet volkomen dezelfde grootte in de verschillende steden. Zij houdt omtrent 100 pond. Fanegos, Fanga, eene Portugesche koornmaat, iets meer dan 14 pond bevattende. Fanfare, Fr., trompetgeschal; ook geraas; groote ophef. Fanfaron, windbuil, snoever, grootspreker. Fanfaronnade, zwetserij, snoeverij, grootspraak. Fanfaronneren, zwetsen, snoeven, pralen. Fanou, eene Oostindische zilvermunt, omtrent 4 stuivers waard; ook een gewigt van 2 karaat, waarvan men zich in sommige Oostindische plaatsen bedient, om de robijnen te wegen. Fantaseren, willekeurig, naar zijn gevoel en zijne invallen, voor de vuist spelen. Zie phantaseren en phantasie. Fanti, in Venetië de geregtsdienaars, die, bij ieder geregtshof, de partijen indagen of dagvaarden, de uitgevaardigde edicten aflezen en andere soortgelijke werkzaamheden verrigten; ook de schrijvers of factors van een handelscollegie, door wie de kooplieden de protesten laten maken. Fantôme, phantome, Fr., spook, hersenschim; ook een kunstligchaam, ter bestudering voor geneesheeren en accoucheurs. Faquin, Fr., faschino, Ital., een slechte vent, schobbejak. Faquine, een slecht, gemeen wijf, eene slet. Faquinerie, een eerlooze streek, laagheid. Faramiten, eene Mahomedaansche sekte, welke de leerstellingen van Ali volgt. Farce, klein gehakt vleesch tot vulsel; oek kluchtspel, vrolijk nastukje; fig ieder koddig of snaaksch voorval, daad of zaak. Farceren, eenig wild of gevogelte opvullen, met gehakt vleesch enz.; ook visch, klein gehakt, met beschuit enz. vast zamengekneed, opstoven: gefarceerde snoek. Farderen, blanketten, oppronken; bemantelen. Faribolen, fariboles, zotternijen, wisjewasjes, praatjes voor de vaak. Faro, Farao, een kansspel, waarbij iemand de bank houdt, en de overigen (Pointeurs) op gekozene kaartenbladen geld zetten. Faratelle, een in Oost-Indië gebruikelijk gewigt, omtrent 1¾ pond zwaar. Farcel, Farcella, een Arabisch gewigt, in sommige streken omtrent 2½, in andere 3 centenaars zwaar. Fardel, uit het Italiaansche Fardello, een pak, wordt in Ulm gebruikt als de maat van laken, die 46 barchet houdt, waarvan elk 24 el lang is. Farding, Farthing, Eng., een oortje, eene Engelsche koperen munt, waarvan 2 ongeveer 3 centen doen. Fardnigbale, Fardingland, Farundalesland, eene Engelsche veldmaat, 9574 vierkante voeten groot, en waarvan er vier een akker (acre) uitmaken. Fardo, eene maat voor drooge waren in Spanje en Goa, welke omtrent 42 pond rijst bevat. Fardos, eene zilvermunt in Bantam, omtrent 15 stuivers waard. Fargot, Frangot, in de omstreken van Rijssel eene baal waren, die 100 à 150 pond zwaar is. Farin, eene grove suiker, die er uitziet als meel, en ontstaat, wanneer {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} de Moscavade, of het tot droogte gekookte suikersap, nog eens opgelost en met loog en ossenbloed opgekookt wordt. Deze bewerking geeft de gele Farin, en lost men deze nogmaals op en kookt ze op de voormelde wijze, zoo verkrijgt men de witte farin of de Cassonade. Farnesisch. Men geeft dezen bijnaam aan verscheidene beroemde antieken, naar de plaats, alwaar zij zich bevinden, namelijk het Farnesisch paleis te Rome, hetwelk eertijds aan het huis Farnese behoorde. De voornaamste kunststukken dezer verzameling zijn naar Napels overgebragt. Farineus, melig; bij schilders, als de kleuren te dof of mat zijn. Farnus, de God, die bij de Romeinen over de welsprekendheid gesteld was. Fas, het regt, de billijkheid; per fas et nefas, Lat., met regt en onregt. Fasces, Lat., de bijlbundels, welke, in het midden, van eene bijl voorzien waren, die de lictores bij de Romeinen, voor hunne koningen en consuls droegen, als een eereteeken van hun gezag. Fasciatie, het omleggen of omwikkelen van chirurgische verbanden, van den Latijnschen naam Fascia. Fascikel, fasciculus, Lat., een bundel, handvol, pak. Fascinen, fascines, Fr., takkenbosschen, welke in de krijgsbouwkunde gebruikt worden, tot demping van grachten enz. Fascinatie, begoocheling, betoovering; waardoor men de dingen in een verkeerd licht ziet. Fascinus, een God der Romeinen, die tegen betoovering en hekserij beschermde. Bij zegepralende intogten werd zijn beeld aan den wagen gehangen, opdat de nijd der aanschouwers den zegepraler niet schaden zoude. Fashion, Eng., mode; goede toon. Fashionable, man naar de wereld; modegek. Fa sol, met beide deze syllaben werd in de solmisatie van Guido die verandering aangewezen, volgens welke op den toon c, niet fa maar sol gezongen moest worden. Fastage, Fr., invatting; alles waarin waren gekuipt en verzonden worden; fust. Faste, Fr., pracht, pronk, zwier. Fasti, de oud Romeinsche kalender, waarin de feesten, spelen, enz, aangeteekend waren; ook eene openbare lijst of opgave van groote en merkwaardige daden; jaarboeken. Fastidiëus, fastidiëux, Fr., verdrietig, langwijlig. Fastoso, prachtige of verhevene voordragt der muzijk. Fat, Fr., zot, mal, laf, dom en vol verbeelding van zich zelven; onverdragelijk, ook een lafbek, een zotskap. Fataal, ongelukkig, noodlottig. Fataliteit, wederwaardigheid, onheil. Fatalismus, leer van een onvermijdelijk, blind nootlot. Fatalist, een aanhanger dezer leer. Fatum, Lat., het onvermijdelijke noodlot. Fatale, een zekere door de wetten bepaalde tijd, binnen welken iets verrigt of bijgebragt moet worden, wanneer er geen nadeel uit ontstaan zal. Nooduitstel, wettige dagvaarding. Van hier werd vroeger op zaken, die door de post spoedig bezorgd moesten worden, gesteld: fatalia, of fatalia specterende. Fata morgana, Ital., benaming der zonderlinge verschijnsels, van torens, kasteelen, schepen, enz., welke in de zeeëngte van Sicilië, bij helder en stil weder, in de lucht uit zee opstijgen, en de zonderlingste dampvormen aannemen. Fathom, vadem, eene Engelsche lengtemaat van iets meer dan 6 voet. Fatigant, Fr., vermoeijend, afmattend. Fatigeren, vermoeijen, lastig vallen. Fatigues, vermoeidheid van het werken, reizen, enz. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Fatsoen, zie façon. Fatua, de vrouw van Faunus, den ouden voorspellenden God der Latijnen. Later verwisselde men haar met Maja, ops of Cybele, aan welke men desgelijks dien naam gaf. Fatuiteit, gekheid, zotheid, ongerijmdheid. Fatum, het noodlot, volgens de oude Mythen een zoon van den Erebus en den Nacht. De meer verlichte Ouden verstonden hieronder de Voorbeschikking, volgens welke alle voorvallen dezer wereld naar eene onveranderlijke wet gebeuren moeten, en ook geen mensch uit vrije keus iets doen of laten kan. Dit gevoelen of het geloof aan een Fatum heet Fatalismus, hetwelk verscheidene oudere en nieuwere wijsgeerige sekten aangenomen hebben, en hetwelk voornamelijk bij de Mahomedanen een geloofsartikel is. Fatalist, een aanhanger en belijder van dit geloof. Faubourg, Fr., voorstad. Fauna, de geheele omvang der in eene land- of omstreek inlandsche dierklassen; ook eene beschrijving daarvan, even als de Flora van de bloemen, b.v. Fauna batava. Faunen, (fabelk.) boschgoden; grofzinnelijke, bijzonder ontuchtige mannen; kwelduivels. Faunus, de God der velden, bosschen en kudden, bij de Heidenen. Fausse-braye (vestingbouw), een wal van den hoofdwal naar de gracht toe, tot de verdediging van den laatsten en lager dan de hoofdwal. Fausse-couche, ontijdige geboorte, miskraam. Fausset, Fr., Falset, Hoogd., (muz.) de faussetstem, door persing der longpijp voortgebragte discant- of altstem. Faussettist, die zoodanig zingt. Faustus, Lat., gelukkig, gelukzalig. Omen faustum, een goed voorteeken. Quod felix faustumque sit, in Gods naam, met Gods hulp. Omnia fausta! in alles gelukkig. Fa ut, geeft in de solmisatie te kennen de verandering dezer syllaben, naar welke op den toon c of f, in plaats der lettergreep fa, de syllabe ut gezongen werd. Faute, Fr., fout, dwaling. Fautief, gebrekkig, met fouten. Fauteuil, leuning- of armstoel, ziekenstoel. Faux (m.), fausse (vr.), Fr., valsch, verkeerd, loos. Zamengesteld o.a. met: Faux-brillant, klatergoud, valsche verhevenheid (in de welsprekendheid). Faux-feux, blikvuur. Faux-fraix, Fr., bijkosten, kosten, waarop men niet gerekend had. Faux-fuyans, uitvlugten. Faux-pas, misstap, feil, flater. Fausse-alarme, valsch of loos alarm. Fausse-attaque, valsche aanval. Fausse-clef, een nagemaakte sleutel, keizer, enz. Faval, kleine Spaansche sloep met 6 riemen. Faveur, Fr., gunst; en faveur, onder begunstiging; ten voordeele, ten behoeve. Faveur-dagen, in wisselzaken, dagen van uitstel, respijtdagen, zie respijt. Favor, in de kloosters, een bloemenkrans van gouddraad en zijde, welken een kandidaat, bij zijne intrede, aan een heilig beeld vereert; (in de muzijk) eene concerterende stem, concertstem. Favorabel, gunstig, voordeelig. Favorietje, of favorietkrulletje, een zeker gedeelte van het haarsieraad der dames; dusdanige krul, eenigzins langer dan de overigen, droegen de hofjonkers van Karel den Eersten van Engeland, aan de linkerzijde van het hoofd. Favorieten, bakkebaarden. Favoriseren, begunstigen. Favori, Fr., favoriet, gunsteling, lieveling. Sultane favorite, diegene der vrouwen van den Turkschen keizer, welke de bijzondere genegenheid van haren meester geniet, of ook die, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} welke den vermoedelijken erfgenaam van den troon ter wereld gebragt heeft. In de favoriet, bij het lomber-, quadrille- en ander kaartspel, in de kleur die troef is te spelen, welke boven andere kleuren den voorrang heeft, de beste. Favonius, de Zefir der Latijnen. Favorite, is de naam van onderscheidene landhuizen van grooten, dewijl zij dezelve boven andere tot hun geliefkoosd verblijf verkiezen. Fax et tuba, Lat., raddraaijers, stichters, aanleggers van iets. Fayence, eene soort van aardewerk, hetwelk tusschen het porselein en het gewone pottebakkerswerk in ligt, en van de stad Faënza, in den Kerkelijken Staat, alwaar hetzelve het eerst vervaardigd werd, den naam ontleent. Het wordt uit gewone fijne pottebakkersaarde vervaardigd, en komt het porselein, door de fijnheid der glazuur, sierlijkheid van gedaante en schoonheid van schilderwerk, zeer nabij. Fayla, eene Japansche munt, welker waarde onderscheidenlijk opgegeven wordt, als van 2 of 3 of zelfs 5 gulden bedragende. Fazenta, in Portugal dat departement, hetwelk de tollen en inkomsten onder zich heeft, even zoo als het proviandwezen te water en te land. Fazna-agasi, een voorname zwarte gesnedene, die over het serail, den schat en de vrouwelijke bedienden der Sultane-Asseky het opzigt heeft. F dur, is een van onze vier en twintig toonsoorten, welke eene b tot teeken vooraan heeft. Fe, ook Fo, de hoogste afgod der Chinezen, de beheerscher des hemels. Febricitant, die aan de koorts ziek ligt. Febriciteren, de koorts hebben. Febrifugum, koorts verdrijvend geneesmiddel. Febrilisch, koortsachtig. Febris continua, of quotidiana, de alledaagsche koorts; maligna, heete koorts; tertiana, derdendaagsche koorts; quartana, vierdendaagsche koorts. Februarij, sprokkelmaand, de tweede maand van het jaar. Februus, heette Pluto, bij de Romeinen, als de God der afgescheidene zielen. Feces, droesem, moer, het aanzetsel van verzuurde vochten. Feciales, of Callegium feciale, waren twintig personen te Rome, wier voorzitter den naam van pater patratus voerde. Hunne taak was, om oorlog aan te kondigen, vrede te sluiten, en de geschillen der bondgenooten te beslissen, enz. Fecit, hij (of zij) heeft het gemaakt. Zie excudit. Feculent, Fr., troebel, vol zetsel, drabbig. Feculentie, féculence, Fr., het zetsel van het water en van andere vochten. Fecundatie, de bevruchting, het oogenblik der bezwangering. Fecunditeit, vruchtbaarheid. Fee, toovergodin. Feënsprookjes, tooververhalen. Fehe, de naam van het eekhorentje van Siberië en Tartarije; ook de vellen der sabeldieren. Fehwamme, de buikstukjes van het Russische bont of fijn pelswerk. Feinam, eene munt in Suratte, omtrent eenen stuiver waard. Felapton, een scholastiek woord, om den syllogismus in de derde figuur uit te drukken, waarin het meerdere voorstel algemeen ontkennend, het mindere voorstel algemeen bevestigend, en het besluit bijzonder ontkennend is. Felicitatie, gelukwensching. Feliciteren, geluk wenschen. Felloplastiek, beeldsnijderij in kurk; eene uitvinding van Meij. Felonie, eedschending, ontrouw van een' leenman jegens zijnen leen- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} heer, waardoor hij den dood verdient of ten minste het leen verbeurt, leenpligtschending. In Engeland wordt aldus iedere doodmisdaad genoemd. Felouque, een ligt schip zonder dek, zijnde een roeischip met zeilen. Felour, eene koperen munt in Afrika, bijzonder in Mauritanië, omtrent een halven cent waard. Feminium, (namelijk Genus) Lat., vrouwelijk, van het vrouwelijke geslacht. Femme de charge, Fr., eene huishoudster. Fenar, Fener, Phanar, heet in Konstantinopel het kwartier of de wijk, welke door de Grieken bewoond wordt. Fenigriek, zeker kruid, hetwelk eenen sterk aromatischen reuk heeft, en veel als huismiddel gebruikt wordt. Fencibles, Eng., zijn in Engeland de kustbewoners, die in tijd van nood verpligt zijn, om op te trekken, ofschoon zij niet in geregelde krijgsdienst zijn. Fenton, ijzeren ankers, die men in de muren metselt, ten einde ze meer te bevestigen. Ferding, op onderscheidene plaatsen van Duitschland eene munt, die het vierde gedeelte van eene mark of ook eene andere munt uitmaakt, en ook Ferth of Verth genoemd wordt. In Riga doet een Ferding iets meer dan 5 pfenn., in Bremen 2 gr. 8 pf. Saksisch. Feredsche, het opperkleed der Turken, dat lang en slepend is. Feriën, rust- of vrije dagen, op welke de arbeid verschoven of uitgesteld wordt. Ferio, oud kunstwoord in de redeneerkunde, om eene sluitrede aan te duiden, waarvan het eerste voorstel algemeen ontkennend, het tweede bijzonder bevestigend, en het derde bijzonder ontkennend is. Iemand door eene gevolgtrekking in ferio overtuigen, zegt men al schertsende, voor iemand slaan, afrossen (van ferire, slaan). Ferlet, kruis, waaraan de papiermakers nat papier ophangen. Ferlin, eene zeldzame oud Fransche munt, die ¼ stuiver gold; ook zekere Engelsche wollen stof. Ferm, vast, standvastig, kloekmoedig. Fermeteit, fermeté, Fr., vastheid, standvastigheid. Fermata, Ital., pauze, stilstand; aanhouding in de muzijk of in het gezang. Ferme, Fr., landpacht, verpachting; ook land- of pachthoeve, meijerij. Fermier, pachter. Ferment, zuurdeeg, gest, of alles wat in gesting brengt. Fermentatie, gesting; spijsvertering, verduwing. Fermenteren, gesten, verteren. Fermoor, scheepstimmermansbeitel. Fernambuc-hout, de beste en duurste soort van Braziliëhout, hetwelk van buiten geelbruin, van binnen lichtrood en bovendien zwaar en zeer hard is. Van de stammen der boomen wordt alleen de inwendige kern, zoo dik als een menschenbeen, in den handel gebragt en grootendeels tot verwerij gebruikt. Ferociteit, wilheid, woestheid, baldadigheid, trots; ook fig., onmenschelijke wreedheid. Feronia, de Godin der lustwaranden en der vrijheid. Ferrado, eene Spaansche koornmaat van omtrent 20 kan inhoud. Ferrage, loon dat de muntmeester aan de stempelsnijders, voor het werk dat zij leveren, betaalt. Stempelsnijders loon. Ferraille, Fr., allerhande oud en verroest ijzerwerk, oudroest. Ferrugineux, ijzerachtig. Ferruminatie, de aanlassching of verbinding van 2 stukken van eenerlei metaal, zonder zich daarbij, als soldeersel, van een derde te bedienen. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Fertiel, fertile, Fr., vruchtbaar; wat goed geeft. Fertilisatie, vruchtbaarmaking. Fertiliseren, vruchtbaar maken, bevruchten. Fertiliteit, vruchtbaarheid. Ferto, Ferton, in het oud Duitsch zooveel als Ferd. Zie Ferding. Fervent, Fr., blakend, vurig, ijverig. Fervesceren, verhitten, toornig maken, zich vertoornen. Ferveur, Fr., ijver, groote aandacht, blaking, vuur. Fervidor, hittemaand; de elfde maand in den almanak der voormalige Fransche republiek, loopende van den 22 Julij tot den 22 Augustus. Fes, wordt genoemd de vijfde diatonisch-chromatische snaar, die gewoonlijk met c beteekend wordt, in het geval, wanneer de toon f door het verlagingsteeken b eenen halven toon dieper genomen wordt. Fescenninische verzen, eene soort van verzen, die van de stad Fescennia in Hetrurië, alwaar zij eerst in zwang waren, hunnen naam ontleenden en geene behoorlijke voetmaat maar blootelijk eenen rhythmus hadden. Aanvankelijk werden zij bij de feesten van Ceres en Bacchus in de poëtische kampspelen gebruikt, en, dewijl hierbij zoowel satyrische als dubbelzinnige en oneerbare invallen zeer gewoon waren, zoo noemde men later alle verzen van zulken inhoud fescennische, bijzonder dezulke, welke op een nieuwelings gehuwd paar gemaakt werden. Fespamo, een woord tot aanduiding van eene sluitrede in de vierde figuur, waarin het eerste voorstel algemeen ontkennend, het tweede algemeen bevestigend, en het besluit bijzonder ontkennend is. Festin, Fr., festijn, maaltijd ter eere van eenen persoon of eene gebeurtenis, een gastmaal gepaard met vermakelijkheden. Festineren, eenen maaltijd, eene partij geven. Festina lente, Lat., haast u langzaam! bedachtelijk. Festinatie, spoed, gezwindheid. Festiviteit, plegtigheid, vreugdefeest. Festonneren, met bloem- of lofwerk behangen of omboorden. Festons, festoens, aan elkander geregen of gebondene bloemen, vruchten, enz., welke men in lange slingers ophangt. Bloemguirlande. Fête, Fr., feest, eene openbare of gezelschappelijke vermakelijkheid, op bijzondere gelegenheden toepasselijk. Fêteren, een feest vieren; feestelijk onthalen. Hij wordt niet gefeteerd, hij is in geen aanzien. Fetfah, de schriftelijk uitgedrukte meening van den Mufti te Konstantinopel, op de vraag: of de oorlog verklaard of de vrede gesloten moet worden. Op eenen fetfah, staatszaken betreffende, plaatst hij, onder aan den rand van het schrift, naast zijnen naam de woorden: de arme knecht Gods. In de beslissing van andere zaken, waarover zijne goed- of afkeuring gevraagd wordt, voegt hij alleen de woorden: God weet, wat het beste is, bij zijnen naam. Deze sanctie wordt tot alle zaken van aanbelang in den Turkschen staat vereischt. Fetfah Emini, de geheimraad of helper van den Mufti. Fetiche, toovermiddel, voorwerp van vereering bij de volken van Guinea. Niet alleen bijzondere landschappen, maar ook bijzondere familiën hebben hunnen eigen fetiche, of afgod, welke dikwerf in het beeld van eenen aap, boom, vogel of dergelijke bestaat, naar de keuze van hunne vereerders. Fetichismus, de afgodendienst dezer heidenen. Fettich, eene munt in onderscheidene landen van Azië, waarvan 250 omtrent 10 stuivers gelden. Feudaal, leenroerig. Feudaalregt, het leenregt. Feudalia, zaken be- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} treffende het leenregt. Feudalismus, het leenstelsel. Feudatarius, leenman, leendrager. Feudist, iemand, die het leenregt verstaat. Feuillage, Fr., lofwerk, allerhande sieraden van bloemen enz. Feuillans, Fr., eene partij, welke, in het begin der Fransche omwenteling, eenen gewijzigden monarchalen regeringsvorm verlangde. Feuillantisme, het stelsel van deze partij. Feuille, Fr., een blad; feuille de route, een marschbrief. Feuilleteren, doorbladeren, nazien. Feuilleton, blaadje; afdeeling van een dagblad, aan de kritiek van de letterkundige werken, aan novellen enz. gewijd. Fiacre, Fr., huurkoets, tweespan; ook huurkoetsier. Fiasco, eene Italiaansch wijnmaat, welke omtrent met onze kan overeenkomt. Fiat, Lat., het geschiede, het worde toegestaan! Fiatteren, het fiat onder een verzoek enz. zetten. Fiatto, Ital., (muz.) stromenti a fiatto beteekent, dat de blaasinstrumenten moeten invallen. Fiche, beentje, speelmerk. Fichu, een driekant halsdoekje, bij de kleeding der dames. Fictie, fictio, Lat., fiction, Fr., vinding, verdichtsel, voorwendsel, leugen; ook zinrijke vinding. Fictile, een potje, doosje, bijzonder van Apothekers. Van daar op de recepten: d.c. fict. (detur cum fictili), dat is, het geneesmiddel moet in een potje gegeven worden. Fidalgos, de mindere of gemeene adel; ook de jonge pages in Portugal. Fideïcommis, eene erfmaking, waarhij het hoofdgoed met den tijd op eenen anderen komt te vervallen, en waarvan de fideï-commissair alleen het vruchtgebruik, niet het regt van vervreemding, voor zich, en somwijlen voor zijne nakomelingen, geniet. Fideïcommittens, de persoon, welke dusdanige bepaalde erfmaking daarstelt. Fideïcommissum universale, wanneer het het geheele vermogen, - particulare, wanneer het maar een gedeelte van het vermogen betreft; - perpetuüm, als dan blijft het geïnstitueerde vruchtgebruik bestendig in de familie. Fidèle, Fr., fideel, getrouw, vertrouwelijk, trouwhartig. Fideliteit, trouwhartigheid, opregtheid, getrouwheid. Fides, trouw, geloof. Bona fide, ter goeder trouw, zonder achterdocht. Fide geven, vertrouwen. gelooven, ter goeder trouw geven. Fidibus, een papier strookje om den tabak aan te steken. De oorsprong van dit woord meent men te vinden in het Latijnsche woord, fidelibus, waarmede het uitnoodigingsbriefje begon, hetwelk, (in Duitschland), aan de studenten werd rondgezonden, om deel te nemen aan een geheim rookgezelschap, ten tijde dat het tabakrooken hun nog verboden was. Dit briefje begon met de woorden: fidelibus fratribus, salutem dicit N. etc., welke woorden in diervoege, fid. ibus. S.D.N. etc., verkort zijnde, het woord fidibus, ontstond. Dit papier werd, om alles geheim te houden, zoodra zij te zamen waren, opgevouwen, en de pijpen daarmede aangestoken. Fiducie, fiducia, Lat., vertrouwen. Fier, fier, Fr., hoogmoedig; ook verwaand, stout, trotsch. Fier-à-bras, snorker, snoever. Fierté, Fr., fierheid; ook stuurschheid, trotschheid. Fieranten, kooplieden, welke ter misse reizen; van Fiera, markt. Fierton, Fr., het proefgewigt, naar hetwelke alle munten afgewogen {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten worden. Fiertonneur, Fr., een muntbediende, die het gewigt der munten beproeft. Figale, een klein Indaansche vaartuig, hetwelk mast en zeilen heeft, maar echter nooit zonder riemen vaart. Figentia, zulke dingen, welke andere vlugtige bestand tegen het vuur maken; ook geneesmiddelen, welke de overtollige deelen in het ligchaam nederploffen, zoo als: de acida en opiaten. Nog wordt het voor praecipitantia gebruikt. Figeren, ligchamen, welke ligt in het vuur vervliegen, door eenig bijvoegsel, tegen hetzelve bestand maken; vast en onbewegelijk maken, vastzetten, in toom houden. Figuraal-gezang, het koraalgezang, dat veel figuren heeft, in tegenstelling van het eenvoudige of platte koraalgezang, hetwelk zonder deze versieringen is. Figuur, figura, Lat., figure, Fr., beeld, prentje, gestalte. Dit woord heeft menigerlei beteekenis: 1) in de wiskunde, iedere door zijden ingeslotene ruimte, het zij vlakte of ligchaam; 2) een voorbeeld, waarnaar gewerkt of geteekend wordt; 3) patroon, waarnaar gekleurde en gebloemde stoffen gewerkt worden; 4) bij schilders en beeldhouwers, de menschelijke gedaanten, in groepen of enkele voorwerpen; 5) ieder vervaardigd beeld, hetzij gebeeldhouwd, geschilderd, gegoten, enz.; 6) in de wapenkunde, wat een menschelijk aangezigt verbeeldt, als de zon, engelen, wind, enz.; 7) in de redeneerkunde, zekere regelen, waarnaar de verschillende sluitredenen, waarvan er vier zijn, worden bepaald; 8) in de taalkunde, bijzondere spreekwijzen, welke van de algemeene regelen afwijken; 9) in de redekunst, oneigenlijke en verbloemde gezegden en woorden; 10) in de danskunst, de toeren der verschillende dansen; en 11) in de muzijk, de klanken en hunne verschillende toonbuigingen, ook de pauzen, tremelanten, enz. Figuur maken, grooten staat voeren; eene armzalige figuur maken, ellendig, slecht uitzien. Figurabiliteit, de wezenlijke eigenschap van alle ligchamen, door welke dezelve figuur maken. Figurant, een tooneelspeler, die eene stomme rol vervult. Figuratief, figuurlijk, wat ten voorbeeld strekt. Figurantie, vorming, beelding; ook inbeelding, verbeelding; desgelijks eene schets, teekening, afbeeldsel. Figurins, in het schilderen, de bijfiguren. Figureren, beelden, iets met bloemwerk maken, gebloemde stoffen weven; een muzijkstuk met verscheidene stemmen zingen; ook in het oog loopen, uitmunten, eene rol spelen. Figurismus, het leerstelsel, dat alle gebeurtenissen van het oude testament niets dan voorbeduidenissen van, of zinspelingen op het nieuwe testament zijn. Figurist, een aanklever van dit stelsel. Figuurlijk, als beeld gevormd; zinnebeeldig, oneigenlijk; ook in de arithmetica, de figuurlijke getallen, welke hunne benaming van meetkunstige figuren ontleenen. Figuurlijk kenvermogen, of Cognitio symbolica, wordt door de wijsgeeren het aanschouwelijk kenvermogen (Cognitio intuita) tegenover gesteld. Het eerste bestaat daarin, dat wij ons iets door woorden of andere teekens, het laatste, dat wij ons de zaak zelve voorstellen. Fikfakken, op en neer drentelen, beuzelen. Fikfakkerij, beuzelarij, draaijerij. Filament, Fr., draadwerk; ook vezeltjes der dieren en plantgewassen; desgelijks eene oud Romein- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} sche priesterschap. Filet, Fr., het net, of vischwant, of vogelnet; ook eene netswijze gewevene stof voor dameskleeden; bij de boekbinders, de vergulde lijsten op den omslag der boeken; bij de goudsmeden, de randen op de lepel- en vorkstelen. Filetten, filetteren, met het filet-ijzer strepen of kerven op het leer maken, zoo als bij de zadelmakers, boekbinders, enz. Filiaal, filial, Fr., kinderlijk, dochterlijk. Filiaal-bank, bijbank; filiaal-handel, bijhandelshuis. Filigrain, filigran, eene soort van fijn goud- of zilverdraad. Filippo, eene Italiaansche zilvermunt, welke in Milaan omtrent twee gulden en in Venetië 38 stuivers geldt. Fille de joie, fille ou femme du monde, fille perdue, een meisje van plezier, hoer. Filomeel, nachtegaal. Filou, Fr., schurk, gaauwdief, bedrieger. Filouteren, op eene behendige wijze bedriegen. Filouterie, bedriegerij, gaauwdief streken. Filozel, grove zijde. Filozoof, zie philosooph. Filtreren, doorzijgen, door eene zeef laten loopen. Filtrum, Lat., een doorzijg, - kleinsdoek, fijne gazen of haren zeef; ook in het menschelijke ligchaam, een vat tot kleinzing van verschillende sappen. Fin, Fr., fine, Ital., finis, Lat., het einde; enfin, eindelijk, tot besluit. Finaal, volkomen; het besluit, het einde, het slotstuk, bijzonder in de muzijk. Financiën, finantiën, geldmiddelen, staatsinkomsten. Financiën zoeken, op allerlei wijzen zoeken aan geld te komen. Financier, Fr., bestuurder van geldmiddelen, iemand, die zijn geld met voordeel weet te gebruiken; geldschieter. Financiëren, de geldmiddelen (bijzonder van den staat) besturen, vermeerderen, regelen; zijn geld met voordeel gebruiken. Finaster, eene slechte soort van zijde, welke dikwijls onder de Ardassiner zijde gemengd wordt. Finesse, list, fijnheid, sluwheid, doortraptheid. Fingeren, verzinnen, voorgeven. Gefingeerde munten, niet werkelijk bestaande munten, naar welke men rekent b.v. ponden vlaamsch, ponden sterling, enz. Gefingeerde rekening, vermoedelijke rekening. Finis, het einde, het doel, het doelwit. Finis primarius, het hoofddoel. Finis coronat opus, het einde kroont het werk. Finito, het sluiten eener rekening. Fint, eene list, bij het schermen, als men op eene geheel andere plaats mikt, dan die, welke men meent te raken, en daardoor zijne tegenpartij verschalkt; (fig.) bedriegelijk voorkomen, streek, om een' ander' te benadeelen; ook kleine scheur in het spiegelglas. Fiochi, drie sterke, lange kwasten van zijde, met goud en zilver omzet, tot een hoofdtooisel der paarden, waarvan in Duitschland zich slechts degenen bedienen, aan wie de titel van Excellentie toekomt. Fiool, soort van glazen flesch met eenen langen hals en wijden, ronden buik; stormpot. Firenki. de eigenlijke Turksche benaming der Franken. De Paus heet bij hen Firenki-Begh, Vorst der Franken. Firken, eene Pommersche koperen munt, ter waarde van 1 penning. Firkin, eene Engelsche maat, welke, volgens de gesteldheid der dingen, die daarmede gemeten worden, 7½ tot 9 gallons houdt. Firlot, eene Schotsche koornmaat, welke voor tarwe 21¼ en voor {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} gerst 31 pinten bevat. Firma, handelsgenootschap van zekere personen, welke gezamenlijk, onder eenen bepaalden naam, handel drijven; ook de handteekening van zoodanig huis van koophandel; deze wordt ook reggio geheeten. Firma geven, iemand volmagt geven. Firmament, het uitspansel, de sterrenhemel. Firman of ferman, heet in de Oost-Indië de schriftelijke vergunning, om te mogen handelen, handelspas, en in Konstantinopel, een, door den grootvizier, in naam des sultans, uitgevaardigd bevelschrift; komt dusdanig bevel onmiddellijk van den sultan, zoo wordt het een hati-scherif genoemd, en, onder het gewone bijvoegsel, door hem eigenhandig onderteekend. Firmier, gesponnen en verguld zilver zonder zijde. Fis, met deze syballe beteekent men de zevende snaar van de diatonisch-chromatische klankladder, wanneer zij als groote ters van d of als zuivere quint van h enz. gebruikt wordt. - Fis dur, diegene van de 24 toonsoorten der nieuwere muzijk, waarin de uit f in fis veranderde toon als de grondtoon der harde toonsoort aangenomen wordt. Fiscaal, een geregtelijk persoon, welke de wetten en reglementen der hooge overheid doet nakomen, en die in regtzaken deswege eischer ratione officii is; ook 's lands schatbewaarder. Fiscalaat, het ambt van eenen fiscaal. Fiscus, eigenlijk een geldmandje, geldzak, (fig.) de staatskas, het staatsvermogen. Fisethout, (Hongaarsch verwhout), is een groenachtig geel, blaauw en schoon gestreept hout, hetwelk in de verwerijen tot het geelverwen, bijzonder ter verhooging der scharlakenverwen gebruikt wordt. Het komt van den paruikboom, die in de Levant, Hongarijë, Spanje en Italië menigvuldig groeit. Fis fis, zoo wordt de toon f genoemd, wanneer dezelve, na alvorens reeds door een kruis in fis veranderd te zijn, door het zoogenaamde groote kruis nog eenen halven toon verhoogd wordt. Fisilleren, de voor snuif vervaardigde karotten met sterken twijn omwinden. Fistel, fistula, Lat., eene pijp; de gedwongen, hooge en onnatuurlijke stem, ook falset, fausset genaamd, b.v. wanneer een bassist of tenorist zich dwingt, om den discant te zingen; ook blaasinstrumenten, wanneer zij boven of beneden hunnen natuurlijken toon komen. Zie fausset. Ook een vochtafleider, etterpijp, door eene opening in den arm enz., om scherpe vochten af te leiden, etterdragt, fistel. Fistuleus, pijpzweerachtig, fistelachtig. Fissuur, eene spleet of scheur in een been, spleetbreuk. Fix, fixe, Fr., fiksch, vast, gestadig, onbewegelijk, gewis, zeker; ook bestand tegen het vuur, b.v. zout, dat de werking van het vuur weerstaat; prix fixe of fixé, gefixeerde prijs, bepaalde, vastgestelde, gezette prijs. Fixatie, bepaling of vaststelling van prijzen; ook het fixeren van een vlug ligchaam, om het tegen het vuur bestand te maken. Fixeren, bepalen, vaststellen; ook vloeibare stoffen, door stollen, tot vastheid brengen, laten bevriezen; (fig.) zich bepalen, een vast onwrikbaar besluit nemen; ook zich ergens met de woon neerzetten. Iemand fixeren, iemand strak aanzien, als ware het met de oogen doordringen. Flacon, reukfleschje; flesch met een' langen hals. Flagellanten, geeselbroeders, eene {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} dweepachtige sekte der Roomsche kerk, welker aanhangelingen, vooral in de dertiende eeuw, bij duizenden, half naakt door de straten liepen, en zich, door godsdienstigen ijver gedreven, tot op het bloed geeselden. Nog heden ziet men zulks, gedurende de vasten, van enkele dweepers, vooral in Spanje. Flagelleren, geeselen, kastijden, straffen. Flagéolet, een fijn- of hoogfluitje, een fluitje, waarop men de vogels leerde zingen; welk speeltuig echter thans, eene meerdere volmaking ondergaan hebbende, zelfs op concerten in aanmerking is gekomen. Flagrans, brandend, vurig. Flagrans crimen, eene op heeterdaad ontdekte misdaad. In flagranti crimine, of delicto, op heeterdaad. Flambart, eene kleine, 12 tot 15 voet lange, sloep, welke op de Fransche kusten in gebruik is. Flambeau, flambouw, fakkel, toorts; ook eene groote kaars. Flaminen, voorname priesters bij de Romeinen, die van de godheid, waarbij zij de dienst verrigtten, een' bijnaam bekwamen. Flanel, eene ligte, lijnwaadachtige wollen stof. Flaneren, ledig rondslenteren. Flank, flanque, Fr., de zijde, of het zijdefront eener armee, van een regement, of eenen troep soldaten; de strijklijn of zijde van eeue vesting, bolwerk, enz.; in de flank vallen, van ter zijde aanvallen. Flankeren, flanqueren, zijne zijde dekken, bestrijken. Flankeur, flanqueur, Fr., eene rond rijdende ruiter; ligte kavallerist. Flarden, afgescheurde stukken, lappen. Flatteren, vleijen, iemand naar den mond praten, schoone woorden geven, liefkozen. Flatterie, Fr., vleijerij, flikflooijerij. Flatteur, Fr., vleijer, flikflooijer. Flatulentie, flatuositeit, winderigheid, opgeblazenheid. Flauto, Ital., fluit. Flauto traverso, dwarsfluit; flauto piccole, kleinoctaaffluitje. Flêche, Fr., een pijl, schicht. Fleers, een klap. Flensen, het spek van den walvisch in kleine stukken snijden. Flensgat, het gat in een schip, waar men de groote stukken inwerpt. Flensstukken, de kleingesnedene stukken van den walvisch. Flenters, zie flarden. Flet, Flecht-Daller, eene Deensche zilveren munt, omstreeks 30 stuivers waard. Flet-mark, mede eene Deensche zilveren munt, ter waarde van omtrent 12 stuivers. Fleur, bloem, bloei, (fig.) welstand; in de fleur van zijn leven, in het beste zijner levensdagen. Fleurig, bloeijend, gezond. Fleurist, bloemkweeker, liefhebber, - kenner van bloemen, bloemist. Fleurons, met smaak aangebragte versiersels van bloem- en lofwerk aan gebouwen enz. Fleuretten, schoone woorden, vleijende namen, verliefde taal; schermdegens, met dopjes in plaats van punten. Flexibel, flexible, Fr., buigzaam, lenig. Flexibiliteit, buigzaamheid; (fig.) gedweeheid. Flexion, buiging, verandering. Flibustier, Fr., zeeroover, vrijbuiter, op de Amerikaansche eilanden, van flibot, een wijd schip met eenen mast. Zulk een zeeroover wordt ook boukanier genoemd. Flocon, Fr., vlok van wol, zijde, sneeuw, enz. Floers, zwart gaas, zekere kleedingstof. Flora, de bloemgodin; de bloeitijd, lente; menigte bloemen; lijst van planten. Floreal, de bloem- of bloeimaand, achtste maand in den Fransch-republikeinschenalmanak. Floreren, bloeijen, in voorspoedige {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} omstandigheden komen of zijn; zich verheffen. Flores, bloemen, bloesems; de fijnste en edelste afgescheidene deelen der ligchamen of stoffen; ook groote staatsie: in floribus leven, heerlijk en in vreugde leven. Flores sulphuris, bloem van zwavel. Flores sparsi, uit onderscheidene werken bij elkander gebragte uitkipsels. Florescence, de stand der bloemen, onderlinge verbinding der bloemen. Florissant, bloeijend, voorspoedig. Florist, zie fleurist. Floreen, florijn, florin, Fr., een gulden, eigenlijk bloemgeld, dewijl de eerste te Florence gemunte guldens, met eene lelie voorzien waren. Florentine, Florentijnsche taf, sterke voertaf. Florentijnsch werk, eene soort van musief, om, door zamenzetting van edele steenen en kostbare marmerstukken, zoowel de natuur als schilderijen na te bootsen. Florentijnsche school, de beroemde kunstenaars der stad Florence, bijzonder schilders en beeldhouwers met hun werk. De oude Florentijnsche school begint met de kunstenaars, die zich in de 15e eeuw uit Griekenland in Florence nedergezet hebben, en eindigt met Leonard da Vinci, met wien de nieuwe begint, en in eene talrijke opvolging van beroemde mannen tot op Michael Angelo voortgaat. Floretzijde, vlok-, flos- of ruwe zijde. Florilegium, Lat., eene bloemlezing; verzameling van schoone plaatsen uit schrijvers. Florin George, eene oud Fransche gouden munt, in het jaar 1540 onder Philippe de Valois geslagen, met de beeldtenis van St. George, strijdende tegen den draak. Flosculae, Lat., bloemrijke redenen; bloemrijke stijl, bloemrijkheid. Flosculeren, bloemrijk schrijven of spreken. Flosculeus, bloemrijk. Flotille, flottielje, een klein getal van schepen, die bij elkander behooren, kleine vloot, smaldeel. Fluctuatie, de vloeijing, golving, kabbeling der golven; figuurl., de ongestadigheid, weifeling. Fluctueren, vloeijen, golven; kabbelen; wankelen, weifelen. Fluctueux, Fr., golvend, kabbelend, onstuimig bewogen; figuurl., twijfelachtig. Fluide, Fr., vloeibaar, vlietend; fluidum, Lat., vloeistof. Fluidum universale, de algemeene, in de gansche natuur aanwezige vloeistof, waarvan Mesmer en andere magnetiseurs zoo veel ophef maken. Fluiditeit, vloeibaarheid. Fluit, eene bijzondere soort van driemastschepen zonder galjoen. Flusen, eene koperen munt in Fez en Marokko, niet ten volle 1 penning waard. Fluviale, kleeding der hooge Roomsche geestelijken, in tegenoverstelling van het misgewaad. Fluwijn, bunsem, bunsing; zeker klein diertje. Fluxie, vloeijing, vloed; builoop. Fluxie-rekening, hetzelfde als differentiaal-rekening, zie dit woord. Flynz, Flinz, een Afgod der oude Duitschers, die, volgens sommigen, den dood, volgens anderen, den tijd voorstelde als een oud man, in een lang gewaad, met de eene hand eenen fakkel houdende, en op den schouder eenen staanden leeuw dragende. Fo, Foe, Fohi, Fe, een Indiaansche Afgod, wiens dienst, omstreeks 60 jaren na Christus geboorte, naar China overgebragt werd, en welke tegenwoordig de talrijkste godsdienstige partij in dat land omhelsd heeft. Dikwijls staat aan zijne regterhand Con-fu-tse, en aan zijne linkerhand Cau-zu of Sau-zu, de stichters van de beide voornaamste sekten in China. