| |
| |
C,
wijst op het Fransche geld de muntstad Coo, en op het Pruissische Cleef aan. Op de munten, welke te Besançon geslagen worden, staat CC; ook in Romeinsche cijfers 100.
| |
C. à d.,
c'est-à-dire, dat is te zeggen.
| |
Caab,
Ca'abah, Kaaba, naam van den tempel te Mekka, en van het allerheiligste daarin, waarheen de Mahomedanen in bedevaart gaan.
| |
Cab,
eene maat der Hebreërs van 97 cubiek-duimen inhoud.
| |
Cabacken,
openbare herbergen in Rusland.
| |
Cabades,
Cabbadion, een kleed, hetwelk de Grieken ten tijde der keizers droegen.
| |
| |
| |
Cabal,
fabelachtig geschiedboek der Turken.
| |
Cabala,
caballa, zie kabbala.
| |
Cabale,
kabaal, een geheim verbond; verraderij, zamenspanning tot een' aanslag; listige streek. Cabaleren, listige aanslagen smeden. Cabaleur, geheime aanslagmaker.
| |
Cabaletto,
Caboletto, (ruitertje) eene zilveren munt, met een' daarop geslagen ruiter, ter waarde van 6 2/3 soldi, of omstreeks 16 stuivers van ons geld.
| |
Cabane,
Fr., eene hut, scheepskamer; ook eene slechte woning der Amerikaansche wilden.
| |
Cabaret,
Fr., kroeg, herberg. Cabaretier, herbergier, kroeghouder.
| |
Cabarren,
gabarren, platte vaartuigen met zeilen en riemen, die zoo wel op ondiepe rivieren, als tot het bevrachten van grootere vaartuigen op zee gebruikt worden.
| |
Cabay,
(kabaai) zoo noemt men op Ceylon eenen langen zijden, of van boomwol vervaardigden rok, zoo als de voorname lieden daar plegen te dragen.
| |
Cabbe,
een zakvormig vischnet, 60 tot 70 vademen lang en 3 à 4 diep.
| |
Cabilets,
twee kleine linialen, waarmede de raketmakers de beenen der raketten uitbreiden.
| |
Cabilots,
kleine houten, welke, op de schepen, dwars aan onderscheidene touwen gebonden worden, om deze, waar het noodig is, steviger te maken.
| |
Cabiben,
goden der Feniciërs en andere volken, die aan elk hunner eene zekere eigenschap toeschreven.
| |
Cabochon,
Fr., een ongeslepen edelgesteente, bijzonder robijn.
| |
Cabotage,
Fr., de kustvaart, kustscheepvaart, kusthandel. Caboteren, de kusten bevaren, den kusthandel drijven. Cabotier, een kustvaarder.
| |
Cabriole,
(capriole) een lucht- of kunstsprong; ook een bokkensprong.
| |
Cabriolet,
Fr., een ligte wagen met twee wielen en een voor-zitbankje.
| |
Cacadou,
de kakketoe, bosch- of grotpapegaai.
| |
Cacalexiteria,
middelen tegen slechte sappen enz. | |
Cacao,
kakao, kakau, grondbestanddeel der chocolade.
| |
Cacapensiëro,
een muzijkinstrument der Toskaners.
| |
Cacatorische (koorts),
eene afwisselende koorts, waarin de lijder met vele en smartelijke stoelgangen gekweld wordt.
| |
Caché,
Fr., geheim, verborgen. Cacheren, verbergen, geheim houden.
| |
| |
Cachet,
Fr., een zegel, signet, zegeldrukker. Cacheteren, verzegelen.
| |
Cachexie,
bederf der vochten. Cachektisch wordt zoodanig iemand genoemd, wiens ongezond voorkomen van inwendige ongesteldheid getuigt.
| |
Cachot,
eene duistere gevangenis, een donker hok, provoost.
| |
Cachouterie,
geheimzinnig gedrag, bij onbelangrijke dingen.
| |
Cachymie,
een onrijp en nog niet volwassen metaalligchaam.
| |
Cacique,
cazique, kaziek, een bevelhebber der Amerikaansche wilden.
| |
Cadastre,
kadaster, erfregister, schattingsregister.
| |
Cadaver,
een lijk, dood ligchaam, aas. Cadavereux, lijkkleurig, doodsch.