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Foagium, focagium, in het middeleeuwsch Latijn de rookvang- of haardbelasting Foernig, een IJslandsch gewigt, 10 Deensche ponden zwaar. Fokkemast, de voorste mast van een brik of driemastschip. Focus, brandpunt, in brandglazen en spiegels, waarin zich de zon- en lichtstralen vereenigen; afgezonderde schouwburgplaats. Foedraal, scheede, koker, overtreksel. Foederaliseren, federaliseren, verbinden, vereenigen. Foederalismus, de neiging tot vereeniging, vereenigingszucht. Foederatie, vereeniging, verbindtenis, verbond. Foederatief, verbondmatig, verbindend, wat tot het stelsel van het onderling verbond behoort. Foederatief systema, verbondstelsel, wanneer een staat uit verscheiden kleinere met elkander verbondene staten is zamengesteld. Fédêrés, Fr., gefedereerden, verbondenen. Foelie, verfoeliesel, van eenen spiegel, onder een edelgesteente enz. Foëtus, de vrucht in de baarmoeder. Zie embryo. Foible, faible, Fr., zwak, gebrekkig; ook de zwakke zijde van iets, hetzij mensch of staat, of eenig ander ding. Faiblesse, de zwakheid of flaauwheid van iemand; onoverwinnelijke neiging tot iemand, of tot iets. Folie, Fr., dwaasheid, zotheid. Folium, Lat., blad, bladzijde, folio van boeken of geschriften; in folio, de geheele grootte van een vel papier; een gek of kwast in folio, een aartsgek, aartskwast; een boek in folio. Foliant, boek in groot formaat. Foliëren, de bladzijden in opvolging nummeren, of met getallen beteekenen. Folli, eene Turksche munt, omtrent 1½ cent waard. Folliculair, een slecht dagbladschrijver; in het algemeen, een zwartgallig, slecht auteur. Fomentatie, stoving, gisting. Fomenteren, stoven, in gisting brengen. Foncé, Fr., donker (van kleuren). Foncet. de grootste soort van kanen, waarvan men zich op de vlotten bedient. Zij zijn tot 32 vademen lang, en worden door paarden getrokken. Fonctionnaire, Fr., een ambtenaar, beambte. Fond, Fr., grond, bodem. A fond, grondig. Au fond, wel ingezien. Fondamento, (muz.) grondstem, basstem. Fonderib, Fr., gieterij; ijzerhut, smeltoven. Fondique, Fonduco, noemde men voorheen elke beurs of verzamelplaats van alle kooplieden in eene handeldrijvende stad; thans verstaat men daardoor eene gemeenschappelijke bewaarplaats van alle vreemde waren, alwaar de kooplieden tot het drijven hunner handelszaken bijeen komen. Fondis, eene onder den grond van een gebouw in de aarde ontstane holte, welke het gebouw, op zulk eene plaats, met instorting bedreigt. Fondmine, een werktuig, door middel waarvan men alle soorten van mineralen veel spoediger smelten kan, dan zulks voorheen plaats had. Fonduk, Fondukli, eene Turksche gouden munt, die in waarde omtrent met den dukaat gelijk staat. Fonds, grondvermogen, geldvoorraad, kapitaal; gezamenlijke werken, waarvan een uitgever het kopijregt heeft. Fondsen, publieke fondsen, staatsschuldbrieven. Fontaine, Fr., fontein, bron, wel. Fontanel, een vloeigaatje, kunstzweer ter afscheiding van kwade vochten uit het ligchaam; ook het teedere vliesje op het hoofd van jonge kinderen, tusschen den naad van het bekkeneel. Fontange, eene soort van dames- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdsieraad. Fontinaliën, waren feesten, welke door de Romeinen ter eere der bronnimfen gevierd werden, bij welke gelegenheid zij de bronnen bekransten en er bloemen in wierpen. Fontinalis, de God des waters, die door de dichters tegenover Bacchus gesteld werd. Fonture, bij kousenwevers de gezamenlijke looden, waarin of de plattinen of de naalden bevestigd zijn. Forban, een vrijbuiter op zee, welke zonder vrijbrief, of met eenen valschen en dubbelen vaart. Force, Fr., kracht, sterkte, magt, dwang; par force, met geweld. Forceren, dwingen, met geweld noodzaken, overmannen. Forcé, geforceerd, gedwongen, b.v. geforceerde heffing. Forculus, die godheid der Romeinen, onder wier opzigt de deuren stonden. Foreest, een bosch, woud. Forfait, Fr., eene misdaad; à forfait, bij aanbesteding, aanneming. Forlane, Ital., eene soort van gezang en dans, te Venetië onder de gondeliers of schuitvoerders in gebruik. Forle, eene in Egypte gebruikelijke munt, die met de Folli overeenkomt, en waarschijnlijk dezelfde is. Form, forma, Lat., gedaante; pro forma, voor den schijn; in forma, uitdrukkelijk, behoorlijk, in eenen goeden vorm; in obtima forma, in den besten vorm. Formaat, de vorm, boek- of bladgrootte. Formale, de gestalte, of vorm van iets; terwijl daarentegen materiale den inhoud en de bestanddeelen daarvan aanduidt. Formaliën, zie formaliteiten. Formaliseren (zich), iets kwalijk nemen, zich beleedigd achten; zijne verwondering, zijn misnoegen te kennen geven; zich iets aantrekken, aanmerkingen over iets maken. Formalist, formulist, iemand, die zich in alles naar voorgeschrevene regels of formulen gedraagt; een ceremonie-, compliment-maker. Formaliteiten, uiterlijke omstandigheden, gewoonten, gebruiken, waarmede eene daadzaak vergezeld gaat, b.v.: iemand met vele formaliteiten ontvangen; een testament met de gewone formaliteiten openen, enz. Formaliter, formeel, uitdrukkelijk, bepaald, in behoorlijken vorm. Formatie, vorming; daarstelling, gedaantegeving, schepping. Formeren, beelden, vormen; gedaante geven; zich formeren, zich beschaven, bekwaam maken, tot goede zeden en kennis opleiden. Formica (mier), eene soort van wrat of vlecht, waarbij de huid opgereten, verhard en zwartkleurig is. Zij zitten gewoonlijk zeer breed op de huid en veroorzaken smarten, die naar den steek van mieren zweemen. Formicatie, het gekriewel der huid, even als of er mieren overloopen. Formidabel, formidable, Fr., vreeselijk, ontzaggelijk, geducht. Formula concordiae, Lat., het boek der concordiën, een van de boeken der Luthersche geloofsleer, hetwelk Augustus, keurvorst van Saksen, in 1579, heeft laten zamenstellen. Formule, vaste regel, regelmaat, voorschrift. Formulier, voorgeschrevene of door gebruik ingevoerde regel, bepaald voorschrift. Formulierboek, boek, waarin de voorschriften van allerhande oefeningen opgeteekend zijn, b.v. van gebeden, van brieven, enz. Fornax, was bij de Romeinen, die hun koorn in vijzels stieten, en derhalve droogen moesten, de Godin, welke over den droogoven gesteld was. Forneer, of furneer, (bij schrijnwerkers) inleghout, fijne houtbladen; het werk met dunne blaadjes of reepen van allerhande schoon {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} hout kunstig ingelegd. Forneren of furneren, met dunne houtblaadjes of reepjes inleggen. Forniche, in sommige zoutwerken de zijden van den haard der kookpannen, bijzonder van zulke, die van hardsteen gemaakt zijn. Fors, een bijnaam van Fortuna, onder welken zij als de Godin van het toevallig geluk vereerd werd. Forsete, de dertiende God van het Scandinavische godengeslacht Asen. Zie dit woord. Fort, Fr., eene kleine vesting, schans. Forte-piano, Ital., (muz.) eigenlijk sterk-zacht, een hamerklavier met eenen demper, om het sterke (forte) en het zachte (piano) van den toon uit te drukken. Forteresse, versterkte plaats. Fortificatie, een vestingwerk; de bevestiging of versterking (eener stad of plaats); de krijgsbouwkunst, versterkingskunst. Fortificeren, fortifiëren, versterken, verschansen. Fortissimo, Ital., (muz.) zeer sterk, op het sterkste, zoo sterk als mogelijk. Forto (dito), sterk. Fortbien, eene soort van forte-piano, in de gedaante van klavieren, door den orgelmaker Friderici in Gera uitgevonden. Fortin, eene kleine schans, die ten tijde van belegering ijlings opgeworpen wordt, om een veld te bedekken; ook eene koornmaat in Marseille en de Levant, omtrent 1¼ schepel groot. Fortuito, Lat., toevallig, toevalligerwijze. Fortuna, Lat., fortune, Fr., het geluk, gelukkig voorval; het vermogen; de geluksgodin; à la fortune du pot, zoo als de kok schaft (iemand ten eten verzoeken), zonder te weten wat er gegeten wordt. Forum, Lat., markt, regtbank, geregtshof, hebbende zijnen naam van forum, eene marktplaats, dewijl, bij de Romeinen, de regtzaken op de openbare markt beslecht werden. Forvetu, een gering of onbekend mensch, die met schoone kleederen opgesmukt is; iemand, die boven zijnen stand gekleed is. Fossiliën, mineralen, delfstoffen; versteeningen, welke in de aarde, bijzonder in bergen en mijnen, ontstaan en opgedolven worden. Fossiel, versteend; opgedolven. Fouang, een gewigt in Siam, omstreeks het achtste deel van een lood; ook eene munt. Foudre, Fr., de bliksem. Foudroijeren, bliksemen, donderen, vuur en vlam spuwen, razen, tieren. Fougade, ook floddermijn. In de krijgskunde, eene kleine mijn, welke slechts 5 tot 10 voet aarde over zich heeft en gemakkelijk opvliegt. Foulard, Fr., eene Indische bonte zijden stof, inz. zakdoek. Foule, Fr., menigte, volkshoop, zamenloop van menschen, gedrang; en foule, hoopsgewijze, met groot gedrang. Fourage, Fr., voeder, veevoeder, bijzonder van paarden. Fourageur, een voederophaalder. Fourageren, voeder, alsmede andere levensmiddelen, opsporen en halen. Fourberie, Fr., bedriegerij, schelmenstreken. Fourgon, Fr., een zeker rijtuig met een' gaffeldissel, pak- of voorraadwagen. Fourier, Fr., fourier, een onderofficier, die voor de inlegering, wapening, fouragering, kleeding, enz. der compagnie zorgt, en tevens compagnieschrijver is. Fourneau (krijgsk.), eene kleine mijn, in eenen dikken muur of in eenig ander klein werk. Fourneren, verschaffen, bezorgen, voorzien; zijne bijdrage betalen. Fournissement, aanzuivering; in- of toelage. Foveren, begunstigen, koesteren, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} oppassen, warm houden. Foyer, de haard, haardstede; het brandpunt; ook eene zaal in den schouwburg, alwaar men, na de vertooning en tusschen de bedrijven, te zamen komt. Frac, frack, Eng., eene soort van korten, digtsluitenden mansrok. Fractie, breuk; breking; deel van eene politieke partij. Fractuur, (heelk.), breuk, bijzonder beenbreuk; gebroken schrift, met gebrokene of hoekige letters. Fragiel, fragile, Fr., fragilis, Lat., broos, zwak, onbestendig, vergankelijk. Fragiliteit, broosheid, vergankelijkheid. Fragment, een stuk, brok. Fragmentist, een snipperaar, uitgever of schrijver van kleine stukjes. Fraîcheur, Fr., frischheid, levendigheid van kleur (in de schilderkunst); koelte, koelheid (der lucht). Fraise, (krijgsk.), eene rij van palissaden, welke, ter lengte van 6 of 7 voet, bij aarden vestingwerken, tusschen de borstwering en het buitenste gedeelte van den wal zoo ingesloten zijn, dat zij de punten regt van zich afkeeren. Frambaesie, eene huidziekte in de heete luchtstreken, welke in uitwassen of wratten bestaat, die in gedaante en kleur naar eene framboos of moerbezie gelijken, zijnde niet gevaarlijk en komende denzelfden persoon niet meer dan eens over. Française, Fr., eene Fransche vrouw; een Fransche dans. Francessine, eene Florentijnsche zilveren munt, waarvan de 2 eenen francescone of omtrent 1 rijksd. 12 stuiv. waard is. Franchement, Fr., vrijmoedig, openhartig, ronduit. Franchise, Fr., vrijmoedigheid, openhartigheid. Franciskanen, minderbroeders, minorieten. Franc-maçon, Fr., een vrijmetselaar. Franco, Ital., vrij, vrachtvrij, postvrij. Frankeren, vrijmaken, vrachtof postvrij maken. Francomanie, Fr., zucht om de Franschen na te apen. Frank, naam van alle Christelijke Europeërs in de Levant; ook eene Fransche zilveren munt, ter waarde van 47 à 48 centen. Frappant, Fr., treffend, sprekend. Frapperen, treffen, verrassen, bevreemden. Fraternel, Fr., broederlijk. Fraterniseren, verbroederen. Fraternité, Fr., fraterniteit, de broederschap, verbroedering. Fratres, Lat., broeders, ordebroeders. Fratricide, Fr., broeder- of zustermoord of moorder. Fratsen, kuren, grappen. Fraudatie, opligting, benadeeling. Frauderen, sluikhandel drijven, bedriegen. Frauduleus, frauduleux, Fr., bedriegelijk. Fredon, (muz.), 1/16 noot; een Trillo. Fregat, een ligt, snelzeilend oorlogsschip, gewoonlijk slechts met twee verdekken. Fregatton, een vaartuig van middelmatige grootte, hetwelk eenen vierhoekigen achtersteven, eenen voormast, achtermast en eene broegspriet heeft, 4 à 500 ton lading houdt, en tot het uitladen van galeijen en tot vervoer gebruikt wordt. Frei, Freir, de 5de van het Scandinavische heldengeslacht Asen, de goedaardigste onder hen, den regen en zonneschijn beheerschende. Freïa, de Godin der liefde, bij de oude Noordsche volkeren. Frenetiek, razend, krankzinnig. Frequent, menigvuldig, sterk bezocht, volkrijk. Frequentato, Ital., (muz.) met gewone stem, zoo als men gewoonlijk pleegt te zingen, niet te hard noch te zacht. Frequenteren, druk bezoeken, vaak bijwonen. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Freronismus, gevoelens en grondstellingen, zoo als Freron die had; eene handelwijze, welke daarnaar zweemt. Freron, die zich eerst door zijne twisten met Voltaire beroemd maakte, nam een werkdadig aandeel aan de omwenteling en was eene der hevigste Jakobijnen. - Freronist, een aanhanger van zulke gevoelens. Fresco, Ital., versch, frisch, (muz.) vrolijk, levendig. Al fresco, (schilderk.) op natten of verschen kalk. Fresco-schilderkunst, het schilderen op verschen of natten kalk. Fresisom, een woord, ter aanduiding van die syllogismen in de 4de figuur, waarin het eerste voorstel algemeen ontkennend, de middel-term bijzonder bevestigend en het slot bijzonder ontkennend is. Freule, adellijke ongehuwde dame, jonkvrouw. Frettejagt, die soort van jagt op konijnen en haamsters, waarbij men dezelve door fretten uit hunne holen laat drijven. Fricandellen, fricandelles, Fr., kleine worsten van kalfsvleesch, wittebrood, kruiderijen, enz., in boter gebakken. Fricassée, Fr., klein gesneden of gehakt vleesch met eene saus. Fricasseren, klein snijden, in de pan hakken. Frictie, wrijving. Friedrich d'or, eene Pruissische gouden munt, ter waarde van 20 gulden. Fries, frise, Fr., eene met goud of zilver bewerkte franje; het middelste gedeelte van eene hoofdlijst aan zuilen, als mede het snij- en beeldhouwwerk daaraan; de sieraden van elk groot stuk geschut, aan het einde van de tapstukken. Frigga, (oudduitsch) godenkoningin, moeder der Aarde. Frimaire, rijpmaand, in den voormaligen Fransch-republikeinschen almanak; December. Fringeren, heet bij de verwers sterk uitwringen, waarbij de stof zamengedraaid wordt. Dit geschiedt door middel van een' haspel, die fringeer-ijzer genoemd wordt. Fripon, Fr., een schurk, guit, bedrieger, spitsboef, deugniet. Friponnerie, schurkerij, bedriegerij, guiterij, boeverstuk. Friseren, krullen, het haar opmaken. Friseur, kapper, haaropmaker. Frisuur, kapsel, haartooi; randzooming. Frissonnement, Fr., huivering, het huiveren. Frisonneren, huiveren, trillen, beven. Frivole, nietig, onbeduidend, ligtzinnig. Frivoliteit, beuzeling, ligtzinnigheid, moedwil. Fronde, eene in de geschiedenis van Frankrijk bekende benaming der tegen het hof ingenomen partij, ten tijde van den kardinaal Mazarin, (1648). Frondeur, een der genoemde partij. Front, Fr., het voorhoofd; de voorzijde of het voorste gelid van een leger; ook de voorgevel of voorzijde van een gebouw. Frontieren, frontières, Fr., de grenzen. Frontierplaats, grensplaats. Front-loges, de middelste loges tegen over het tooneel, (in schouwburgen). Front maken, zich dapper houden, het hoofd bieden. Frontale, een kruidkussen, of een andere, zoowel drooge als natte, omslag om het voorhoofd. Frontaal-bandage, omslag om het voorhoofd. Frontignan, frontignac, eene soort van muskaatwijn uit Frontignan in Languedoc. Frontisten, overdrevene, listige en verwaande onderzoekers of uitvorschers. Frotteren, frotter, Fr., wrijven, glad maken, poetsen. Frotteur, een wrijver, poetser, b.v. van kleederen enz. Fructidor, de vruchtmaand, in den {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} voormaligen Fransch-republikeinschen almanak (van 22 Aug. tot 22 Sept.). Fructificatie, de bevruchting, het bevruchten. Fructifiëren, vrucht dragen. Fructuarius, een vruchtgebruiker. Fruetesa, eene Godin, welke door de Romeinen, om het welslagen van het koorn, aangeroepen werd. Frugaal, frugal, Fr., matig, spaarzaam, sober. Frugaliteit, matigheid, spaarzaamheid, eenvoudigheid. Frugifer, Lat., Godheid der Perzen, met eenen leeuwenkop, welke met Diana versierd is. Men houdt ze met Mithra voor dezelfde. Frustratie, frustratio, Lat., verijdeling, teleurstelling, misleiding. Frustreren, verijdelen, te leur stellen, misleiden, de hoop benemen. Fugara, eene verouderde fluitstem in het orgel, van zeer enge maat. Fuge, fugue, Fr., kunstig muzijkstuk, waarin eene keurige welluidende gedachte heerscht, welke door alle stemmen herhaald en in onderscheidene toonen gesteld wordt. Fugitief, fugitif, Fr., vlugtig, voortvlugtig. Fuimus troês, wij zijn ook eens Trojanen geweest, dat is, onze heerlijkheid is verdwenen. Fuit, hij, zij of het is weg. Fulguraal, tot den bliksem behoorende. Fulguratie, fulguratio, Lat., het bliksemen, weerlichten; schitteren, stralen. Fulminans aurum, dondergoud. Eene neêrploffing van goud uit de oplossing in koningswater, door middel van vlugtig loogzout; en welke, bij de minste verhitting, met eenen geweldigen slag ontploft. Fulminant, dreigend, hevig, donderend. Fulminatie, het bliksemen, weerlichten, donderen; ontploffen van het dondergoud; het razen, tieren. Fulmineren, bliksemen, weerlichten, donderen; razen, tieren, vloeken, schelden. Fulp, fluweel. Fumet, de vlugtige prikkelende kitteling, waarmede verscheidene dingen op de smaak- of reukzenuwen werken, als het fumet van de Bourgonje, van wildbraad, enz. Fumigatie, fumigatio, Lat., de berooking; rook- of dampbad; in de scheikunde, het bijten door scherpe dampen. Fumist, iemand, die de schoorsteenen zoo inrigt, dat zij niet rooken, rookverdrijver. Funambulist, koorddanser. Functie, functio, Lat., de ambtsverrigting, bediening, post, het ambt. Functionnaire, zie fonctionnaire. Functionneren, een ambt waarnemen. Fundament. fundamentum, Lat., de grond, grondslag. Fundamenteel, grondig, uit den grond; fundamentele wet, grondwet, welke met toestemming van alle standen des rijks gemaakt wordt. Fundamenten, de grondslagen, eerste beginselen. Fundatie, stichting, gronding, grondlegging. Fundator, stichter, grondlegger. Funderen, stichten, gronden, grondleggen; gefundeerde schuld, eene op bepaalde inkomsten aangewezene staatsschuld. Fundus, Lat., grond, bodem; ook onroerend goed, liggend goed; fundus dotalis, eene bruidschat, huwelijksgoed. Funeraliën, begrafenisplegtigheden en kosten. Funest, funeste, Fr., verderfelijk, heilloos, noodlottig. Fünfzehner, eene Duitsche zilveren munt, welke 15 kreutzers of 4 grosschen doet. Fungeren, waarnemen, bedienen (een ambt of post). Fungeus, sponsachtig. Fungiten, koraalsponsen, eene naar sponsen gelijkende versteening. Funta, Fnnda, een Russisch zilvergewigt van 96 sollotnich, waar- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} van ieder ruim eene drachme weegt. Fuori di banco, Ital., buiten de bank, namelijk kasgeld. Furca caudina, een eng dal, nabij Caudium, alwaar het Romeinsche leger eens door de Samniten ingesloten en tot het aannemen van schandelijke voorwaarden gedwongen werd. Furiën, (fabelk.) wraakgodinnen, afschuwelijke halve godinnen der hel, welke de zielen der doemelingen kwelden en pijnigden; plaagduivels, plaaggeesten bij de Grieken en Romeinen, waarvan er drie waren: Alecto, Megaera en Tisiphone, ook Eumeniden genoemd. Eene furie, een boosaardig wijf. Furieus, furieux, Fr., woedend, razend, opvliegend, dol, onzinnig. Furioso, Ital., (muz.) hevig, sterk. Furor, Lat., fureur, Fr., woede, razernij; furor poëticus, dichtwoede, geestverrukking; furor uterinus, moederwoede, mansdolheid, vrouwelijke ziekte. Furolles, Fr., dwaallichten, vurige dampen. Furtief, heimelijk, diefachtig, steelswijze. Fusibel, fusible, Fr., smeltbaar. Fusibiliteit, smeltbaarheid. Fusie, fusio, Lat., smelting, gieting; het gietsel. Fusiladen, fusillades, Fr., schoten, salvo's; geweervuur. Fusileren, doodschieten (tot straf). Fusilier, een voetknecht, gewoon soldaat. Fust, vat, vaatwerk. Fustagie, vaatwerk, of alles, wat tot het vaatwerk behoort, waarin iets verzonden wordt. Fusti, alle onzuivere afval; het beschadigde, onbruikbare, bedorvene van waren; fusti-rekening, afval- of schaderekening. Fustigatie, fustigatio, Lat., geeseling. Fustigeren, geeselen, afrossen. Fustoc, zeker geel verwhout van dien naam. Futaille, Fr., een klein wijnvat; ook zulk een, dat men over een ander doet; voervat. Futiel, futilis, Lat., nietig, nietswaardig. Futiliteit, nietigheid, nietswaardigheid, armzaligheid. Futur, Fr., futuur, toekomstig; ook de aanstaande (verloofde bruidegom). Future, de bruid, verloofde. Les futurs, Fr., bruid en bruidegom. Futuritie, in de wijsbegeerte, het toekomende, de toekomst. Futurum, Lat., het toekomstige, de toekomende tijd. In futurum, of pro futuro, voor de toekomst, of voor het vervolg. Fuyard, vlugteling, soldaat, die uit het gevecht vlugt. Fy, melaatschheid der dieren, huidziekte der varkens. Fyrke, eene Deensche koperen munt, waarvan er 2 eenen schelling gelden. G. G toont, op Pruissische munten, aan, dat zij te Stettin, op de Fransche te Poitiers, en op de Oostenrijksche te Nagybanya, in Hongarijë, geslagen zijn. Als Romeinsch getalmerk 400 en met eene dwarsstreep er over 4000. In de muzijk de vijfde trap van ons toonstelsel, of de achtste snaar der diatonisch chromatische klankladder, die in de solmisatie g sol re, g sol re ut, of ook maar eenvoudig sol genoemd wordt. Met de letter g pleegt men ook eenen zoogenaamden sleutel aan te duiden, dien men deswege den g sleutel noemt, dewijl hij op het liniestelsel die lijn aanwijst, op welke de gestreepte g te staan komt. G, of GG., op recepten, Gummi. Gl. beteekent gulden. G.m., of Glor. mem. Gloriosae memoriae, roemrijker gedachtenis. Gaban's, regenmantels, welke in {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Turkije veel gedragen worden. Gabaniza, een kostbare pels des Turkschen keizers, welken niemand anders dragen mag. Gabare, gabarre, een klein vaartuig, bij eene haven of op eene river ten anker liggende, en op hetwelk de tolbedienden, die de schepen visiteren, zich bevinden; ook platte en breede vaartuigen met riemen en zeilen, waarvan men zich op rivieren bedient, om andere schepen te ontladen of te ligten; desgelijks schuit, waarin, bij het uitdiepen van kanalen, de bagger geladen wordt. Gabaret, eene soort van kleine barken. Gabella, gabel, indirecte belasting, impost; zoutpakhuis. Gabion, Fr., (krijgsk.) een schanskorf. Gabionnade, de verschansing met schanskorven. Gache, een werktuig voor het omroeren der gips bij het branden; ook de ijzeren ring aan de pijpen, welke het water van de dakgoten op den grond leiden. Gaeä, de Aarde, als cosmologische godheid der Ouden. Gaels, zoo noemen zich nog de hedendaagsche Schotlanders, gelijk hunne taal de Gaelsche; dewijl zij van de oudste Galliërs en Celten afstammen. Gagaath, steenkolen; zwarte brandsteen. Gage, Fr., onderpand; bezoldiging, dienstloon, soldij, (gagie) b.v. van matrozen, soldaten, enz. Gageren, bezoldigen, beloonen. Gagné, Fr., gewonnen. Gaillard, Fr., gailjard, vrolijk, lustig; een vrolijk spotter. Gaillarde, Fr., eene soort van vrolijken dans. Gala, Sp., hofpracht, pronkstaatsie; ook hoffeest. En gala, in gala, in hof- of staatsiekleeding, in pronk- of feestgewaad. Galactirrhoea, melkvloed, melkvloeijing. Galactopyra, galactopyretos, melkkoorts. Galactoposis, de melkkuur. Galactorrhoea, het uitvloeijen der melk door slechten overvloed. Galactosis, het veranderen in melk. Galactiet, Gr., melksteen. Galactometer, melkmeter, werktuig om het water, waarmede eene hoeveelheid melk vermengd is, terstond te ontdekken. Galactophagen, melkëters, menschen, die voornamelijk van melk leven. Galactophora, Gr., melkaanbrengende middelen. Galactophorisch, melkverwekkend. Galactoposie, het vermogen der borsten ter bereiding en afzondering der melk. Galandria of Zolandria, de naam van een oorlogsschip bij de oude Venetiërs, omstreeks het jaar 838 gebouwd. Galant, aardig, gedienstig, wellevend, beleefd, voorkomend, sierlijk, bekoorlijk, verliefd, minziek; ook een minnaar, vrijer, verliefde. Galanterie, sieraden, koopwaren ter optooijing, tooisel; aardigheid, hoffelijkheid, wellevendheid. Galant homme, een fijn beschaafd man, man naar de wereld. Homme galant, een verliefd, vrouwelijk getooid man, saletjonker, Galantiseren, den verliefde spelen. Galantismus, bekwaamheid naar de heerschende mode, b.v. in den stijl of in het geven van titels. Galathea, naam eener zeenimf uit de fabelleer; ook een schoon melkwit meisje. Galatine, wrongel, stremsel; ook een tusschengeregt van vet hoender- of kapoenenvleesch, waar de beenen uit gedaan zijn, of wel van eenen kalfskop met hoendervleesch gevuld. Galaxie, de melkweg. Zie via lactea. Galbanum, (geneesk.) moederhars. Galbeüm, een armband, dien ver- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstelijke krijgslieden, bij de Romeinen, als een eereteeken droegen; ook zulk een, die als een amulet of behoedmiddel tegen tooverij gedragen werd. Galco, eene soort van hoofdpijn, waarbij de pijn het hoofd van rondom geheel en al inneemt. Galeanthropie, die soort van krankzinnigheid, waarbij de zieken zich inbeelden, dat zij in katten veranderd zijn. Galeas, galjas, de grootste soort van galeijen; ook een oorlogsschip van 25 stukken. Galega, eene dromone, welke zeer ligt is, en slechts eene rij roeijers heeft. Galei, een breed roeischip met een laag boord en 2 masten; ook een drukkerszetplankje. Galeöt, een roeiknecht op eene gnlei. Galeide, gelijk van beteekenis met galjoot en kleinere galeijen. Galen, een ver verspreid volk der oude wereld, ook Celten of Kelten genoemd, waarschijnlijk uit het Noorden afkomstig, onder den naam van Wallen, Wandalen en Wallons of Walen. De Picten, Scoten en Kaledoniërs waren met hen van denzelfden stam. Galenische medicamenten, eenvoudige geneesmiddelen, of zulke zamengestelde geneesmiddelen, welker wijze van bereiding eenvoudig is. Galenische figuur. Zie Syllogismus. Galenische aderlating, eene aderlating, die tot onmagt gedreven wordt. Galenock, eene wijnmaat in Rusland, welke het achtste deel van een Wedro of iets meer dan 1½ kan uitmaakt. Galenus, beroemd geneesheer in Pergamos, uit de 2de eeuw. De volkomenste uitgaaf zijner schriften is in 13 deelen, in folio, ten jare 1660, te Parijs gedrukt. Galeropia, het helderzien, een ooggebrek, hetwelk de voorwerpen in een bijzonder helder licht laat voorkomen. Galerij, eene zuilzaal; een tralieof hekkengang; eene zaal of gang met schilderijen; op schepen, een uitstek aan den achtersteven; in de vestingbouw, een gang boven de hoofdgracht; ook een gang tusschen twee rijen van kamers. Zie Corridor. Galet, kristallen, welke op de kusten van het voormalig Normandië in de kittelsteenen gevonden en ook diamant du galet genoemd werden. Galeta, ongesponnen uitschotzijde; slechte vlokzijde, die meestal uit Italië getrokken wordt. Galgant, een voortreffelijk Oostindisch wortelkruid. Galianconen, krombeenige menschen met korte armen, welke onevenredig dun, maar om den elleboog rond opgedreven of gezwollen zijn. Galimafrée, Fr., een sterk gekruid gehakt van allerlei overgebleven vleesch; figuurl. een verward gesnap. Galinasensteen, een steen, welke bij Quito in Peru gevonden wordt, en tot de lavasoorten behoort. Hij neemt eene zoo voortreffelijke polituur aan, dat de inwoners des lands spiegels daarvan maken. Galisot, een vernis uit terpentijn, welke, nadat hij in de lucht gedroogd, in geest van terpentijn opgelost is; ook eene vloeibare en digt witte hars, die uit de pijnboomen vloeit, en ook Garipot of boeren wierook genoemd wordt. Galitzensteen, heet, op eenige plaatsen, zoowel de Cyprische of blaauwe, als de witte zinkvitriool. Galjoen, Spaansch koopvaardij- en oorlogsschip. Galjoen wordt ook het voorste gedeelte van het schip genoemd, alwaar de soldaten en matrozen verblijven en de gevangenen {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} bewaard worden. Galjoot, een klein of half roeischip; ook een galeislaaf. Gallate, (in het trisetspel) wanneer twee spelers alle trekken gemaakt hebben. Gallatone, als een alleen dezelve maakt. Galle, die uitwassen aan boomen en planten, welke door zekere insekten ontstaan, die hunne eijeren op deze plaatsen gelegd hebben; ook bij de paarden een huiduitwas onder de tong van de grootte eener boon, alsmede een waterig gezwel aan de voeten. Desgelijks in gegoten metaal de openingen of plaatsen, in welke eene menigte kleine gaten naast elkander zijn, die vooral van de mede ingegotene slakken ontstaan. Gallen, heet bij de verwers, door een galnotenbad of een afkooksel van galnoten halen. Gallen in het geschut, zijn niet anders dan luchtbellen, welke zich op de oppervlakte van het metaal zetten, en meer of min groote diepten vormen. Gallicaansch, de gallicaansche kerk, Fransch-Roomsche kerk. Gallicismus, een Fransch taaleigen; eigenaardige Fransche uitdrukking. Gallië, ook Frankrijk. Galliër, inwoner van Gallië. Gallimathias, Galimatias, een verward, niet zamenhangend, gesprek of geschrift, onzinnig gesnap, war- of brabbeltaal. Deze zonderlinge uitdrukking zou van een regtsgeding over eenen haan, aan zekeren Matthias toebehoorende, ontstaan zijn, welk regtsgeding, volgens de toenmalige gewoonte, in het Latijn geschiedde, terwijl een der advokaten zich telkens versprak, en, in plaats van gallus Matthiae, (de haan van Matthias) galli Matthias, (de Matthias van den haan) zeide; waardoor dan onzin ontstond, welke in het vervolg aan alle onverstaanbaar gesnap den naam van gallimathias gegeven heeft. Gallismus, de schedelleer van Dr. Gall, die uit de gesteldheid des schedels het karakter en de talenten van den mensch leert kennen. Galloches, galoches, overschoenen; ook houten schoenen, anders klompen. Gallomanie, zucht om de Franschen, of al, wat Fransch is, na te bootsen. Zie francomanie. Gallon, eene Engelsche en oud Fransche maat voor natte en drooge waren. Gallophilus, een vriend der Franschen. Galon, oplegsel, goud- of zilverboordsel. Galonneren, met goud- of zilverboordsel beleggen. Galop, de springloop, snelrid (van paarden). Galopade, een Engelsche springdans. Galoperen, met sprongen rijden of loopen, rennen. Galoubet, eene soort vnn fluiten van eenen schellen doordringenden toon. Galsteen, een steen, die in de galblaas of de galgangen, zoowel van dieren als menschen ontstaat. Gallert, eene witgele, doorschijnende, eenigzins veerkrachtige stof, welke door sterk koken met water uit dierlijke bestanddeelen getrokken en als lijm of als voedsel voor genezenden gebruikt wordt. Galli, priesters van Cybele, die ook Cureten en Corybanten genoemd werden. Hun opperhoofd heette Archigallus. Gallijambus, Galliamben, of Gallaijmbijsche verzen of liederen, die de Gallipriesters van Cybele, bij hunne offeranden, zongen. Gallionisten noemt men hen, die in godsdienstige aangelegenheden hun gevoelen niet openlijk willen zeggen, al moet zulks ook ambtshalve geschieden. Gallionismus, weifelachtigheid, beschroomdheid in het godsdienstige. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Gallivate, Gallivette, een in Oost-Indië gebruikelijk vracht- maar bijzonder oorlogsschip, met eenen zeer schuins staanden mast. Gallo, eene Oostindische munt, omtrent 1½ rijksdaalder waard. Galmey, calamintsteen, een lichtgeel, groengeel of bruinrood mineraal, hetwelk zink, ijzer en somwijlen andere bestanddeelen bevat, en met koper vermengd, messing geeft. Galopin, oudtijds zooveel als ordonnance-officier; ook keukenjongen, bijlooper, oppasser; desgelijks eene Fransche maat voor natte waren, omstreeks eene halve kan groot. Galopperende vlechten, vreeselijke, alle middelen weerstaande, huiduitslag, die spoedig den dood veroorzaakt. Galvaniseren, een dierlijk ligchaam door opwekkende metaal-middelen in eenen toestand brengen, dat het de dierlijke electriciteit vertoont. Galvanismus, het vermogen, door Dr. Galvani in eenige dieren ontdekt, om electrieke verschijnsels voort te brengen, Galvanodesmus een versterkings-toestel, waardoor men in staat is, den schijndoode van den wezenlijk doode te onderscheiden. Galvanometer, werktuig om de graden der dierlijke electriciteit te meten. Galvanoplastiek, de door Dr. Jacobi gevondene kunst, om afdrukken of vormen van eenig voorwerp langs den galvanischen weg te verkrijgen. Gam, eene Perzische lengtemaat van 3 schreden. Gamaches, zie camaches. Gambade, Fr., een lucht- of bokkensprong. Gambe, (muz.) eene knieviool; met de knieën vastgehouden wordende bas, van gamba, Ital., de knie; anders viool de gambe, viola di gamba, Ital. Gambist, een gambe-speler. Gambia, de gom eens booms, welke in Afrika aan de Gambia-rivier groeit. Gambi-spel, eene soort van schaakspel. Gamelia, bijnaam van Juno, als huwelijksstichtster. Gamehnia, gaminahuja, noemen sommigen den speksteen, anderen den Onyx. Oudtijds sneed men er magische figuren op, en gebruikte hem als amulet. Gamme, voorheen het toonstelsel van Guido, hetwelk zich van de groote G tot de tweede gestreepte e uitstrekte. Thans beteekent gamma de toonsopvolging van elk muzijkinstrument, van den laagsten tot den hoogsten toon, of den omvang daarvan. Gamologie, eene verhandeling over de huwelijken. Gamonomie, de huwelijkskennis. Gamsel, een schip, op den Donau in gebruik, van 90 tot 100 voet, en bij de vaart, den stroom op, dienende. Ganache, ganasse, de onderste kinnebak eens paards, van de keel tot aan de kin; ook een domkop. Gangamela, eene stad in Assyrië, alwaar 331 jaar voor Christus geboorte, tusschen Alexander den Grooten en Darius, de laatste veldslag geleverd werd, welke het bezit van het Aziatische rijk besliste. Gangliën systema, bevat de gezamenlijke zenuwen in het dierlijk ligchaam, welke hare vereenigingspunten in de zenuwvlechten en zenuwknoopen (gangliën) van het onderlijf hebben. Ganglium, een kraakbeenig uitwas; zenuwknoop; opperbeen. Ganglion, (ontleedk.) zenuwweefsel, zenuwknoop. Gangraena, het koud vuur, vuil vleesch. Ganiawas, eene soort van kleine {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Turksche schepen. Gantan, eene maat en gewigt in Oost-Indië, bijzonder in Java, 1½ pond Nederl. zwaar, en bijzonder voor peper gebruikelijk. Eene andere maat in Java, ganting, is bij de rijst in zwang en houdt 7 Nederlandsche ponden. Gantelet, een heelkundige zwachtel, waarmede de gansche hand omwonden en die ook de pantserhandschoen genoemd wordt. Ganymedes, een Phrygische prins, en van zulk eene schoonheid, dat Jupitur hem tot schenker bij de Goden aanstelde; fig., een jongen, die zich tot ontucht laat gebruiken. Ganza, eene munt in Pegu, omstreeks 3 centen waard. Gapen, heeten in Oost-Vriesland de vuurbaken of lichttorens. Garamantes, volkeren der uiterste grenzen van Azië. Garamantit, een edelgesteente, in Ethiopië en Ceylon gevonden wordende, uitwendig donkerkleurig en blinkend, maar in wendig doorschijnend en hier en daar met goudkleurige vlekken geteekend. Garance, Fr., meekrap, verwhout. Garangeren, met meekrap verwen. Garanderen, garanteren, borg, waarborg blijven, waarborgen. Garant, borg, Garantie, waarborg, borgtogt, borgstelling. Garavelen, Turksche oorlogsschepen, welke 36 à 38 stukken geschut voeren en met 250 koppen bemand zijn. Garçon, Fr., een knaap, jongeling, ongehuwd man; oppasser in een koffijhuis, logement, enz.; en garçon, ongehuwd. Garde, Fr., de wacht. Garde-du-corps, lijfwacht. Garde-magasin, magazijnmeester. Garde-meuble, huisraadkamer, Garde-nappe, een schotelring. Garde-robe, kleerkas, kleerkamer. Garde-vue, een lichtscherm. Gardé, Fr., bewaard, behouden bezet. Garderen, bewaren, bewaken, bezetten, beschermen; gardez-vous, wacht u!; prenez garde, pas op! Garde-plattinen, hoofdplattinen, twee sterke plattinen aan eenen kousenweversstoel. Gardiaan, een wachthouder, opperste van een Franciskaner klooster; bij de Turken een opziener der soldaten. Gargarisatie, (geneesk.) het gorgelen, de gorgeling. Gargarisma, gorgelwater, gorgeldrank. Gargarismus, keelziekte. Gargotage, Fr., morsig toebereid eten, Gargote, gaarkeuken; ook een slecht kosthuis. Gargotier, een gaarkok. Gargouille, karrikatuurgezigt, hetwelk bij de waterwerken water uit-spuwt; ook de leeuw- of drakenkop aan de dakgoten. Gari, eene Oostindische rekenmunt, welke een getal van 4000 beteekent, zoo als een gari ropijen. Garme, kermet, een Arabisch gewigt van 3 oncen. Garneren, garnir, Fr., versieren, opschikken, tooijen; overtrekken, voeren, omzoomen. Garnituur, bezetting, omzooming, versiering; de op- of omslag, boord, borduursel; garnituur van een kleed, alle daartoe behoorende stukken, als: opperstof, onderstof, knoopen, enz.; garnituur van een bed, bekleedsel, gordijnen, enz.; garnituur van diamanten, een volledig stel diamanten. Garnisair, soldaat als dwanginlegering bij achterstallige belastingschuldigen. Garnitz, eene Russische koornmaat, iets minder dan een half schepel. Garnizoen, bezetting, manschap in steden, bijzonder vestingen. Garnizoneren, in bezetting leggen. Garosmantie, waarzeggerij uit eene met water gevulde flesch, of ronde glazen, in wier midden figuurtjes {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} zich voordoen, welke echter slechts door eenen onbevlekten jongeling, of eene zwangere vrouw, zouden kunnen gezien worden. Garse, garsa, eene Oostindische koornmaat, welke 7200 Fransche ponden of omtrent 46 schepels bevat. Gartine, tuinland, moesland. Gas, (scheik.) eene luchtsoort, onzigtbare doch blijvend veêrkrachtige vloeistof. Gazometer, een gas- of luchtmeter; ook het kastje, door hetwelk de hoeveelheid van gebruikt gas wordt aangegeven of gecontrôleerd. Gazopyrion, een gasontwikkelaar, werktuig om gas te ontwikkelen. Gascogner, grootspreker, snoever. Gasconnade, pralerij, snoeverij, grootspraak. Zie radomontade. Gasconnismus, Gasconsche tongval; eigenaardige spraakmanier der Gascogners, welke van de gewone regelen der Fransche taal afwijkt. Gassa, gassal. eene rekenmunt te Gamron aan de Perzische golf, omtrent een' halven cent waard. Gassetten, de leemen vaten, waarin het porselein gebrand wordt. Gaster, maag, buik. Gasteranax, de eigenaardige spijsvertering der maag en darmen. Gastrisch, wat het onderlijf, den buik en de maag aangaat (ziekten). Gastritis, maag-ontsteking. Gastrocele, maagd-breuk. Gastroduodenalis, wat tevens de maag en den twaalfvingerdarm betreft. Gastrodynia, maagpijn, buikpijn, Gastrolithus, maagsteen. Gastromycus, maagnet. Gastromantie, de waarzeggerij uit den geopenden buik, of uit eene soort van holle met water gevulde ballen. Gastroraphie, een heelkundige naad, tot vereeniging van groote, tot in de buikholte dringende, wonden, buiknaad. Gastrorhagia, maagbloeding, bloedbraking. Gastrotomie, buikopening, het opensnijden van den buik of het onderlijf. Gastreren, onthalen, een gastmaal geven, eene smulpartij houden. Gastra, vaten, welke in het oude Rome aan de naauwe en donkere wegen gezet werden, opdat de voorbijgangers hun water aldaar zouden maken, waarvan men zich tot het wasschen van witte kleederen bediende. Gastricus liquor, het maagsap, een helder dun vocht, dat tot het weekmaken en verteren der spijzen dient. Gastriloog, gastrilocus, Lat., een buikspreker. Gastrilogie, het buikspreken. Gastrische ziekten, buikziekten, welke uit onzuiverheden der eerste wegen, bijzonder galachtige, ontstaan. Gastrolator, een buikdienaar (bij wien eten en drinken boven alles gaat). Gastrolatrie, buikdienst, buikvereering. Gastromanie, zucht tot zwelgend eten en drinken. Gastronoom, een lekkerbek, hij, die zich verstaat op alles wat lekker smaakt en den buik betreft. Gastronomie, de kunst om lekkere spijzen toe te bereiden; lekker-bekkerij. Gauche, Fr., linksch, ongeschikt. Gaucherie, ongeschiktheid, lompheid. Gaudeamus, Lat., wij willen ons verheugen; ook eene smulpartij; een gaudeamus maken, brassen, zwelgen, vrolijk zijn. Gaudium, Lat., vreugde, pret, verlustiging. Gaufrer, Fr., gaufreren, met figuren teekenen, borduren, als: stoffen, gaas, enz. Gaulus, een wijdbuikig vrachtschip der oude Grieken. Gaute, eene koornmaat op de Barbarijsche kusten, omtrent 2 kan groot. Gave, in den lederhandel, de eerste, tweede en derde soort van Russische juchten. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Gavotte, een klein dansstuk in 4/4 maat, van een tamelijk vrolijk karakter; ook de dans zelf. Gayola, een zetel op een muildier of kameel, naar eenen toren gelijkende en met sluijers overtrokken, ten gebruike van de Marok-kaansche vrouwen. Gaze, Fr., gaas, krip, zijgdoek. Gazer, Fr., gazeren, met gaas overtrekken; omsluijeren. Gazelle, boschgeit. Gazette, Fr., nieuws- of dagblad, courant; van gazetta, eene kleine munt, waarvoor de eerste couranten in Venetië verkocht werden. Gazettier, Fr., nieuws- of dagbladschrijver. Gazon, Fr., graszode, grasperk. Gazonneren, met graszoden voorzien. Gazophylacium, eene schatkamer; ook kunstkamer. Gazopyrion, een luchtvuurtuig, waarvan de hoofddeelen een, met brandbare lucht gevuld, glazen vat en een electrophoor zijn. G dur, eene der 24 toonsoorten in de muzijk, waarin, om het subsemitonium modi te bekomen, de toon f in fis veranderd moet worden. Gé, in Duitschland, bijzonder in Augsburg, eene maat, waarvan er 8 een voeder uitmaken; ook in de landen van den Mogol eene lengtemaat, 34½ oude Hollandsche ellen groot. Gearonneerd, geaccepteerd, geaccordeerd, enz., betreffende deze en alle dergelijke vreemde woorden, meerendeelsafgeleid uit het Fransch en aanvangende met het voorvoegsel ge, raadplege men de grondwoorden zelve, b.v. abonneren, accepteren, accorderen, enz. Gefiona, de 4e Godin uit het geslacht Asen, namelijk, de Godin der jonge dochters. Zie het artikel Asen. Geailoge, was in Frankrijk eene maat voor natte waren van verschillenden inhoud. De grootste hield 12, de middelste 8 en de kleinste 4 kan. Geber of Giaber, eigenlijk Abu Mussah Djafar al Sofi, een beroemd Arabisch alchimist, uit de 7e eeuw, wiens zucht om goud te maken, hem tot verscheidene belangrijke ontdekkingen in de scheikunde bragt. Gebern, Guebern, die bewoners van Perzië, welke het geloof der oude Perzen trouw zijn gebleven, de leer van Zoroaster volgen, en slechts één hoogste Wezen erkennen, maar de zon en het vuur, als ondergeschikte magten, eeren. Gebroken accoord, datgene, welks toonen niet, zoo als gewoonlijk, op eens, maar na elkander aangeslagen worden. Gedang, eene Oostindische maat, welke omtrent 4 pond peper houdt. Gedeelte, heet bij de turfgravers in Oost-Vriesland eene veenplaats, welke gewoonlijk 1250 vierkante roeden bevat. Gedekt, wordt een orgelregister of fluitwerk genoemd, hetwelk boven geheel of ten deele gedekt is, en daardoor eenen dieperen toon bekomt. Gedekte fluit, een liefelijk klinkend orgelregister van 16, 8 of 4 voet toon. Gedidenla-mukatasi, in Turkije de controleur van nieuwe belastingen, welke in onderscheidene oorden des rijks ingevoerd zijn. Gedrosia, groote dorre zout- en zandsteppen in Azië. Geeselbroeders. Zie Flagellanten. Geest, geestland, op sommige plaatsen hoog of verheven land, hetwelk zandig, droog en onvruchtbaar is. Geestelijke keurvorsten, voormalige aartsbisschoppen van Mentz, Trier en Keulen. Geestelijke ridders, die eene soort van geestelijke of ordesgelofte heb- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} ben en niet mogten trouwen, zoo als de Johanniter- en Maltezer ridders. Gehenna, de hel, het verblijf der verdoemden, het helsche vuur. Geiser, heete bron op IJsland, welke, onder een hevig gekraak, dagelijk, eenige minuten lang, rookend en kokend heet water, ter hoogte van 90 voet, opwerpt. De nieuwe Geiser, mede aldaar, werpt het water 150 voet hoog. Geïstica, geïstiek, de aardkunde, natuurleer der aarde, natuurkundige aardbeschrijving. Gekered, heet eene heraldische figuur, wanneer zij kleine punten heeft, en daartusschen afgerond is. Gekoppeld, heeten 2 tastaturen, welke op zulk eene wijs met elkander vereenigd zijn, dat beide zich bewegen, wanneer het onderste bespeeld wordt. Gekoppelde zuilen, zijn zuilen, die zoo nabij elkander staan, dat hunne kapiteelen of voeten elkander werkelijk of bijna aanraken. Gekorreld lood, hetwelk, na het smelten, in een met krijt bestreken houten vat gegoten wordt en geklutst, of door een bezem gegoten, in kleine korrels neêrvalt. Gekorreld was, hetwelk in water gegoten wordt, en daardoor de gedaante van kleine korrels bekomt. Gekrabde teekening, eene tot het Fresco-schilderen behoorende teekening; ook Syraffito-schilderwerk genoemd. Gekroonde poëten, keizerlijke gekroonde poëten, personen van beiderlei kunne, die, om hunnen dichterlijken roem, door een' paltsgraaf met een' laurierkrans gekroond werden. Gelandar-baschi, de bevelhebber van de lijfwacht des konings van Perzië. Gelatineus, geleiachtig. Gelasie, naam van een der drie gratiën of bevalligheden, en wel de lagchende. Gelbum, gelfum, eene soort van Marcassiet of bismuth; volgens anderen, een goudbevattende pyrites. Gelding, eene soort van Engelsche paarden, welke zeer snel loopen, een ruin. Gele spath, eene marmersoort met geeldoorschijnende aderen. Gelée, Fr., gelei, gestold nat, gestremd vocht. Gelle, golle, jolle, eene groote rivierschuit, vier voet diep, 12 tot 14 voet breed, 10 voet lang en voornamelijk tot het vervoeren van hout dienende. Geloscopie, de nasporing van het karakter van een mensch, uit zijn lagchen. Gelsomine, eene der karakterrollen in de Italiaansche Pantomime en Opera-buffa, welke een pronkertje of saletjongen uit Rome of Florence voorstelt. Gemalen goud, schildergoud, schelpgoud, tot een fijn poeder bereid dukatengoud, ten gebruike van schilders. Gemara, een gedeelte van den Joodschen talmud; de verklaring der Misna. Gematrie, bij de Cabbalisten eene meet- en rekenkunstige verklaring der woorden, door middel van welke men uit de woorden zekere letters als getallen aannemende, aan de woorden zelve eenen geheimen, oneigenlijken zin geeft. Geminatie, verdubbeling. Gemineren, verdubbelen. Gemind, in Tyrol eene lengtemaat, waarvan er 4 eene Weener el doen. Gemme, in het algemeen een gesneden, edele of niet zeer gemeene steen; in het bijzonder echter zulk een, waar de figuren diep ingesneden zijn, ter onderscheiding van de Cameën, waarop zij verheven gesneden worden. Génant, Fr., bezwarend, belemmerend, moeijelijk, dwingend. Gêne, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} pijn, kwaal; dwang, belemmering. Generen, hinderen, moeijelijk vallen, belemmeren, dwang aan doen. Gendarme, landruiter, landdragonder, politiewacht. Généalogie, Fr., geslachtrekenkunde, geslachtregister, kennis der geslachtopvolging, stamboom. Genealogisch, geslachtrekenkundig, naar den stamboom. Genealoog of genealogist, een geslachtkundige, stamboommaker. Genearch, het hoofd van eenen stam of geslacht; stamvader. Generaal, algemeen; ook veldheer, heirvoerder; generale bas, hoofdbas; generaal-conto, hoofdberekening; generale staf, de hooge bevelvoerende officieren van een regement. Generalaat, veldheerlijke waardigheid, bevelhebberschap. Generalisatie, algemeenmaking. Generaliseren, algemeen maken. Generalissimus, opperbevelhebber, oppergezaghebber bij het leger. Generaliteit, algemeenheid; de gezamenlijke veldheeren van een leger; de algemeene staten van een land. Genera spissa of densa, de digte klankgeslachten, beteekenende de Ouden met deze uitdrukking het chromatische en enharmonische klankgeslacht. Generatie, generatio, Lat., geslachts-voortplanting, teling; de gelijktijdig levende menschen, menschenleeftijd (tijd van omtrent 30 jaar). Genereren, voortbrengen, telen, verwekken. Generisch, generiek, tot het geslacht behoorende; generisch onderscheid, geslachts-onderscheid. Genereus, généreux, Fr., mild, grootmoedig, edelmoeedig, edeldenkend. Genereusiteit, générosité, Fr., edelmoedigheid, grootmoedigheid, edele gezindheid, milddadigheid, Generoso, Ital., (muz.) edel, in edele voordragt. Genethliacon, Gr., genethliacum, gedicht op eenen geboorte- of verjaardag; ook wiegezang. Genethliacus, waarzegger uit het geboorte-uur, zie horoskoop. Genethlialogie, het planeetlezen, horoskoop-trekken; waarzeggerij van het ons beschoren geluk of ongeluk, uit uur der geboorte. Genesimantie, die soort van waar-zeggerij, met welke men uit gedrochtelijke misgeboorten en buitengewoon gebrek aan kinderen, het toekomstige voorzeggen wil. Genesis, Gr., wording, ontstaan of oorsprong eener zaak, waarvan het eerste boek van Mozes dezen naam draagt; dewijl het de scheppingsgeschiedenis verhaalt; ook bij de Astrologen de stand der sterren in het uur der geboorte, en de hoofdstelling van de daarnaar gestelde nativiteit; ook genituur genoemd. Genet, een welgeëvenredigde kleine Spaansche hengst, wanneer hij van eenen Barbarijschen hengst en eene Spaansche merrie voortgekomen is. Spaansche klepper. Geneta, Mana Geneta, eene Godin der Ouden, welke over de geboorte der dieren gesteld was. Genethlius, een bijnaam van Jupiter, als beschermer der jeugd. Genetisch, is zoowel hetgene tot het ontstaan eener zaak behoort, als hetgene, waardoor het ontstaan van een ding verklaard wordt. Genetische kracht, voortbrengingskracht. Genette (à la) rijden, met zeer korte stijgbeugels, dat is, met gebogene knieën en ingetrokkene voeten rijden, een paardengebit, waarvan de kinketen uit één stuk, gelijk een ring, waardoor de kin der paarden gestoken wordt, gemaakt is. Genetyllides, Godinnen der Atheners, welke als gezellinnen van Venus, en over de voortplanting gesteld waren. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Genetyllis, een feest, hetwelk de Grieken, volgens sommigen, ter eere van Venus, die dezen bijnaam droeg, volgens anderen, ter eere der Genetyllides vierden, opdat hunne zwangere vrouwen gelukkig mogten verlossen. Geniales, godheden, die over het vermaak gesteld waren. Geniaal, vindingrijk, vernuftig, scheppend. Genialiteit, oorspronkelijke geestkracht, vindingskracht. Genie, de natuurlijke aanleg, het aangeboren geestvermogen, verstandsbekwaamheid, verstandelijke scheppingskracht; genie der taal, geest, eigenaardige kracht der taal. In de krijgskunst, beteekent het woord genie, de oefenende krijgsbouwkunst. Geniën, enkelv. genius, (fabelk.) de beschermgeesten of schutsengelen der menschen. In de schilderkunst, gevleugelde beelden van engeltjes, naakte kindertjes, enz. Genitales, godheden, die in het oogenblik der geboorte over den mensch gesteld waren. Genion, de kin, dewijl zich aan de kin het vlashaar als teeken van het ontwikkelend vermogen der voortplanting vertoont. Genioglossus, de kintongspier. Geniohyoides of geniohyoideus, de kintongbeenspier. Genitalia, de teel- of schaamdeelen. Genitivus, de tweede naamval der naamwoorden bij de Latijnen. Genitrix, een bijnaam van Venus, dien zij, als stammoeder van het Romeinsche volk en bijzonder van het Julische geslacht van Eneas af, droeg, en onder welken haar in September of October een feest gevierd werd. Genitura, het zaad, dat in den uterus geraakt en denzelven bevrucht; ook de uitwendige teeldeelen; eindelijk de bevruchting of voortplanting zelve. Genouillère, aan eene batterij of parapet eens wals dat stuk aarde, van de bedding af tot aan de insneden der schietgaten, achter hetwelk het stuk staat. Genre, Fr., genus, Lat., het geslacht, de soort. Gentel, eene Portugesche munt, ter waarde van omtrent 18 stuivers. Gentil, Fr., aardig, lief, wellevend. Gentillesse, aardigheid, wellevendheid, vriendelijkheid. Gentilhomme, meerv. gentilshommes, een edelman, adellijke. Gentilis, Lat., Heidensch. Gentiles, de Heidenen. Gentilismus, het Heidendom. Gentleman, Eng., een heer, man van opvoeding of stand. Gentri, Eng., de lage of kleine adel, zoo als Esquires en Baronnets, die, voor hunnen doopnaam, het woord Sir hebben. Genuese, Genuine, Genovine, eene Genuesche zilveren munt, waarvan de zware 54 en de ligte 36 stuivers geldt. Zij wordt ook Croisat genoemd. Genuine, echt, zuiver, onvervalscht, natuurlijk, opregt. Genuiniteit, de echtheid, onvervalschtheid. Genys, kinnebak, de bovenste, in zooverre zij de kinnebak vormt. Genyanthralgia, pijn der kinnebaksholte. Geoblastae, Geoblasten, aardkiemen, eene benaming van de kiemen dier planten, bij welke de zaadlappen zich wel in twee deelen laten splitsen, maar toch bij de kiem vast zamenhangen, zoo als de leliën, grassoorten, enz. Zij worden in Rhizoblastae of met wortelen, en Arrhizoblastae of wortel-looze verdeeld. Geocentrisch, waarbij de aarde als middelpunt voorkomt. Geochosia, het aardbad; overdekken met aarde. Geocyclische machine, een werktuig, dienende om het bestendige {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} parallelismus, van den as der aarde met eenen hoek van 23½ graad op het vlak der ecliptica hellende, zinnelijk voor te stellen. Geodesie, Gr., de landverdeelingskunde, land- of veldverdeeling. Geognosie, geognostiek, geognostica, wetenschappelijke kennis der bergen, bergkunde. Geognost, een bergkundige. Geognostisch, bergkundig. Geographe, Gr., geograaph, een aardrijksbeschrijver, aardrijkskundige. Geographie, de aardrijks-beschrijving, aardrijkskunde. Geographisch, aardrijksbeschrijvend, aardrijkskundig. Geologie, de kennis der aarde, de leer van hare wording. Geologisch, de aardkunde betreffende; aardkundig. Geoloog, een aardkenner. Geomantie, de waarzeggerij uit zekere, in zand of op papier gemaakte, punten, puncteerkunst. Geomantist, een waarzegger uit punten, in zand of op papier. Geomètre, een landmeetkundige wiskundige. Geometrie, de meetkunde, aardmeting. Geometrisch, meetkundig. Geometrische pen, eene metalen pen, om daarmede kromme lijnen, die, volgens zekere wetten, gevormd zijn, te trekken. George-daalders, in het algemeen oude zilveren munten, waarop de ridder St. George of St. Joris met den draak afgebeeld is. George d'or, een Hanoveraansch vijfdaalderstuk. George genootschap, de protectoren, opzieners en afgevaardigden der St. George- bank, te Genua. In de middeleeuwen droeg dezen naam een verbond der Frankische ridderschap, hetwelk ten doel had, de ongeloovigen te bestrijden en elkander bij te staan. Eene dergelijke verbindtenis der Zwabische ridders had nog hetzelfde oogmerk, en droeg den naam St. George-schild. Beide genootschappen voerden in hunne banier den heiligen Joris met den draak. George-nobel, eene Engelsche gouden munt, door Hendrik VIII., in 1540, geslagen, op de eene zijde een schip, op de keerzijde St. George met den draak, ter waarde van 7 gulden. George-orde, wordt de ridderorde van den blaauwen Kousenband genoemd; dewijl de ridders eene keten, met het beeld van St. Joris, dragen. Georgica, gedichten over den landbouw; velddichten (van Virgilius). Georgino, eene Genuesche zilveren munt, omtrent 7 stuivers waard. Geoskopie, de aardbeschouwing. Geoskoop, aardbeschouwer. Geostatica, de evenwigtsleer der vaste ligchamen. Geperste resonnansbodem, een dubbele resonnansbodem, bij klavieren en dergelijke muzijkinstrumenten, wnartoe 2 planken, door bijzondere persen, vereenigd worden, en, in hitte noch koude, uit-zetten of krimpen. Gerah, Agerah, eene Joodschemunt, ter waarde van omstreeks ½ stuiver; ook een gewigt, omtrent ¼ aas zwaar. Gérant, Fr., zaakvoerder, bestuurder; eerste redacteur. Gereren, besturen; zich generen, zich gedragen. Gerares of Gerees, de verzamelde 14 Atheners, bij de mysteriën van Bacchus. Gereformeerden, Hervormden, aanhangers en volgelingen van de leer van Zwinglius en Calvijn. Geretti, eene Italiaansche munt, omtrent ¼ stuiver waard. Germanië, Germania, oude naam van Duitschland. Germanisch, van Duitschen stam of afkomst. Germanismus, een Hoogduitsch taal-eigen. Germanist, een kenner en leeraar van het Duitsche regt. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Germanus, Lat., germain, Fr., broeder en zuster van dezelfde ouders. Germinal, Fr., de bloei- of spruitmaand, in den Fransch-republikeinschen almanak. Germinatie, kieming, kiemtijd, uitspruiting. Germineren, ontkiemen, uitspruiten. Gerocomie, en gerocomica, Gr., (geneesk.) de ouderdomsverzorging. Gerocomium, een verzorgingshuis voor oude lieden, oude mannen-en vrouwenhuis. Geronten, overheidspersonen te Sparta, die, met de Ephoren en koningen, de hoogste magt in den Staat hadden. Gerouin, een gewigt te Kaïro, iets minder dan 2 centenaars. Gerra, waren bij de Grieken zekere dekkleeden, waaronder zich het volk, als het ergens over geraad-pleegd werd, verzamelen moest. Gerrhum, een lang, van teenen gevlochten, schild der oude Perzen, hetwelk den geheelen man, bijzonder den rug, bedekte. Gerundiüm, het doelwoord, vervoeging van een tijdwoord, aantoonende, dat iets gedaan moet worden. Geryon, (fabelk.) een koning, die gezegd wordt, drie ligchamen gehad te hebben; als ik Geryon ware, wanneer ik zes handen had. Ges, de 7de trap der diatonisch-chromatische klankladder, als zij voor Es de kleine ters maakt. Gesandar aga, de grootschatmeester des Turkschen keizers. Gescheid, eene korenmaat in Oos-tenrijk, waarvan de 8 een metze doen. Geschubd, is, in de wapenkunde, eene figuur of een veld, hetwelk, met halve tegelstrepen, in de gedaante van vischschubben, overtrokken is. Gevallen of stomme wijnen, zulke wijnen, wier most men niet heeft laten gisten, en die deswege zoet blijven, maar niet helder zijn, of, aan de lucht blootgesteld, terstond weder drabbig worden. Gespan, Ispan, een ambtenaar in Hongarijë, die bijzonder, over het werk der dienstboden en de dienst-pligtige onderdanen, het opzigt heeft. Gestandaard, in de wapenkunde, wanneer eene perpendiculaire en horizontale lijn te gelijk, of verscheidene schuinsche lijnen in een schuin gekwartierd schild voorkomen. Gestatie, het zwangergaan, de dragt. Gesten, gebaren, ligchaamshoudingen of handbewegingen. Gesticulatie, gesticulatio, Lat., gebaren-spraak. Gesticuleren, gebaren maken. Gestie, bestaan, verrigting. Gestio pro herede, de inmenging of toelating in een nalatenschap, stilzwijgende aanvaarding der nalatenschap. Geus, eene verbastering van het Fransche gueux, bedelaar, landlooper; een scheldnaam door de Spanjaarden vroeger aan de Hollanders, en naderhand door de Roomsch-Katholijken aan de Gereformeerden, gegeven; ook eene kleine vlag van den boegsteng. Geuzenpenning, eene Hollandsche munt van 1566, in goud en zilver, met het borstbeeld van Philippus II., en op de keerzijde het motto: Fidèles au Roi jusqu'à, la bésace, d.i.: Trouw aan den koning tot aan den bedelstaf. Gezigteinder, horizont. Gezigtsveld, de ruimte, welke het oog op eenmaal overziet, voornamelijk door verrekijkers of microscopen. Gezocht papier, wissels op eene zekere plaats, naar welke sterk gevraagd wordt, of welke in het geheel niet voorhanden zijn. Gezondheidspas, een van de overheid gegeven getuigschrift, dat {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} schip en lading van eene plaats komen, waar geene besmettende ziekte heerscht. Gezondheidssteen, uit marcassiet of vaste keijen geslepene staalgrijze steenen, welke eenige personen, als een middel tot het behoud der gezondheid, bij zich plegen te dragen. Ghun, eene Turksche benaming der noodmunten van lood, welke somwijlen in Turkijë geslagen werden. Giallo, bleek of geel. - Giallo Santo, eene gele kleur van kruiden, waarvan zich de miniatuurschilders bedienen. Giangurgulo, in de Italiaansche pantomimen en comische opera's eene karakterrol, welke eenen wonderlijken en lompen boer uit Kalabrië voorstelt. Gibbon, naam van eene soort van apen zonder staart, met zeer lange armen. Gibellinen en Guelfen, waren in de middeleeuwen twee partijen, welke in Duitschland en voornamelijk in Italië de rust der Staten, van tijd tot tijd, verstoorden en eeuwen lang met elkander streden. In Italië waren de Guelfen aanhangers van den paus, en de Gibellinen, die des keizers, op wiens regten de pausen altijd meer inbreuk zochten te maken. Giebssteen, eene soort, welke van het graniet slechts daardoor onderscheiden is, dat zij veel sponsachtiger is. Gieduki-mankir, de kleinste Turksche muntsoort, waarvan er 480 een piaster of 48 stuivers doen. Gierbrug, eene brug, welke uit twee groote, aan elkander vastgemaakte schepen bestaat, en aan ankers in de rivier gehouden, door den stroom, van den eenen oever naar den anderen gedreven wordt, dienende alzoo tot veer of overvaart. Gig, een eenspannige, opene gaffelwagen met twee wielen. Gigantesque, Fr., gigantesk, gigantisch, reusachtig. Gigantomachie, de reuzenstrijd, in de fabelleer, de strijd der reuzen tegen de Goden. Gigliato, eene Toskaansche gouden munt, eene soort van zechine, van gelijke waarde als deze of de dukaat. Gilbert, eene brandhoutmaat, te Frankfort aan den Main en ommestreken, 2 stekan inhoud hebbende. Gilde, zeker besloten gezelschap, bijzonder van handwerkslieden. Gilee, een geel, zacht en aardachtig mineraal, hetwelk somwijlen metaal bevat; ook eene gele, zilverhoudende bergsoort. Gilet, Fr., een vest, buis (zonder mouwen), mansborstrok; gilet hydrostatique, een zwembuis. Gillensteen, eene bergsoort in Zwitserland, die uit groenachtig, asbestisch-lei, met quartz vermengd, bestaat. Gingerlo, cemarabuk, Turksche gouden munt, omtrent 29 stuivers waard. Gingham, gingang, eene fijne Engelsche, oorspronkelijk Oostindische, katoenen stof. Gingibrachiüm, de scheurbuik aan de armen; openbaart dezelve zich aan de voeten, zoo heet zij gingipediüm. Giocose, Ital., (muz.) schertsend, beuzelend. Giong-ullu, eertijds bij de Turken die vrijwilligers, welke op eigene kosten te veld trokken. Tegenwoordig is het eene soort van ruiterij, die, bij openbare plegtigheden, aan de Angewats vooraan gaan. Gips, waterhoudende, zwavelzure kalk, pleisterkalk. Gique, een klein, aanvankelijk voor het dansen gemaakt, vrolijk en levendig muzijkstuk, in 6/8 of 12/8 maat. Giral-lijnen, de, volgens eene spiraallijn gemaakte, trekken in een {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} getrokken roer. Girande of Vuurschoof, in de lust-vuurwerken, eene verzameling van 50 en meer raketten, wier aantal zelfs somtijds tot verscheidene duizenden opklimt en op eenmaal afgestoken wordt. Girandel, verscheidene, naast elkander zich bevindende, waterstralen, volgens welke het water in de hoogte stijgt, en, wegens den daarin besloten wind, sterk bruist en raast. Girandole, Fr., een staande armblaker, vuurrad of zon, bij vuurwerken. Girasel, een edelgesteente, hetwelk ook valsche opaal heet; dewijl het naar opaal gelijkt, maar harder, wit en doorschijnend, als ook met eenen weerschijn voorzien is. Gireren, eenen wissel aan een' ander overdragen of endosseren. Giro, Ital., kring, omloop; ook het schriftelijk overdragen van eenen wissel aan een' ander. Gironde, in de eerste jaren der Fransche omwenteling van 1789, eene der voornaamste partijen. De Girondisten of Girondijnen, aanklevers dier partij, gematigder dan de Jacobijnen, werden in 1793 uit de nationale conventie gedreven, en velen eindigden hun leven onder de guillotine. Girouette, Fr., weerhaan, windwijzer. Gis, de 9de snaar der diatonisch-chromatische klankladder, wanneer zij de groote ters tot e, of de zuivere quint tot cis, enz. voorstelt. Gis mol, die van onze 24 toonen, waarin de toon g, een halven toon verhoogd, als grondtoon aangenomen wordt. Gitanos, eene zekere soort van Heidens, Bohemers, Zigeuners. Gittith, naar het oude gevoelen, beteekent dit woord, hetwelk in het opschrift van verscheidene psalmen voorkomt, een muzijkinstrument, hetwelk tot het begeleiden of accompagneren dezer psalmen diende. Giulio, eene Italiaansche zilveren munt, bijna 5 stuivers waard. Giustino, eene Venetiaansche zilveren munt van 54 stuivers. Glace, Fr., ijs; roomijs; spiegel-glas; à la glace, in de gedaante van ijs. Glaceren, doen bevriezen, ijs of roomijs maken; glinsterend of blinkend maken, als glacé-hand-schoenen, geglansde handschoenen. Glacerie, de kunst van spiegelglas te vervaardigen. Glacière, eene ijsgroeve, ijsberg. Glacis, zachte afhelling; (vestingbouw) de veldborstwering van de buiten-vestingwerken. Gladiator, Lat., een zwaardvechter bij de oud-Romeinsche schouwspelen; ook zeker kunstpleisterbeeld, eenen worstelaar voorstellende. Glans, een houten toestel, met rollen en staven, waarop de, uit schapenwol en zijde vervaardigde, stoffen bereid worden. Glanshamer, een ijzeren hamer, waarmede aan de metalen, door slaan, glans gegeven wordt. Glanzen, het doek, eer het voor de eerste maal onder de pers komt, met water of gomwater bevochtigen, ten einde daaraan eene schijnbare vastheid te geven. Ook de laatste arbeid der hoedenmakers, waardoor zij den hoed glans mededeelen. Glas-agaat, een zwarte, naar agaat gelijkende, glassoortige steen, welke een slak der vuurspuwende bergen is. Glas-amiant, een amiant, die naar glas gelijkt, met doorschijnende en breekbare draden. Glasschilderen, de kunst om op glas of met gekleurd glas te schilderen, en de verwen in te branden, zoodat zij of slechts eenigermate in het glas dringen, of het in zijne {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} gansche sterkte doortrekken. Bij het glasschilderen, op de Chinesche wijze, worden de voorwerpen op tinfoelie geschilderd, en met deze alsdan het glas, door middel van kwikzilver, belegd. Glauca, dochter des konings Creon van Corinthe, om wier wille Jason zijne Medea verliet, welke zich door het schenken van een vergiftigd bruidskleed, waardoor de eerste omkwam, wreekte. Glaucom, bedrog, verblinding, blaauwe damp. Desgelijks elke tegennatuurlijke verandering der kleuren in het oog, wanneer het glasachtig vocht drabbig en het daardoor veranderde kristal-lins eenig-zins groenachtig wordt. Ook Glaucosis, groene staar en verduistering van het glasachtige vocht genoemd. Glaucus, zoon van Hippolochus en vader van Bellerophon, die, volgens Homerus (Iliade), zijne gouden wapenen tegen de koperen van Diomedes verruilde. Eene andere Glaucus kwam door zijne merriën om, welke Venus woedend gemaakt had. Nog een Glaucus, zoon van Hippolytus, werd in een honigvat verstikt, en door Esculapius weder in het leven teruggebragt. Eindelijk is de, in eenen Triton veranderde of tot zeegod verhevene, Glaucus, als groot waarzegger merkwaardig, zoodat Apollo zelf de waarzeggerij van hem leerde. Glaux, eene Attische munt, welke 4 drachmen of omtrent 18 stuivers gold. Glazuren, verglazen, met glazuur bedekken. Glazuur, verglasel; glazige stof, waarmede aardewerk overtogen wordt, en welke uit loodasch, zout en zand vervaardigd wordt. Glazig, noemt men de mineralen, wanneer zij glans en eenige doorschijnendheid hebben. Glene, eene vlakke verdieping, eene beenverdieping. Gletscher, ijsberg of ijsveld in Zwitserland. Glissicato, Ital., (muz.) glijdend, zacht glijdend, of slepend. Globaal, over het geheel genomen, bij overslag of volgens raming. Globe, globus, Lat., kogelbol, kunstmatige aardbol; globus caelestis, hemelglobe, globus terrestris, aard-globe. Globuleus, kegelvormig, bolvormig; uit kleine kogels zamengesteld. Globositen, gedraaide, versteende slakken, welke bijna kogelrond in het midden dikbuikig en met eene wijde opening voorzien zijn. Gloeijen, een ligchaam zoo sterk verhitten, dat het licht en lichtstralen van zich afgeeft. Zijn deze rood of geel, zoo heet zulks rood-gloeijen, hetwelk geene zoo groote hitte vereischt, als het witgloeijen, waarbij de stralen alle soorten van kleuren opleveren. Gloeijende kogels, ijzeren kogels, welke in een sterk kolenvuur gloeijend gemaakt en dan uit de mortieren geschoten worden. Gloria, Lat., glorie, eer, roem, heerlijkheid; een lofzang, naar den lofzang der Engelen: gloria in excelsis Deo, eere zij God in de hoogte! ook straalkrans, zon of krans om de hoofden der Heiligen, zoo als de schilders die afbeelden. Gloriëus, roemrijk, heerlijk; ook grootsprekend. Glorificatie, verheerlijking. Glossalgie, tongpijn. Glossanthrax, pestbuil op de tong. Glossariüm, Lat., een woordenboek of alphabetisch gerangschikte verklaring van duistere, verouderde en niet algemeen bekende woorden. Glosse, glossema, Lat., een zoodanig woord; ook de uitlegging of verklaring zelve daarvan; kantteekening. Glossator, Lat., een uitlegger, woordverklaarder. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Glosseren, uitleggen, verklaren, met kantteekeningen voorzien. Glossograaph, een kantteekenaar, glosseschrijver. Glossitis, Gr., (geneesk.) tongontsteking. Glossologie, de taalleer, geschiedenis der talen, een deel der linguistica. Glossotomie, de tongontleding. Glouton, Fr., een gulzigaard. Gloutonnerie, gulzigheid. Glutia, Glutos, het achterste, de billen. Glutacus, tot het achterste behoorende, de bilspieren. Glutinatie, het zamenlijmen, zamenkleven. Glutinatief, zamen-heelend. Glutinantia, Lat., kleef-middelen, verbandsmiddelen. Glyconische verzen, naar den dichter Glycon genoemd, bestaande uit eenen Spondeus, Choryambus en Jambus, in plaats van welken ook een Pyrrhichius kan gezet worden. Glyphe, in de bouwkunde een sieraad, hetwelk in eene keep of diepte bestaat. Glyphica, glyphiek, steensnij- of graveerkunst. Glyphographie, wetenschap van in steen of koper te snijden. Glyptica, glyptiek, de beeldhouwkunst, of meer bepaald beeldsnijderij, ter onderscheiding van de Plastica, waarbij de figuren gevormd en van de Toreutica, waarbij zij gegoten worden. Glyptotheek, verzameling van gesneden beelden of steenen. G mol, een van de 24 klanksoorten der nieuwe muzijk. Gna, de 14e Godin van het Scandinavisch godengeslacht Asen, de boodschapster der godenkoningin Frigga. Zie Asen. Gnathorrhagia, bloeding uit de wang. Gnidisch, van de stad Gnidus in Carië. Gnidia, de Gnidische Venus, het door Praxiteles vervaardigde standbeeld van Venus. Gnome, eene leer- of zinspreuk. Gnomicus, een vervaardiger van zin- of leerspreuken. Gnomisch, leer- of zinspreukig. Gnomologie, eene verzameling van zin- of leerspreuken. Gnomen, aard- of berggeesten, die middengeesten of wezens, welke men als tusschen den mensch en wezenlijke geesten in het midden staande, aannam, en welken men het binnenste der aarde of bergen tot een verblijf aanwees. Gnomon, Gr., een winkelhaak, rigtsnoer; zonnewijzer. Gnomonica, de kunst, om zonnewijzers te maken. Gnosimachi, de aanhangers eener Christelijke sekte, welke alle oefeningen der wetenschappen als ijdel en nutteloos verwierp; dewijl God slechts geloof en goede werken verlangt. Gnosis, Gr., openbaring, diepere kennis van de Christelijke leer. Gnostieken, geheimkenners, sekte van zekere ketters in de eerste en tweede eeuw, welke zich beroemden, geheime wetenschap te bezitten. Gnostisch, geheimkundig. Gnostologie, veelweterij. Gobelette, kleine, in het voormalige Picardië gebruikelijke, vaartuigen, met eenen mast en een vierhoekig zeil. Gobelins, de beroemde scharlaken-verwerij en tapijtenfabrijk te Parijs (naar den uitvinder Gobelin aldus genoemd). Gobe-mouche, de vliegenvanger, een kleine vogel, die de vliegen in de lucht opsnapt, en zich daarmede voedt. Ook iemand, die onbeduidend staatkundig nieuws opvangt en daaruit gewigtige gevolgen wil afleiden. Gode, eene Engelsche lengtemaat, omstreeks 3 voet houdende. Godromerren, heet bij de goud- en zilverwerkers (galonneurs) een rand aan een stuk werk maken, welke {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} er uitziet als een boord van vier lijsten. God save the king, Eng., God behoede den koning! eerste woorden van het geliefkoosde volkslied der Engelschen. Goël, heet bij de Joden de naaste bloedverwant van eenen vermoorde, die, toen zij nog een volk op zich zelve uitmaakten, het regt had, eenen moordenaar op te zoeken en te dooden. Goelette, een klein schip van 50 à 100 tonneninhoud, een schooner. Goentz, eene wijnmaat in Hongarijë. Goertling, eene Westfaalschemunt, waarvan er 3 een Mariëngroschen of 8 penningen doen. Goëtie, tooverij door aanroeping van booze geesten. Goëtisch, tooverachtig, bedriegelijk. Goffo, plomp, gek, wonderlijk, onbehouwen; ook eene lompe, comische karakterrol. Goi, gojim, onjoden, namelijk Christenen, Mahomedanen en Heidenen, (naam, dien de Joden geven aan allen, die niet van hunne godsdienst zijn). Goldoryd, goudkalk, dienende tot het vergulden, voornamelijk voor de heerlijke purperkleur van het porselein. Goldschut, een stuk gegoten goud, waarvan zich de Chinezen, bij groote sommen, in plaats eener munt, bedienen, Sommigen geven de waarde als verschillend op, anderen rekenen het op 1750 gulden. Golgas, Turksch flenel. Golgotha, Chald, de schedel- of hoofdschedelplaats, de geregts-plaats bij Jeruzalem. Gombette, eene Genuësche korenmaat, waarvan er 96 op een mila gaan. Zij is omstreeks 2 kan groot. Gomer, eene Hebreeuwsche korenmaat, welke omtrent 4½ kan tarw bevatte. Gomphyasis, het waggelen der tanden, wanneer zij niet vast meer in het kakebeen staan, maar zich gemakkelijk heen en weer bewegen. Gonacratia, de zaadvloed, het on vermogen om het zaad te houden. Gonagra, Gr., kniejicht. Gondel, een pleziervaartuig in Venetië. Gondelier, een gondelvoerder, gondelschipper. Goniometer, Gr., een hoekmeter, werktuig om hoeken te meten. Goniometrie, de hoekmeting, leer van het meten der hoeken. Goniosis, eene soort van gebrekkigen pols, als hij van het werkelijk klimmen plotseling weder afbreekt. Gonne, eene soort van vaten, waarin voornamelijk gezouten visch gepakt wordt, waarvan er omtrent 400 pond ingaat. Gonorrhea, Gr., de zaadvloed, druiper. Gonyalgie, in eene bepaalde beteekenis, aanhoudende rheumatische pijn in de knie, in ruimer beteekenis hetzelfde als Gonagra. Goph, noemen de Rabbijnen de plaats, welke de zetel der goddelijke majesteit en het verblijf der engelen van elkander scheidt, en waar de zielen der menschen zoolang in opgesloten blijven, tot zij allengs met ligchamen bekleed zijn. Gordiën, draadwormen. Gordingen, alle touwen, waarmede de rollen opgegijd worden; de gijtouwen worden slechts bij zekere zeilen gebruikt. Gordische of Gordiaansche knoop, zekere kunstig gelegde, onoplosbare knoop, in den tempel van Jupiter te Gordiüm, welken Alexander doorhakte; ook eene zeer ingewikkelde of netelige zaak, waaruit men zich niet weet te redden; van hier: den gordiaanschen {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} knoop doorhakken. Gorge, Fr., het voorste deel van den hals en de borst, boezem; in den vestingsbouw, de opgang des ingangs tot het bolwerk aan de beide courtinen. Gorgfret, hetzelfde met Conductor in de electriciteit. Gorgo, Gorgone, een bijnaam van Minerva, dewijl zich op haar schild het hoofd van Medusa bevond. Gorgonen, (fabell.) drie zusters, genaamd Stheno, Euryale en Medusa, waardoor de dichters hatelijke en boosaardige vrouwen aanduiden. Gori, eene Bengaalsche rekenmunt, welke 20 cauris of omtrent 4 centen waard is. Gorschi, Perzische soldaten te paard, welke bestendig in het veld onder tenten liggen, en een bijzonder volk uitmaken, hetwelk van de overige Perzen onderscheiden is. Zij zijn dapper en staan onder eenen bevelhebber, die uit hun midden gekozen wordt en Gorschi-Baschi heet. Gos, eene Indiaansche lengtemaat, met eene groote Duitsche mijl overeenkomende. Gose, Gosi, in Rusland die kooplieden, welke buiten 's lands, bijzonder naar Duitschland, Turkije, Perzië en China, handelen, en vooral die, welke zulks voor rekening van het hof doen. Goslinger, een, eertijds op de schepen gebruikelijk, geschut van middelbare grootte. Gospodi pomilliu! Rus., Heer, ontferm u! God zij ons genadig! Kurie eleison! gemeenzame uitdrukking der Russische geestelijken. Gothen, ten tijde der latere Romeinsche keizers een zeer talrijk, krijgshaftig en magtig Germaansch volk, hetwelk in 2 hoofdstammen verdeeld was; namelijk: de Oost- en West-Gothen. Gothisch, ouder-wetsch, oudvaderlijk, oudduitsch. Gouache, à la gouache, eene zekere manier, om met waterverw te schilderen. Gouaraouns, Indische volkstam in Cumana in Amerika, op kleine eilanden, tusschen Trinidad en de monden van den Orinoco, alwaar zij op de palmboomen leven. Gouffre, Fr., de afgrond. Goulams, een bijzonder korps onder de Perzische troepen, welke uit slaven of slavenzonen van allerlei natiën, bijzonder van Renegaten uit Georgië, bestaat. Hun bevelhebber heet Goulam-Agasi. Gourmand, Fr., een lekkerbek; gulzigaard, vraat. Gourmandise, de vraatzucht; lekkerbekkerij. Gourme, eene ziekte der veulens, welke in een droesgezwel en een uitvloeisel van onzuivere vochten door den neus bestaat. Goût, Fr., de smaak. Gouteren, smaken, proeven; goedkeuren; van iemand houden, hem mogen lijden. Gouvernail, de kruk of tong, waardoor de snorregisters van een orgel positief gestemd worden; ook het roer van een schip. Gouvernante, Fr., landvoogdes; kinderopvoedster. Gouvernement, staatsbestuur, regering, stadhouderschap, Gouverneren, regeren, besturen, beheerschen. Gouverneur, landvoogd, beheerscher; kinderopvoeder, leermeester. Gouverno of governo, Ital., (kooph.) berigt, aanwijzing, regel, voorschrift; à gouverno, tot berigt (waarnaar men zich kan regelen). Graad, gradus, Lat., graad, schrede, trap, akademische waardigheid; het 400ste deel van eenen cirkel. Gradatie, gradatio, Lat., trapswijze opklimming. Graduaal, gradaal, in de Roomsche kerk, het boek, waarin de zoogenaamde versus gradales, dat is die gezangen, op zon- en feestdagen, vervat zijn, {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} op welke het koor, bij zekere afdeelingen, antwoordt. Graduaalschrift, graduaaldisputatie, de (geleerde) strijdverhandeling, ter bekoming eener akademische waardigheid. Graduatie of graduëring, het bekomen of schenken van eene akademische waardigheid. Graduël, trapswijze, allengs. Graduëren, volgens trappen of graden afdeelen; met eene akademische waardigheid bekleeden. Graauwe steen, benaming voor den gewonen hardsteen. Grâce, Fr., gratia, Lat., gunst, genegenheid, bevalligheid, bekoorlijkheid. Graciëus, grâcieux, Fr., liefelijk, bevallig, innemend, goedgunstig, genadig. Gracioso, op het Spaansche en Portugesche tooneel, die comische persoon, welke op andere harlekijn genoemd wordt. Graderen, tot eenen hoogeren graad van fijnheid brengen; louteren, veredelen; het goud eene hoogere kleur geven; van hier gradeerwerk. Gradeerhuis, verdampingshuis, lekwerk. Graeca, Grieksch, Grieksche schriften, boeken of werken. Graeciseren, op Grieksche wijze spreken of inrigten. Graecismus, Grieksch spraakgebruik, eigenaardigheid der Grieksche taal. Graecomanie, zucht om de Grieken, of al wat Grieksch is, na te apen. Graën, drie dochters van den zeegod Phorkus en Ceto. Terstond na hare geboorte oud en mismaakt, hadden zij met haar drieën slechts één oog en éénen tand, waarvan zij zich naar de rij bedienden. Deze drie mythische gedrogten heetten: Pepheedo, Engo en Dinon. Graffito, Ital., eene soort van schilderwerk, al fresco, grijs in grijs, grisaille; of alleen met zwarte en witte kleuren. Gragins, eene soort van anker, welke 4 armen heeft en gewoonlijk gebruikt wordt, om iets uit zee op te halen. Gragram, eene soort van stof, voor zomerkleederen, half zijde en half wol, ligt en duurzaam, meest met strepen gevlamd. Grahams hemelsch bed, een Schot Graham legde, in 1580, in zijn huis te Londen, hetwelk hij tempel der gezondheid noemde, een kunstig bed aan, hetwelk hij bovengemelden naam gaf, en verzekerde, dat het, op de daarin liggenden, de kracht uitoefende, om het leven te verlengen, en het vermogen der voorttelling te versterken. Graines, pleegt men de eijeren der zijwormen te noemen. Grallatoren, bij de oude Romeinen schouwspelers, die op stelten liepen en kluchtige rollen vervulden. Gramia, taaije slijm op de oogen, oogboter. Grammaire, Fr., grammatica, Lat., de spraakkunst, spraakleer. Grammaticaal, taalkundig, spraakkunstig. Grammaticus, grammatist, een taalkenner, spraakkunstenaar. Grammateüs, de naam van drie regeringspersonen, te Athene, van welke twee door den raad, de derde door het volk gekozen werden. Een der eerste bewaarde het archief of de oorkonden, de anderen de wetten, welke door de laatsten aan het volk voorgelezen werden. Grammatophylacium, bij de Grieken het archief of de plaats, alwaar openbare oorkonden bewaard werden. Gramme, in het metriekstelsel, de eenheid voor het gewigt, een wigtje, het 1000ste gedeelte van een Nederlandsch pond. Grammith, een steen, waarop zich letters voorstellen; schrift-agaat. Grammonie, de aftrek van ¾ piaster voor iedere baal zijde, welke in eenige Levantsche koopsteden, boven de gewone soorten van tarra, {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruikelijk is. Gran, eene rekenmunt, te Gallipoli in Oost-Indië, omtrent 1½ cent waard. Granaat, een klein, donkerrood, veelhoekig edelgesteente; ook de vrucht des granaatbooms; eindelijk een werp- of springkogel. Granadil korrels, zwarte, blinkende, harde en plat gedrukte korrels van de grootte eener erwt, een voortreffelijk geneesmiddel. Granaliën, de gekorrelde massa van eene munt, die tot onderzoek van het gehalte gebruikt wordt. Grandaeviteit, lang leven, hooge ouderdom. Dit woord is van Longaeviteit daarin onderscheiden, dat men het eerste van 60 tot 90 jaar bezigt, het laatste van eenen ouderdom, die boven 90 jaar opklimt. Grandes, Spaansche grooten, voorname heeren van hoogen adel in Spanje. Grandezza, hoogheid, waardigheid, aanzien (titel in Spanje). Grandiëus, grandieux, Fr., groot, bijzonder, groot geteekend, breed geschilderd. Grandiositeit, grootheid, breedheid, bijzonder in de schilderkunst. Grand-seigneur, groot, trotsch heer; sultan. Graniet, kern- of korrelsteen, gemengde en zeer harde, gevlekte steen, van onderscheidene kleuren, waaruit dikwijls geheele rotsen en rotsgebergten bestaan. Granulatie, het korrelen, bijzonder van metaal. Granuleren, korrelen. Granuleer-machine, een werktuig, door middel van hetwelk het metaal in water gekorreld wordt. Grap, een Oostindisch vaartuig, met 2 of 3 masten, bij windstilte met een paar riemen voorzien. Grapengieter, een gieter, die voornamelijk Grapen, dat is: metalen potten met voeten, vervaardigt. Graphica, graphiek, schrijf-, teeken- of schilderkunst. Graphie, beschrijving in zamenstellingen, als: geographie, hydrographie, enz. Graphisch, schrijfkunstig, schilderachtig; sierlijk, meesterlijk; graphische figuren, schrijfteekens. Graphiet, potlooderts, zwart teekenkrijt. Graphometer, een hoogtemeter; werktuig tot het meten van hoeken en figuren. Grasseren, heersenen, zich verspreiden, woeden (van ziekten). Gratias! heb dank! ik dank u! de dankzegging, het danklied, of dankgebed. Gratia jurisjurandi, vrijspreking van den eed. Gratie, genade, gunst, bevalligheid. Gratiën, de drie bevalligheden, in de fabelleer, als: Euphrosine, Thalia en Aglaja. Gratificatie, gratificatio, Lat., vereering, toelage, gunst geschenk. Gratificeren, genadeschenken, beloonen, vergoeden. Gratis, Lat., om niet, kosteloos. Gratuit, Fr., vrijwillig; don gratuit, eene vrijwillige gift of bijdrage. Gratulant, gelukwenscher. Gratulatie, gratulatio, Lat., geluk- of heilwensch. Gratuleren, gelukwenschen. Gravamen, Lat., bezwaar, zwarigheid, klagt. Grave, gravement, Fr., (muz.) sterk, ernstig, deftig. Graviteit, gravité, Fr., ernst, deftigheid. Gravecymbalum, zeker muzijkinstrument. Graveren, etsen, plaatsnijden; ook bezwaren. Graveur, plaatsnijder, etser. Gravure, eene plaat, prent; ook de graveer-, ets- of plaatsnijkunst. Gravitatie, de zwaartekracht, de werking van de eigene zwaarte eens ligchaams. Gravimeter, een glazen werktuig, om het gewigt van vloeistoffen te wegen. Gravure, zie graveren. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Grawen, de vlakke en met zand bedekte plaatsen, aan den oever der zee gelegen, en bijzonder tot het droogen van stokvisch dienende. Grazioso, Ital., (muz.) bevallig, innemend, liefelijk. Gré, Fr., de wil; bongré, malgré, tegen wil en dank; de bon grê, vrijwillig, goedwillig, gaarne; de gré à gré, met onderling genoegen. Grècque, Fr., Grieksch; à la grècque, op zijn Grieksch; naar de Grieksche wijze en zeden. Gregoriaansche teleskoop. Zie Spiegelteleskoop. Grelichon, de heimelijk begunstigde lieveling eener vrouw, welke nog meer minnaars heeft, door wie zij hare gunsten laat betalen; terwijl hij daarentegen dezelve voor niet bekomt, of wel zelfs daarvoor; beloond wordt. Grelichonnerie, de gunsten eener vrouw voor niet of voor belooning genieten. Grelots, zilveren en metalen schellen, welke eenen sterken handelstak naar de kust der Zwarten opleveren. Gremio, een handelsgenootschap in Spanje, uit verscheidene kapitalisten bestaande, hetwelk gewigtige ondernemingen doet. Grenadiers, Granadiers, keursoldaten van de infanterie, zwaar voetvolk, hetwelk eertijds kleine granaten met de hand werpen moest en daarvan den naam bekwam. Grenail, zilver of goud, dat in kleine korrels bestaat. Grenetis, een gewoon sieraad aan den rand der munten, hetwelk er als aan elkander hangende korreltjes uitziet, en tot behoud van den stempel bijdraagt; ook het werktuig, waarmede zulk een sieraad gemaakt wordt. Grenis, het 8ste deel van een Kux. Zie Kux. Grep, in de turfveenen in Oostvriesland een pyramidaal toeloopend graafwerk, tot het afgraven der bonkaarde, van boven met een houten traliewerk voorzien, om des te grootere stukken aarde te kunnen vatten. Greffe, de griffie, kanselarij, stads-geregtsschrijfkamer. Greffier. Fr., griffier, een geheimschrijver, geregtsschrijver. Gregoriaansche almanak, de almanak, welke door Paus Gregorius XIII. in 1582 is verbeterd. Gremiale, Lat., de schootdoek van een' bisschop, wanneer hij zittend de mis leest. Grete des glacis, het zamenstooten van de afhelling des bedekten wegs bij eene vesting. Grève, place de Grève, in Parijs, eene openbare strafplaats voor misdadigers, aan den oever der Seine. Gribane, Gribare, een, op de kusten van Normandië gebruikelijke, ligter of klein schip, om andere daarmede te lossen. Zij hebben eenen vlakken bodem, grooten mast, fokkemast en een boegspriet, scheef-liggende zeilen; houden 50 à 60 ton. Gribouillage, kladschilderwerk, gesmeer, geknoei, gekrabbel. Grieksche neus, noemt men eenen fraaijen neus, zonder verhevenheid, welke van het voorhoofd regt afloopt, en bij welken zich niet, zoo als bij de meeste, tusschen het einde van het voorhoofd en het begin van den neus, eene soort van inham of inspringenden hoek bevindt. Grieksch vuur, eene soort van vuur, waarvan de Grieken zich in den oorlog bedienden, en hetwelk de eigenschap had, van onder het water te branden. Griewen, Griweniki, Griwna, Russische zilveren munt, het 10de deel van eenen roebel. Griffonnage, Fr., hetzelfde als gribouillage. Griffonneren, smeren, krabbelen, knoeijen, kladschilderen. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Griffie, zie greffe. Grillage, Fr., rooster- of tralie-werk. Grilleren, met traliën voorzien; ook roosten, op den rooster braden. Voorts verstaat men nog door Grillage, in de fabrijken van sommige stoffen, als: manchester, tule, enz., den arbeid, om de ruwe stof, nadat de pluisdraden afgesneden zijn, over eene gloeijende rol of cilinder te trekken, om dezelve volkomen gelijk te maken. Grilleren, het bewerken van stoffen op die wijze. Grilli, in Genua een genootschap van kooplieden, hetwelk eertijds den slavenhandel naar Spaansch Amerika uitsluitend dreef. Grilliseren, grillen maken; afgetrokken, zwaarmoedige, verdrietige gedachten koesteren; hethoofd laten hangen. Grimace, Fr., een kastje, tot het toilet der jufferschap behoorende, en waarop zich een haarkussen be-bevindt. Grimassen, grimaces, Fr., kuren, leelijke gebaren, fratsen. Grimasseren, leelijke gebaren maken, gezigten of bekken trekken grijnzen. Grimelin, eene Tripolitaansche zilveren munt, ter waarde van 3 stuivers. Grind, uit kleine steenen bestaand zand in de rivieren. Grip, een vaartuig, naar eene brigantijn gelijkende. Grippe, Fr., de griep, eene besmettelijke of epidemische zinkingkoorts. Grisaille, Fr., grijs; schilderwerk in het grijs, zie graffito. Grisailleren, in het grijs schilderen. Griscio, Abukebs, eene munt te Alexandrië in Egypte, welke omtrent 3 guld. 15 stuiv. waarde heeft. Griset, eene soort van wollen, ook met linnen, zijde, enz. vermengde, stof. Grisette, Fr., een net gekleed, coquet naaistertje of dienstmeisje in Frankrijk, van geringe afkomst en betwijfelbare zeden. Grison, Fr., grijshoofd, grijsbaard; ook een lakkei, wien mien men kleederen aandoet, om iets te bespieden. Grisons, Zwitsers, Graauwbunderlanders. Grisou, Fr., ontvlambaar gas in de steenkolenmijnen. Groat, eene Engelsche kleine munt, ter waarde van omtrent 4 stuivers. Groch, heeten in Turkije de Spaansche realen of stukken van achten, die naar ons geld omtrent 6 stuivers bedragen. Grod-gerigt, in Polen het gerigt van een Starost, die op het slot (Grod) zijnen zetel had. Groep, groupe, Fr., (schilderk. en beeldhouwk.) de zamenstelling, verbinding of vereeniging van bij elkander behoorende voorwerpen tot een geheel; hoop, volksmenigte; (bouwk.) gekoppelde zuilen of beelden. Groeperen, verscheidene figuren tot een geheel verzamelen. Groeve, elke opening in eenen berg gemaakt, tot het uitbrengen van ertsen. Grog, Eng., een drank van water, rum of jenever en suiker. Gromatica, veldmeetkunst, kunst om eene legerplaats neêr te slaan en te versterken. Groom, Eng., rijknecht, palfrenier, bediende. Groot-admiraal, in sommige landen de eerste of hoofd-admiraal. Groote heer, naam, welke aan den Sultan of Turkschen keizer gegeven wordt. Groot-fa, zeker oud kerkmuzijk, in vierhoekige, ronde en witte noten. Groot-honderd, heette in het algemeene leven een getal van 120; zoo als groot-duizend, een getal van 1200 beteekende. Grootkruis, bij ridderorden, de eerste en voornaamste ridder, die onmiddellijk op den grootmeester {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} volgt. Groot-vizier, de eerste minister, voornaamste staatsdienaar in het Turksche Rijk en verscheidene Oostersche landen. Grootvorst, de Russische troons-erfgenaam, kroonprins. Groppetto, Group, een brief of pakje, met geld bezwaard. Groppi, Ital., standbeelden, uit verscheidene zamengekoppelde figuren bestaande. Groppo, Gruppo, (muz.), een stelsel van vier gezwinde gelijksoortige noten, waarvan de de 1ste en 3de noot op denzelfden trap, maar de 2de en 4de eenen trap hooger en dieper staan. Klimt de 4de noot in de hoogte, zoo is het een groppo ascendente. Gros, Fr., een Fransch goud- en zilvergewigt, het 64ste deel van een mark; ook het grootste deel van iets, b.v., het gros van het leger, het hoofdgedeelte des legers. Gros, bij onderscheidene waren een getal van 12 dozijn; een gros of 144 pijpen. De Gros-handel, handel in het groot. Grossier, grossist, een koopman in het groot, en gros. Grosse, gros, (regtsg.) het eerste afschrift, dat van een oorspronkelijk stuk gemaakt wordt, grosse, genoemd, omdat men, iets afschrijvende, doorgaans groot schrijft, in tegenoverstelling van het woord minute, minuut, of eerste opstel, dat met kleinere letteren geschreven wordt. Grosseren, zoodanig afschrift of acte vervaardigen; ook vergrooten, grootspreken. Groschen, die muntsoort in Duitschland, waarvan er 24 eenen Thaler uitmaken, en welke weder in 12 penningen verdeeld is. Gros de naples, Gros de Tours, enz. Fr., zware zijden stoffen, (naar de stad Napels, enz., alwaar zij vervaardigd worden, benoemd). Grossetti di banco, eene Venetiaansche munt, ter waarde van omtrent 1½ stuiver. Grosso, meervoud Grossi, eene rekenmunt in Venetië, waarvan er 24 eenen ducato di banco doen. Grosso-modo, grof gesneden of gestampt (op recepten). Grot, grotte, Fr., hol, kunsthol, in lusthoven, met steenen, schulpen, koralen, enz. opgesierd, ter verkoeling in heete zomerdagen. Grotteren, grotmatig (met schulpen enz.) versieren. Grotesk, wonderlijk, grillig, avontuurlijk. Grotesken, wonderlijke, onnatuurlijke gedaanten; vreemdsoortig beeldwerk van menschenen dierengestalten, met loof- en bloemwerk schijnbaar regelloos verbonden. Zie arabesken. Groupade, de sprong van een paard, die hooger dan de courbette is. Grumescence, Fr., het klonteren, stallen, stremmen; wanneer vochten, zoo als: bloed of melk, in klonters zamenloopen. Grumeux, klonterig. Grylus, dierraadsel, gesnedene steenen, waar hanen, rammen, paarden, slangen, konijnen, enz. in eene enkele wonderlijke figuur zamengevoegd zijn. Gryphiten, soort van tweeschalige, versteende mosselen, welke meerendeels haren snavel naar de linkerhand keeren. Gryphus, Lat., griffioen, grijpvogel. G sleutel, is die in de muzijk, welke aantoont, op welke lijn in het liniestelsel, de gestreepte G voorgesteld zal worden. Guajak-hars, eene hars, uit de spleten en insnijdingen van een' boom vloeijende, zijnde bruin-, rood- of groenachtig van kleur en van eenen bitteren smaak. Zij komt uit de Antilles, en is een voortreffelijk middel tegen de jicht. Guano, Huano, vogelmist, mestaarde van de vogelzwermen op de Zuid- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} zee-eilanden aan de Peruaansche kust. Guazzo, Ital., gouache of gouage, Fr., schilderwerk à guazzo, soort van schilderijen met gegomde waterverwen, die lang hare frissche kleur behouden, zonder vernis te behoeven. Gudok, Guddock, eene lompe viool der Russen, met 3 snaren, waarvan alleen de eerste met de vingers aangeraakt wordt; terwijl de beide andere, welke met eenen kleinen strijkstok gestreken worden, even als bij eene lier, bestendig mede brommen. Guéridon, Fr., eene gedraaide of gesneden pilaar met een voetstuk, om licht op te zetten; een licht-drager, hooge kandelaar, knaap. Guerillas, guerrellas, Sp., het verkleinwoord van guerra, oorlog, strijd. Spaansche ligtgewapende, ongeregelde troepen, partijgangers. Guerluchon. Hetzelfde als Grelichon. Gueste, eene lengtemaat in het Mogolsche, omtrent 8 Nederlandsche palmen groot. Gueze, eene lengtemaat in Perzië van tweederlei soort; de koninklijke is 2 voet 11 duim, de korte slechts 2/3 van de eerste. In Indië, alwaar men deze maat insgelijks gebruikt, is zij ½ duim korter. Guful, bij de Turken dat godsdienstige wasschen, hetwelk telken male, na den omgang met het vrouwelijke geslacht, verrigt moet worden. Gugom-baschi, heet een der opzieners over de Turksche schatkamer. Guichet, Fr., een klein deurtje of venstertje in eene groote deur; het schuifje aan de biechtstoeltraliën, ook een klein deurtje in de vensters om versche lucht in de kamer te laten. Guidagiüm, heet in het geestelijke regt, het weg- of geleidegeld, dat men voor zijnen persoon betalen moet. Guide, Fr., gids, wegwijzer, geleider; rigtman bij het exerceren. Guides, lijfwachten der Fransche generaals. Guillemets, Fr., aanhalingsteekens (,,) of (’). Guillochis, sieraden, door den beeldhouwer gesneden, en in kruisselings door elkander gevlochtene krullen bestaande. Guillocheren, met dooreengevlochten krullen of lijnen versieren. Guillotine, Fr., eene valbijl, een onthoofdingswerktuig, door Guillotin, in Frankrijk in zwang gebragt, maar door Stairs, in Schotland, het eerst uitgevonden. Guillotineren, met de valbijl onthoofden. Guinguette, eene kleine herberg buiten de stad, alwaar zich het gemeene volk op feestdagen verlustigt; ook een klein lusthuis buiten de stad. Guinje, guinea, Eng., guineé, Fr., Engelsche gouden munt, ter waarde van ongeveer twaalf gulden. Guirlande, Fr., bloemkrans, bloemslinger. Guitar, guitarre, Ital., citer, een muzijkinstrument met 6 à 10 snaren. Gula, in Hongarijë eene kudde hoornvee, welke den ganschen zomer op de weide doorbrengt, zonder dat de koeijen gemolken worden. De herders er van heeten Gulaschen. Gulden, eene zeer gewone zilveren rekenmunt van onderscheidene waarde, en in onderscheidene landen. Gulden daalder, een oude daalder van gering gehalte, ter waarde van omtrent 50 stuivers. Gulden vlies, fabelk., zeker vlies, hetwelk Jason gezegd wordt, als het hoofd der Argonauten, uit {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Colchis gehaald te hebben. Guldisteen, eene soort van speksteen in Wallis, welke veel hitte kan doorstaan. Gummi, Lat., gom, plantenhars, slijmhars; gummi arabicum, Arabische gom; gummi elasticum, elastieke, veêrkrachtige gom, caoutchouc. Gummi guttae, geelhars, guttegom. Gummi venereüm of Gallicum, een beengezwel, hetwelk van het venerisch gift, dat zich op de beenderen werpt, ontstaat, en somwijlen pijnlijk is. Gummi-vloed, eene ziekte van sommige ooftboomen, waarbij het sap in de watervaten treedt, dezelve verstopt en eindelijk als gom te voorschijn komt. De zoogenaamde Gomwas. Gunalges, iemand, die aan de Gonagra lijdt of jichtpijnen in de knieën heeft. Gusli, Gussel, een muzijkinstrument der Russen, ten aanzien zijner inrigting, vorm en grootte, veel overeenkomst met een klavier zonder tangenten hebbende. Gustatie, Gustatio, bij de Romeinen die spijzen en dranken, welke bij de maaltijden voorgediend werden, om den eetlust aan te zetten en te vermeerderen. Gustus, Lat., goût, Fr., gusto, Ital., de smaak; de gustibus non est disputandum, over den smaak valt niet te oordeelen. Gustuëus, smaakvol, met smaak. G ut, beteekende in de solmisatie van Guido de groote G, als de diepste toon van zijn uit 7 hexachorden bestaande toonstelsel. Gutta percha, veêrkrachtige gom uit een' Indischen boom, van welke thans velerlei voorwerpen vervaardigd worden. Gutta rosacea, de roode bladeren of de roode uitslag in het gezigt, bijzonder op den neus. Guttatim, Lat., (geneesk.) bij droppels, droppelswijze. Gutturale letters, keelletters. die door de keel uitgesproken worden. Gy, een touw, waarvan men zich op een schip somwijlen bedient in plaats van de reep, om de raën er aan op te hijschen en neder te laten. Aan elke zijde bevindt zich zulk een touw, welke te zamen gijtouwen genoemd worden. Gyges, een koning van Lydië, van wien de oude fabelgeschiedenis verhaalt, dat hij zich, door middel van eenen ring, welke de eigenschap bezat, om iemand onzigtbaar te maken, zich van een' gemeen' herder tot den koningstroon verhief. Gymnasiarch, curator over een gymnasium, schoolopziener. Gymnastiek, leer der ligchaamsoefeningen. Gymnatisch, ligchaamsoefenend, krachtoefenend. Gymnasium, eene geleerde school, Latijnsche school. Gymnasticon, een werktuig, hetwelk, door middel der handen en voeten, in werking gebragt wordt, en in het gansche ligchaam, door alle spieren en gewrichten, eene zeer doelmatige beweging voortbrengt. Gymnopaedie, een schouwspel der Spartanen, ter eere van Apollo, waarbij de jonge lieden van het mannelijk geslacht naakt op de markt dansten, en waarbij aan de goden, bijzonder aan Apollo en Bacchus, lofliederen gezongen werden. Gymnoptera, naaktvleugeligen; gekorvene diertjes met vleugels zonder stof. Gymnosophisten, hetwelk woordelijk, naaktgaande wijzen beteekent, noemden de Grieken die wijsgeeren, op de kusten van Indië, die ook onder den naam van Brachmanen bekend zijn. Zij gingen echter niet geheel naakt, maar waren toch slecht gekleed, even zoo als zij zich in het algemeen tot de on-ontbeerlijkste noodwendigheden {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaalden, en zeer eenvoudig leefden. Zij waren de leer der zielsverhuizing toegedaan. Gynaeceja, Gynaecie in het algemeen elke vrouwelijke ziekte; bijzonder echter de maandelijksche zuivering en die na de verlossing. Gynaeceüm, Gynaconitis, bij de Grieken en Romeinen de kamers, welke in het achtergebouw der huizen tot verblijf der vrouwen en hare dienstboden bestemd waren. Gynaecocosmi, in Athene en andere Grieksche steden eenige magistraatspersonen, die zoo wel den opschik als de zeden der vrouwen moesten gadeslaan. De Gynaeconomi bekleedden een dergelijk ambt, maar moesten bovendien nog de groote weelde bij de gastmalen tegengaan. Gynaecocratie, vrouwenregering. Gynaecocratumenos, een man, die onder vrouwenheerschappij staat. Gynaecologie, Gynaeologie, leer of geleerde verhandeling over de vrouwen, beschrijving der vrouwen. Gynaecomanie, eene, in woede of razernij ontaarde, liefde tot het vrouwelijke geslacht. Voornamelijk wordt het van de zinnelijke liefde gebezigd. Gynaecomastis, eene bovenmatige, tegennatuurlijke groeijing der vrouwelijke borsten. Gynaecomastos, zulk een opzwellen der mannelijke borsten, dat zij in grootte aan de vrouwelijke gelijk worden. Gynaecothoeas, een bijnaam van Mars, onder welken hem de vrouwen, te Tegoea, een beeld op de markt oprigtten, tot aandenken van eene overwinning, die zij haren mannen over de Lacedemoniërs hielpen bevechten. Gynandria, die klasse van planten, bij welke de stuifdraden op den stengel zitten. Gynandros, een vrouwelijke man. Gynanthropos, zulk een hermaphrodiet, die in de vorming meer naar eene vrouw dan naar eenen man gelijkt. Gynatresia, sluiting der moederscheede. Gyn-goermes, de hoofden van die lieden, welke niet ver van Konstantinopel, aan gene zijde van Scutari, op het gebergte, de maan gadeslaan, en den aanvang der nieuwe maan naauwkeurig bepalen moeten; dewijl verscheidene Turksche feesten daarnaar bepaald worden, waarvoor men hen dan van de gewone belastingen vrijstelt. Gyratie, die soort van duizeling, als zich alles in eenen kring schijnt rond te draaijen. Gyratus, Gyrosus, gewonden, wringend, een gewrongen zaadhuisje, gestrengeld loof. Gyromantie, Gr., de cirkelwaarzeggerij; het voorspellen uit getrokken kringen of cirkels. Gyrovagus, een landlooper, bedelmonnik. H. H, als Romeinsche getalletter, beteekent 200. H. In het nieuwe klankstelsel beteekent H de zevende diatonische toonklimming, of de twaalfde en laatste snaar van den diatonisch-chromatischen klankladder, wier lengte 8/16 van de lengte der gansche snaar C bedraagt. Volgens de oude uitdrukking der toonen, pleegt men dezen toon b mi te noemen. Op Oostenrijksche munten beteekent H de muntplaats Günzberg, op Fransche munten de stad Rochelle. H.a., hujus anni, of hoc anno, van dit jaar, in dit jaar. H.e., hoc est, dat is. H.l., hujus loci, of hoc loco, van of aan deze plaats; a.h.l., ad hunc locum, ter dezer plaatse. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} H.l.q.c., hora locoque consueto, ter gewone plaats en uur. H.m., hoc mense, of hujus mensis, in deze maand. H.t., hoc tempore, op dezen tijd. H.R.R., het heilige Roomsche rijk. H.S., de heilige schrift. Haal-houtvlotten, heeten in het Limburgsehe die houtvlotten, welke naar het zoutwerk, te Schwaebisch-Hall, verzonden worden. Haanrijksdaalder, eene Deensche krijgsmunt, in 1627, door den graaf Van Solms, kommandant van de vesting Wolfenbuttel, geslagen. Haar-aluin, gelijk van beteekenis met veder-aluin. Haar-amethyst, een roodachtige amethyst, welke op eenen blaauwen grond haarfijne, bloedroode en doorschijnende strepen heeft. Haar-cirkel, een zeer naauwkeurige cirkel, die, eens gesteld zijnde, niet verwrikt, en waarmede men den afstand van twee punten zeer naauwkeurig afmeten kan. Habeas corpus-acte, eene beroemde Engelsche grondwet van het jaar 1697, welke met de woorden habeas corpus begint, en van daar haren naam ontleend heeft. Volgens deze wet, moet een in hechtenis genomen persoon, binnen vier en twintig uren, voor zijnen bevoegden regter staan, en dus verhoord, van de reden zijner gevangenneming verwittigd, en onschuldig bevonden zijnde, terstond weder losgelaten worden. Op deze wet is de Brit trotsch, als zijnde dezelve een sterk bolwerk der Engelsche vrijheid. In gevaarlijke omstandigheden (b.v. 1795 en 1798) heeft de koning nogtans de magt, om verdachte personen, zonder die wet in aanmerking te nemen, gevangen te houden. Habe, Fr., een lang kleed bij de Arabieren. Habena, een heelkundig werktuig, om de lippen eener wonde zamen te trekken. Habiel, habile, Fr., habilis, Lat., bekwaam, handig, vaardig, geschikt. Habiliteit, bekwaamheid. Habiliteren (zich), zich bekwamen geschikt maken. Habilleren, habiller, Fr., kleeden, aankleeden (zich) Habit, Fr., habiet, kleed, kleeding, gewaad. Habitabel, habitable, Fr., bewoonbaar. Habitant, een bewoner, inwoner; habitatie, woning, inwoning. Habitude, Fr., habitus, Lat., hebbelijkheid, gewoonte. Habituê, een gewoon bezoeker, b.v. in een koffijhuis. Habituel, Fr., habituëel, hetgeen men zich eigen gemaakt of aangewend heeft, vertrouwd. Hachis, hâché, Fr., klein gehakt vleesch. Argent hâché, zie argent. Hâchure, Fr., het artseren; in de wapenkunde, het schrappen. Hadschi, de bedevaart naar Mekka, waartoe alle Muzelmannen, volgens den koran, verpligt waren, en welke ten minste éénmaal in hun leven moest plaats hebben; ook diegene, welke zoodanige bedevaart gedaan heeft. Haema, bloed. Haemalops, een, door een' val, slag of stoot, met bloed opgeloopen oog. Haemas, bloedvat. Haematangionusos, ziekte der bloedvaten. Haematemesis, bloedbraking. Haematencephalon, bloeding in den schedel. Haematerus, bloeding, Haematica, haematiek, de leer van het bloed, hetzelfde als haematologie; ook de semiotiek en diagnose van het bloed, leer uit de kenteekenen van het bloed. Haematidrosis, het bloedzweeten. Haematocathartica, haemocathartica, bloedzuiverende geneesmiddelen. Haematochezia, bloedige ontlasting. Haematocoelia, bloeduitgieting in de buikholte. Haematocystis, haematocystia, bloed- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} blaas. Haematodes, bloedig, vol-bloedig; ook naar bloed gelijkende. Haematologia, bloedleer. Haematoma, bloedgezwel. Haematometra, moederbloedvloeijing. Haematomma, haemophthalmus, bloedoog, Haematomphalus, een gezwel des navels, door uitgestort bloed veroorzaakt; bloednavelbreuk. Haematophlebostasis, stilling van het onrustig bloed. Haematophobia. Zie Haemaphobie, Haematopoëticus, bloedmakend. Haematorrhoea. Zie Haemorrhagie. Haematoscheum, haematocele, eene, door uitwendig geweld ontstane, tegennatuurlijke ophooping van naar buiten gedreven bloed in den balzak; bloedbreuk. Haematosis, de bereiding van het bloed in het menschelijk ligchaam, uit de voedende sappen; ook haematopoiesis genoemd. Haematostatica, de leer van de beweging des bloeds; bloed-stillende middelen. Haematosteon, uitgieting van het bloed in de beenderen, in de holten, en bijzonder in het celachtig weefsel daarvan. Haematothorax, inwendige longbloeding, b.v. bij borstwonden. Haematuria, haematuresis, haemuresis, het bloedwateren. Haemoptyica, Haemoptoica, geneesmiddel tegen het bloedspuwen; ook lijders aan deze ziekte. Haemorrhoscopie, het beschouwen of onderzoeken van het bloed, b.v. na het aderlaten. Haemostasia, de stilstand van het bloed in de vaten; het stillen eener bloeding. Haemodie, eene soort van tandpijn, bijzonder het pijnlijke stomp zijn der tanden, b.v. na het menigvuldig gebruik van zeer zure of zoete dingen. Haemophobie, hémophobie, Fr., bloedvrees, vrees voor bloed, b.v. bij het aderlaten. Haemoptysie, het bloedspuwen. Haemorrhagie, de bloedvloed, het neusbloeden. Haemorrhoïdes, aanbeijen. Haemostatisch, bloedstillend. Haeresiarch, haeresiarcha, hêrèsiarque, Fr., een aartsketter, verspreider van ketterij. Haeresie, ketterij, afwijking van de kerkleer. Haereticus, Lat., ketter, die eene ketterij omhelst en voorstaat. Haeseren, bij het schilderen, de trekken, welke de schaduwen moeten uitdrukken, kruiselings maken, artseren. Haesitatie, stottering; twijfeling, besluiteloosheid. Haesiteren, hésiter, Fr.. stotteren; in twijfel staan, aarzelen. Hafes, bij de Turken, de scholieren, die in de godsdienst onderrigt worden, of den Koran van buiten leeren. Hafici, noemen de Turken degenen, die in den Koran goed bedreven zijn. Hafne, bij de Turken, de bijzondere kas des keizers, ook chasna geheeten. Hagan, chazan, een man, die in de Joodsche kerk of synagoge de openbare gebeden luid uitspreekt, en bij het gezang voorzingt. Hagiographa, de derde klasse der bijbelsche boeken, naar de verdeeling der Joden, welke deze boeken van de wetten van Mozes en de Profeten onderscheiden, als het boek Ruth, Hiob, de Psalmen, de schriften van Salomo, enz. Hagiologiüm, de kalender der Heiligen. Hagiologisch, wat van de Heiligen of heilige zaken handelt. Hagiosidere, een twee duim breed en acht duim lang plat stuk ijzer, waarop de Grieken, in het Turksche gebied, met een' hamer slaan, om het uur der openbare godsdienstoefening aan te kondigen, dewijl zij geene klokken mogen hebben. Haha, eene opening aan het einde van eenen Engelschen tuin, waar- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} door men een vrij uitzigt heeft, maar door eene diepe gracht belet wordt verder te gaan. Haiduts, eene soort van bandieten bij de Turken, welke zich voornamelijk met straatrooverij onledig houden, en zich ook tot sluipmoord laten omkoopen, waarvoor zij niet met den dood gestraft kunnen worden, als men hen niet op de daad betrapt. Haie, eene heg of omheining; ook eene lange zandbank of keten van blinde klippen; eindelijk de stelling der soldaten in 2 of 3 gelederen. Hakim, bij de Turken en Perzen, een arts; van hier Hakim-Baschi, een lijfarts. Hakkenei, een telpaard, pasganger. Hakry, in Indië gebruikelijkevrachtwagen, welke aan drie zijden open en van boven overdekt is, wordende door ossen getrokken, die zoo snel loopen als paarden. Hal, hardigheid der aarde, door de vorst. Halchemia, de zoutscheiding, de leer van de bereiding, oplossing, enz. der zouten. Half cent, eene koperen munt in Noord-Amerika, waarvan er 200 in 1 dollar gaan. Halve cent, koperen munt in Nederland, 1/200 van 1 gulden. Half crown, eene Engelsche halve kroon, van 2½ schelling sterling. Half dollar, een halve dollar. Halve bolwerken, vestingwerken, welke uit eene gezigten zijlinie bestaan, en aan den hoek der hoorn- en kroonwerken voorkomen. Halve slangen, twee stukken geschut, het eene 26 à 32 kalibers lang en 20 centenaars zwaar, hetwelk 6 pond ijzer schoot; het andere schoot 9 pond ijzer met 8 pond fijn kruid, in de hoogste elevatie op 7140 schreden, was 32 à 36 kalibers lang en woog 70 centenaars. Halve cadans of onvolkomene toonsluiting, hieronder