| |
Caddara,
een zijdgeweer, met eene lange, regte kling, waarmede de Spahis gewapend zijn.
| |
Cade,
tafel der nieuwe maten en gewigten.
| |
Cadeau,
Fr., een klein vriendschaps- of gelegenheidsgeschenk; ook een kunstige trek met de pen.
| |
Cadeliten,
eene sekte der Mahomedanen, die de Christelijke godsdienst met de Mahomedaansche vermengen, en zich op eene, naar het stoïcismus gelijkende, onverschilligheid toeleggen.
| |
| |
| |
Cadence,
Fr., de stemvalling, dansmaat, zangmaat; juiste overeenkomst der deelen eener rede, in de redekunst. Cadenceren, afmeten, afronden.
| |
Cadens,
noemen de sterrekijkers eene planeet, wanneer zij in het 3e, 5e, 9e of 12e huis staat, waarin hare kracht verzwakt wordt.
| |
Cadi of kadi,
Turksche regter.
| |
Cadilesker,
cadileskier, een krijgsrigter bij de Turken.
| |
Cadis,
fijne wollen, gekeperde stof, soort van sergie.
| |
Cadisée,
Fr., lakenachtig, gekeperd droget.
| |
Cadmeus,
een bijnaam van Bacchus, waaronder men een beeld van dezen God vereerde, hetwelk, zoo als men voorgaf, uit een stuk hout gemaakt was, dat tegelijk met den bliksem, die zijne moeder doodde, uit den hemel viel.
| |
Cadran,
Fr., een zonnewijzer, ook een wijzerblad van een uurwerk, alsmede een werktuig, om de edelgesteenten, bij het slijpen, vast te houden.
| |
Cadre,
Fr., schilderijlijst; ook allerhande versierselen aan deuren enz. In de krijgsk. beteekenen, tegenwoordig, cadres de achtergeblevene, en ter aanvulling bestemde manschap.
| |
Caduc,
caduque, Fr., bouwvallig, broos, vergankelijk. Caduceren, voor vervallen verklaren. Caduciteit, broosheid, vergankelijkheid, bouwvalligheid, vervalbaarheid.
| |
Caduceus,
een vrede- of herautstaf; de gevleugelde slangenstaf van Mercurius.
| |
Caducifer,
een bijnaam van Mercurius, van zijnen gevleugelden slangenstaf.
| |
Caelatuur,
de beeldsnijkunst, stempelsnijkunst.
| |
Caelebs,
hij of zij, die nooit gehuwd is geweest, of die na den dood van den echtgenoot in den weduwenstaat blijft.
| |
Caelestijnen,
eene monnikenorde, welke door Paus Caelestinus V. in 1244, toen hij nog kluizenaar was, gesticht werd.
| |
Caesar,
een eertitel, welke van Julius Caesar op keizer Augustus en zijne opvolgers overging.
| |
Caesareo-papia,
noemt men de regering eens lands, welks bewoners door de overheid gedwongen worden, eene bepaalde godsdienst aan te nemen; papio-caesareo daarentegen is, wanneer de geestelijken in een land grootere magt hebben dan de wereldlijke overheid.
| |
Caesia,
een der meest gewone bijnamen van Minerva, van de blaauwe oogen, welke men haar toeschreef.
| |
| |
Caeteris paribus,
Lat., voor het overige alles in orde, gelijk zijnde.
| |
Cafarderie,
Fr., huichelarij, schijnheiligheid.
| |
Cafilla,
karavaan; ook eene kleine, naar Suratte varende, Portugesche koopvaardijvloot.
| |
Caftan,
eerekleed bij de Turken; een Turksche overrok.
| |
Cagneu,
cagneux, Fr., krombeenig.
| |
Cagoterie,
Fr., huichelarij, schijnheiligheid, geveinsdheid.
| |
Cagots,
eene bijna even zoo ongelukkige menschensoort in het zuiden van Frankrijk, als de Cretins in de Alpen.
| |
Cagottismus,
het wezen of karakter van eenen schijnheilige.
| |
Cahier,
Fr., (kajeh) schrijfboek, boekje, aantal zamengenaaide vellen papier.
| |
Cahiz,
eene Spaansche korenmaat.
| |
Cahors-wijnen,
noemt men de dikste en beste soorten van Pontokwijn.