verstaat men in eene thema zulk eene toonformule, welke op de grondlaag des drieklanks der dominante eene afdeeling, of rustpunt uitmaakt, volgens hetwelk het oor nog iets navolgends wacht, en waarmede gewoonlijkerwijze geen toonstuk gesloten, maar alleen een deel eener hoofdperiode van de andere afgezonderd kan worden. Halfverheven werk, onderscheidt zich van geheel verheven werk daardoor, dat de figuren en versieringen van het eerste zich slechts weinig boven de grondvlakte verheffen en de deelen geene volkomene ronding bekomen; terwijl daarentegen bij het laatste verscheidene deelen, bijzonder handen en voeten, bijna hunne geheele ronding hebben, en de figuren of sieraden slechts van achteren aan den wand eenigzins aangekleefd schijnen te zijn. Halfvlak, heeten in de schilderkunst de ronde partijen des ligchaams, die een weinig plat zijn. Bij den plaatsnijder (graveur) bestaat de half vlakke manier in eenigzins harde en ruwe insnijdingen, en men bedient zich daarvan ter versterking der schaduwen en tot bepaling van hare grenzen. Halfvlugtig, noemt men zulke zouten, bij welke de grond der vaten, welke zij bevatten, moet gloeijen, eer zij gesublimeerd worden. Halve schaduwen, in de natuurkunde, de bleeke streep, welke de volkomene schaduwen omgeeft; in de schilderkunst, de overgang der lichten tot de schaduwen. Hallage, was, vóór de omwenteling in Frankrijk, eene belasting, die in eenige provinciën van de adellijken, alsmede van de koopwaren, op de kermissen of jaarmarkten, geheven werd. Hallelujah, Hebr., halleluja, loof den Heer! geloofd zij God! De Joden noemen den 113den tot 117den psalm het groote halleluja, {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} dewijl in deze psalmen de bijzondere weldaden van God aan het Joodsche volk geprezen worden. Zij zingen dezelve op het paaschen loofhuttenfeest. Hallenischlik, Almichlek, Altmischlik, eene zilveren munt ter waarde van 1½ piaster of paras. Halogenium, de grondslag van het keukenzoutzuur, eigenlijk het zout verwekkende. Haloskoop, een werktuig, om de eigenaardige zwaarte van het water te bepalen, bestaande in eenen hollen ivoren bal, met eene pijp ter lengte van 5 à 6 duim, op welke afdeelingen gemaakt zijn, die de betrekkelijke zwaarte van het zuivere water, tot die van alle mogelijke mengselen daarvan met zoutdeelen doen kennen. Halster, eene korenmaat, vroeger in sommige streken van Nederland gebruikelijk. In Leuven bevatte een last 27 mud en een mud 8 halsters; in Gent deed het last tarw 50 en het last haver 38 halsters; ook een handleidsel voor een paard. Halter, een houten werktuig, waarmede onderscheidene heelkundige instrumenten bij het slijpen en polijsten vastgebonden worden. Haltu humajor, een bevel des Turkschen keizers, hetwelk kracht van wet heeft. Halvagi, de suikerbakkers des Turkschen keizers, wier getal doorgaans 4 à 600 is, en die onder een eigen opperhoofd, Halvagi-Baschi, staan. Halzen, twee sterke touwen aan de groote zeilen van een schip, dienende met de schoten, tot het vastmaken der zeilen, bevindende zich de laatste aan het achterste en de eerste aan het voorste gedeelte van het schip. Hama, Gr., beteekent, op voorschriften der artsen, dat de medicijnen op eenmaal moeten ingenomen worden. Hamadryaden, boomnimfen, boschgeesten. Hamaliën, pakdragers, kruijers, karrelieden bij de Turken, wier naam, even als bij ons, gebruikt wordt om een ruw, onbeschaafd mensch aan te duiden. Hamans, in Turkije en de Oostersche landen de openbare baden; van waar Hamanyi-Baschi, de opziener over de baden van den Turkschen keizer. Hamaxobiten, een oud Sarmatisch volk, dat zijne tenten en woningen op karren en wagens met zich voerde. Hammantan-tijd, in Afrika's heete streken, bijzonder in Guinea, aan de Senegal en de Gambia, de tijd van December en Januarij, gedurende welken de lucht zoo dik is, dat men naauwelijks 100 schreden ver zien kan, zijnde daarbij ten uiterste droog en de hitte het grootste. Hamulus, een stalen draad met een en haak en een kort hecht, zijnde een ontleedkundig werktuig, waarmede de darmen uit een cadaver gehaald worden. Han, in de Oostersche landen een gebouw, bestemd tot het opnemen van reizigers, zijnde in het midden van eene bron en aan de zijden met kamers van gelijke grootte voorzien. Het is van Caravanserai alleen daarin onderscheiden, dat het kleiner is. Hanaken, eene bijzondere soort van landbewoners in Moravië, van Slavonische afkomst, naar wie een zekere dans, hanakische dans, benoemd is. Hanengevecht, een volksvermaak, bijzonder in Engeland, waarbij twee wel afgerigte en met metalen sporen gewapende hanen, in de tegenwoordigheid van vele aanschouwers, met elkander vechten, terwijl daarbij, op de overwinning van den eenen of den ande- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} ren haan, weddenschappen aangegaan worden. Hanepootje, op de schepen aan de bezaansra, de bezaansmars en de bovenblindsteng, een lang hout met vele gaten, waardoor kleine touwen gaan. Hansje in den kelder, een wijnromer, waarmede zwangere vrouwen gezondheid (of het wel afloopen van het scheepje) gewenscht wordt. Het is eene kleine bokaal, waaruit een kindje te voorschijn komt, wanneer men daarin wijn giet. Hansworst, zie harlekijn. Hanzesteden, van het oude hanse, hansa, een handelsverbond. Men verstaat daardoor die steden, welke omtrent het jaar 1241, ten behoeve des koophandels, een verbond maakten, of eene handelmaatschappij oprigtten. Zij rustten, voor gemeenschappelijke rekening, schepen uit en stelden eene aanzienlijke landmagt aan, om daardoor de wegen voor straatroovers en de wateren voor zeeroovers te beveiligen. Wij kennen nog onder dien naam de steden Bremen, Lubeck en Hamburg, welke twee laatste daartoe den voornaamsten grond legden. Hanzeatisch, tot de hansa behoorende, verbonden. Hapaniemi, keizerlijk kadetten-school in het kerspel Radasalmi, in de provincie Savolar, in Finland. Hapantismus, de geheele vergroeijing van een deel in een ander, b.v. van den ductus venosus in de lever. Hapelourde, een valsche diamant, ook een nietswaardig ding, hetwelk echter een schoon aanzien heeft. Hapenny, Half-penny, Eng., een Engelsche halve stuiver, 1/24 van een' Engelschen schelling. Haradsch, Harai, Charadsch, hoofdgeld in het Turksche rijk, voor ieder, die geen Mahomedaan is, opdat hij zijne godsdienst vrij zoude mogen uitoefenen. Deze schatting is voor 3 millioen verpacht, en wordt door de Charadschies ingevorderd, die onder den Charadschi-Baschi, den algemeenen pachter en oppersten regter, in alle daartoe behoorende voorvallen staan. Haram, de tempel te Mekka, werwaarts de Turken te bedevaart gaan. Harangue. Fr., eene plegtige redevoering, aan- of toespraak. Harangueren, eene plegtige redevoering doen, plegtig aan- of toespreken. Harangueur, hij, die dit doet. Harannen, in Hongarije de Croaten en andere grenssoldaten, aan wie het woord haran ontleend is, hetwelk een wild en barbaarsch mensch beteekent. Haras, stoeterij, beter paardenfokkerij, ook eene plaats daarin, welke men tot het oogmerk ingerigt heeft, om den hengst bij de merrie te laten. Harasseren, afmatten, vermoeijen. Harceleren, harceler, Fr., gestadig aanvallen, plagen, verontrusten. Harceleur, aanvaller, verontruster, plaaggeest. Hard, heet in de schilderkunst, als iets te sterk uitgedrukt is, b.v.: wanneer licht en bruin niet genoeg in een smelten, de omtrekken niet genoeg verdreven zijn, enz. Hardi, Fr., koen, stout. Hardiesse, koenheid, stoutheid, vrijpostigheid. Hardware, is in Engeland hetzelfde wat bij ons Neurenburger waren, en bij de Franschen Quincaillerie heet. Harem, harim, eene afgezonderde plaats in de aanzienlijke Turksche huizen, welke niet ieder betreden mag, als zijnde uitsluitend bestemd ter woning voor de vrou- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} wen, en wel meer bepaald de naam van het verblijf der vrouwen van den Grooten Heer. Haremai, inkomsten, welke bijzonder tot onderhoud van den harem bestemd zijn, en in onderscheidene landen en steden van het Turksche rijk geheven worden. Harem-chaur, in Perzië de eigenlijke benaming van den harem. Harig, heet elke delfstof, waarop zich haar of draadachtige vezels bevinden, als: harig zilver, koper, enz. Haring van eenen nacht is haring, welke slechts eenen nacht gelegen heeft zonder gezouten te worden. Haring van twee nachten, welke, uit hoofde van de goede vangst, niet eerder kan gezouten worden, en derhalve zoo goed niet is. Hark, een deel van den conductor eener electriseermachine, welke de gedaante eener gewone hark heeft en uit koper vervaardigd wordt. Zijne punten zuigen de electrieke stof in en brengen ze naar den conductor, waardoor deze geladen wordt. Het wordt ook zuiger genoemd. Harlekyn, arlequin, Fr., arlecchino, Ital., grappen- of potsenmaker. Harlekinade, kluchtig schouwspel, gedicht, enz. Bij ons draagt de harlekyn ook den naam van hansworst, in sommige streken van Duitschland, dien van pekelharing; in Frankrijk wordt bij ook jean-potage, in Italië macaroni, en in Engeland jack-pudding genoemd; alle benamingen aan zekere spijzen ontleend. Harmiscara, Hariscada, bij de oude Duitschers eene straf, welke daarin bestond, dat de heeren eenen hond, de dienstpligtigen een zadel, de geringeren een rad een eind wegs dragen moesten, als zij trouweloos geworden waren of de wetten overtreden hadden. Harmonica, een bekend handspeeltuig, muzijkinstrument. Harmonie, overeenstemming van kleuren, ineensmelting van toonen; bijzonder als kunstwoord bij schilders en toonkunstenaars in gebruik; fig., overeenstemming van wil, neigingen, enz. Harmoniëren, overeenstemmen, eendragtig leven. Harmonia prestabilita, (in de Wolfiaansche wijsbegeerte) de door God vooraf bepaalde overeenstemming aller geschapene wezens onder elkander. Harmoniëus, harmonieux, Fr., harmonisch, overeenstemmend, welluidend; eendragtig. Harmonometer, een werktuig, om de harmonische verhoudingen af te meten. Harmos, de voeg; bij de oude ontleedkundigen, het tusschen de tanden zittende tandvleesch. Harmosten, waren bij de Lacedemoniërs overheidspersonen, die gedeeltelijk te Sparta zelf, gedeeltelijk in andere, aan hunne heerschappij onderworpene plaatsen de opperste magt in handen hadden. Een Harmost in de stad werd, even als de Romeinsche dictator, slechts in buitengewone gevallen gekozen en met eene onbepaalde magt bekleed; maar de Harmosten, die over eene andere plaats het bevel hadden, moesten aan de Ephoren te Sparta van hun bestuur rekenschap geven. Harmosynen, overheidspersonen te Sparta, die over het gedrag en de kleeding van het vrouwelijk geslacht het opzigt hadden, en voornamelijk bij de spelen, dansen en vermaken, alwaarde meisjes, meestal naakt, in tegenwoordigheid van manspersonen en ook wel met dezen zelven inde gymnastische spelen zich oefenden, tegenwoordig zijn moesten, opdat er bij deze gevaarlijke proeven van onthouding, niets onwelvoegelijks plaats zoude {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} grijpen. Harnas, een pantser, strijdrok, metalen borst- en rugbekleeding. Haro, eertijds in Normandië eene geldboete, welke de opperregters bevoegd waren van allen te vorderen, die zich, bij het vatten van een' misdadiger, over wien Haro geroepen was, nalatig betoond hadden. Dit Haro beteekent deels het roepen om hulp, deels het roepen van wraak over eenen misdadiger. Harp, (muz.) een bekend snaarinstrument. Harpagonen, waren bij de Ouden, haken aan eene steng, welke door middel van zekere ketenen met de mast of andere vooruitstekende deelen van het schip vereenigd waren, en tegen vijandelijke schepen geworpen werden, om deze in den grond te boren, en ook wel te enteren. Harpax, een gierigaard, schrok. Harpe, het korte zwaard van Mercurius. Harpegement, (muz.) eene zekere manier in het spelen, waarbij de een akkoord uitmakende snaren niet tegelijk aangeslagen of gestreken, maar even als op eene harp getikt worden. Zie ook Arpeggio. Harpenet, (muz.) eene kleine harp, welke met de punt in de hoogte gaat, maar voor het overige in alles met eene harp overeenstemt. Harpiste, Fr., een harpspeler, eene harpspeelster. Harpocrates, een zoon van Osiris, door Isis, na des vaders dood, ter wereld gebragt. Hij werd als de God der stilzwijgendheid vereerd, en als een jongeling afgebeeld, die den vinger op zijuen mond houdt. Volgens anderen, is Harpocrates een vergode Grieksche wijsgeer geweest, die het stilzwijgen als een onfeilbaar middel ter verkrijging van menschelijke gelukzaligheid aanbeval. Harpoen, een lange ijzeren werpspies met weêrhaken, waarvan men zich bij de walvischvangst bedien? Harpoeneren zoodanig eene spies in het ligchaam van den walvisch werpen; harpoenier, hij, die dit doet. Harpijen, verdichte helsche roofvogels met vrouwelijke aangezigten en schoone lange haren; zij hadden nachtuilenvleugels, beerenooren en handen met verschrikkelijke klaauwen. Men telde er drie: Aelo Ocypeta en Celaeno. Harpys, een bijnaam van Cupido om te beteekenen dat de liefde het hart met geweld tot zich trekt; daar Harpys dezen zin heeft. Harsela, een Egyptisch gewigt voor zijde, hetwelk iets meer dan 2 pond bedraagt. Harum-bascha, een hoofdman of overste onder de Pandoeren. Haruspex, een Romeinsch priester, die uit de ingewanden der geslagte dieren voorspellingen deed. Zie ook Aruspices. Hasagaie, eene lans of werpspies, bij verscheidene onbeschaafde Afrikaansche volken in gebruik. Has-bagtsche, een afgezonderde tuin in den omvang van het Serail des Turkschen keizers. Hascen-beba, het hoofd der orde of de opziener der Turksche Derwischen of Dervischen. Hasmoutrack, ook hasnokback, de keuken des Turkschen keizers. Hasna, Hazna, schrijven sommigen voor Hafne en Chasne; van waar Hasna-Kravajasi, de onderschatmeester, en Hasna-Quatib of Kitab, de schrijver, die de registers der schatkamer des sultans houdt. Haspel, een werktuig, hetwelk uit twee of meer, in het kruis vastgemaakte, armen bestaat, welke om hun gemeenschappelijk middelpunt bewegelijk zijn. Men gebruikt het om garen enz. af te winden, gelijk mede als hefwerk- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} tuig, om lasten daarmede te verplaatsen. Hastariüm, in het oude Rome de plaats, waar de openbare verkoopingen, sub hasta, dat is, bij eene uitgestrekte piek of lans, gehouden werden. Hasteler-agasi, de opziener en het hoofd van het ziekenhuis in het eerste hof van het Serail te Konstantinopel. Hâte, Fr., haast, à, la hâte, en hâte, in haast. Hatellettes, stukjes vleesch, welke aan houten stokjes op den rooster gebraden worden, na alvorens eene toebereiding van chalotten, boter, peper en zout, enz. ontvangen te hebben. Hatereaux, leversneedjes, welke, met peper, zout en pieterselie overstrooid, op den rooster gebraden worden. Hatrasch, een ligtingsbevel aan de Turksche grensvolkeren in Croatië en Bosnië, uit kracht van hetwelk zij tegen eenen bepaalden tijd op eene aangewezene plaats moesten verschijnen of den keizer eene aanzienlijke som gelds tot straf betalen. Hat-scherif, een onmiddelbaar van den Turkschen keizer komend, en door hemzelven onderteekend bevel, dat onherroepelijk is. Hatschier, een lijftrawant te paard, aan het keizerlijke hof te Weenen. Hattagen, een sabel, welken de Turken in hunnen gordel dragen. Hatti-scherif, Cati-Scherif, Chad-Scherif, Hat-Scherif, beteekent eigenlijk heilig of edel schrift. Haudrietten, eertijds zekere nonnen te Parijs, die, naar Haudry, haren stichter, dezen naam droegen. Hausse, Fr., het rijzen der staatspapieren; à la hausse speculeren, handelsplannen op het rijzen der staatspapieren maken; ook de naam van het houtje aan den strijkstok eener viool. Hausse-col, Fr., een ringkraag der officieren. Haustus, (geneesk.) een drankje, dat op eenmaal moet ingenomen worden. Haut, Fr., hoog, verheven, prachtig. Hautain, trotsch, eergierig. Hautement, op eene trotsche wijs, uit de hoogte. Hauteur, hoogte; figuurl. een edele trots. Hautelevée, adellijk, voornaam gezelschap. Haute-lisse, eene soort van kostbare en kunstvolle zijden en wollen tapijten, waarop allerlei figuren van menschen, dieren, landschappen, enz. verwonderlijk schoon voorgesteld zijn. Voorheen werden deze tapijten, in Brussel, naar de teekeningen van de beroemdste kunstenaars vervaardigd. Zie Basse-lisse. Haut goôt, fijn, verheven van smaak, enz. Hautbois, Hobo, eene hoogfluit. Hautboïst, een muzijkant die de hobo blaast. Haverij, averie, Fr., alle schade, welke de schepen op hunne reis beloopen. Haydamaken, ook Zaporoger-Kozakken genoemd, waren een ruw en onbeschaafd volk in de Ukraine in den uitersten hoek des Dniepers, een tegenhanger der Amazonen; want gelijk deze geene mannen in hare staten duldden, zoo sloten de Haydamaken de vrouwen van de hunne uit, of haar aantal was ten uiterste gering. Dit volk bleef alzoo minder in wezen door voortplanting dan door den roof van jonge knapen uit Polen enz., en werd eindelijk door den keizer van Rusland uitgeroeid of verjaagd. Hazard, hasard, Fr., geval, toeval; ook waagstuk. Par hasard, bij toeval, toevallig, Hazarderen, wagen, op het spel zetten. Hazardspel, kans- of waagspel, waarin niet de bekwaamheid van den spe- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} ler, maar eeniglijk de fortuin beslist. Hazenöog, een gebrekkig oog, welks bovenste ooglid achterwaarts getrokken is, zoodat het niet volkomen nedergedrukt kan worden, en bij gevolg, even als die der hazen, open staat. Hazna-oda, Chasna-Odasi, is in het paleis des Turkschen keizers de rentkamer, met het daartoe behoorende personeel. Hazodar-baschi, de geheime opperkamerheer van den Turkschen keizer, die over de Hazoda, dat is, de 4de of hoogste kamer of klasse der Idscho-glaus of kamerpages, het opzigt heeft. H. dur,, die van de 24 klanksoorten der hedendaagsche muzijk, waarin de toon h als grondtoon der harde klankladder aangenomen is, en waarin de toonen f, c, g, d en a eenen halven toon of in fis, cis, gis, dis en ais veranderd moeten worden. Heautonomie, de eigene wetgeving, volgens welke de oordeelskracht der ziel zich zelve wetten voorschrijft. Het tegendeel is Heteronomie, de vreemde wetgeving. Heautontimorumenos, Gr., een zelfpijniger, iemand, die zich zelven kwelt en pijnigt; de titel van een blijspel van Terentius. Hebdomas, de week. Hebdomadair, dat wekelijks verschijnt, b.v. een nieuwsblad. Hebdomatarius, degene, die in zaken, wier verrigting volgens de rij, wekelijks afwisselt, de week heeft. Hebdome, was bij de Grieken de 7de dag na de geboorte van een kind, welke door de vrienden als een feest gevierd werd; ook de 7de dag van elke nieuwe maan, op welken de jongelingen ter eere van Apollo te zamen kwamen, lauriertakken ronddroegen en liederen zongen; dewijl deze gerekend werd op zulk een' dag geboren te zijn. Hebe, de Godin der jeugd, dochter van Juno, welke zij, zonder toe doen des mans, zou ter wereld gebragt hebben. Hebertist, een aanhanger van Hebert, eerste oppasser in eene schouwburg te Parijs, daarna in de Fransche omwenteling hoofd eener partij, de ultra-revolutionairen genoemd. Hebraïsmus, een Hebreeuwsch taal-eigen. Hebraïseren zich van zulk een Hebreeuwsch taaleigen bedienen. Hecate, bij de Heidenen, eene Godin, welke met drie hoofden voorgesteld werd, om hare driederlei waardigheid, in den hemel (Luna), op de aarde (Diana), in de hel (Proserpina); fig. eene aartstooveres. Hecatombe, hekatombe, Gr., honderdoffer, het grootste en plegtigste offer der oude Grieken, waarbij op honderd altaren, honderd ossen, of honderd stuks vee van dezelfde soort, op eenmaal moesten geofferd worden. Hecatomphonia, zekere feesten, op welke hecatomben geofferd werden; ook een offer onder de Messeniërs. Hectare, hektare, eene vlaktemaat van 100 aren of vierkant roeden. Hectiek, hectica, Lat., ectique, êtique, Fr., tering, uitterende ziekte. Hectisch, teringachtig, uitterend. Hecto, (als voorvoegsel van namen van maten en gewigten) honderdmaal, b.v.; Hectogramme, een gewigt van 100 grammen of wigtjes, 1 ons. Hectolitre, eene inhoudsmaat van 100 litres, kannen of koppen, 1 vat of mud. Hectomètre, eene lengtemaat van 100 mètres of ellen (10 roeden). Hectostère, eene lengtemaat van 100 kubieke mètres of dito ellen. Hector, oudste zoon van Priamus en Hecuba, echtgenoot van Andromache, vader van Astyanax {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} en dapper legerhoofd der Trojanen, door Achilles gedood. Hecuba, gemalin van Priamus, na de verwoesting van Troje aan Ulysses ten deele gevallen, krabde zich, wegens familiesmarten, de oogen uit en werd in eenen hond veranderd, Hedra, de zetel; van hier, het achterste. Dit woord wordt ook somwijlen voor ontlasting gebruikt. Hedricosa, zulke geneesmiddelen, welke tegen ongemakken van het achterste gebruikt worden. Hedysma, elk bestanddeel, waardoor aan een geneesmiddel een aangename geur gegeven wordt. Hefoffer, bij de Joden eertijds elk offer, hetwelk opgeheven, aangeboden werd; bijzonder de eerstelingen der vruchten, welke op zulk eene wijze geofferd werden. Hegira, Hedschra, Arab., de vlugt, en wel Mahomeds vlugt van Mekka naar Jatreb, naderhand Medina genoemd, den 15 Julij 622, waarvan de Turken of Mahomedanen hunne tijdrekening hebben aangevangen. Hegumenus, bij de Grieken de superior van een' monnikenklooster. Heiblok, een houten werktuig, tot heijen dienende. Heide, eene groote onbebouwde plaats, met mos en heidekruiden bewassen. Heigrond, de grond, waarin palen tot waterwerken, en andere gebouwen ingeslagen of geheid worden. Heijen, palen door middel van het heiblok in den grond slaan. Heidukken, oorspronkelijk Hongaarsche krijgslieden in het Sawoltische. Tegenwoordig dragen dien naam nog zekere op zijn Hongaarsch gekleede lijftrawanten van groote heeren, waartoe gewoonlijk lieden van buitengemeene grootte genomen worden. Heilige geest-orde, eene ridderorde in Frankrijk. Heilige olie, bij de Katholijken, olie, welke op Groenen Donderdag, met vele plegtigheden door eenen bisschop gewijd, en tot verscheidene geestelijke verrigtingen, voornamelijk tot het laatste oliesel, gebruikt wordt. Heimdallur, de wachter des hemels, de 8ste der goden uit het Scandinavisch godengeslacht Asen. Zie dit woord. Heimwee, een hevig verlangen naar zijn heim (dat is vaderland, familie), zijnde eene ziekte, die vooral onder de buiten 's lands zich bevindende Duitschers en Zwitsers voorkomt, en welke, wanneer de zieke niet spoedig naar zijn land en familie terugkeert, dikwerf in melancholie en uittering ontaardt. Heimzen, eene korenmaat op sommige plaatsen in Duitschland, bijna een schepel groot. Heitschef, eene koren maat in Sleeswijk, omtrent een schepel groot. Heitscheffel, eene vlaktemaat in Sleeswijk, op sommige 144 op andere plaatsen 240 vierkante roeden groot. Hekim, hakim, de lijfarts des Turkschen keizers, anders Hekim-Baschi Effendi. Heksenprocessen, de beruchte regtsgedingen in de middeleeuwen tegen vrouwen, die van tooverij beschuldigd werden. Zij werden aan eene heksenproef onderworpen, daarin bestaande, dat zij naakt, aan handen en voeten gebonden, met den rug in het water gelegd werden; en wanneer zij niet zonken, aan tooverij schuldig verklaard, en veroordeeld werden, om verbrand te worden. Hel, een vertrek, onder het dek van een schip geheel vooraan, den hoogbootsman tot kamer en voor het touw- en blokwerk tot bewaarplaats dienende. Helakim, bij de Joden het 1080ste deel van een uur, van welke kleine {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdmaat zij zich bij astronomische waarnemingen bedienden. Helcologia, leer van de zweren. Helcoma, Helcosis, Helcisma, noemden de oude geneesheeren een gezwel van het hoornvlies. Helcos, eene zweer, welke zich in de vleeschachtige en weeke deelen openen wil. Helden-bedden, reuzen-bedden, in Nederland Hunnebedden, de van steenen opgestapelde heuvels, welke men hier en daar op het veld, bijzonder bij ons in Drenthe, vindt, en welke in oude tijden op het graf van gesneuvelde helden opgeworpen werden, om hun daarop doodoffers te brengen. Helden- of Heldinnen-brief. Zie Heroïde. Heldenboek, eene verzameling van geschiedenissen van beroemde helden uit den ouden tijd, wier schrijvers in de 13de eeuw leefden. Heldendicht, zie Épopée. Helden-opera, noemt men tot onderscheid der Goden-opera en comische opera, zulk eene, waarin de handelende personen helden zijn. Heldenwerk, eene schilderij van veldslagen of verhevene voorwerpen, voornamelijk, wanneer de personen levensgrootte of meer dan levensgrootte afgebeeld zijn. Heldentijd, heroïsche eeuw, heet bij alle volkeren, en wel bepaaldelijk bij de Grieken en Romeinen, die eeuw, waarin de oude helden leefden en bij wie sterkte des ligchaams en hare nuttige aanwending nog de voornaamste en bijna de eenigste deugd was. Helena, de dochter van Jupiter en Leda, welke voor de grootste schoonheid van hare eeuw gehouden werd. Zij huwde Menelaus, werd door Paris geschaakt, en veroorzaakte daardoor den Trojaanschen oorlog, die met de verwoesting dier stad eindigde. Helena'svuur, St. Helmsvuur, St. Elmsvuur, St. Elmovuur. Zie St. Elmsvuur. Helenus, de zoon van Priamus en tweelingbroeder van Cassandra, met het vermogen der voorzegging begaafd. Hij deed, na den dood van Paris, te vergeefs aanzoek om Helena, en, over die wiegering vergramd, verried hij Troje. Het bedrog met het houten paard wordt hem geweten. Helepolis, een door Demetrius Poliorcetes, koning van Syrië, uitgevonden oorlogswerktuig der Ouden, van hetwelk zij zich bij het bestormen der vestingen bedienden. Heleticum, van gelijke beteekenis als Epispasticum. Heliaca, een van de grootste en gewigtigste geregtshoven te Athene, hetwelk onder den blooten hemel gehouden werd en daarvan zijnen naam ontleende. De medeleden daarvan, Heliasten genoemd, bestonden uit een aantal van 500 tot 15,000 personen, en er werden voor hetzelve alleen openbare en op den staat betrekking hebbende zaken behandeld; ook beteekende dit woord de plaats, waarop dit gerigt gehouden werd. Heliaden, (fabelk.) de zeven dochters van Helios, of den zonnegod, wier tranen, om den dood van haren broeder Phaëton geschreid, in barnsteen veranderden. Helicit, de ijzersteen, eene versteening van eene onbekende slak. Helicon, een beroemde berg in Phocis, aan Apollo en de zanggodinnen toegewijd, muzenberg; overdr., wordt de plaats, waar dichters ter beoefening van de dichtkunst vergaderen, helicon, genoemd. Heliconiaden, heliconiden, de bewoonsters van den helicon, de zanggodinnen. Heliocentrisch, datgene, wat op het middelpunt der zon betrekking heeft, of hetgene, bij het aannemen van de zon als middelpunt, plaats heeft. Heliographie, photo- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} typie, zonbeschrijving. Heliometer, een werktuig hetwelk, aan eenen verrekijker toegevoegd, dient, om de schijnbare middellijn der zon of der maan te meten. Heliopt, een werktuig, om de lengte der zee te meten. Heliosis, eene geneeskundige bewerking der oude geneesheeren, waarbij zij den lijder, voornamelijk bij waterzucht, verlammingen, enz., met het lijdende deel, aan de stralen der zon blootstelden. Helioskoop, zonnekijker, zonneglas, een geverwd, of met den damp eener lamp dof gemaakt glas, om, zonder de oogen te benadeelen, in de zon te zien. Heliostrophon, Heliostrapeza zonnetafel. Dezen naam gaven de oude fabelachtige aardrijksbeschrijvers aan eene zekere plaats in Ethiopië, alwaar, volgens hun verhaal, dagelijks vele en menigerlei spijzen toebereid te vinden waren, zonder dat iemand opgeven konde, hoe zij aldaar kwamen. Heliotroop, zonnebloem. Heliotroop Jaspis, eene groene of blaauwachtige jaspis met bloedroode vlekken of strepen, gewoonlijk Oostersche jaspis genoemd. Helios, Helius, de zonnegod. Zie Apollo en Phoebus. Helix, of Calisto, eene nimf van Diana, door Jupiter bezwangerd, vervolgens door Juno in eene beerin herschapen, en eindelijk door Jupiter aan het firmament verplaatst, onder de benaming van het zevengesternte. Hellanodicae, Atheensche ambtenaars, die zeker geld, hetwelk de aan de Atheners onderworpene Grieken tot godsdienstige gebruiken geven moesten, invorderden; ook en voornamelijk de gevolmagtigden, die uit alle voorname steden van Griekenland naar de Olympische spelen gezonden werden, om daarbij als regters te zitten. Hellas, de oude naam van Griekenland. Hellenen, Oud-Grieken. Hellenismus, eene uit het oud Grieksch ontleende spreekwijs of taaleigen. Hellenisten, Grieksche Joden, of onder de Oud-Grieken geboren Joden. Hellenistisch, Hebreeuwsch-Grieksch. Hellebaard, een oud krijgsgeweer, zijnde eene lange houten speer met eene bijl er aan, waarmede zoowel gestoken als gehouwen kon worden. Hellebaardier, een daarmede gewapende krijgsman. Helle, zuster van Phrixus en dochter van Athamas en Nephale. Om den haat harer stiefmoeder te ontgaan, nam zij met haren broeder de vlugt, en een ram met eene gouden vacht droeg haar, op den wenk der goden, over land en zee naar het afgelegene Colchis. Maar alleen Phrixus kwam hier aan; want de ongelukkige Helle viel in de zee, welke van haar den naam van Hellespont (zee van Helle) bekwam. Voorts draagt de Hellespont ook den naam van de zeeëngte der Dardanellen. Helleborismus, bij de oude geneesheeren, de geneeswijze om krankzinnigen met sterke giften nieskruid te behandelen, nieswortelkuur. Heller, Haeller, de kleinste Duitsche koperen munt, naar de stad Hall in Zwaben, alwaar zij het eerst geslagen werd, alzoo genoemd. In oude tijden rekende men naar ponden Heller, wier waarde ongelijk en onbepaald was. Heller-gewigt, het kleinste deel van het Duitsche marktgewigt, hetwelk 512 oncen, en de once 64 hellers doet. Helling, (scheepsb.) een eenigzins boven den grond, op een paalwerk van het water naar de landzijde toe, liggend stuk hout, van zulk eene lengte, dat de kielen der schepen, welke gebouwd of hersteld moeten {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, in hare geheele lengte daarop kunnen liggen. Helminthagoga, Helminthica, authelinentica, wormafdrijvend middel. Helminthiasis, de wormziekte; de ziekte; welke van de ingewandswormen ontstaat. Helmintholithen, versteende wormhuisjes, Helminthologie, de wormleer, beschrijving der wormen. Helminthisch, wormafdrijvend. Helminthische middelen, wormmiddelen, wormkruid. Helminthopyra, wormkoorts. Helodes, zweetkoorts. Helopyra, moeraskoorts. Heloten, inwoners der oude stad Helos, die (duizend jaren voor de geboorte van Christus) door de Spartanen tot krijgsgevangenen en slaven gemaakt werden. Helotica, trekmiddelen. Helotis, de haarziekte. In Polen zeer gemeen. Zie Plica. Heloydria, kleine harde en vurige zweren op de huid. Heloyster, een haak der vroedkundigen, bijzonder om doode vruchten daarmede te voorschijn te brengen. Hemerabaptisten, noemde men aanhangers eener sekte der Joden, welke dagelijks een godsdienstig afwasschen in acht namen, en deze plegtigheid voor zeer gewigtig hielden. Voor het overige koesterden zij de gevoelens der Pharizeërs, maar ontkenden met de Sadduceërs de opstanding. Hemeralopie, Gr., eene oogziekte, waardoor men bij nacht beter kan zien dan bij dag. Hemerodromen, uitgezette schildwachten bij de Grieken, ter beveiliging van de steden; ook loopers, postboden, die van wege hunne vlugheid in het loopen zeer beroemd waren. Hemianthropia, eene sterke krankzinnigheid, eigenlijk halve ontmensching. Hemicranie, Hemigraene, die soort van hoofdpijn, welke niet het geheele hoofd, maar alleen een gedeelte of eenen kant daarvan in neemt, hetzij zich die van achteren, van voren of op zijde doe gevoelen. Hemicycliüm, een zonnewijzer in de gedaante van eenen halven cirkel; ook de boogronding van een gewelf. Hemicyclus, een halve cirkel; bijzonder een oud sterrekundig werktuig van deze gedaante, hetwelk in het midden een diopterliniaal had en tot metingen aan den hemel gebruikt werd. Hemicylinder, eene in de lengte midden door gedeelde cilinder. Hemidiapente, was de naam der verminderde quinte bij de Grieken. Hemidrachmon, eene halve drachme eene oud-Grieksche zilveren munt. Hemiellipticus, de half-elliptische holte in den buitenschen oorgang. Hemiobolus, een halve obolus of obool, eene Grieksche kleine zilveren munt, het 12de deel van eene drachme. Hemiolion, een oorlogsschip der Grieken, hetwelk van den achtersteven tot aan den mast 2 rijen roeijers, en van dezen tot aan den voorsteven slechts één had; ook werd, bij de Grieken, hemiolisch die rhythmus genoemd, welks verhouding 2-3 was. Hemiopie, halfzigtigheid, ongemak der oogen, waarbij de zieken een voorwerp niet geheel, maar slechts een, nu grooter, dan kleiner, gedeelte daarvan zien; hetzij alleen het midden, maar niet den omtrek, hetzij dezen laatste maar het middelpunt niet, of alleen de bovenste of de onderste helft. Somwijlen toont zich dit gebrek zoowel in de nabijheid, als in de verte; somwijlen echter alleen in de nabijheid. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Hemiplexie, Gr., eene beroerte, waarbij slechts eene zijde van het ligchaam getroffen is. Hemispheer, halfrond, de helft van den hemel- of aardbol. Hemistische, de helft van eenen Alexandrijnschen versregel. Hemitoniüm, de oud-Grieksche naam van den halven toon. Hemitriglyph, (bouwk.), een halve triglyph of driesnede. Hemitritaeüs, de half driedaagsche koorts. Hemman, in Zweden eene streek lands van de kroon, aan een' bijzonder persoon gegeven, die daarvoor eenen nationalen infanterist onderhouden moet. Volgens anderen, dragen verscheidene soorten van landgoederen dezen naam, en worden zulke goederen koninklijke- of kroonhemmans, kroondomeinen, genoemd, waarvan de kroon middellijk of onmiddellijk grondrenten bekomt, en vrije hemmans diegenen, welke de renten aan bijzondere personen opbrengen. Hemus, zoon van Boreas en Rhodope, die met zijne gemalin in eenen berg veranderd werd; dewijl zij zich de goddelijke eer van Jupiter en Juno aangematigd hadden. Hendecagoon, Gr., hendekagoon, een elfhoek. Hendecasyllabum, een vers van elf lettergrepen. Hendiadys, uitdrukking eener zaak met twee verschillende woorden, waarvan het eene in plaats van den genitivus of ook van een bijvoegelijk naamwoord staat. Hendriksnobel, eene Engelsche gouden munt, door Hendrik VIII., in plaats van den ouden Rozenobel geslagen, ter waarde van 8 gulden. Henil, Henile, eene soort van Fetische der oude Wenden, uit eenen staf bestaande, waaraan van boven eene hand gemaakt was, welke eenen ring hield. Dit afgodsbeeld werd voor de deuren rondgedragen, en men offerde daaraan, ten einde zich van zijne bescherming te verzekeren. Hennegat, het gat in den achtersteven van een schip, waardoor de kop van het roer gaat. Boven hetzelve is een beteerd stuk zeildoek vastgemaakt, om het indringen van het water te beletten. Henriade, Fr., een beroemd gedicht van Voltaire op koning Hendrik IV. Henri-quatre, een kort kneveltje of haarbosje aan de onderlip. Hepar antimonii, spiesglanslever. Hepatalgia, pijn in de lever. Hepatica, geneesmiddelen, welke in leverziekten gebruikt worden, leverkruid. Hepatisatie, verandering der longen in eene leverachtige massa. Hepatites, leverontsteking. Hepatocele, zulk eene breuk, waarbij in den breukzak een deel der lever gevonden wordt. Hepatocysticus, wat de lever en galblaas tevens betreft. Hepatolithiasis, ziekte van steenachtige concrementen in de lever. Hepatoncus, levergezwel, Hepatophthoë, levertering. Hepatoscopie, de kunst, om uit de ingewanden, voornamelijk uit de lever van een offerdier, voorspellingen te doen. Hephaestus, Grieksche naam van Vulcanus. Hephthemimeris, (dichtk.) van zeven helften of vierdehalf voet, waarin de snijding van het vers op het derde lid volgt. Heptagoon, een zevenhoek. Heptameron, een werk van zeven dagen; ook de titel eens boeks der koningin van Navarre: l'heptameron de la reine de Navarre. Heptateuchos, de zeven eerste boeken van den bijbel. Heptandria, klasse van planten met 7 stuifdraden. Heptapharmacum, zulk een geneesmiddel, hetwelk uit zevenderlei bestanddeelen is zamengesteld. Hera, Here, de Grieksche naam van {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Juno, welke de vrouw van het huis beteekent. Heracliet, iemand, die even als Heraclitus, het leven van de schaduw zijde beschouwde en uit dien hoofde om de dwaasheden van de menschen schreide; in tegenoverstelling van Democritus, die het leven van de lichtzijde beschouwde en dien ten gevolge om de menschelijke dwaasheden lachtte. Heraclitisch, donker, treurig. Heraldiek, Heraldica Lat., wapenkunde, wapenleer. Heraut, een krijgsgezant, een wapenbode, een bode of aankondiger van gewigtige gebeurtenissen. Insgelijks werd de voornaamste van de achtentwintig herauten in Frankrijk, die de wapenen der edellieden moesten onderzoeken, wapenkoning genoemd, Ook zijn er zoodanigen in Engeland. Herbariüm, Lat., een kruidenboek. Herbarium vivum, eene verzameling van gedroogde planten en kruiden, tusschen papier gelegd. Herboriseren, kruiden zoeken. Herborist, kruidenzoeker. Herculanische oudheden, de, uit de door den Vesuvius weleer bedolven stad Herculanum, bij Napels, sedert 1758 opgegraven oudheden. Hercules, een oud Grieksch held en tevens de beroemdste onder de halve Goden, een zoon van Jupiter en Alcmene, vooral bekend door zijne 12 voornaamste daden, gewoonlijk Herculische werken genoemd. Ook wordt de naam Hercules aan elk zeer sterken man gegeven. Herculeszuilen. Zie Zuilen. Hereditair, erfelijk. Hereditarius, hij, die een goed niet als leen, maar als eigendom bezit. Hereditas adita, aangenomene of aanvaarde nalatenschap. Heres ab intestato. Zie Ab intestato. Heresiden, nimfen, welke de Here of Juno bedienden, bijzonder in het bad. Heribanum, in oude tijden eene som van 60 solidis of een dukaat, waarmede vrije leenmannen zich van den heerban vrijmaakten. Herison, een met ijzeren pinnen voorziene slagboom, welke op zulk eene wijze op eenen paal rust, dat men hem ronddraaijen kan. Hérisson, Fr., een egel; à la hérisson, op de wijze der egels (b.v. de haren als stekels gekamd). Hermaea, een feest, dat door de jeugd ter eere van Mercurius gevierd werd. Hermandad, woordelijk, broederschap; zoo heeten in Spanje zekere politiebeambten, welke ter bewaring der rust, gebruikt worden, en vroeger ook ter dienste der inquisitie stonden. Hermaphrodiet, een zoon van Hermes of Mercurius en Aphrodite of Venus, die door de nimfen op den berg Ida opgevoed werd. Na zijn vijftiende jaar reisde hij naar Carië en baadde zich in eene bron, welke door de nimf Salmacis bewoond werd. Vergeefs had zij hare liefde voor den schoonen jongeling betuigd; en daar Hermaphrodiet haar wilde ontvlugten, klemde zij hem in hare armen, en bad de Goden, dat zij nimmer van hem mogt gescheiden worden. Deze wensch werd op zulk eene wijze vervuld, dat zij met haren geliefden tot één ligchaam zamenwies, hetwelk echter de beide schaamdeelen behield. Volgens deze fabel, geeft men den naam van hermaphrodiet aan iemand, die man en vrouw tegelijk schijnt te zijn, of die beide geslachten heeft; eene kwe. Hermapollon, dubbele figuur of beeld, die de godheden Mercurius en Apollo voorstelt. Hermarpocrates, een beeld, het- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} welk Mercurius en Harpocrates tegelijk voorstelt, en van de gewone afbeeldingen des eersten daarin afwijkt, dat hij met den vinger op den mond afgebeeld wordt. Hermathena, een beeld, hetwelk Mercurius en Minerva tegelijk voorstelt. Hermelijn, pelswerk van de Noordsche witte wezel. Hermemithra, eene zuil, aan Mercurius en Mithra of de zon tevens gewijd, en van de gewone Hermen alleen daarin onderscheiden, dat het hoofd, om de zon voor te stellen, met stralen omgeven was. Hermen, beelden uit eenen kunste-loozen, vierhoekigen steen bestaande, welke, ter eere van Hermes of Mercurius, aan de wegen geplaatst werden; ook halfbeelden, beelden, waarin alleen het hoofd, de borst en somwijlen ook het bovenste gedeelte des ligchaams tot aan den middel bewerkt is, maar het benedenste in een spits toeloopend vierhoekig blok eindigt. Hermeneutiek, Hermeneutica, Lat., de uitlegkunde, inzonderheid der heilige Schrift. Hermeracles, een beeld, hetwelk Mercurius en Hercules te zamen voorstelt. Hermerotes, een beeld, hetwelk Mercurius en Eros tevens voorstelt. Hermes, de Grieksche naam van Mercurius, hetwelk zooveel als tolk uitdrukt; ook eene soort van grafstede, welke de asch van een' inboorling bevatte, Hermes trismegistus, een wijsgeer, die omstreeks 1400 jaren vóór Christus geboorte leefde, en gezegd wordt de schrijfkunst, alle Egyptische wijsheid en de kunst van goud te maken, uitgevonden te hebben. Men schrijft hem eene ontzettende menigte boeken toe, volgens sommigen 36,525. De kunst van goud te maken en de universeel-tinctuhr te bereiden, wordt naar hem hermetica of hermetische wijsheid genoemd. Hermetisch, luchtdigt; eene glazen buis hermetisch verzegelen, of sluiten (wanneer de hals toegesmolten wordt). Heremiet, kluizenaar, woudbroeder. Heremietage, hermitage, de cel, kluis of hut van eenen kluizenaar; ook een fijne wijn uit het departement van de Rhône. Hermione, dochter van Menelaus en Helena, werd aan Pyrrhus tot vrouw gegeven, ofschoon zij te voren aan Orestes toegezegd was, die, door deze onwelvoegelijkheid vergramd, Pyrrhus zelven in den tempel van Apollo aanviel. Hernhutters, de gewone naam van de Christelijke of Evangelische broedergemeente; anders ook Boheemsche of Moravische broeders genoemd. Hernia, Lat., eene breuk. Herniosus, Hernicus, die eene breuk heeft. Herniotomie, het breuksnijden. Hero, priesteres van Venus, door Leander zoo teeder bemind, dat hij over den Hellespont, nu de zeeëngte van de Dardanellen, naar haar toe zwom, en op zulk eenen togt het leven verloor. Herodianus, een bekende Grieksche geschiedschrijver, die gezegd wordt te Rome, omstreeks het jaar 233 na Christus geboorte, geleefd te hebben. Herodotus, de oudste Grieksche geschiedschrijver, die 484 jaren vóór Christus leefde, en wiens geschiedenis in 9, naar de Muzen genoemde, boeken tot op ons gekomen is. Heroën, halfgoden, vergode helden der oudheid. Heroïden, heroïdes, Lat., helden, brieven; dichterlijke brieven van {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} beroemde personen uit de heldeneeuw, (der Grieken en Romeinen); iuzonderheid de heroïdes van Ovidius. Heroïck, Heroïsch, Heroïque, Fr., heldhaftig, grootsch, van daar heroïsche poëzij heldendicht. Heroïsmus heldenmoed, heldhaftigheid. Heroldsfiguren, de figuren en teekenen, welke geene in de natuur of kunst werkelijk voorhanden zijnde dingen voorstellen, zoo als de onderscheidene soorten van balken, kruisen, palen, enz. Heronsbal, een holle bal met eene naauwe pijp, waaruit men het water, door blazen, kan doen springen. Hij wordt naar den uitvinder, Heron van Alexandrië, aldus genoemd, gelijk mede de Heronsfontein, eene uit twee boven elkander staande vazen zamengestelde springfontein, waarbij het reeds uitgesprongene water door eene pijp in de benedenste vaas afloopt, en door eene tweede pijp weder in de bovenste gedreven wordt. Herostratus, een niets waardige man te Epheze, die den tempel van Diana in brand stak, om eenen onsterfelijken naam te erlangen. Hij werd verbrand, en om zijn oogmerk te verijdelen, verbood men, zijnen naam te noemen. Zijne navolgers in dergelijke dwaze ondernemingen worden herestraten genoemd. Herpes, vlecht, eene huidkwaal, welke zich zeer verspreidt. Herpeticus, vlechten veroorzakende, daarvan voortkomende, daarmede behebt. Herpeton, herpetische zweer. Herpes exedens, eigenlijk, in het algemeen, al wat kruipt, een kruipend dier, slang, enz. Herpetologie, Gr., natuurlijke geschiedenis der kruipende dieren. Herse, sarrazin, een met ijzeren spitsen beslagen traliewerk, aan ijzeren kettingen en een rad hangende, en tot sluiting der poorten dienende. Hersilia, de dochter van den Sabijnschen koning Tatius, welke door Romulus bij den Sabijnschen maagdenroof voor zich behouden werd, en naderhand vredestichtster tusschen de beide volken werd. Hertha, eene Godin der oud-Noordsche volken, de Aarde. Hertog, oorspronkelijk de aanvoerder van een heir of leger; later onafhankelijke en erfelijke leenbezitter. Hesiaea, een feest, hetwelk de Grieken ter eere van Vesta vierden, en waarop zij haar van verscheidene zaken de eerstelingen offerden. Hesiteren, hésiter, Fr., aarzelen, dralen, in tweestrijd zijn. Hesperiden, drie dochters van Hesperus, aegle, arethusa en Hesperthusa genoemd, welke in Afrika, aan den voet van den berg Atlas, in eenen aangenamen tuin woonden, waarin gouden appelen groeiden. Deze werden door eenen ontzaggelijken draak, Ladon, bewaakt, dien Hercules doodde, toen hij Euristheus eenige van die appelen brengen moest. Hesperië, het westelijke land, (Spanje, Italië, enz.) Hesperus, de avondster; ook Venus; zij heet avond- of morgenster, naar mate zij des avonds of des morgens boven den horizont staat. Hestia, de Grieksche naam van Vesta. Hesychisten, dat is, rustenden, stillen, was de naam eener partij onder de monniken op den berg Athos, die zich inde 14de eeuw door hunne dweeperijen onderscheidde. Zij hielden den navel voor den zetel der zielskrachten, en gevolgelijk ook voor het aanschouwingsvermogen. Hesychia, de verpersoonlijkte rust; eene dochter der Hore Dice, aan {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} welke zoowel de rust en het geluk der steden als der gemoederen toegeschreven werd. Hetaeren, Hetaeren, wel opgevoede meisjes, bij de Grieken, welke de kunst van te behagen reeds zeer jong leerden en oefenden. Hetaerie, heterie, geheime vertrouwde zamenkomst; staatkundige verbindtenis van de nieuwe Grieken. Heteroclitisch, niet regelmatig, hetgeen van den gewonen regel afwijkt; ook onecht. Heteroclitische adel, aan wiens echtheid zeer getwijfeld wordt. Heterocranie, eene soort van hoofdpijn, die zich slechts aan eenige zijden van het hoofd voordoet. Heterodox, onregtzinnig, van de kerkelijke leer afwijkende, kettersch. Heterodoxie, onregtzinnigheid, afwijking van de leer der kerk. Heterogeen, ongelijksoortig, vreemdaardig, hetwelk zich niet met elkander laat vereenigen, b.v. olie en water. Heterogeniteit, ongelijkaardigheid. Heterograaph, hij, die van de gewone wijze van schrijven afgaat. Beter is Neograaph, de nieuwschrijver. Heteronomie, wanneer de wil ergens anders, dan in de deugdelijkheid der leerbegrippen, eene eigene algemeene wet zoekt. Zie Heautonomie. Heterorythmus, wanneer een jong mensen oud, of een oud mensch jong schijnt; ook het onregelmatig slaan van den pols. Heteroscii, eenschaduwigen, de bewoners der gematigde luchtstreken, welke hunne schaduw des middags naar denzelfden kant hebben. Bij ons is dit de Noordzijde, bij de zuidelijke gematigden, de Zuidzijde. Heterozotesie, de zucht of de poging, om gevoelens, welke van de gewone afwijken, uit te vinden en voor te stellen. Hetman, in Polen, de kroon-veldheer, en bij de Kozakken, de kommanderende generaal. Heureka! gevonden! de zwarigheid is opgelost. Heuristiek, heuristica, Lat., uitvindingskunst. Hexacobd, (muz.), eene sexte. Hexagoon, een zeshoek. Hexagynien, zesvrouwig, planten met zes vrouwtjes of stuifwegen. Hexameron, benaming of titel der boeken, welke over de zesdaagsche schepping geschreven zijn. Hexameter, een zesvoetig vers. Hexandriën, zesmannige planten, wier bloesems zes stuifdraden hebben. Hexangulair, zeshoekig. Hexaphorum, bij de Romeinen eene soort van draagstoel, welke door zes menschen gedragen werd, en slechts aan voorname lieden toekwam. Hexapla, de bijbel is zes talen, zoo als Origines dien zamengesteld heeft. Hexastichum, een zesregelig gedicht. Hexedron, eene figuur van zes gelijke zijden, als een dobbelsteen. Hexis, het bevinden; ook de blijvende toestand des ligchaams. Hharib, eene soort van Turksche priesters, die in de moskeën op eene verhevene plaats eenige kapittelen uit den Koran lezen. Hiatus, al te gerekte toon in de uitspraak; ook de uitspraak van twee op elkander volgende klinkletters, welke niet in eenen toon uitgesproken worden; alsmede het gebrek in tooneelspelen, dat twee of meer tooneelen niet behoorlijk met elkander verbonden zijn; eindelijk eene gaping in het geheel. Hibernia, oude benaming van Ierland. Hibridi, hibridisch, hibridus, Lat., bastaardsoort, in dieren of planten, {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} van twee geslachten afstammende. Vox hibrida, een woord uit twee verschillende talen zamengesteld, als monoculus, van het Gr. μονοτ, en het Lat. oculus; interest-rekening, en anderen. Hidalgos, edellieden van lageren rang in Spanje, welke men in Portugal Fidalgos noemt. Hide, Eng., eene lengtemaat in Engeland, welke zooveel land beteekent, als men dagelijks met eenen ploeg bewerken kan, Hidroa, zweetbladdertjes, hitteblaren, zekere huiduitslag, welke in de oppervlakte der huid zit, eenen roodachtigen omvang heeft, en met blaasjes eindigt. Hij ontstaat bij heet weder, en bij sterk zweeten na sterke bewegingen. Hidrocritica, geneeskundige oordeelvellingen, welke uit de gesteldheid van het zweetopgemaakt worden. Hidronosus, Hidropyritos, eene kwaadaardige dagelijksche koorts, welke met een altijddurend zweet, hartdrukking en hoofdpijn gepaard gaat, en ook zweetkoorts of Engelsch zweet genoemd wordt. Hidros, het door zomerhitte veroorzaakte zweet. Hidrosis, het zweeten. Hidrotica, hidropoëtica, zweet-middelen. Hidrotisch, zweetdrijvend. Hidypathie, zucht of neiging, om zich te vermaken. Hiep, schertswijze verkorting van hypochonder. Hiëracobosques, Egyptische priesters, belast met het voederen der heilige sperwers. Hiërarch, kerkvoogd; hiërarchie, de gezamenlijke geestelijke stand der Roomsch-Katholijke kerk, als de Paus, de Kardinalen, enz. zamengenomen; de priesterheerschappij, kerkbewind. Hiërocratie, priesterregering. Hiërocrammaten, Egyptische priesters, belast met het vervaardigen der Hiëroglyphen. Hiërodrama, noemden de Franschen eene in de Lycée des arts gehoudene viering van den dood van Lavoisier, waarbij eene redevoering uitgesproken en een bijzonder gecomponeerd muzijkstuk uitgevoerd werd. Hiërodulen, tempeldienaars bij de oude Grieken. Hiëroglyphen, beeldschrift bij de oude Egyptenaren. Hiëroglyphica, beeldspraak, beeldschrift. Hiëroglyphisch, beeldsprakelijk, zinnebeeldig, raadselachtig. Hiërogrammen, schrift der oude Egyptenaren, uit zoogenoemde heilige karakters bestaande, waarvan alleen de priesters zich bedienden. Hiërologie, verhandeling over geestelijke zaken; ook de priesterlijke inzegening van het huwelijk. Hiëromantie, voorspelling uit heilige of gewijde zaken. Hiëromnemonen, personen in Athene, die alles, wat in het geregtshof der Amphictyonen voorviel, opschreven; ook in de Grieksche kerk zekere geestelijken, die vicarissen en ceremoniemeesters der bisschoppen waren. Hiërophant, verzorger van godsdienstige gebruiken; abt van een klooster; geestelijke ceremoniemeester; ook de opperpriester van de godin Ceres. Hiëronimiten, ordeslieden van verscheidene klassen of congregatiën; ook Heremieten van den Heiligen Hiëronymus genoemd, en voornamelijk in Spanje, Italië en Tyrol verspreid. Hiërophylax, in de oudere Grieksche kerk eene soort van kosters. Hiëropie, het heilige vuur. Hiëroscopie, voorspelling uit de beschouwing van hetgene onder het offeren voorviel, en uit de vlugt der vogelen. Hiëroteca, bewaarplaats van het heilige; de monstrans, waarin de {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} gewijde hostie ligt (in de Roomsch-Katholijke kerk). Highwayman, Eng., een straat- of struikroover in Engeland. Hilaria, een feest, hetwelk den 25sten Maart te Rome ter eere van Cybele gevierd werd. Bij de daarbij gebruikelijke processie droeg ieder het kostbaarste, dat hij in zijn huis had, voor het beeld der Godin heen; ook was het geöorloofd, om zich daarbij te verkleeden, en zelfs de ambtskleedingen der magistraatspersonen als masker te gebruiken. Hilariteit, hilarité, Fr., opgeruimdheid, vrolijkheid. Hildebrandismus, de hoogste graad van geestelijke overheersching, zoo als Hildebrand, Paus Gregorius VII, in de elfde eeuw, uitoefende. Hillebille, het instrument, waarmede de kolenbranders elkander het teeken van zamenkomst geven. Het bestaat in eene kleine galg, waarin eene dunne plank hangt, waartegen met eenen houten hamer geslagen wordt. Hilo, een uitroep, waarmede de valkeniers den valk weder tot zich lokken; terwijl zij tevens eenen bal, waaraan twee duivenvleugels vastgemaakt zijn, in de hoogte werpen. Hilt, de kruk van eenen kloet. Himantoma, himantosis, het verlengen van den top (himas, het topje, eigenlijk een riem, een fonteintouw, dat men neerlaat). Himpten, Himten, eene in Neder-Saksen gebruikelijke korenmaat, welke omstreeks niet het vierde deel van een schepel overeenkomt. Hin, eene Joodsche wijnmaat, welke door sommigen op drie, door anderen op zes Nederlandsche kannen geschat wordt. Hinc, Lat., van hier; hinc illae lacrymae, dat is de oorzaak der droefheid, daar ligt het ongeluk. Hinc inde, heen en weder, hier en daar. Hindo, een oorspronkelijk inwoner in Oost-Indië. Hiobade, eene epopée van Hiob. Hiobsbode, een hoogst onaangename bode, zoo als die waren, welke Hiob van de hem overgekomen ongelukken berigt bragten. Hippagreten, waren in Sparta drie officieren, die door de Ephoren gekozen werden, en waarvan ieder over 100 uitgelezene soldaten het bevel voerde, welke, ofschoon juist niet te paard dienende, echter den naam van Equites of ridders voerden. Hipparch, Gr., een paardentemmer; stalmeester. Hippariten, koralen, die eene rolof kegelvormige gedaante en eene gestreepte oppervlakte hebben, en zoo op en in elkander groeijen, als of er bekers in elkander gezet zijn. Hippia, een bijnaam, dien men Minerva geeft, als zij te paard zit, of met een paard afgebeeld wordt. Hippiaden, standbeelden van vrouwelijke personen, die te paard zitten, Hippiater, een paardenarts, paardendoctor, veearts. Hippiatriek, de paardenartsenijkunst, veeartsenijkunst. Hippocentaurus, Lat., hippocentaure, Fr., een verdicht monster, half paard en half mensch. Hippocras, hippokras, op kaneel en suiker getrokken en gefiltreerde wijn, roode en Rijnsche kaneelwijn, naar Hippocrates, zijn' uitvinder, dus genoemd. Hippocrates, een beroemde arts. Hippocratiseren, (schertsenderwijze) voor arts spelen, docteren. Een hippocratisch gezigt (facies hippocratica), het gezigt, het voorkomen van eenen stervende, wanneer namelijk de neusgaten spits toegetrokken, de oogen hol en ingezonken, de ooren koud zijn; de huid van het voorhoofd hard en strak, en de gelaatskleur bleek is. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Hippocrène, Fr., hippocreen, eene bron op of bij den berg Helicon, welke van den hoefslag des gevleugelden paards, Pegasus, zou ontsprongen zijn; de bron der zanggodinnen, dichterenbron. Hippodamia, dochter van Oenomaus, die haar zoodanig beminde, dat hij haar slechts aan hem geven wilde, die haar in het loopen overwon. Om nu zeker van zijne zege te zijn, stelde hij dadelijk in den wagen hare bekoorlijkheden in het voordeeligste licht ten toon, ten einde de minnaars in verwarring te brengen en alzoo tot hunne nederlaag bij te dragen. Eindelijk bekwam Pelops haar tot vrouw, waarop Oenomaus zich uit wanhoop doodde. Hippodromus, een tot het paardenrennen ingerigte plaats. Zie ook Gymnasiüm. Hippogryph, een fabelachtig gedrocht, hetwelk half paard en half grijpvogel was. Hippolytus, zoon van Theseus en Antiope. Zijne stiefmoeder, Phaedra, verliefde op hem, en daar hij hare liefde niet beantwoordde, belasterde zij hem bij zijnen vader Theseus, die hem nu aan de wraak van Neptunus overgaf, waardoor hij omkwam. Hippomanes, was het werkzaamste bestanddeel van de liefdedranken der Grieken en Romeinen, en bestond, zoo als men meent, uit het schuim van het teelvocht der paarden. Hippomenes, een Grieksche prins, zoo kuisch, dat hij zich in de bosschen en gebergten verborg, om geene vrouwen te zien; hij werd echter door Atalante, die hij op de jagt ontmoette, zoo bekoord, dat hij haar minnaar werd en in eenen wedloop, door middel der drie gouden appelen, overwon en huwde, wordende, daar hij zich met zijne vrouw in den tempel van Cybele vergat, tot straf door die Godin in eenen leeuw en zijne vrouw in eene leeuwin veranderd. Hippona, de Godin der paarden, welke in oude tijden door de stalknechts vereerd werd. Hipponax, een Grieksch dichter, die zoo scherp hekelend schreef, dat sommigen, die onder zijne roskam kwamen, zich van het leven beroofden. Hippopoden, een volk aan den Cadmischen zeeboezem. Hippopotamus, rivier- of nijlpaard. Hippos, eene onwillekeurige krampachtige beweging der oogleden, waarbij zij zich met de snelste afwisseling nu openen, dan sluiten, van welk ongemak gewoonlijk het bovenste ooglid aangedaan wordt; ook het trekken van den oogappel, die in eene afwisselende en aanhoudend herhaalde verwijding en zamentrekking daarvan bestaat; insgelijks dat toeval, wanneer de Iris, bij eene vereeniging van het oog zich van den rand van het hoornvlies gescheiden heeft, en in eene bestendige beweging is. Hippothoros, eene melodie, waar van de Grieken zich, bij het bespringen der paarden, bedienden. Histiodromie, de kunst, om een schip, in zijn' loop, te wenden en te regeren; de zeilkunst. Historie, histoire, Fr., historia, Lat.; geschiedenis, gebeurtenis. Histoire scandaleuse, schandkronijk. Historicus, Lat., geschiedkundige; historieschrijver. Historiek, historisch, dat tot de geschiedenis behoort, geschiedkundig. Historiëren, in de schilderk., alles, wat tot eene geschiedenis behoort, naauwkeurig in acht nemen; alzoo niet alleen aan de geschiedkundige waarheid, maar ook aan de kleederdragt der eeuw, waarin de voorgestelde geschiedenis valt, streng getrouw blijven. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Historisch, heet eene schilderij in eenen ruimen zin, wanneer handelende personen den inhoud daarvan uitmaken, in eenen bepaalden zin, wanneer deze personen uit de werkelijke geschiedenis gekozen zijn. Histrionen, komedianten, bij de oude Grieken en Romeinen, die door dans en gebaren datgeen uitdrukten, hetwelk een ander sprak; ook potsenmakers; goochelaars. H mol, is eene van onze 24 toonsoorten, waarin de toonen f en c in fis en cis verhoogd moeten worden, opdat zij met de natuur der zachte toonsoorten zouden overeenstemmen. Hobbesianen, aanhangers van Hobbes, een' Engelschen wijsgeer, welke in 1588 geboren werd en in 1679 stierf. In zijne werken, bijzonder in zijnen Leviathan, toont hij een ijverig voorstander eener onbepaalde monarchij te zijn. Ook vaart hij tegen de geestelijken hevig uit, welke hij als de veroorzakers van alle onrust en verwarring in monarchale staten beschouwt, waardoor hij zich als een' godloochenaar heeft verdacht gemaakt. Hoblers, soldaten te paard, op de Engelsche kusten, die van hetgene, wat op zee voorvalt, allerspoedigst berigt doen moeten. Hocus-pocus, goochelarij, oogverblinding. (Tillotson, een Engelschman, leidt deze uitdrukking af van de woorden: hoc est corpus). Hodometer, een wegmeter, tredteller. Hoed, eene Nederlandsche maat voor steenkolen, 32 maten bevattende. Hoeksch en Kabeljaauwsch, twee zeer verderfelijke partijschappen in Holland, omtrent het jaar 1350, wanneer Margaretha, gravin van Holland, met haren zoon, Willem den vijfden, over de besturing van het land in twist geraakte. De Kabeljaauwschen hielden het met den zoon, en voerden dezen naam, om aan te duiden, dat zij hunne tegenstanders zoo gemakkelijk zouden vermeesteren, als de kabeljaauw de kleine visschen verslindt. De Hoekschen kozen de partij van de moeder, en namen dezen naam aan, omdat de kabeljaauwen met hoeken gevangen worden. Deze landverdervende woede duurde omtrent honderd en veertig jaren, namelijk van 1350 tot 1492. Hoerrah, hurrah, hussah, Eng., hoezee, een vreugdegeroep zoo van het scheepsvolk, als de soldaten, in dienst van onderscheidene mogendheden. Hurrah is ook bij de Russen gebruikelijk. Hogshead, eene Engelsche maat voor natte waren, 63 gallons wijnmaat bevattende. Holda, Hulda, de Godin der jagt, Diana, bij de oude Duitschers. Holocaustum, het brandoffer bij de Grieken en Romeinen, hetwelk geheel verbrand werd; ook een offer in het algemeen. Holographum, Lat., een testament, door den testateur geheel met zijne eigene hand geschreven. Holometer, een werktuig voor het veldmeten, hetwelk tot alle soorten van metingen gebruikt kan worden. Holothuriën, eene soort van zoöphyten of dierplanten; ongevormde ligchamen, die aan het strand onder het schuim der zee gevonden worden, gewoonlijk lang, rond, week en met een ruw vel overtrokken zijn. Hombre, l'hombre, Fr., lomber, (Sp.), mensch; ook een bekend kaartspel. Zie Lomberen, lomberspelen. Homer, chomer, gomer, cor, de grootste Joodsche maat, zoowel voor natte als drooge waren, bijna 4 schepels groot. Homerocento, een, uit verzen van Homerus, zamengelapt gedicht. Homeromastix, een hevige berisper {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} van Homerus, en in eenen ruimen zin elke hevige en ontijdige berisper van eens anders werken. Homerus, naam des oudsten Griekschen dichters. Interdum bonus dormitat Homerus, ook Homerus heeft geslapen: feilen is menschelijk. Homicidiüm, Lat., dood- of manslag, moord. Homiletiek, homiletica, Lat., predikkunst. Homiletisch. hetgeen op het prediken en op den kansel betrekking heeft. Homilie, kanselvoordragt, bijbeloefening, leerrede. Homiletische argumenten, noemt men ijdel gezwets, hetwelk tot het beweren en verdedigen van ongegronde gevoelens te berde gebragt wordt, en geene bewijzen maar louter declamatiën en geschreeuw bevat. Homiletische deugden noemt Aristoteles die, waarvan men zich in den omgang met anderen, zoowel in gesprekken als in zaken, bedienen moet, en noemt er drie op als: waarschijnlijkheid, vriendelijkheid en welgemanierdheid. Homiliariüm, een boek, hetwelk de homiliën der kerkvaders, welke bij de dienst gelezen worden, bevat. Homiosis, de toebereiding van het voedingsap door geneesmiddelen, waardoor het bekwaam gemaakt wordt, om zekere bepaalde deelen te versterken. Homme d'affaires, Fr., een zaakbezorger, zaakwaarnemer, hofmeester. Homme de cour, Fr., een hoveling. Homme d'épée, een krijgsman. Homme d'esprit, man van geest en verstand. Homme de fortune, mensch van geringe afkomst. Homme de lettres, man van letteren, geletterde. Homme de métier, een handwerksman. Homme de qualité, man van aanzien. Homme de robe, een man van den tabbaard. Homo trium literarum, Lat., een man van drie letteren (fur., Lat.) een dief. Hommingi of amamei- of hammangi-baschi, de opperbadmeester aan het Turksche hof. Homoeopathie, geneeswijze om eene kwaal door een verwantmiddel te verdrijven, b.v. buikloop door purgeermiddelen. Men weet, dat Hahneman voorgesteld heeft, om ziekten naar homoeopatische grondstellingen te genezen. De homoeopatholoog, stellende, dat in hetzelfde ligchaam geene twee ziekten tcgelijk kunnen bestaan, kiest, ter genezing eener ziekte, zulk een geneesmiddel, welks werking, in den gezonden staat, verschijnselen te weeg brengt, die overeenkomen met de verschijnselen der plaats hebbende ziekte. Homoeopropheron, wanneer vele woorden achter elkander met dezelfde letters beginnen. Homoeoptoton, bij de Grieken eene generale pauze, welke niet bij het sluiten van eenen toon gemaakt werd; terwijl daarentegen Homoeopteleuton eene generale pauze was, welke op eene toonsluiting volgde. Homogeen, homogeneus, Lat., gelijkaardig, van eenerlei natuur. Homoloog, gelijkluidend, overeenstemmend. Homologatie, bevestiging; herstelling. Homologeren, bevestigen; herstellen. Homologumena, schriften, die voor echt erkend zijn. Homoniem, gelijknamig; gelijkluidend, wanneer een woord tweederlei beteekenis heeft. Homophagie, het eten van raauw vleesch; ook de gewoonte van raauw vleesch te eten. Homophonie, overeenstemming van verscheidene stemmen, gelijkluidendheid. Homotonisch, gelijktoonig; ook aanhoudend, langdurend. Homousios, gelijk van wezen. Honderd, eertijds eene Hollandsche maat voor drooge waren, bij het {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} zeezout 404 maten houdende. Hondsdagen, (diës caniculares, Lat.) noemt men den tijd, gedurende welken de hondstar (Siriüs), tegelijk met de zon opkomt (van 24 Julij tot 25 Aug.). Honger, door de Heidenen tot eene allegorische godheid verheven, had een beeld in den tempel van Minerva te Lacedemon. Honnet, honnête, Fr., honeste, honestus, Lat., eerlijk, bescheiden, wellevend, welvoegelijk. Honneur, Fr., de eer. Point d'honneur, het punt van eer; place d'honneur, de aanzienlijkste plaats; de honneurs van het huis, ook de honneurs van de tafel waarnemen, daarbij voor alles zorgen, de gasten bedienen. In het kaartspel dragen de hoogstetroeven den naam van honneurs, waarvoor men ook eeretroeven zou kunnen bezigen. Honor di lettera, Ital., eer der uitstelling eens wissels, wanneer een ander den wissel, ter eer van den uitsteller, aanneemt. Honores mutant mores, Lat., andere stand, andere zeden. Honoris causa, Lat., par honneur, Fr., om de eer, eershalve. Honorabel, honorable, Fr., eervol, lofwaardig; deftig. Honorair, die den titel van een ambt heeft, zonder bezolding; honorairlid, eerelid. Honorariüm, Lat., eereloon of betaling voor zoodanige werkzaamheden of diensten, waarvan men den prijs niet wel bepalen kan, b.v. van eenen geneesheer enz. Honoreren, eeren; het eereloon geven; eenen wissel honoreren, hem aannemen en op den vervaldag betalen. Honni of Honny, hetzelfde als hoon, trots. Honni soit, qui mal y pense, die erg denkt, vaart erg in het hart! het bekende devies der orde van den blaauwen Kouseband. Eduard III., koning van Engeland (1350), stichtte deze orde, en wel bij gelegenheid, dat de gravin van Salisbury, onder het dansen, eenen harer kousebanden verloor. De koning raapte dien op, met de woorden: honni soit, qui mal y pense! en stelde, tot eene zinspeling op deze gebeurtenis, voor vier en twintig Ridders, de orde van den Kouseband in, zijnde een hemelsblaauwe, met goud gestikte knieband, waarop de boven genoemde woorden geborduurd zijn, om de linkerknie gedragen. Honor, Lat., eer, roem; eene persoonlijk voorgestelde godheid bij de Romeinen, die te Rome eenen tempel had, welke men tevens aan de deugd wilde toewijden; doch daar de priesters hierin niet bewilligden, bouwde men voor de deugd eenen afzonderlijken tempel, en rigtte dien zoodanig in, dat men daaruit in den tempel des roems ging. Hoogheid, de titel van alle koninklijke prinsen en prinsessen, en in Turkije van den Grootvizier en somwijlen ook van den Sultan. Afstammelingen van een keizerlijk huis dragen den titel van Keizerlijke Hoogheid. Hooka, eene in Oost-Indië gebruikelijke tabakspijp, waarvan het roer zeer lang is, en door een met rozen- of ander welriekend water gevuld glas gaat, om den rook af te koelen, en denzelven eenen aangenamen geur te geven. Daar deze pijpen noodzakelijk eenigzins ongeschikt moeten zijn, hebben de aanzienlijken bijzondere hookadragers of slaven, die dezelve dragen. Hôpital, Fr., zie hospitaal. Hôpital ambulant, veldlazaret. Hoplomachen, bij de Grieken in het algemeen allerlei zwaardvechters of gladiatoren: bij de Romeinen in het bijzonder zulke, welke in eene zware wapenrusting streden. Hoplomochlion, elk heelkundig werktuig, hetwelk op het gansche {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} ligchaam aangewend kan worden. Hora, Lat,, uur; ook de Godin der jeugd, bij de oude Romeinen. Hora ruit, de tijd snelt heen. Hora canonicae (horae), bij de Katholijken, in kerken en kloosters, de zang- en biduren. Horcus, eene godheid der Grieken en Romeinen; de verpersoonlijkte eed, een zoon van den Nacht. Horda of Orta, bij de Turken, eene afdeeling voetvolk, inzonderheid Janitsaren. Horden, rondzwervende volken. In eene meer bepaalde beteekenis de woonplaats der Tartaren aan de Wolga, welke uit 50 tot 60 tenten bestaan; ook een vlecht- of rijswerk, waarvan men zich bedient, om bij het bestormen van schansen, ongehinderd over de wolfskuilen te komen, alsmede om de soldaten in eenen drassigen grond droog te stellen, enz. Horebiten, Orebiten, eene aanvankelijk bijzondere sekte der Hussiten, die hunnen naam aan den berg Lodez in Bohemen, dien zij Horeb noemden, ontleenden. Horen, de Godinnen der jaargetijden, dochters van Jupiter en Themis, dienaressen van Juno, geleidsters van Apollo en de gratiën, en gewoonlijk als luchtig opgeschorte, dansende maagden voorgesteld wordende. Zij waren ook Godinnen der bevalligheid en der schoonheid, en zinnebeelden van orde in de zedelijke wereld, om welke reden men haar de namen Irene (vrede), Dice, (geregtigheid) en Euronia (gehechtheid aan de wetten) gaf. Zij hadden het opzigt over de poorten van den Olympus en over den luchthemel, dien zij in duistere wolken hulden en weder opklaarden, en hielpen de stervelingen de vruchten tot rijpheid brengen. Gewoonlijk neemt men de bovengenoemde drie Horen aan, ofschoon men er in het begin slechts twee kende en in het vervolg vier telde. Later had men ook zekere lentehoren, Erinen, zomerhoren, Xanthen, herfsthoren, Oporinen en winterhoren, Theimeriën, en zag daarmede voornamelijk op de enkele maanden dezer jaargetijden. Het aantal dezer bijzondere Horen heeft niemand bepaald opgegeven. Horismographie, grenskunde. Horizon, horizont, gezigteinder kim; figuurl. bevatting. Horizontaal, waterpas. Horme, de inwendige aandrift, het zoogenaamde instinct. Hormon, de algemeene inwendige bekwaamheid, welke den grond der Horme en van elk levensverschijnsel uitmaakt; bij gevolg hetgene anderen levenskracht of eenvoudig leven noemen. Horn, uitstekende hoek. Hornepijp, doedelzak; zekere dans, Horodicticum meridionale, een werktuig, hetwelk voor elken dag van het jaar den waren in den middelbaren tijd en ook omgekeerd verandert. Horographie, horologiogrophie, gelijk van beteekenis met gnomonie. Horologe, Fr., uurwerk, zonnewijzer. Horomêtrie, Fr., de kunst van de uren af te meten, te verdeelen; de uurkunst. Horopter, het oogdoel; de regte lijn, welke door het punt getrokken is, alwaar de gezigts-assen der beide oogen zamenkomen, en welke met de lijn, welke uit het middelpunt van den eenen oogappel in dat van den anderen getrokken wordt, evenwijdig loopt. Horoskoop, horoscope, Fr., aanwijzer of tafel van de gesteldheid van den sterrenhemel, op het tijdstip der geboorte van een' mensch; ook de voorspelling uit het geboorteuur. Van hier horoskooptrekker, waarzegger uit het uur der geboorte van een' mensch, planeet- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} lezer, lotvoorspeller. Horrend, afschuwelijk, verschrikkelijk. Horreren, afgrijzen, afschrik hebben. Horreur, Fr., gruwel, afschuw; horreurs, afschuwelijke dingen; gesprekken en handelingen, welke tot oneer, tot schande strekken. Horribel, horrible, Fr., verschrikkelijk, afschuwelijk, ijselijk. Hors de saison, Fr., ten onpas, ten ontijde. Hors d'oeuvre, Fr., bijkomende zaak; wat niet tot de zaak zelve behoort; iets overtolligs. In de kookkunst, een bijëten, bijgeregt. Horta, eene Godin der Romeinen, die men de goede voornemens van den mensch toeschreef. Hortus (medicus), Lat., plantentuin voor geneeskundigen. Hortoloog, tuinkundige, tuinvriend. Horus, eene Egyptische godheid, onder welke men zich de zon op den tijd van den zomerzonnestand voorstelde, en haar de vruchtbaarheid van het jaar toeschreef. Horus was de zoon van Isis en Osiris, en de laatste der goden, die over Egypte heerschten. Hij wordt als een knaap voorgesteld, hetzij in het midden van beide ouders of alleen, van het hoofd tot de voeten in eenen langen rok gewikkeld. Hosiannah! Hebr. (hosanna), Heer, help hem! o! schenk hem heil en redding! hij leve! eene bij de Joden weleer gebruikelijke heilgroete aan de koningen der natie, even als ons vivat, hoezee, of het Eng. God save the king! Hospes, Lat., waard, gastheer; ook gast. Hospita, waardin. Hospitaal, gasthuis, ziekenhuis. Hospitaliteit, hospitalité, Fr., gastvrijheid, herbergzaamheid. Hospitiüm, hospice, Fr., eene herberg, klein klooster of ordeshuis ter herberging van doorreizenden. Hospodar, heer, titel der Moldavische en Wallachijsche vorsten. Hostie, eigenlijk een slagtoffer, een offerdier; in de Roomsch-Katholijke kerk de heilige ouwel, die bij het avondmaal, in plaats van brood, gebruikt wordt. Hostiel, vijandig. Hostiliteit, vijandelijkheid. Hôte, Fr., even als hospes, waard, gastheer; ook gast. Table d'hôte, algemeene tafel, in een logement of herberg. Hôtel, Fr., groot heerenhuis, aanzienlijk logement. L'hôtel des invalides, het groote invalidenhuis; l'hôtel-Dieu, het groote hospitaal in Parijs. Maître d'hôtel, hofmeester. Houpou, een oppergeregtshof, in China. Houri, dezen naam geven de Turken aan de onbeschrijfelijk schoone vrouwen, die, volgens hunne geloofsleer, hun als gezaligden eenmaal in het paradijs gezelschap zullen houden. Hourri, Indische barken tot vervoer van waren. Houssarde, eene soort van luchtigen dans. Houwitser, grof geschut, waaruit men niet alleen bijna horizontaal, even als met een kanon, maar ook in bogen, even als met een mortier, schieten en bommen werpen kan. Hugenoten, spotnaam van de Gereformeerden in Frankrijk, ten tijde der hervorming, waarschijnlijk ontleend aan zekere poort in de stad Tours, de poort van Hugo, of de Hugopoort genoemd, alwaar zij, in het begin der hervorming, gewoon waren zamen te komen. Hugonotisme, huguenotisme, Fr., de godsdienst der Hugenoten. Huid, de planken, waarmede een schip van buiten bekleed wordt. Huissier, Fr., deurwaarder. Humaniora, Lat., schoone wetenschappen, die den mensch sieren, als taalkunde, geschied-, natuur- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde, enz., waarin de jeugd, als voorafgaande studiën, gewoonlijk het eerst onderwezen wordt; schoolgeleerdheid. Humaniseren, menschelijk maken, beschaven, veredelen. Humanist, een school-geleerde, welke de schoone wetenschappen beöefent. Humaniteit, het menschdom; de menschlievendheid. Humbel, humble, Fr., nederig, onderdanig. Humectantia, bevochtigende geneesmiddelen, of zulke welker genezende krachten, door middel der zweetgaatjes in het ligchaam dringen. Humectatie, bevochtiging. Humecteren, bevochtigen. Humeraal, humerale, een fijne linnen doek, welke de schouders bedekt en met twee banden om het lijf vastgemaakt wordt. Dezen doet de Roomsche priester eerst om, en dan worden hem de overige miskleederen aangetrokken. Humeur, de gemoedstemming, luim. Humiditeit, vochtigheid, nat. Humiliatie, vernedering, beschaming, Humiliëren, vernederen, verootmoedigen. Humiliteit, ootmoed. Humor, Fr., humor, Lat., humour, Eng., eigenlijk het vocht, de sap in het menschelijke ligchaam; ook schertsende luim; zonderlinge luimige wijze van voordragt, Humorist, een luimig schrijver. Humoristisch, luimig. Humoristen, vroeger een geleerd genootschap te Rome, hetwelk ten doel had, om kunstige uitvindingen te maken en uit te voeren; ook zulke geneesheeren, die, volgens de grondstellingen van Galenus, de meeste ziekten aan eene predominerende gebrekkige gesteldheid der vele vochten in het menschelijk ligchaam toeschrijven, en hare genezing overeenkomstig deze gronden inrigten. Humpen, een groote drinkbeker der oude Duitsche ridders. Hund, eene Deensche munt, ter waarde van omtrent ½ stuiver. Hunnebedden, grafsteden uit blokken rots zamengesteld, welke reeds van den Heidenschen voortijd dagteekenen. Onder anderen vindt men er in de provincie Drenthe. Hunnen, een dapper, maar ruw en barbaarsch volk, hetwelk digt bij China in het tegenwoordige Mongolië woonde, op het einde van de eerste Christelijke eeuw door de Chinezen verdreven werd, zich daarna langen tijd in Groot-Tartarije ophield, in de vierde eeuw naar Europa kwam, vele magtige volken overwon en verdreef, maar toen, in het jaar 453, het door attila gestichte rijk, met diens dood, te gronde ging, weder naar Tartarije terug trok. Van hen komt de naam Hunnebedden. Huronen, een volk in Canada in Noord-Amerika, eerst zeer wild en diefachtig, thans tot een klein getal ingesmolten, en in de nabijheid van Quebec wonende, zijn zij eenigermate beschaafd en van de Roomsche godsdienst. Hussieten, aanhangers der leer van Johan Huss, die, in het begin der vijftiende eeuw, in Bohemen te voorschijn trad, tegen de toenmalige gesteldheid van het pauselijke hof, en de buitensporigheden der Roomsche geestelijkheid hevig ijverde, en uit dien hoofde, schoon hij van de hoofdleer der Katholijke kerk eigenlijk niet afweek, in het jaar 1415 verbrand werd. Hut, ook kampanje, het bovenste gedeelte op het halfdek van een schip, in het achterste gedeelte over de plegt. Zij is gewoonlijk 20 voet lang, en wordt op groote schepen, welke er gedeeltelijk twee hebben, in 4 tot 5 kleinere afdeelingen verdeeld. Huzaren, werd de Nationale ruiterij {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} in Hongarije genoemd, toen in het jaar 1458 koning Matthias I., aan de magnaten van het rijk beval, om zich met hunne ruiters in zijne legerplaats te laten vinden. Er moest bij deze gelegenheid van 20 huizen een man geleverd worden, en dewijl in het Hongaarsch het woord Husz 20 en ar de soldij beteekent, ontstond daaruit de naam Hussaar, (bij ons huzaar) dien in het vervolg ook de ligte ruiters bekwamen, welke andere Mogendheden, in navolging van de Hongaarsche, opgerigt hebben. Hyacinthus, een Grieksch jongeling van eene zeldzame schoonheid, die door Apollo, wiens lieveling hij was, in eene bloem veranderd werd. Ook een hooggeel, naar het roode trekkend, som wijlen echter ook alleen geelachtig kristal, hetwelk in een sterk vuur tot eene donkerblaauwe zeer harde massa versmelt. Het weerstaat de vijl niet, en men vindt het ook violetkleurig, welk laatste de Hijacinth der Ouden of onze Amethist is. Hyacinthia, een feest, hetwelk de Lacedemoniërs, ter eere van Apollo en Hyacinthus vierden. Het duurde drie dagen en werd met een lijkfeest van Hyacinthus besloten. Hyaden, de zeven vaste sterren in den kop van den stier; het zevengesternte. Hyalith, eene witachtige, eenigzins doorschijnende delfstof uit het kiezelgeslacht. Hyalodes, de glashuid; naar glas zweemende. Hyaloïdes, de vochtigheid, welke in het oog tusschen het net- en druifvlies bevat is. Hyalos, glas; elk glasssoortig doorschijnend ligchaam, zoo als barnsteen enz. Hyalotechnie, de kunst om glas te maken. Hyalurgie, glas-chemie, die tak der scheikunde, welke zich met de verandering van tegen vuur bestande ligchamen, in glas en glassoortige stof, bezig houdt. Hyanche, zekere soort van keelziekte. Hybernaculum, eene kamer der Ouden, welke alleen tot winterverblijf bestemd was. Hybernaliën, hybernen, winterleger, winterkwartieren. Hybristica, een feest, hetwelk te Argos gevierd was, ter eere van Telesilla, die eens aan de spits der vrouwen de stad verdedigde, toen zij van den Spartaanschen koning Cleomenes belegerd werd. De vrouwen trokken, gedurende dit feest, mannen-, en de mannen vrouwenkleederen aan, en men deed Venus en Luna offeranden. Hydarthros, juister Hedrarthon, de lidwaterzucht, welke ook gewrichts-waterzucht genoemd wordt. Hydatides, blaasjes, welke door waterige ophoopingen ontstaan, zich digt aan de oppervlakte des ligchaams bevinden en een rond gezwel maken; ook de waterblaasjes in den eijerstok der baarmoeder, Hydatidocele, waterblaasbreuk. Hydatocholeus, noemt men de excrementen, als zij dun waterig en galachtig zijn. Hydatoïdes, waterige vochtigheid in het oog, welke in het hoornvlies komt, en het dunne vliesje, Uvea genoemd, omgeeft. Hydatoncus, hyderoncus, watergezwel. Hydrachnis, de waterpokken. Hydragoga, die afvoerings-middelen, welke voornamelijk de waterige vochten afleiden. Hydrencephalocele, hersen waterbreuk, Hydrenterocele, hydroënterocele, hydrenteromphalus, eene darmbreuk, bij welke zich water in den breukzak bevindt. Hydrepiplocele, hydroëpiplocele, eene waternetbreuk. Hydrepiplomphalocele, hydrepiplomphalus, een met netnavelbreuk gepaard gaand watergezwel des navels. Hydromphalus, de water- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} zucht aan den navel, waterig navelgezwel. Hydroblepharon, watergezwel der oogleden. Hydrocardia, hydropericardiüm, hartzak-waterzucht. Hydrocele, een waterig gezwel van den bal- en zaadstreng. Hydrocephalus, waterhoofd, hoofdwaterzucht, eene ziekte der kinderen. Hydrochezia, waterige doorloop. Hydrocirsocele, hygrocirsocele, eene waterkrampaderbreuk. Hydrocoelin, buikwaterzucht. Hydroglossum, het zoogenaamde vorschengezwel onder de tong. Hydroleros, onrustige krankzinnigheid. Hydrometra, hydrops uteri, de moederwaterzucht. Hydromyringa, hydromirinx, buikwaterzucht. Hydrophimosis, phimose, watergezwel der voorhuid. Hydrophthalmie, de oogwaterzucht, het wateroog. Hydrophysocele, een waterwindbreuk. Hydrophysometra, ophooping van water en lucht in den uterus. Hydrophyretos, zie hidrophyretos. Hydrorrhachia, hydrorrhachis, hydrorrhachitis, ruggegraatswaterzucht. Hydrosarcocele, eene watervleeschbreuk. Hydroscheon, waterophooping in den balzak. Hydrosteon, beenwaterbreuk. Hydrothorax, borstwaterzucht, waterborst. Hydrocollyriüm, elk uitwendig nat oogmiddel. Hydroma, waterzakgezwel. Hydatoscopie, Hydromantie, van gelijke beteekenis als Hydroscopie. Hydepark, eene koninklijke diergaarde en geliefkoosde wandelplaats in Southwark, eene voorstad van Londen. Hydra, hydre, Fr., waterslang, veelhoofdig monster. Fig., een kwaad, hetwelk dreigender wordt, hoe meer men het tracht af te wenden. Hydraggrosis, het zalven met kwik. Hydralme, zoutwater, ziltig. Hydrargyrum, kwikzilver. Hydraulica, Lat., hydrauliek, de leer van de beweging en den druk der vloeistoffen; de waterleidingskunst. Hydraulicus, een waterbouwkundige. Hydrographie, waterbeschrijving naar lengte, breedte, enz.; hydrographische kaarten, zeekaarten. Hydrologie, hydriatiek, watergeneeskunde. Hydrodynomiek, leer der waterkracht; waterleer (in chemisch opzigt). Hydromantie, de kunst van uit het water waar te zeggen en voorspellingen te doen. Hydrometer, watermeter, waterbalans, een werktuig waarmede men de hoeveelheid van gevallen regen, sneeuw, dauw, enz. kan bepalen. Hydroparastaten, waterdrinkers; dus werden de aanhangers van den gnostiker Tatianus genoemd, omdat zij, uit over-drevene onthouding, bij hunne maaltijden, water, in plaats van wijn, gebruikten. Hydrophobie, de watervrees, hondsdolheid, eene ziekte dergenen, die van eenen dollen hond, of een ander razend dier, gebeten zijn. Hydropicus, hydrops, een waterzuchtige; hydropisie, de waterzucht. Hydroscopie, hetwaarzeggen uit het water; ook de gave om, door bijzondere ligchamelijke gewaarwordingen, onderaardsch water te ontdekken. Hydrostatica, hydrostatiek, leer van het evenwigt der vloeistoffen onder elkander, en ook met vaste ligchamen. Hydrotechinica, hydrotechniek, waterbouwkunst. Hydrelaeüm, verbinding van water en olie, als verzachtend middel tot in- en uitwendig gebruik. Hydriaden, eene soort van nimfen, welke vochtige streken bewoonden, en in gezelschap der Hamadryaden dansten, als Pan zich op zijne pijp hooren liet. Hydrodes, waterig, naar water gelijkende. Hydrogeniüm, waterstof, eigenlijk waterkweekend. Hydromel, honigwater, mede, een drank uit water en honig. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Hydromelon, appeldrank, uit appelen, bijzonder kweeappelen, in water gekookt. Hydrophor, eene waterbuis van een cirkelvormig zijden weefsel, dat vaster, ondoordringbaarder en goedkooper is; en ook minder ruimte inneemt dan eene lederen. Hydrosacharum, suikerwater. Hyems, (de winter) eene allegorische godheid in de gedaante van een' oud' man, met witte haren en baard, met ijs bedekt en slapende in eene grot. Hygea, Godin der gezondheid. Zie Meditrina. Hygiena, hygiène, de gezondheidsleer. Hygrologie, de wetenschap, om de vochtigheid der lucht te bepalen, of de veranderingen daarin waar te nemen. Hygrometer, het werktuig, hetwelk bij die waarneming gebruikt wordt. Hygrophobie, hetzelfde als hydrophobie. Hylarchus, de wereldziel, de (aan God ondergeschikte) wereldgeest, eigenlijk de beheerscher der stof. Hyle, stof; zoo als bij de genees-heeren de materia medica en bij de Alchymisten de stof, waaruit zij den steen der wijzen bereiden willen. Hyleg. Apheta, bij de Astrologen, de planeet of ook de plaats des hemels, welke bij de geboorteplaatsen te kennen zouden geven, hoe lang een pasgeboren mensch leeft. Hylophagen, houtëters; een Ethiopisch volk, hetwelk, naar Diodorus, van wilde vruchten en jonge boomtakken leeft. Hylozoïsmus, in de wijsbegeerte, het gronden van de doelmatigheid in de natuur op den analogon van een volgens doel handelend vermogen, het leven der stof (in haar of ook door een levenmakend inwendig beginsel, eene wereldziel). Hymaeos, heette bij de Grieken een molenaarslied, hetwelk men ook Epymilion noemde. Hymen, Hymeneüs, de God des huwelijks, bij de Heidenen; het huwelijk zelf. Hymeneën, bruiloftsliederen, bruiloftsfeest. Hymenopteren, insekten met vier vliezige vleugelen en eenen angel. Hymne, hymnus, een lofzang of gedicht ter eere van God, ook feestlied op koningen, helden, enz. Hymnist, een hymnendichter. Hynkar tschekderesi, eene galei, waarvan zich de Turksche keizer tot het doen van pleziertogtjes bedient. Hyodes, hyoïdes, eigenlijk zwijnvormig, zeugaardig; hetgene den vorm van eenen zwijnensnuit of liggende {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} heeft; van hier (in plaats van ypsilodes) ypsilonvormig, of de gedaante eener Y hebbende, zoo als in het bijzonder het tongbeen. Hyophthalmos, een klein of varkensoog; ook hij die zulke oogen heeft. Hypacticus, naar beneden ontlastend, zuiverend. Hypallage, Gr., eene verkeerde woordschikking, b.v.: het glas in het bier, voor: het bier in het glas. Zie hyperbaton. Hypaton, bij de Ouden de diepste snaar, in de onderste of diepste tetrachord, welke onze groote H omtrent gelijk komt. De diepste snaren van alle tetrachorden heeten hypatoïden. Hyper, beteekent in zamenstellingen: overdreven. Hyperaesthesis, overgevoeligheid, al te groote gevoeligheid. Hyperbaton, Gr., eene verplaatsing van woorden, eene woordschikking, welke van de gewone afwijkt. Hyperbolaeon, naam van de vijfde tetrachord in het groote, onveranderlijke toonstelsel der Grieken. Hyperbolaeon diatores, voorlaatste snaar van de hoogste tetrachord, welke ook Paranete hyperbolaeon {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} genoemd werd. Hyperbole, hyperbool, (redek.) het overdrevene in woorden; vergrooting in de uitdrukking; grootspraak, overdrijving, b.v.: zijn roem reikt tot aan de sterren enz.; (meetk.) kegelsnede. Hyperbolisch, buitensporig, overdrijvend. Hyperboreën, hetwelk Noordlanders zeggen wil, noemden de oude Grieken de volken, welke boven Thracië woonden. De Romeinen noemden alzoo diegenen, welke ten noorden van de Alpen woonden, en tegenwoordig verstaat men daaronder hen, die binnen den poolcirkel leven. Men hecht aan den naam van Hyperboreën het denkbeeld van ruwheid, zoo als bij voorbeeld de Franschman aan de uitdrukking le Nord. Hypercathalectisch, is een vers, wanneer aan het einde eene lettergreep of een lid te veel is. Hypercatharsis, bovenmatige ontlediging, eigenlijk overzuivering. Hypercinesia, bovenmatige bewegelijkheid. Hypercrisis, bovenmatige critische ontlediging, bovenmatige crisis. Hypercriticus, een aartsberisper, die alles te naauwkeurig onderzoekt. Hyperdiazeuxis, de scheiding van twee tetrachorden der Grieken, die door het interval eener octaaf van elkander afgezonderd zijn, zoo als bij de tetrachord Hypaton en Hyperbolaeon. Hyperdorisch, die toonsoort, welke gewoonlijk den naam van hypoaeolische toonsoort draagt. Hyperdulia, soort van vereering, welke de maagd Maria, als moeder van God bewezen wordt. Hyperdynamia, overkracht, al te groot werkvermogen, (al te groote levenskracht). Sthenie of Hypersthenie. Hyperdynatocrasia, de al te groote vermengingskracht, al te groote strafheid der organische vaten, het strictum der Ouden, met kracht begaafd. Hyperemesis, het bovenmatige braken. Hyperepidosis, bovenmatige toeneming, bovenmatige uitbreiding van een verschijnsel, van een uitwendig gedeelte, enz. Hyperethisia, bovenmatige prikkelbaarheid. Hyperjastisch, is een bijnaam van juist die toonsoort der Ouden, die men gewoonlijker de hypomixolidische toonsoort noemt. Hyperidrosis, bovenmatig zweet. Hyperion, een der Titans, zoon van Coelus. Gelast om den zonnewagen te mennen, wordt hij door sommigen voor den vader der zon, door anderen voor de zon zelve aangezien. Hyperkritiek, eene al te gestrenge beöordeeling, overdrevene of onmatige bedilzucht, hekelzueht. Hyperlydische toonsoort, is dezelfde, welke men ook de hypojonische noemt. Hypermixolydisch, beteekent hetzelfde als hypodorisch. Hypermnestra, van de 50 Danaïden of dochters van Danaüs, welke, ingevolge bevel van haren vader hare echtgenooten in den bruiloftsnacht vermoordden, diegene, welke, tegen dit gebod, den echtgenoot in het leven liet, die daarna den vader doodde. Hyperopsychie. Zie onder Hypnos. Hyperorthodox, aarts dom-regtzinnig, Hyperorthodoxie, overdrevene regtzinnigheid. Hyperostosis, beengezwel, eene aanmerkelijke, meer of minder harde, ongelijke en bultige opzwelling van een geheel been of een gedeelte daarvan, even als bij de Engelsche ziekte, den beeneter, en venerische kwalen; uitzetting van de einden der beenderen. Hyperotica, slapmakende genees- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} middelen. Hyperpimele, bovenmatige lijvigheid. Hyperplerosis, overvulling. Hypersarcosis, sponsachtig wild vleesch. Hypersthenia, ziekelijke verhoogde organische werkzaamheid, overgroote levenskracht, en daardoor bewerkte ziekte. Zie Hyperdynamia. Hypertonia, bovenmatige spanning (der prikkelbare vaten), eene gepaste uitdrukking voor ziekelijke overheerschende prikkelbaarheid (irritabiliteit). Hypraema, bloedaflooping; ook het bloed, dat bij het slagten van een dier opgevangen wordt; eindelijk een daaruit bereid geregt. Hypnos, de slaap Hypnobates, nachtwandelaar. Hypnodes, hypnopoeüs, slaperig, slaapverwekkend, enz. Hypnologia, de leer van den slaap. Hypnologica, bij sommigen de diaetetiek des slaaps, als gedeelte der diaetetiek. Hypnosychie, hyperopsychie, de zieleslaap. Hypnoticum, de slaperigheid. Hypnotisch, slaapbrengend, slaapverwekkend, verdoovend. Hypnosis, het in slaab maken, slaap verwekken. Hypnotica, narcotica, slaapverwekkende middelen. Hypoaeolisch, de aeolische toonsoort, die hare beide halve toonen tusschen den tweeden en derden en tusschen den vijfden en zesden trap heeft, in het geval, dat nu het gezang niet binnen de grenzen der octave des grondtoons bevat, maar binnen de grenzen van de onderkwart des grondtoons tot aan hare octaaf ingesloten is. Hypoaema, eene uitstorting van het bloed in de oogholten. Hypobibasmus, in de stelkunst de herleiding eener vergelijking, met behulp van welke men deze laatste tot eene geringere afmeting dan de vorige brengen kan. Hypobole, die rhetorische figuur, waarbij men vooraf op eene vraag antwoordt. Hypocarpius, (in de nieuwere Botanie) onder den vruchtknop zittende. Hypocatharsis, eene zachte afleiding of zuivering. Hypocaustum, bij de Ouden eene kamer, welke van onderen gewarmd werd. Hypochaeum, noemden de Astrologen het 4de hemelsche huis; waaruit zij de gesteldheid van den vader des pasgeborenen, alsmede van het geluk voorspellen wilden. Hypochondren, de zijden of de plaats onder de korte ribben, van waar hypochondrie enz. Zie dit woord. Hypochondrie, miltzucht; onderbuiksziekte, eene der moeijelijkste ziekten, welke hare zitplaats voornamelijk in den onderbuik heeft, menschen, die veel zitten, het meest en hevigst aangrijpt, en dikwerf in zwaarmoedigheid en melancholie ontaardt. Hypochonder, hypochondrisch, zwaarmoedig; vol grillen en kuren. Hypochondrist, miltzuchtige, zwaarmoedige. Hypochyma, hypochysis, de graauwe staar. Hypochyrosis, de hardhoorendheid. Hypocophosis, een geringe graad van doofheid, eene matige hardhoorendheid. Hypacraniüm, (apostoma) een abces of zweer onder den schedel, en boven de harde hersenhuid. Hypocriet, een huichelaar, schijnheilige. Hypocrisie, huichelarij, schijnheiligheid. Hypocritisch, huichelachtig, valsch, geveinsd. Hypodesis, Hypodesma, Hypodesmus, hypodesmis, het onderste, eerst gelegde verband; ook de onderbinding, b.v. eener slagader. Hypodiazeuxis, in de muzijk der Grieken de tusschenruimte eener quinte, welke zich tusschen twee {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} tetrachorden bevindt, die door eene derde tetrachord van elkander afgezonderd zijn. Hypodidascalus, een onderleeraar op de Latijnsche scholen. Hypogala, melk-oog, eene ophooping van melk of van eene witte melkachtige, niet etterachtige stof, in eene of beide oogkamers. Hypogastriüm, de onderbuik, het gedeelte van den buik dat zich onder den navel bevindt. Hypogastrisch, den onderbuik betreffende. Hypogastrocele, eene darm- of netbreuk aan den buik. Hypogastrorixis, hypogastrorrhezis, eene darmbreuk met verscheuring van het darmvel. Hypogeüm, bij de Astrologen, de beide onderste buizen aan den horoskoop; ook een kelder, onderaardsch gewelf, waarin bijzonder de urnen gezet werden. Hypoglossis, die zweer aan de tong, welke vorsch genoemd wordt. Hypoglutis, de vleeschachtige deelen onder het achterste. Hypolampsia, hypolampsis, een geringe graad van kramp, een zwak trekken der leden; ook een zwak (onbepaald, onduidelijk) glinsteren. Hypolydisch, zoo werd genoemd de Lydische toonsoort, die in hare klankladder de halve toonen tusschen den vierden en vijfden, en tusschen den zevenden en achtsten toontrap bevat. Zie hypomixolydisch. Hypomia, een deel onder den schouder, de okselholte (en het vleezige daaronder). Hypomixolydisch, bijnaam van de oude toonsoorten der Grieken, welke de beide halve toonen tusschen den derden en vierden en tusschen den zesden en zevenden trap der klankladder bevat hielden, en waarbij het gezang wel in den grondtoon sluit, maar in de ruimte van de diepere quarte dezes grondtoons tot aan de octaaf daarvan ingesloten is. Hypomnema, korte aanwijzing, verklaring; bedenking. Hypomochlion, datgene, wat het rustpunt van eenen hevel draagt of houdt, zoodat de hevel zich wel om hetzelve draait, maar niet kan verschuiven, noch op- of afwijken. Hyponychon, het onderloopen van bloed (of etterverzameling) onder eenen nagel. Hypophalum, gewone orde in het eten en drinken, middelmatige diëet. Hypophasia, hypophasis, het verschijnen van het wit in het oog, gedurende den slaap. Hypophasma, dat toeval, waarbij het oog, door geweldige scheuring der kleine bloedvaten, met bloed opgevuld wordt. Hypophora, eene fistelzweer. Hypophrygischetoonsoort der Ouden, waarbij de melodie wel in den grondtoon der Phrygische toonsoort sluit, maar niet tusschen de grenzen van dezen grondtoon en zijne octaaf, maar in den omvang van hare onderkwarten en de octaaf daarvan ingesloten is. Hypophthalmie, eene oogpijn onder het hoornvlies: ook eene verduistering van het gezigt, welke door uitgestort bloed tusschen de oogkamers ontstaat. Hypopion, pyosis, eene in ettering overgegane oogontsteking. Hypoproslamtanomenos, de toon, welke onder den diepsten toon van het volkomen toonstelsel der Grieken, hun nog bekend was, en met onze groote G overeenkomt. Hypopyon, hypopyum, ophooping van het bloed in het oog. Hyporchema, bij de Grieken een gezang, dat met de lier of citer begeleid werd, en waarmede tevens de dans gepaard ging, Hyporghemata, liederen, naar welke, op de godenfeesten der oude Grieken, gedanst werd. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Hyporrhinion, de plaats onder den neus, de knevelbaard, de snorrebard. Hyporrhysis, het (langzame) afvloeijen, afritselen, nederzinken. Hyposarca, (hyposarcidiüm), eene, zich duidelijk tusschen en onder hetspiervleesch verspreidende, waterophooping. Hypospadiacus, hypospadias, bij Galenus een man met al te kort voorhuidsbandje en deswege tot eenen vruchtbaren bijslaap onbekwaam; bij latere geneesheeren, een man, wiens pisbuis zich onder den eikel (glans) opent. Hypospasma, eene zachte kramp in het algemeen. Hypospathismus, de kunstbewerking van het onderschuiven van den spadel tusschen de uitwendige schedelbedekkingen en den schedel. Hyposphagma, oplooping van het bloed, bijzonder in het oog. Hypostaphyle, het schieten van de huig, wanneer het, na eene ontsteking, in eenen toestand van verslapping en een waterig gezwel, achterblijft. Hypostathme, onderste laag, grondslag (om iets vast daarop te zetten); ook dikke en vaste bodem bezetting onder de pis, enz. Hypostasis, persoonlijkheid, zelfbestaand wezen; ook een bezinksel. Hypostatisch, wezenlijk, persoonlijk. Hyposynaphe de scheiding van twee tetrachorden (in de muzijk der Grieken), die van elkander afgezonderd zijn door het tusschen plaatsen van zulk eene derde tetrachorde als met ieder der beide gescheidene tetrachorden eene vereenigde tetrachorde maakt, zoodat de gelijksoortige snaren der gescheidene tetrachorden eene kleinere septime uitmaken. Hypotheek, hypotheca, Lat., pand, onderpand, grondbrief op onroerende goederen enz, geregtelijk beschreven; ook het pandregt eens schuldeischers. Hypothecarische crediteuren, schuldeischers op vast pand Hypothecariüs, Lat., hypothécaire, Fr., de houder van eenig onderpand. Hypothekeren, verhypothekeren, verpanden, voor pand verbinden, als onderpand doen inschrijven. Hypothenar, de rug der hand, handrug; ook het benedenste gedeelte der vlakke hand, de halve maansvormige verhooging tusschen de handwortels. Hypothenuse, of beter hypotenuse, (meetk.) de langste zijde van eenen regthoekigen driehoek. Hypothesis, Gr., hypothèse, Fr., aangenomen stelling, vooronderstelling, meening. Ex hypothesi, bij onderstelling. Hypothetisch, voorondersteld, op eene onderstelling gegrond, aangenomen. Hypotheton, het ondergelegde, ondergeschovene, enz.; een tot grondslag gelegd gevoelen. Hypotyposis, hypotypose, (redek.) afbeelding, aanschouwelijke daarstelling, verzinnelijking; wanneer men de zaken zoo voordraagt, als of zij tegenwoordig waren; nadrukkelijke voorstelling eener zaak. Hypozeuxis, wanneer elk lid der rede zijn eigen werkwoord heeft. Hypsipyle, koningin van het eiland Lemnos. Daar de vrouwen hare echtgenooten en al de mannen op het eiland vermoord hadden, redde zij haren vader Thoas, voorgevende hem gedood te hebben, en hem langen tijd verbergende. Toen Jason ter verovering van het gulden vlies uittrok, huwde hij Hypsipyle, welke hij echter in de armen van Medea spoedig vergat. Hypos, hoogte, verhevenheid. Hystera, de baarmoeder. Hysteralges, hysteralgicus, wat pijn in de baarmoeder veroorzaakt. Hysteralgia, pijn in de baarmoeder; hysteralgisch, die pijn betreffende. Hysterelosis, omdraaijing der baar- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder. Hysterocele, baarmoederbreuk. Hysterocnesmus, jeuking in de baarmoeder of in de vrouwelijke schaamdeelen over het algemeen, Hysteroloxie, de scheve ligging der baarmoeder. Hysteromanie, moederwoede, mansdolheid. Hysteroncus, baarmoedergezwel. Hysteropsophia, aflating der lucht uit de baarmoeder. Hysteroptosis, de val der baarmoeder. Hysterorrhoea, de witte vloed. Hysterotomie, hysterotomotocie, het opensnijden der baarmoeder, de keizersnede. Zie ook Gastrotomie. Hysteriek, hysterica affectio, opstijging van de baarmoeder; bij de vrouwen even hetzelfde, hetwelk bij de mannen hypochondrie heet. Hysterische toevallen, zie vapeurs. Hysterolith, moeder-mosselsteen, steenkorrels, welke er uitzien als de baarmoeder, meestal zonder natuurlijke schalen, bijna altijd ijzerachtig, maar somwijlen ook met kiezel en kwars overtrokken. Hysterologie, verkeerde redenering, wanneer men het laatste eerst, en het eerste laatst noemt. Hysteron proteron, verkeerd, het achterste voor. Hysteropoetmus, een schijndood, een van den dood weder opgestane. Hystriciasis, hystricismus, hystrix, de stekelzwijnziekte, de stekelzwijnsuitslag. I. I, als Romeinsch getal, beteekent l. Ib. of ibid, ibidem, te zelfder plaats, op dezelfde bladzijde. Ictus. juris- of jureconsultus, een regtsgeleerde. Id. idem, de- of hetzelfde. I.e., id est, dat heet, dat is. I.H.S. Jesus hominum Salvator, Jezus, de Heiland der menschen. Imp. imperator, de keizer. I.N.D. in nomine Deï of Domini, in den naam des Heeren. Inf. infra, beneden, verder in het boek. I.N.J. in nomine Jesu, in den naam van Jesus. I.N.R.J. Jesus Nazarenus Rex Judaeorum, Jezus van Nazareth, koning der Joden. I.N.S.T. in nomine sanctae trinitatis, in den naam der heilige drieënheid. Inv. invenit, hij heeft het uitgevonden. It. item, desgelijks. Iberië, de Latijnsche naam van Spanje, welke somwijlen in den hoogeren schrijfstijl gebruikt wordt. Ibidem, Lat., aldaar, te zelfder plaats, in hetzelfde schrift, op dezelfde bladzijde. Ibis, de Nijlreiger, een Egyptische watervogel, van het geslacht der ooijevaars, die, even als vele andere dieren, door de Egyptenaars goddelijk vereerd werd, en aan wien men de kunst van klisteren zoude te danken hebben. Ibicus, Grieksch Lyrisch dichter en tijdgenoot van Anakreon, hoofdzakelijk bekend wegens den moord, door roovers, aan hem gepleegd, wien hij bedreigde, dat de kraanvogels, die juist over hunne hoofden vlogen, zijnen moord zouden wreken, en door de vervulling dezer voorspelling. Ibrahim-khan-ogli, de nakomelingen van den Grootvizier Ibrahim, die zich bij Murat II. zoo verdienstelijk maakte, dat deze hem met den titel van Khan vereerde, en aan zijne familie vele voorregten schonk, in welker bezit zij thans nog zijn, makende met Muhameds en Kiuperlis afstammelingen eene soort van hoogen adel uit, door welken de hoogste ambten bekleed worden. Ibrictar-aga, de schenker van den Turkschen sultan. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Icarus, de zoon van Daedalus, welke, bij het gebruik van wassen vleugels ter ontvlugting, in zee viel en verdronk; fig., een dwaas, onbezonnen mensch. Ne quaeras esse Icarus, vlieg niet te hoog. Ichien, Ichin, eene lengtemaat der Japannezen, omstreeks 6 voet groot. Ichik-agasi-baschi, de hofmaarschalk aan het Perzische hof, die den overigen bedienden de noodige bevelen geeft. Ichnographie, Gr,, de grondteekening, het plan, ontwerp (van een huis, stad, enz.) Ichoglans, Idschoglans, eene soort van edelknapen of pages in het serail des Turkschen keizers, wier aantal van 500 tot 900 beloopt. Zij hebben eenen opziener Capiaga genoemd, en ontvangen onderwijs in de wetenschappen en gymnastische oefeningen. Ichor, waterige etter; wondwater. Ichoreux, etterig. Ichthyocolla, vischlijm. Ichthyographie, beschrijving der visschen. Ichthyolith, een versteende visch, vischversteening. Ichthyologie, de vischkunde, leer van de visschen. Ichthyomantie, de vischwaarzeggerij, voorspelling uit de ingewanden der visschen. Ichthyophagen, vischëters, menschen of volken, die meerendeels van visch leven. Ichthytrophyten, zulke boomsteenen, waarin men de teekening van eenen vischvijver, met struikgewas omgeven, meent op te merken. Icomantidiptische verrekijker. Met zulk eenen verrekijker, die van hetzelfde voorwerp twee tegen elkander overstaande beelden vertoont, welke zich in de as of het middelpunt des kijkers vereenigen, kan men juister dan met eenig ander de sterren waarnemen. Icosedron, Ikoseder, een ligchaam, welks oppervlakte uit 20 gelijke en gelijkvormige gelijkzijdige driehoeken bestaat. Icosandria, Icosandrie, de klasse van planten met omtrent 20 (of ook meer) stofdraden, welke op den kelk vastgehecht zijn. Icosichordum, het, uit 20 toonen bestaande, Gnidonische muzijkstelsel. Ictericus, Icteroldes, Icterisch, geelzuchtig. Icteritica, Icterus, geelzucht, vrijsterziekte. Ida, een berg, niet ver van Troje, alwaar Paris het bekende oordeel over de drie Godinnen, Juno, Minerva en Venus, welke om den voorrang in schoonheid twistten, uitsprak. Ook een berg in Creta, alwaar Jupiter geboren en opgevoed zoude zijn. Idalia, een der meest gewone bijnamen van Venus, naar den berg Idaliüm in Cyprus, alwaar zij eenen beroemden tempel had. Ideaal, de volkomenste voorstelling van eenig voorwerp of zaak in gegedachten. Ideaal, idealisch, niet wezenlijk, ofschoon het, naar de regelen der volkomenheid, aanwezig moest zijn; ingebeeld, dichterlijk. Idealiseren, tot boven de wezenlijkheid verheffen, verëdelen. Idealismus, de verschijnselenleer, stelsel van sommige wijsgeeren, volgens hetwelk de dingen buiten ons als bloote verschijnsels beschouwd worden, en de beschouwer zich zelven alleen voor iets wezenlijks houdt. Idealist, een aanhanger dezer leer. Idealistisch, wat tot die leer behoort. Idée, Fr., een denkbeeld, gedachte, voorstelling, inval, plan. Idem, Lat., de- of hetzelve. Semper idem, altijd dezelfde. Idemist, een jabroer, die in alles toestemt. Idem per idem, gelijk met gelijk. Identificeren, tot hetzelve of gelijkvormig maken, vereenzelvigen. Identisch, eenzelvig, eenerlei van gelijke beteekenis. Identiteit, eenzelvigheid, gelijkheid, gelijkvor- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} migheid. Ideologie, naam, welken sommige hedendaagsche Franschen voor het woord Metaphysica, als meer gepast, hebben aangenomen. Id est, Lat., dat is, het is, dat wil zeegen. Idiocrasis, Gr., idiocrase, Fr., de natuur en eigenaardigheid eens ligchaams; hetgeen aan iets in het bijzonder eigen is. Idiographisch, eigenhandig, zelfgeschreven. Idiographum, idiochiron, eigenhandig schrift, handschrift, onderteekening. Idioma, Lat., idiôme, Fr., idioom, de eigenaardigheid, het spraakeigen, de tongval, de landspraak. Communicatio idiomatum, wordt, in de bespiegelende godgeleerdheid, bij de leer der twee naturen van Christus genoemd de mededeeling der eigenschappen, dat namelijk de goddelijke natuur hare eigenschappen aan de menscheiijke, en deze de hare aan de goddelijke medegedeeld zou hebben. Idiomelum, een voor zeker feest, in het bijzonder, vervaardigd lied. Idioot, idiot, Fr., een onwetende, een botterik, onnoozele hals of sukkel. Idioticon, Gr., een landschapswoordenboek, zoodanig woordenboek, waarin alleen de in zeker gewest gebruikelijke woorden voorkomen. Idiotismus, stompzinnigheid; ook gewestelijke uitdrukking. Idiopathicus, Idiopatisch, oorspronkelijk of op eene eigene wijze lijdende. Idiopathie, eigenlijdendheid, of eene ziekte van zulk eenen aard, waarbij slechts een enkel deel des ligchaams lijdt, zonder medegevoel der overige deelen; ook bijzondere neiging tot iets. Idiorrithmen, eene soort van Grieksche kloostergeestelijken, die wel naar eenen zekeren regel leven, maar geene monniken zijn, en eigene bezigheden, naar verkiezing, verrigten. Idiosyncrasie, de met eigenaardig gewaarwordingen gepaard gaande gevoeligheid voor zekere indrukken; afkeer van alles, wat alleen aan zekere personen eigen is. Ook de eigenaardige gesteldheid, waardoor een zieke van andere dergelijke zieken onderscheiden is. Idiotrophus, die eene bijzondere soort van voedsel noodig heeft; eigenaardig. Idolater, idolâtre, Fr., afgodisch; een afgodendienaar. Idolâtrie, afgoderij, afgoden- of beeldendienst. Idôle, afgod, afgodsbeeld, Idolopeia, eene figuur in de redek., wanneer men afgestorvene personen als sprekende aanvoert. Idomeneüs, de cicisbeo van Helena en huisvriend van Menelaus, naderhand, in het verbond tegen Troje, misdadig uit godsdienstijver, daar hij, op gelijke wijze als van Jephta verhaald wordt, zijnen eigen' zoon offerde. Idunna, de oud-Noordsche Godin der onsterfelijkheid; zij bewaart, zoogenaamd, in eene doos, de gouden appelen des levens, door welke te nuttigen, de goden eene eeuwige jeugd behouden. Idylle, een landelijk gedicht, herdersdicht. Idyllisch, landelijk, eenvoudig en onschuldig. Ighirmischlik of jarimlik, eene Turksche zilveren munt, ter grootte van eenen halven gulden. Zij geldt ½ piaster of 30 paras of 60 courant-asper. Ignis lambens, noemt men de vonken, welke uit de haren van eenige dieren voortkomen, als zij in het donkere gewreven worden. Ignis fatuus, een dwaallicht. Ignispiciüm, voorspelling uit het vuur. Ignitabulüm, zoo veel als constellatie. Ignitie, de verbranding (tot kalk en asch), scheikunstige verkalking. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Ignominie, Fr., ignominia, Lat., smaad, schande, onëer. Ignominiëus, ignominieux, Fr., schandelijk, eerloos, beschimpend. Ignorant, Fr., onwetend, dom. Ignorantie, onwetendheid, domheid. Ignoreren, iets niet weten, of ook niet willen weten. Ignya, knieschijf. IJzegrim, isangrin, isengrim, bekende naam van den wolf in den oud-Duitschen roman: Reintje de Vos; fig. een knorrig, grommig mensch. Ikigrusch, eene Turksche zilveren munt van de grootte eens daalders; een dubbele piaster (hetwelk ook de naam heteekent) à 80 paras. Ikon, een beeld. Ikonische standbeelden, gelijkvormige nagebootste standbeelden. Ikonodulen, beeldvereerders, beeldaanbidders, beeldendienaars. Ikonodulie, beeldvereering, beeldendienst. Ikonographie, beeldbeschrijving. Ikonoklastes, beeldverbreker, beeldstormer. Ikonolater, beeldendienaar, zie ikonodulen. Ikonolatrie, beeldendienst. Iknolooy, een beeldverklaarder. Ikonologie, beeldverklaring, beeldspraak, verklaring der zinnebeelden. Ikonomachie, de beeldenstrijd, beeldenkrijg (wegens de vereering, aanroeping en aanbidding der beelden) Ileon, ileüm, ileon, iliüm, de kromdarm. Ileüs, iliüs, eiliüs, eene kronkeling der darmen met ontstekende toevallen, drekbraking, enz. Ilia, de zijdeelen van het onderlijf. Iliacus, wat op de (kronkelingen der) darmen betrekking heeft. Iliade, Ilias, een heldendicht van Homerus over den Trojaanschen oorlog (van Ilion of Iliüm, de stad Troje). Iliacos intra, muros peccatur et extra, men zondigt aan beide zijden (eig. binnen en buiten de muren van Troje). Ilias post Homerum, wordt een geschrift genoemd, welks onderwerp reeds vroeger en beter behandeld is. Ilias malorum, veelvuldig jammer, groot ongeluk. Ilicet, ire licet, Lat., gaat naar huis, het is uit. Met deze woorden plagten de oude Romeinen den lijkstoet, na de begrafenis, te bedanken. Ilingus, het draaijen, winden; de duizeligheid. Iliocoliüs, wat den kromdarm en den aarsdarm te gelijk aangaat. Ilithya, Eileithya, (de komende) Grieksche godin, welke aan de barenden bijstand verleende. Illacrymatie, van dezelfde beteekenis als epiphora. Illaesibel, onkwetsbaar. Illata, Lat., ingebragt, of medegebragt goed, huwelijksgoed. Illatie, de gevolgtrekking eener sluitrede. Illatief, waaruit eene gevolgtrekking afgeleid kan worden. Illegaal, onregtmatig, onwettelijk. Illegaliteit, onregtmatigheid, onwettigheid. Illegitiem, onregtmatig, onwettig, onecht. Illibatus, Lat., onbevlekt, zuiver, onbeschadigd. Illiberaal, onedel, laag, onvrijzinnig. Illiberaliteit, onedelmoedigheid, laagheid. Illiceren, aanleiding geven, veroorzaken, opwekken, aanzetten, ophitsen, opstoken. Illicits, Lat., illiciet, ongeöorloofd, verboden. Illico, Lat., terstond, dadelijk, op staanden voet. Illimité, geillimiteerd, onbepaald, onbeperkt, onbegrensd. Illiquide, onzuiver, onklaar; onvereffend, b.v. eene rekening. Illiteratus, een ongestudeerde. Illitie, Lat., (geneesk.) de zalving, insmering. Illos, het oog, de oogappel; ook een mensch, die scheel ziet. Illosis, ilosis, het verdraaijen; van daar het scheelzien. Illotis manibus, Lat., met ongewasschen handen. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Illuderen, bespotten, misleiden, voor den gek houden. Illuminaten, dezen naam hebben van tijd tot tijd verscheidene sekten aangenomen, die zich beroemden, verlichten te zijn; dweepers, die voorgaven, met God in eene nadere verbindtenis te staan, door bijzondere openbaringen en geestverschijningen voorgelicht te worden, enz. Ook medeleden der (1776) door den voormaligen hoogleeraar Weishaupt, in Ingolstadt gestichte, doch tien jaren daarna door de Beijersche regering weder opgeheven Illuminaten-orde. Illuminatie, feestelijke verlichting van huizen en andere gebouwen; ook het kleuren of afzetten van eene teekening of prent. Illumineren, verlichten, kleuren. Illusie, illusio, Lat., misleiding, verblinding, begoocheling. Illusorisch, misleidend, bedriegelijk, verblindend; ontwijkend. Illustratie, illustratio, Lat., verklaring, opheldering, glans; onderscheiding. Illuster, illustre, Fr., beroemd, doorluchtig, voortreffelijk. Illustreren, in het licht stellen, ophelderen; verheerlijken; versieren, b.v. een boek met platen. Illustrissime, een eertitel, zoo veel als doorluchtig. Image, Fr., een beeld, afbeelding, voorstelling. Imaginabel, imaginable, Fr., verbeeldend, denkbaar; wat slechts verzonnen of bedacht kan worden. Imaginair, denkbeeldig. Imaginatie, inbeelding; verbeeldingskracht. Imagineren, uitdenken; zich voorstellen. Imaginum jus, was bij de Romeinen een regt, volgens hetwelk niemand zich mogt laten uitschilderen of afbeelden, als hij niet eene der overheidsplaatsen, welke men curulus noemde, bekleed had. Imam, de Turksche priester of geestelijke, die in de moskee de godsdienst verrigt. Iman-effendi, de priester in het serail. Imarete, bij de Turken eene soort van hospitaal of openbaar huis voor armen en reizigers, hetwelk zich gewoonlijk aan hunne dschamis of groote tempels bevindt. Imbat, een zeewind, die in de havens van de Levant, des zomers van 10 uren 's morgens tot na zons-ondergang waait. Imbeciel, Imbêcille, Fr., stompzinnig, onnoozel; een eenvoudige of onnoozele bloed. Imbecilliteit, verstandszwakheid, onnoozelheid. Imbiberen, inzuigen, naar zich nemen, doortrekken, bevochtigen drenken. Imbibitie, inzuiging enz. Imbreviatur, het kort begrip eener zaak, het protocol van een' notaris. Imbrikdar, Ibrikdar, Turksche hofbedienden, die den keizer, bij de Mahomedaansche godsdienstige wasschingen, het water aanbieden. Imitabel, imitable, Fr., navolgbaar. Imitatie, navolging; het nagevolgde of de kopij. Imiteren, navolgen, nabootsen, naäpen. Immaniteit, wreedheid, barbaarschheid, onmenschelijkheid. Immateriaal, immateriëel, onstoffelijk, onligchamelijk, geestig. Immaterialiteit, onstoffelijkheid. Immatriculatie, inlijving, inschrijven. Immatriculeren, inlijven, inschrijven, in een register (bijzonder op hoogescholen). Immaturiteit, onrijpheid, ontijdigheid. Immediaat. onmiddellijk, zonder tusschenkomst. Immédiatement, Fr., onmiddelijkerwijze. Immemorabel, immemoriaal, ongedenkbaar; van onheugelijke tijden af. Immense, Fr., onmetelijk. Immensiteit, onmetelijkheid. Immensurabel, immensurable, Fr., onmeetbaar, Immensurabiliteit, onmeetbaarheid. Immergeren, in- of onderdompelen; onderduiken. Immersie, onderdui- {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} king, onderdompeling. Immerito, Lat., onverdiend, onbillijk. Immi, een in Zwaben en Zwitserland gebruikelijke inhoudsmaat. In het Wurtemburgsche houdt een immi 10 maten; te Ulm 2 schepels, te Bern maken 48 immi en in Zurich 36 een mud. Imminent, boven het hoofd hangend, dreigend, nakend. Imminuëren, verminderen. Imminutie, imminutio, Lat., vermindering. Immisceren. inmengen; zich in iets immisceren, zich in iets steken, zich met iets inlaten. Immissie, immissio, Lat., geregtelijke toewijzing. Immitteren, in het bezit stellen. Immobiel, immobile, Fr., onbewegelijk; ook niet tot den oorlog uitgerust. Immobiliën, immobilair eigendom, onroerende goederen of have, liggende goederen. Immobiliseren, roerende goederen in onroerende veranderen. Immobiliteit, onbewegelijkheid. Immoderaat, onmatig, overdreven. Immoderatie, onmatigheid. Immodest, onzedig, oneerbaar, onwelvoegelijk. Immolatie, immolatio, Lat., opoffering. Immoleren, opofferen. Immoraal, onzedig. Immoraliteit, onzedelijkheid. Immortaliseren, onsterfelijk maken, vereeuwigen. Immortaliteit, onsterfelijkheid. Immortel, Fr., onsterfelijk; eene immortelle, eene stroobloem. Immunis, immuun, vrij, onbelast; vrij van schatting Immuniteit, onbelastheid, vrijheid van belasting. Immutabel, onveranderlijk. Immutabiliteit, onveranderlijkheid. Impanatie, impanatio, Lat., inbroo ding, vereeniging van Christus ligchaam met het avondmaalsbrood. Het woord impanatie wordt slechts door de Roomsch-Katholijken gebruikt. Impardonnabel, impardonnable, Fr., onvergeeflijk. Impartiaal, impartialis, Lat., onpartijdig, regtvaardig. Impartialiteit, impartialité, Fr., onpartijdigheid. Impartibel, impartible, Fr., onverdeelbaar. Impartibiliteit, onverdeelbaarheid. Impassibiliteit, onvatbaarheid voor lijden; gevoelloosheid. Impastatie, impastatio, Lat., de verdeeging; dikke, vette kleurgeving; vermenging der graveerpunten en strepen. Impasteren, verdeegen; verwen dik opdragen, punten en strepen op koperen platen vermengen. Impatience, Fr., het ongeduld. Impatient, ongeduldig. Zich impatiënteren, ongeduldig worden. Impediëren, verhinderen, beletten. Impediment, impedimentum, Lat., hindernis, hinderpaal, belemmering. Impegno, de verpanding, verbinding, borgstelling, verantwoordelijkheid. Impenetrabel, impénétrable, Fr., ondoorgrondelijk. Impenitentie, onboetvaardigheid. Impensen, uitgaven, onkosten. Imperatief, imperativus, Lat., de gebiedende wijs der werkwoorden, als bijvoegelijk woord: gebiedend. Imperator, Lat., de opperbevelhebber eens legers; ook de keizer; alsmede een bijnaam van Jupiter. Imperatorisch, gebiedend; keizerlijk. Imperatorische maaltijd, een gastmaal, hetwelk de Romeinsche keizers, op den dag, dat zij de regering aanvaardden, aan de regering gaven. Imperceptibel, imperceptible, Fr., onbemerkbaar, dat noch door het oog, noch door het oor kan waargenomen worden. Imperceptibiliteit, onbemerkbaarheid. Imperfect, imparfait, Fr., imperfec- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} tum, Lat., onvoleindigd, gebrekkig; ook de onvolmaakt verledene tijd, in de spraakkunst. Imperfectie, onvolkomenheid, gebrek. Imperforatie, eene tegennatuurlijke vergroeijing van zulke deelen des menschelijken ligchaams, welke in hunnen natuurlijken toestand open moeten zijn. Imperiaal, imperiale, keizerlijk; ook eene Russische gouden munt van tien roebels; de hemel van een bed, het bovendeel van eene koets, enz.; eene keizerskroon (bloem). Imperiaal-papier, papier van het grootste formaat. Imperiaal-water, zeker blanket- of schoonheidswater, uitgevonden door den Italiaanschen geneesheer Fivravanta. Imperiëus, impérieux, Fr., gebiedend, heerschzuchtig. Imperiüm, opperheerschappij, oppermagt. Imperiüm in imperio, een gebied in een gebied. Impersonale, (verbum) Lat., een onpersoonlijk werkwoord Impersonaliteit, onpersoonlijkheid. Impertinent, onvoegelijk; onbeschaamd, onbeschoft. Impertinentie, impertinence, Fr., onbeschaamdheid, onbeschoftheid. Imperturbabel, imperturbable, Fr., onwrikbaar, onverstoorbaar. Imperturbabiliteit, onwrikbaarheid, onwankelbaarheid. Impetrant, (regtsg.) de klager, verzoeker. Impetraat, impetratus, Lat., de beklaagde. Impetratie, impetratio, Lat., het aanzoek, de klagt, regtsverkrijging. Impetreren, verzoeken, afvorderen, door aandrang verkrijgen. Impetuëus, impétueux, Fr., hevig, onstuimig. Impetuositeit, drift, onstuimigheid. Impiëteit, goddeloosheid, snoodheid, boosheid. Impiëteren, zondigen; goddeloos maken. Impingeren, aanstooten, aanwrijven. Impitoyabel, impitoyable, Fr., onbarmhartig, meêdoogenloos. Implacabel, implacable, Fr., onverzoenlijk. Implacabiliteit, onverzoenlijkheid. Implantatie, implantatio, Lat., inplanting inënting; genezing van eene ziekte door inënting in eenen boom enz., door het bijgeloof uitgevonden. Implanteren, inplanten, inënten. Implexe, ingevlochten, ingewikkeld, wanneer in een tooneelstuk onderscheidene onderwerpen zoodanig ineengevlochten zijn, dat daardoor eene tweevoudige handeling ontstaat. Implicatie, verwikkeling, Impliceren, verwikkelen. Fides implicita, een duister, ingewikkeld geloof; volgens eenige oude godgeleerden, het geloof, dat de kinderen ontvangen bij den doop. Impliciet, mede in betrokken, ingewikkeld, er onder begrepen. Implorant, een aanzoeker, hulpvrager. Imploreren, aanzoeken, om hulp smeeken. Impluviüm, heette bij de Romeinen die plaats van een huis, waarover geen dak was; zoodat het gevolgelijk er kon inregenen. Impoli, Fr., impoliet, onwellevend, onbeleefd. Impolitesse, onwellevendheid, onbeleefdheid. Impolitique, Fr., impolitiek, onstaatkundig, onverstandig. Imponderabiliën, onweegbare dingen. Imponeren, opleggen (b.v. stilzwijgen); inboezemen (als bewondering, eerbied, achting); indruk maken, opzien baren. Imponerend of imposant, gebiedend, indrukmakend. Impositie, impositio, Lat., de oplegging (van handen, of belastingen), imposito silentio, onder opgelegd stilzwijgen. Impopulair, bij het volk niet bemind. Impopulariteit, de nietvolksgezindheid, volksongunst; te geleerde voordragt, onverstaanbaar- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} heid (van geschriften). Imporcitor, een veldgod der Romeinen, die over de voren gesteld was. Import, invoer. Importen, invoerswaren. Importabel, invoerbaar, geoorloofd in te voeren. Importatie, goederen-invoer. Importeren, invoeren; bedragen; van gewigt of belang zijn; zich voor iets importeren, in de bres stellen; het importeert veel of weinig, het brengt veel of weinig op. Important, Fr., gewigtig, belangrijk. Importantie, belangrijkheid, invloed, aanzien. Importun, onbescheiden, lastig. Importuneren, lastig vallen; ongelegen komen. Importuniteit, ongelegenheid, overlast. Impossibel, impossible, Fr., onmogelijk. Impossibiliteit, onmogelijkheid. Impost, impôt, Fr., belasting, warenaccijns. Imposteren, belasten. Impotent, onvermogend, onmagtig; lam, ziekelijk. Impotentie, onvermogen; (mannelijk) onbevoegdheid, zwakte. Impracticabel, impraticable, Fr., ondoenlijk, onuitvoerbaar; onbegaanbaar, onbruikbaar (van wegen enz.). Impraegnatie, impraegnatio, Lat., bevruchtiging; verzadiging, oplossing. Impraegneren, bevruchten; verzadigen, oplossen (van oliën en zouten, in de scheikunde). Impraescriptibel, onverjaarbaar. Imprecatie, imprecatio, Lat., vloek, verwensching. Imprenabel, imprenable, Fr., onneembaar, onwinbaar (van vestingen). Impressie, impressio, Lat., druk; indruk, invloed. Impressum, een gedrukt schrift. Imprimatur, verlof tot den druk; het worde afgedrukt (op drukproeven). Imprimeren, drukken; indrukken, inscherpen, inprenten. Improbabel, improbable, Fr., onwaarschijnlijk. Improbatie, improbatio, Lat., afkeuring, misbillijking. Improfitabel, niet opbrengend, onvoordeelig. Impromptu, Fr., van het Lat. in promtu, in gereedheid; iets voor de vuist gemaakt, onvoorbereid; eene snel opgevatte, zinrijke gedachte. Improvisatie, een voor de vuist gemaakt dichtstuk; eene onvoorbereide redevoering. Improvisator, improvisateur, Fr., improvisatore, Ital., iemand, die voor de vuist dicht of onvoorbereid spreekt. Improviseren, verzen voor de vuist opzeggen, of onvoorbereid (ex improviso) redevoeren. Imprudent, onbedachtzaam, onvoorzigtig. Imprudentie, imprudence, Fr., onbedachtzaamheid, onvoorzigtigheid. Impuberes, onmondigen, en in het bijzonder zulke personen, die nog niet huwbaar zijn. Impudent, onbeschaamd, schaamteloos. Impudentie, onbeschaamdheid, schaamteloosheid. Impuonatie, impugnatio, Lat., aanvechting, bestrijding. Impulsie, impulsus, Lat., aandrift, drang, opwekking. Impuniteit, impunité, Fr., straffeloosheid, vrijstelling van straf. Imputabel, imputable, Fr., toerekenbaar. Imputatie, imputatio, Lat., toerekening, beschuldiging. Imputeren, toerekenen, beschuldigen, te last leggen. Imrahor-baschi, Imbrohor-Baschi, de opperstalmeester van den Turkschen keizer. In abrupto necessitatis, in geval van uitersten nood. In abstracto, zie abstract. Inaccessibel, inaccessible Fr., ontoegankelijk. Inaccuraat, onnaauwkeurig, slordig. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Inactief, werkeloos, ledig, ambteloos. Inactiviteit, werkeloosheid, rust. Zie nonactiviteit. Inadvertentie, inadvertance, Fr., onachtzaamheid; par inadvertance, door onachtzaamheid, bij verzien. In aeternum, Lat., eeuwig, voor altijd. In agone, Lat., in de laatste oogenblikken, in den doodstrijd. Inaliënabel, inaliënable, Fr., onvervreemdbaar. Inalterabel, inaltérable, Fr., onveranderlijk; onverderfelijk. In annum sequentum, Lat., tegen het volgende jaar. In antecessum, Lat., als voorschot, vooruit. Inappellabel, Fr., onbevoegd tot hooger beroep. Inapplicabel, inapplicable, Fr., niet toepasselijk, niet aanwendbaar. In armis, Lat., onder de wapenen, in het geweer. Inattent, onoplettend. Inattentie, onoplettendheid, nalatigheid. Inauguraal, plegtig, ter inwijding dienende; inaugurale rede, inwijdingsrede (op hoogescholen). Inauguratie, inauguratio, Lat., inwijding, plegtige bevestiging (in een eerambt). Inaugureren, inwijden, plegtig bevestigen. In bianco, in blanco, Lat., wit, oningevuld, onbeschreven. In bonis, Lat., gegoed, bij kas. In calculo, Lat., in getal of in de berekening. Incameratie, intrekking van een goed; de inlijving daarvan bij de pauselijke domeingoederen. Wordt zulk een goed weder vrijgegeven, zoo heet zulks desincameratie. Incantatie, incantatio, Lat., betoovering, bezwering. Incapabel, incapable, Fr., onbekwaam. Incapaciteit, onbekwaamheid. In capita, Lat., naar de hoofden, of personen. Incarceratie, incarceratio, Lat., inkerkering, opsluiting. Incarcereren, inkerkeren, opsluiten. Incarnaat, Fr., hoog-rozerood, vleeschkleurig. Incarnatia, vleeschgevende middelen. Incarnatie, incarnatio, Lat., de vleesch- of menschwording van Christus. Incasseren, geld ontvangen of innen; omlijsten. In casu, incasum, Lat., ingeval. In causa, Lat., in zake, in de regtzaak. Incendiaire, Fr., incendiariüs, een brandstichter; oproermaker. Incendiëren, in brand steken, brand stichten. Incestuëus, bloedschendig. Incestus, de bloedschande, ontucht onder bloedverwanten. Inch, eene Engelsche lengtemaat, een duim, waarvan er 36 een yard of Engelsche el uitmaken. Incident, incidentie, toeval, voorval eene bijkomende zaak, (b.v. in een regtsgeding). Incideren, invallen, tusschenbeiden komen. Incineratie, de verbranding van vaste ligchamen tot asch, de in de asch legging. Incipiënt, een aanvanger, leerling. Incisie, incisuur, insnijding, snede. Incitabiliteit, prikkelbaarheid. Incitamentum, Lat., een opwekkingsmiddel. Incitatie, aanzetting, opruijing. Inciteren, aanzetten, opruijen, aandrijven. Incivil, Fr. incivilis, Lat., onbeleefd, onwellevend. Inciviliteit, incivilité, Fr., onbeleefdheid, onwellevendheid. Inclinatie, neiging, helling; genegenheid, liefde. Inclineren, eene neiging tot iets hebben. Inclinatoriüm, Lat., een werktuig, om de inclinatie of helling der magneetnaald te meten en te bepalen. In closa, Lat., ingesloten, nevensgaande. Includeren, in zich bevatten, insluiten. Inclusi, inclusio, Lat., {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} insluiting: inclusio uniüs non statim est exclusio alteriüs, van de insluiting der eene zaak hangt de uitsluiting eener andere niet af. Inclusive, Lat., inclusief, insluitend, medegerekend. In coena domini, (in het avondmaal des Heeren) zijn de eerste woorden eener pauselijke bulle, welke den banvloek bevat over allen, die de Roomsch-Katholijke kerk niet aankleven; wordende deze bulle vroeger jaarlijks te Rome op Groenen Donderdag openlijk voorgelezen. Incognito, onbekend, onder vreemden naam; het incognito, de onbekendheid, naam of standsverberging. Incohaerent, Lat., niet zamenhangend. Incohaerentie, gebrek aan zamenhang. Incolaat, Incolaat-regt, in Bohemen en Silezië datgene, wat in andere landen Indigenaat heet. Incombustibel, incombustible, Fr., onbrandbaar. Incommensurabel, incommensurable, Fr., onderling onmeetbaar; wat niet door eene gemeene maat kan gemeten worden. Incommensurabiliteit, onderlinge onmeetbaarheid. Incommoderen, lastig zijn of vallen, verontrusten, moeijelijk maken. In communi, Lat., en commun, Fr., in het gemeen, gemeenschappelijk. In communem usum, Lat., tot algemeen gebruik. Incommutabel, incommutable, Fr., onstoorbaar. Incommutabiliteit, onstoorbaarheid. Incompaeabel, incomparable, Fr., onvergelijkelijk, voortreffelijk. Incompatibel, incompatible, Fr., onvereenbaar, dat met elkander niet bestaan kan. Incompatibiliteit, onbestaanbaarheid, onvereenbaarheid. Incompensabel, incompensable, Fr., onvergoedbaar, niet te vergoeden. Incompetent, onbevoegd, niet geldig. Incompetentie, incompetence, Fr., onbevoegdheid (b.v. om over zaken te oordeelen). Incompleet, onvolledig, onvoltallig. Incomplex, Lat., eenvoudig, niet zamengesteld. Incomplexe grootheid, eenvoudige, niet zamengestelde grootheid. Incompressibel, incompressible, Fr., onzamenpersbaar. In concerto, Lat., in zamen- of overeenstemming. In concreto, Lat., in een bepaald geval, in werkelijkheid. Inconfidenten, zij, die bij de overheid des lands, wegens gevaarlijke verstandhouding met den vijand, verdacht zijn. Inconfidentie-tribunaal, regtbank om zulke verdachte personen te vonnissen. Inconform, niet overeenstemmend, ongepast. Inconsequent, tegensprekend, zich zelven ongelijk. Inconsequentie, tegenstrijdigheid, strijdigheid met eigene beginselen. In consessu totiüs senatus, voor de geheele raadsvergadering. Inconsiderabel, inconsidérable, Fr., onbeduidend, onbelangrijk. Inconsideratie, onbedachtzaamheid, onbezonnenheid. Inconsistent, niet vast, onbestendig. Inconsistentie, onstandvastigheid, onbestendigheid. Inconstitutioneel, strijdig met de grondwet of staatsregeling, ongrondwettig. Incontestabel, incontestable, Fr., onbetwistbaar, ontegenzeggelijk, uitgemaakt. In continenti, Lat., op staanden voet, oogenblikkelijk. In contrariüm, Lat., in het tegendeel. Incontribuabel, incontribuable, Fr., onbelastbaar, niet schatpligtig. Inconveniënt, inconveniëntie, ongelijkheid, zwarigheid, ongemak. Incorporatie, inlijving of vereeniging (van landen enz.), opneming {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} in een genootschap. In corpore, Lat., in een ligchaam, gezamenlijk. Incorporeren, inlijven, opnemen. Incorrect, Fr., onnaauwkeurig, gebrekkig. Incorrectheid, onnaauwkeurigheid, gebrekkigheid. Incorruptibel, incorruptible, Fr., onverderfelijk; onomkoopbaar. Incourant, Fr., niet gangbaar, (munten en waren). Incrassantia, Inviscantia, Lat., verdikkingsmiddelen; geneesmiddelen, welke het waterige bloed verdikken. Incrassant, Fr., verdikkend. Incredibel, incrêdible, Fr., ongelooflijk. Increduliteit, ongelooflijkheid, twijfelzucht. Incrementum, Lat., aanwas. Incresseren, aanwassen, toenemen. Incrimineren, van misdaad beschuldigen. Incroijabel, incroyable, Fr., ongelooflijk; een incroyable, iemand, die zich, door aangenomene lompheid en in het oogloopende kleeding wil onderscheiden, een modegek. Incrustatie, incrustering, de overkorsting, overdekking van een ligchaam met eene steenkorst. Incrusteren, overkorsten, met eene steen- of kalkachtige korst overdekken. Incubatie, incubatio, Lat., voorzeggingsdroom, goddelijke slaap der Ouden, welke in de tempels der goden plagten te slapen, om hunne hulp te verwachten en godspraken in den droom te vernemen; ook het broeden van het pluimgedierte. Incube, Fr., incubus, Lat., de nachtmerrie, alp, een gevoel van drukking op de borst in den slaap. Inculpatie, bescbuldiging, aanklagt. Inculperen, beschuldigen, te last leggen. Incunabelen, incunabula, Lat., wieg; ook eerste of vroegste drukken na de uitvinding der boekdrukkunst, b.v. de spiegel onzer behoudenisse van Laurens Koster. Ab incunabilis, van de wieg af, van kindsbeen af. Incurabel, incurable, Fr., onheelbaar, ongeneeslijk. In curia, Lat., op het raadhuis, voor het geregt. Incursie, incursion, Fr., incursio Lat., vijandelijke inval, strooperij in het land. Incusus gestempeld, noemt men die munten der Romeinen, waarop de hoofd- of keerzijde ontbreekt, en waarbij de verhevene stempel van de eene zijde op de andere zijde verdiept staat. Indebitum, Lat., eene nietschuld. Indebite, niet verschuldigd, b.v.: iets indebite betalen, heet, hetgene men niet schuldig is, uit dwaling, betalen. Indebiti condictio, de terugvordering van eene, uit dwaling gedane, betaling. Indecent, onbetamelijk, oneerbaar. Indecentie, onwelvoegelijkheid, onbetamelijkheid. Indeclinabel, indéclinable, Fr., dat niet verbogen kan worden (van woorden, in de spraakkunst). Indecorum, zie indecentie. Indelebilis, onverdelgbaar. Indelebilis character, heet de Katholijke priesterwijding. Indelicaat, ruw, onkiesch. Indemnisatie, schadeloosstelling. Indemniseren, schadeloos stellen. Indemniteit, schadevergoeding. Independenten, eene Protestantsche sekte in Engeland (de Presbyterianen, Puriteinen), onafhankelijken van de bisschoppelijkkerkelijke heerschappij, Independentie, indépendance, Fr., onafhankelijkheid. In deposito, Lat., in bewaring. Indeterminatum, Lat, in de wiskunde, iets onbepaalds, b.v.: wanneer men van ponden spreekt, zonder te zeggen, welke soort {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} van ponden men bedoelt. Indéterminé, Fr., onbepaald, besluiteloos, onbeslist. Indeterminismus, het gevoelen, dat wij iets kunnen willen, zonder door eenige reden daartoe bewogen te worden. Indeterminist, een aanhanger van dit gevoelen. Indevoot, onëerbiedig, ongodsdienstig. Indevotie, onëerbiedigheid. Index, Lat., een register, bladwijzer. Index expurgatoriüs, de lijst der boeken, die door de Roomsch-Katholijke kerk verboden zijn. Indiaansche bomkogels, (in de lustvuurwerken), komen met eene groote Indiaansche noot overeen, waaruit een kogel speelt, en welke onder op eene schijf staat, waarin een dozijn zwermers steken, die door den kogel, wanneer hij afgebrand is, aangestoken worden. Indicatie, indicatio. Lat., aanwijzing; vermoeden. Indicatief, indicativus (modus), de aantoonende wijs (in de spraakkunst). Indictie, indictio, Lat., de aankondiging, uitschrijving of zamenroeping van eene kerkelijke vergadering; het Romeinsche kringtal (een tijdperk van 15 jaren.) Indienne, Fr., fijn gedrukt katoen of chits. Indifférent, Fr., onverschillig, laauwgeloovig. Indifferentimus, onverschilligheid, laauwheid (bijzonder in het godsdienstige). Indifferentist, een onverschillige, laauwgeloovige. Indigenaat, het burgerregt, het regt van eenen inboorling des lands en alle daaraan verknochte voordeelen; ook het verleenen daarvan aan eenen vreemdeling, waarbij hij al het regt en voordeel van eenen inboorling bekomt. Indigent, Fr., behoeftig, arm; een arme, noodlijdende. Indiges, (in het meerv. Indigetes) in het land geboren goden, of vergode menschen, die in het land, alwaar zij vereerd werden, ook geboren waren. Ter eere van hen had men bijzondere hymnen, welke Indigitamenta heetten. Indigestie, slechte spijsvertering, kwade maag, onverteerbaarheid. Indignatie, indignatio. Lat., verontwaardiging, misnoegen. Indigniteit, onwaardigheid, beleediging. Indigo, de bekende schoone stof, om blaauw te verwen. Indigotorie, een gebouw of fabrijk, waarin men de indigo bereidt. Indirect, niet regtstreeksch, middellijk; indirecte belastingen, zulke belastingen, die niet regtstreeks den personen zijn opgelegd, maar door middel van accijns, op zekere waren enz. gelegd, worden geheven. Indiscipline, Fr., gebrek aan tucht, teugelloosheid. Indiscreet, onbescheiden, niet geheimhoudend. Indiscretie, onbescheidenheid, praatzucht. Indispensabel, indispensable, Fr., volstrekt, noodzakelijk, onontbeerlijk. Indisponeren, boos maken, in kwade luim brengen. Indisponibel, indisponible, Fr., onbeschikbaar, waarover men niet beschikken kan. Indissolubel, indissoluble, Fr., onoplosbaar. Indistinct, indistincte, Lat., onduidelijk, onbepaald. Individu, individuüm, Lat., een ondeelbaar geheel, een afzonderlijk, op zich zelf beschouwd wezen of persoon, Individualiteit, persoonlijkheid, eigenaardigheid. Individuëel, afzonderlijk, aan een enkel voorwerp eigen, persoonlijk. Indivisibel, indivisible, Fr., ondeelbaar. Indolent, onverschillig, traag, zorgeloos. In dorso, Lat., op de keerzijde (des wissels), Indossant, indossement, indosseren, {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} zie Endossant enz. In dubio, Lat., in twijfel, in twijfelachtig geval. Indubitabel, indubitable, Fr., ontwijfelbaar, uitgemaakt. Inductie, inductio, Lat., aanleiding; gevolgtrekking, besluit van het bijzondere tot het algemeene. Induciae, het uitstel, dat aan eenen schuldenaar, die buiten zijn toedoen in verval geraakt is, tot betaling zijner schulden toegestaan wordt. Indulgentie, indulgence, Fr., toegevendheid, verschooning, strafontheffing of aflaat (in de Roomsche kerk). Indult, vergund, uitstel van betaling, respijt; pauselijke vrijgenade. Indulto, Sp., een tol van ½ procent, die van alle koopwaren, uit Amerika en Spanje overgebragt, geheven wordt. In duodecimo, ter grootte van twaalf, (12 bladen in een vel) in den boekhandel. In duplo, Lat., dubbel, tweevoudig. Industrie, nijverheid, kunstvlijt. Industrie-school, school van binnenlandsche vlijt, handwerksschool. Industriëlen, uitoefenaars van kunst, handwerk of bedrijf, fabrikanten. Industriëus, industrieux, Fr., vindingrijk, ervaren in kunst, handwerk of bedrijf. Inegaal, inégal, Fr., ongelijk. Inegaliteit, ongelijkheid. Inepsie, ongerijmdheid, zotheid. Inevitabel, inévitable, Fr., onvermijdelijk, dat niet te ontgaan is. Inexact, onnaauwkeurig, onjuist. In excessu, Lat., in overvloed, overdadig. Inexcusabel, inexcusable, Fr., onverschoonlijk. Inexorabel, inexorable, Fr., onverbiddelijk. In expensas condemneren, in de kosten verwijzen. Inexperiëntie, onervarenheid, gebrek aan ondervinding. Inexplicabel, inexplicable, Fr., onverklaarbaar. Inexpressibel, inexpressible, Fr., onuitsprekelijk, onbeschrijfelijk. In extenso, Lat., volkomen, in de gansche uitgestrektheid. Infaam, infame, Fr., eerloos, schandelijk, geschandvlekt. Infamant, infamerend, eerroovend, ontëerend. Infamie, schande, eerloosheid; laster. In facto, Lat., in der daad, werkelijk. Infaillibel, infaillible, Fr., onfeilbaar, zeker. Infant en infante, koninklijke prins en prinses in Spanje en Portugal. Infanterie, voetvolk, voetknechten. Infanterist, soldaat te voet. Infarctus, verstoppingen en verhardingen in de ingewanden en den onderbuik. Infatigabel, infatigable, Fr., onvermoeid, onverdroten. In favorem, Lat., ten gevalle, ter gunste. Infect, aangestoken, besmet, verpest. Infectie, aansteking, verpesting. Infecteren, inficiëren, aansteken, besmetten. Infereren, inbrengen; opdragen. Inferi, Lat., de onderaardsche goden; ad inferos, in of naar het rijk der dooden, het schimmenrijk. Inferiën (inferiae) doodenoffers, welke aan de onderaardsche goden, voor de zielen der overledenen, gebragt werden. Inférieur, Fr., ondergeschikt, onderhoorig; de inferiëuren, de ondergeschikten, de minderen. Inferioriteit, de ondergeschiktheid, minderheid. Infernaal, Infernal, Fr., infernalis, Lat., helsch, afschuwelijk; lapis infernalis, helsche steen, een wegbijtend of wegvretend middel, dat uit zilver gemaakt wordt. Infernus, de hel: ex inferno nulla est redemtio, uit de hel is geene verlossing. Infesteren, onveilig maken; vijan- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} dig aanvallen. Infibulatie, de insteking van eenen metalen ring voor in de voorhuid, hetwelk, bij eenige Aziatische en Afrikaansche volkeren, als een middel tot bevordering der kuischheid en onthouding in zwang is. Infibuleren, eenen ring zoodanig insteken, hetwelk te Rome eertijds geschiedde, om de jongens hunne stem langer te doen behouden. Infideel, infidèle, Fr., ontrouw, trouweloos. Infideliteit, ontrouw, trouweloosheid; ongeloof. In fidem, Lat., ter bevestiging, ten waarborg. Infiltratie, het intrekken van eene vloeistof in een hard ligchaam. Infiniet, infinite, Lat., onbegrensd, oneindig. Infinitivus, in de spraakkunst, de onbepaalde wijs der werkwoorden. Ad infinitum, Lat., tot in de oneindige. Infirm, infirme, Fr., zwak, krachteloos. Infirmerie, een kranken- of ziekenhuis (bijzonder voor soldaten). Infirmiteit, zwakheid, onvermogen, krachteloosheid. In flagranti, (delicto) op heeter daad. Zie flagrans. Inflammabilia, Lat., ontvlambare, brandbare dingen. Inflammatie, inflammation, Fr., ontsteking, brand. Inflammeren, ontsteken, ontvlammen; verbitteren, tergen. Inflexie, inflectio, Lat., (muz.) buiging of verandering van toon, overgang in eenen anderen toon; (sterrek.) buiging of afwijking der lichtstralen. Infecteren, buigen, ombuigen, veranderen. Inflexibel, inflexible, Fr., onbuigbaar, onverbiddelijk, hardnekkig. Inflexibiliteit, onbuigzaamheid, onverbiddelijkheid. Inflictie, oplegging of toekenning van eene straf. Infligeren, opleggen. Inflorescens, de verscheidenheid der soort, waarin de planten bloeijen, of de onderscheidene stelling der bloemstelen. In floribus, Lat., in bloei, in welstand; lustig en vrolijk. Influentie, invloed, inwerking. Influenza, Ital., de griep, eene algemeen heerschende vloeikoorts (landverkoudheid). Influeren, influïnceren, invloed hebben, inwerken. Influxie, influxus, Lat., invloeijing, invloed. In folio, zie folio. In folle, Lat., en foule, Fr., in het algemeen, met den hoop. In forma probante, Lat., in bewijzenden, geregtelijken vorm. Informatie, onderrigting; berigtgeving; onderzoek. Informator, een leeraar, huisleeraar, gouverneur. Informeren, onderrigten, berigten; zich informeren, onderzoek doen, berigt inwinnen. Infortuna, ongelukkig, heet bij de Astrologen eene planeet, wanneer haar stand zoodanig is, dat hij, volgens hun gevoelen, kwaad aanduidt. Bijzonder dragen dezen naam de beide vijandige planeten Saturnus en Mars, van welke de eerste infortuna major en de laatste infortuna minor heet. In foro, Lat., in of voor het geregt. Infractie, schending, inbreuk, b.v. op een verdrag. In fraudem, Lat., door misleiding; door bedriegelijke overtreding der wetten. Infringeren, schenden, overtreden, b.v. van wetten enz. Zie infractie. Inful, eene bisschopsmuts met twee spitstoeloopende zijden, waarvan de eene het oude en de andere het nieuwe testament aanduidt; de bisschoppen zetten dezelve, bij zekere gelegenheden, op, wanneer zij in hun plegtgewaad verschijnen. Infuleren, de bisschopsmuts opzetten, bisschop maken. Infusie, in- of opgieting; infusiediertjes, kleine wormpjes, die voor het bloote oog niet zigtbaar zijn, {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} doch waarvan men er reeds enkele honderden in de vloeistoffen heeft ontdekt. Infusoriüm, infusum, Lat., een geneesmiddel, hetwelk in een opgietsel van heelmiddelen van onderscheidene soort bestaat. In futurum, Lat., in het toekomende, voor het vervolg. In genere, Lat., in het algemeen, over het algemeen; het tegengestelde van in specie, in het bijzonder. Ingéniëur, Fr., krijgs- of vestingbouwkundige: ingeniëur van den waterstaat, bouwkundig opzigter over de wateren, rivieren, bruggen en wegen Ingeniëus, ingénieux, Fr., scherpzinnig, vindingrijk, vernuftig. Ingeniüm, Lat., het natuurlijk of gezond verstand, aangeboren verstandsvermogen of genie. Ingenui, Lat., vrijgeborenen, tegen lijfeigenen overstaande. Ingenuiteit, openhartigheid, rondborstigheid; ook de staat van vrijgeboren te zijn. Ingereren, invoeren; zich ingereren, zich onbevoegd met iets inlaten. Ingrediënten, bestanddeelen, mengsel, (bij geneesmiddelen, zalven enz.). Ingrossatie, inschrijving in het hypothekenboek. Ingrosseren, in het hypotheken- of grondpandboek schrijven. Inguinaal-plaats, de schaamplaats, of de plaats tusschen de schaamte en het been. Hetgeen tot die plaats behoort, of daarvoor bepaald is, heet inguinaal, als: Inguinaal-bandage, liesband. Inguinaal-breuk, liesbreuk. Inhabiel, inhabile, Fr., onbekwaam, ongeschikt. Inhabiliteit, ongeschiktheid, onbekwaamheid, Inhabitabel, onbewoonbaar. Inhabitatie, inwoning, bewoning. Inhaerent, inherent, aanhangend, aanklevend. Inhaereren, aanhangen, aankleven; volharden. Inhalatie, inhalatio, Lat., inademing of inzuiging. Inheemsch, inlandsch; het tegengestelde van uitheemsch, uitlandsch. Inhiberen, geregtelijk verbieden. Inhibitie, geregterlijk verbod om voort te gaan, opschorting. In hoc casu, Lat., in dit geval. In honorem, Lat., ter eere. Inhospitaliteit, ongastvrijheid. Inhumaan, inhumain, Fr., onmenschelijk, wreed; onbeschaafd. Inhumaniteit, onmenschelijkheid, wreedheid. In humanioribus geverseerd, Lat., in de schoone wetenschappen bedreven. In hypothesi, Lat., in toepassing op het tegenwoordige geval. Inigiten, Jezuiten, naar den voornaam van den Spanjaard Inigo (Ignatius) Loyola, stichter dier orde. Inimitabel, inimitable, Fr., onnavolgbaar. In infinitum, Lat., in het oneindige. In instanti, Lat., op het oogenblik, oogenblikkelijk. Inion, de nek, wegens de spierdeelen, welke zich aldaar bevinden. In ipso termino, Lat., op den voorgestelden (bepaalden) dag. Inique, Fr., onbillijk, onregtvaardig, hard. Iniquiteit, onbillijkheid, onregtvaardigheid, hardheid. Initiaal, aanvankelijk, beginnend; initiaal-letters, aanvangletters, groote beginletters. Initatie, inwijding. Initiatief, initiative, de inleiding tot of de opening van eene zaak; de eerste voorslag of voordragt, het regt tot voordragt bij beraadslagingen over eenig voorwerp. Initiëren, inleiden, inwijden, plegtig op- of aannemen. Initia, Lat., de aanvangsgronden. Initiüm, Lat., het begin. Inkas-steenen, Amerikaansche steenen, welke van buiten naar tin ge- {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} lijken, en zoo glad als een spiegel kunnen gepolijst worden. Injectie, injection, Fr., inspuiting; inwerping. Injunctie, oplegging, geregtelijk bevel. Injurie, injuria, Lat., eerkrenking, beleediging; schimp- of scheldwoord. Injuriëren, beleedigen, honen, lasteren. Injuriëus, injurieux, Fr., eerroovend, lasterlijk. In loco, Lat., op de plaats zelve. In mandatis, Lat., op bevel of last. In manu, Lat., in de hand. In margine, Lat., op den rand; in marginem noteren, op den rand of kant aanteekenen (eens boeks). In mora esse, Lat., in verzuim zijn. In mora peruculum, er is gevaar bij verzuim of talmen. In natura, Lat., in natuur, met de zaak zelve, niet met geld, in natuurlijken toestand. In naturalibus, Lat., ongekleed, naakt. In nexu, Lat., in verband, in zamenhang. Innocent, onschuldig; krankzinnig, verstandeloos. Innocentamente, Ital., (muz.) onschuldig, natuurlijk, ongekunsteld. Innocentie, innocence, Fr., onschuld, eenvoudigheid; krankzinnigheid. In nomine, Lat., in naam; in nomine Deï, in Gods naam. In nostro casu, Lat., in ons tegenwoordig geval. Innovatie, nieuwigheid, verandering. In nuce, Lat., eigenlijk in eene noot, dat is, beknopt te zamen gevat. Innumerabel, innumerable, Fr., ontelbaar. Ino, dochter van Cadmus en Hermione, was de derde vrouw van Athamas, die in krankzinnige verbeelding, dat zij eene leeuwin was, hare beide kinderen Learchus en Melicertes doodde; dewijl zij die voor een leeuwengebroed hield. Zij werd door Jupiter in eene nimf veranderd. In obscuro, Lat., in het verborgene, onbekend. Inobservantie, achteloosheid, het niet nakomen. In octavo, zie Octavo. In oculatie, in oculatio, Lat., de inenting. Inoculeren, inënten. In officiose, Lat., tegen zijnen pligt. In officiosum testamentum, uiterste wil, waarbij de regtmatige erfgenaam ontërfd wordt. Actio inofficiositatis, de klagt (van een' zoon enz.) wegens onregtmatige onterving. In (of de) omnibus aliquid, in (of de) toto nihil, Lat., van alles iets en van het geheel niets (geleerd); gebrekkige, oppervlakkige kennis. In optima forma, Lat., in de besten vorm, volkomen. Inordinata. Lat., dingen, welke niet te zamen behooren, en in geene orde zijn. In ordinem redigeren, in orde brengen. In originali, Lat., in het oorspronkelijke schrift. Inosc