| |
Cajassu,
Turksche, bijzonder in Egypte gebruikelijke, groote vaartuigen, met een laag boord.
| |
Caie,
caique, eene boot, die bij de galeijen, in plaats van sloep dient; ook een klein vaartuig der
| |
| |
Kozakken op de Zwarte zee.
| |
Cajetaners,
sekte in de Roomsche kerk, bewerende, dat de hoogste graad van volkomenheid daarin bestaat, dat men niet door eigene werkzaamheid, eigendom verkrijge, of dien als eene liefdegift zoeke; maar veeleer daarin, dat men, in volle vertrouwen op de Voorzienigheid, al het noodzakelijke van de ongevraagde goedheid der menschen, en van de natuur verwachte.
| |
Caimacan,
kaimakan, plaatsvervanger des grootviziers in Konstantinopel.
| |
Caiman,
kaiman, zie alligator.
| |
Caïniten,
eene sekte der Gnostiken uit de 2e eeuw, den naam hebbende naar Caïn of Kaïn, dien zij voor beter en heiliger hield dan Abel, en leerende, dat men, om zalig te worden, van alles, wat in den bijbel staat, juist het tegendeel doen moet.
| |
Cajeux,
met brandbare stoffen voorziene vlotten, welke men eene rivier laat afdrijven, om alles, wat zich op dezelve bevindt, in brand te steken.
| |
Cajolerie,
Fr., liefkozing, vleijerij. Cajoleren, liefkozen, vleijen.
| |
Ça ira,
Fr., dat zal gaan. Dus begon in Frankrijk een zeker algemeen gezongen lied, ten tijde der omwenteling.
| |
Caisse d'escompte,
Fr., kas van voorschot of uitwisseling, ter ondersteuning van het openbaar crediet.
| |
Caisse-quarrée,
eene vierhoekige uitholing onder het dek der lijst in de Corinthische bouworde, in welks verdieping zich versieringen van beeldhouwwerk bevinden.
| |
Caisson,
Fr., een kastwagen, kruidwagen.
| |
| |
Calade,
eene afhelling op rijbanen.
| |
Calambourg,
calembourg, eene soort van woordspeling, naamspeling.
| |
Calamiteit,
ongeval, nood, ellende, weêrschade. Calamiteux, ellendig, ongelukkig, beklagelijk.
| |
Calamus,
eigenlijk, de steel, stengel, halm; ook de kalmoes.
| |
Calando,
Ital., (muz.) afnemend, wegsmeltend.
| |
Calandrone,
Ital., (muz.) eene tweekleppige schalmei.
| |
Calapassenboom,
de apenbroodboom.
| |
Calator,
die knecht bij de Romeinen, die tot uitroeper gebruikt werd.
| |
Calcant,
een treder, blaasbalktreder, orgeltrapper; windmaker.
| |
Calcinabel,
verkalkbaar. Calcinabiliteit, verkalkbaarheid. Calcinatie, elke oplossing van een metaal, deels met, deels zonder vuur; verandering daarvan tot kalk, asch of stof; ook verbranding. Calcineren, door vuur tot kalk, of anderzins tot stof maken; de metalen in sterk water oplossen.
| |
Calcul,
calculatie, Fr., berekening. Calculateur, calculator, een rekenaar, narekenaar. Calculatuur, de rekenkamer, het rekenambt. Calculeren, rekenen, berekenen, uitrekenen.
| |
Calèche,
kales, een halve wagen, eene halve koets.
| |
Calefactor,
calfactor, Lat., een verwarmer, kamerverwarmer; een huisbediende, oppasser; ook een oorblazer, vleijer.
| |
Calendariographie,
de kunst van kalenders of almanakken te vervaardigen.
| |
Calender,
calendri, Mahomedaansche rondtrekkende monniken, wier stichter, Sauton Calender, leerde, dat de eeredienst van God in een verstandig gebruik der goederen en genoegens der aarde bestaat. Zijne leerlingen overdreven het en werden grootendeels wellustelingen, waarom zij door de overige Mahomedanen veracht werden.
| |
Calenter,
Perzische staatsambtenaren, die voor de inkomsten en uitgaven in de provincien zorgen.
| |
| |
| |
Calenture,
eene ziekte, welke de meeste zeelieden, die voor de eerstemaal naar de West-Indië gaan, in de nabijheid der keerkringen, krijgen, en die in eene koorts bestaat, welke de zinnen verwart, zonder echter met hitte gepaard te gaan.
| |
Calfateren,
zie kalefateren.
| |
Caliber,
calibre, zie kaliber.
| |
Calico,
fijne (oorspronkelijke Oost-indische) boomwollenstof.
| |
Calixtiner,
een kelkvriend (bij de avondmaalsviering) onder de Hussiten, in de 15e eeuw.
| |
Calleux,
zie callositeit.
| |
Calliditeit,
geschiktheid; ook doortraptheid, arglistigheid.
| |
Calligraphe,
enz. zie kalligraphe.
| |
| |
Callositeit,
hoornachtigheid, eeltachtigheid; barsche, knorrige gemoedsgesteldheid. Callus, eelt, dikke hoornachtige huid. Calleux, vereelt; knorrig.
| |
Calmeren,
verzachten, stillen, gerust stellen.
| |
Calomel,
verscheidene malen gelouterd kwikzilver.
| |
Calorimeter,
warmte- of hittemeter, een werktuig om de eigenaardige warmte der ligchamen te ontdekken.
| |
Calotine,
een schertsachtig, spotachtig gedicht.
| |
Calotins,
noemden zich, naar Calotte, een klein hoofdmutsje, de medeleden van een in Frankrijk opgerigt bijzonder genootschap, ten oogmerk hebbende, om dwaasheden door hekelschriften belagchelijk te maken.
| |
Calotte,
Fr., eene platte muts, topmuts; (krijgsk.) een hoedijzer, hoedekruis.
| |
Caloyer,
Grieksche monniken en nonnen, die volgens den regel des heiligen Blasius leven; de Turken geven dezen naam ook somtijds aan hunne dervischen.
| |
Calque,
Fr., doortrekening, doortrekking. Calqueren, doortrekken, doorteekenen.
| |
Caltrops,
eertijds een krijgswerktuig, hetwelk met de artischokken der Franschen overeenkwam, en zoo gevormd was, dat een van zijne drie punten, bij het in de vlugt achter zich werpen, altijd in de hoogte kwam, opdat de vervolgers, bijzonder de paarden, het zich in de voeten zouden trappen.
| |
Calumet,
eene groote, met allerlei figuren versierde tabakspijp, die bij de Amerikaansche wilden tot een teeken van vrede dient, en hun, met wie zij vrede willen sluiten, om uit te rooken, aangeboden wordt.
| |
Calumnia,
Lat., calomnie, Fr., calumnie, laster, smaadrede. Calumniant, calumniateur, een lasteraar, eerroover, kwaadspreker. Calumniëren, lasteren, kwaad spreken. Calumnieux, lasterend, kwaadsprekend.
| |
Calvagi,
Turksche hofbediende, die het opzigt heeft over confituren en vruchten.
| |
Calvaria,
hoofdschedelplaats, op den berg Golgotha bij Jeruzalem; ook in de Roomsch-Katholijke landen iedere berg, naar welken in de vasten, tot viering van Christus lijden, bedevaarten plaats hebben.
| |
Calville,
(kalvijn) soort van kantige appel, welke een' aardbeziënsmaak heeft. Er zijn witte en roode.
| |
Calvinismus,
de leer van Calvijn. Calvinist, een aanhanger der leer van Calvijn.
| |
Calyptra,
een hoofdtooisel der Grieken en Romeinen, hetwelk de priesters bij het offeren en de bruiden bij het trouwen gewoon waren op te zetten.
| |
Calza,
eene ridderorde omstreeks het jaar 1400, ter aanwakkering der Venetiaansche jeugd, die zich in zee- en landgevechten wilde oefenen, gesticht, tot ordesteeken hebbende: eene met goud geborduurde en met edelgesteenten versierde
| |
| |
laars die naar believen aan den regter of linkervoet gedragen kon worden.
| |
Camaches of gamaches,
knoop- of overkousen; knooplaarzen.
| |
Camahuya,
edelgesteente, uit het geslacht der Calcedonen, zwart-blaauw met melkwitte aders, gewoonlijk onix genoemd.
| |
Camaldulenser,
monnikenorde, die de heilige Plumaldus, op het einde der 10e eeuw instelde, en daaraan de ordes-regelen der Benedictijnen, met eenige bijvoegselen, gaf. De kleeding dezer orde is wit.
| |
Camarodis,
hersenschedelbreuk, die naar binnen eindigt.
| |
Cambajasteenen,
Oostindische granaten.
| |
Cambiaalregt,
het wisselregt. Cambio, Ital., wissel. Cambio di ricorsa, een wissel, die op verscheidene plaatsen rondloopt. Camberen, wisselen, of wisselhandel drijven. Cambist, een wisselaar, wisselhandelaar, bankier. Cambsarius, een wisselbezitter, houder. Cambsor, wisselgever.
| |
Cambiatures,
eene soort van posten in Italië, waarmede men rijden of varen, en, waar men wil, verblijven kan.
| |
Cambrai,
Fr., zie Kamerijk en batist.
| |
Cameen,
camaien, Fr., cameo, Ital., gesnedene kostbare steenen, wier verhevenheden van andere kleur zijn, dan de grond; eenkleurige schilderijen.
| |
Camelen,
Godinnen bij de Romeinen, aan welke de jonge dochters en weduwen, die trouwen wilden, offerden. Hare priesteressen droegen denzelfden naam.
| |
Camelot,
kameelstof, stof, van het haar van kameelen vervaardigd.
| |
Camenen,
of camoenen, de muzen, zanggodinnen.
| |
Camera,
Lat., chambre, Fr., kamer. Camera clara, eene heldere of lichte kamer. Camera obscura, een duister kamertje of kastje (voor het landschaps-teekenen, door eenen Napolitaan, Joh. Bapt. Porta, in de 16e eeuw uitgevonden).
| |
Camera catoptrica,
eene zes-, acht- of meerhoekige en met spiegels voorziene kast of kamer, welke derhalve de zich daarin bevindende voorwerpen, zoo dikwerf vermenigvuldigt, als die zijden heeft.
| |
Cameralist,
een kamerbeambte; een staatshuishoudkundige. Cameralistica, de staatshuishoudkunde. Camerarius, een opperkamer-dienaar.
| |
Camerlengo,
in het algemeen, een beambte, die op eene zekere plaats gesteld is, om de belastingen te ontvangen; ook een kamerdienaar, maar enkel nog aan het pauselijke hof in gebruik, alwaar zich nog een kardinaal Camerlenjo bevindt.
| |
Cameronianen,
eene sekte naar haren stichter Archibald Cameron genoemd, welke op het einde der 17e eeuw, dewijl zij de koninklijke magt in kerkelijke zaken niet erkennen wilde, zich van de overige Presbyterianen in Schotland afzonderde en, tot de regering van George I. toe, aan de binnenlandsche onlusten in Groot-Brittannie een werkzaam aandeel nam.
| |
Camis,
afbeeldingen der voornaamste heeren in Japan, door de Japannezen, en wel voornamelijk door de Bonzen van de sekte Exeuxus, goddelijk vereerd wordende.
| |
Camisade,
een onvoorziene aanval, of inval, van den vijand bij nacht.
| |
Camisarde,
Fr., een straatroover.
| |
Campagnard,
Fr., een landman.
| |
Campagne,
Fr., landgoed, buitenplaats; ook de veldtogt, en het veld; desgelijks, in smeltovens, de tijd van het onafgebrokene branden der ovens.
| |
Campane,
klok der luchtpomp; ook het bovenste achterdeel van een schip; zie kampanje.
| |
Campe,
een fabelachtig monster uit de Mythologie, hetwelk aan den
| |
| |
ingang van den Tartarus waken moest, om de daarin nedergeplofte Titans er niet weder uit te laten.
| |
Campement,
Fr., eene veldlegering, lust- of oefeningslegering.
| |
Campèche,
bloedhout, verwhout.
| |
Campeerpaal,
(krijgsk.) een standpaal. Camperen, onder tenten wonen.
| |
| |
Camulus,
de naam van Mars bij de Sabijnen.
| |
Canador,
eene Portugesche maat, die omstreeks eene kan bevat.
| |
Camp-volant,
Fr., een vliegend leger.
| |
| |
Canapé,
rustbed, rustbank, kussenbank, slaapstoel.
| |
Canaster,
knaster, korftabak (van het Spaansche woord canasta, korf).
| |
Cancelle,
eene raam in de windlade des orgels, welke, dewijl zij uit onderscheidene staven bestaat, een' rooster vormt.
| |
Cancelleren,
in een hekwerk besluiten, omheinen; doorschrappen, uitvegen.
| |
Cancre,
Fr., de kreeft; ook veeltijds de spin. Cancrinisch, kreeftgangig, ruggewaarts, gelijkletterig (vers), hetwelk zich, letter voor letter, van achteren af laat lezen, en dezelfde woorden en denzelfden zin behoudt, b.v. signa te, signa, temere me, tangis et angis. Cancreux, kreeftachtig, kankerachtig.
| |
Candelaber,
armblaker, lichtkroon; ook eene soort van hooge vazen, welke men als de bovenste en buitenste versiering rondom eenen koepel of ook op het portaal eener kerk plaatst.
| |
Canderen,
oversuikeren. Canditor, zie Conditor.
| |
Candeur,
Fr., openhartigheid, braafheid.
| |
Candidaat,
Lat., een kandidaat, (geleerde) ambtbeöoger. Candidatuur, de verwachting, het beöogen van - staan naar een ambt.
| |
Candijs,
een onderkleed met mouwen bij de oude Perzen.
| |
Cane,
eene Italiaansche ellemaat.
| |
| |
Canephoren,
jonge meisjes en priesteressen van Ceres, welke korfjes, met bloemen en koornaren gevuld, bij feestdagen, op het hoofd droegen.
| |
Canepin,
Fr., hoenderleder; witgelooid dun schapen- of geitenleder.
| |
Canneleren,
uitholen, met groeven voorzien. Cannelerings-machine, uitholings-groefwerktuig der buksenmakers.
| |
Cannibaal,
kannibaal, bewoner der Caraïbische eilanden; woest en wreed mensch, menschenëter. Cannibaalsch, woest, wreed.
| |
Canobin,
een Maroniten-klooster op den berg Libanon.
| |
Canonade,
het schieten met kanon.
| |
Canon,
regel, rigtsnoer, voorbeeld; kerkelijke wet; een kettinggezang, waarin eene en dezelfde melodij door alle stemmen zoo herhaald wordt, dat de eene stem altoos iets lager invalt, dan de andere. Ook eene verzameling van zekere bijbelsche (canonische) boeken. Canoniek, in de muzijk, de verdeeling der toonen naar wiskunstige gronden; voorschriftmatig, geloofwaardig, geopenbaard (van boeken of schriften); kerkelijk, pauselijk (regt). Canonist, een kenner of leeraar van het kerkelijk (bijzonder het pauselijk) regt. Canonicaat, eene stichts- of domheersplaats. Canonicus, een koor-, stichts- of domheer. Canoniseren, heilig spreken, onder de heiligen plaatsen. Canonisering en Canonisatie, de heiligspreking, plaatsing onder de heiligen (te Rome).
| |
Canonarch,
in de Grieksche kerk, een monnik, die het opzigt over de zangers heeft.
| |
Canones apostolici of postolorum,
zijn 84 korte regelen, welke de Roomsch-Katholijke kerk betreffen, en het corpori juris canonici toegevoegd zijn. Sommigen geven voor, dat zij door de Apostelen
| |
| |
zelve opgesteld zijn; anderen schrijven die aan den heiligen Clemens toe; terwijl beter onderrigten verzekeren, dat zij van veel lateren tijd zijn.
| |
Canones conciliorum,
verordeningen en wetten in kerkelijke zaken, door onderscheidene conciliën gemaakt.
| |
Canonïas,
een lang mensch zonder (met eenen geringen) buik.
| |
Canonie,
is eensdeels zoo veel als canonicaat; anderdeels beteekent het ook de verzameling der koorheeren, de kamer, waarin zij zich verzamelen en de plaats, waar zij wonen.
| |
Canoniek,
volgens Epicurus, de gronden der redeleer.
| |
Canot,
kanoe, een vaartuig der wilden, uit eenen boomstam of boomschors vervaardigd.
| |
Cantabel,
cantabile, Lat., (muz.) zingbaar. Cantate, een (groot zamengesteld) zanggedicht; ook de naam van den derden Zondag voor Pinksteren, wanneer in de Latijnsche kerk, van oude tijden af, het lied: cantate Domino novum canticum, (volgens den 96en en 98en Psalm) pleegt aangeheven te worden.
| |
Cantabrum,
onder de Romeinsche keizers, eene vaan van bijzondere kleur en met eenen zekeren naam voorzien, welke den soldaten geluk moest aanbrengen.
| |
Cantamarons,
twee of drie met kokostouwen zamengebondene kanoes met driehoekige zeilen, welke de bewoners van Coromandel tot de vischvangst gebruiken.
| |
Canthus,
(hoek) hoek der oogen.
| |
Canticum canticorum,
Lat., het lied der liederen, het hooglied (van Salomo).
| |
cantilena,
cantilene, kindergrappen; desgelijks pralerij.
| |
Cantillen,
goud- en zilverdraad, dat zich als kleine schroefgangen, of als een kurkentrekker kronkelt.
| |
Canto,
(muz.) de discant. Canto fermo, eenstemmig (koraal) gezang.
| |
Canton,
zekere omtrek eens lands, zeker gedeelte eener stad. Cantonneren wordt gezegd van troepen, die in den oorlog, op dorpen, of in steden, verdeeld liggen.
| |
Canzone,
Ital., chanson, Fr., een lied, gezang. Canzonette, chansonette, een liedje, klein zangstukje.
| |
Caouchouk,
Kautchouk, vederhars of elastieke gom.
| |
Cap,
capo, cabo, kaap, voorgebergte.
| |
Capabel,
capable, Fr., bekwaam, geschikt. Capacité, capaciteit, bekwaamheid, geschiktheid.
| |
Capaciteit,
verte, ruimte, inhoud, bijzonder van vochtmaten; ook in de muzijk de ruimte, die een octaaf bevat.
| |
Capades,
ontmande slaven.
| |
Capax,
bij de Maltezer ridders diegene, welke zijnen vierden veldtogt gedaan, vijf jaren op Malta door-gebragt, en zich daardoor bekwaam gemaakt had, om eene comthury te bekomen; ook bekwaam of geregtigd, om iets uit een testament te verkrijgen.
| |
Capelleren,
zilver of goud in de kapel of smeltkroes zuiveren; ook de einden der strengen, die van de zijdehuisjes afgewonden worden, opzoeken en ombinden.
| |
Capelletti,
krijgsbenden, te voet en te paard, die door de Venetianen uit hunne bezittingen in Slavonië, Dalmatië en Albanië aangenomen, en wegens hare dikwerf beproefde trouw bijzonder geacht worden.
| |
Caphar,
schatting, welke door de Christen-kooplieden in Syrië aan de Turken betaald moet worden.
| |
Capi aga,
opperste deurwaarder van het serail des Sultans.
| |
Capiendi jus,
het regt, om uit een testament iets te kunnen bekomen.
| |
Capigi,
portier van het serail des Sultans. Capigi-bassa, hoofdman over zoodanigen portier.
| |
| |
| |
Capillamentum,
eene hoofdbedekking van valsche haren bij de Romeinen van beiderlei kunne. | |
Capillatoria,
de haarafsnijding, in de middeleeuwen eene plegtige handeling, waarbij aan eenen jongeling het haar van het hoofd en van den baard voor de eerstemaal geschoren werd.
| |
Capitana,
het hoofdschip eener Venetiaansche vloot.
| |
Capitatie,
hoofdschatting, hoofdgeld.
| |
Capitolium,
Lat., kapitool, eene sterkte of burg in Rome; ook in scherts, het hoofd, de hersenkas.
| |
Capitulaar,
canonicus, medelid eener orde, met zitting en stem in het kapittel.
| |
Capitulariën,
kerkelijke verordeningen van Karel den Grooten en eenige andere Fransche koningen.
| |
Capitulaat,
overeenkomst of verbond, hetwelk een vorst of staat met eenen anderen sluit.
| |
Capitularis,
een dom- of stichtsheer, het regt hebbende, om het kapittel bij te wonen.
| |
Capitulatie,
vergelijk, verdrag; overgaaf (van eene stad); kiesverdrag (bij de verkiezing der Duitsche keizers). Capituleren, een verdrag aangaan; zich overgeven, op zekere voorwaarden.
| |
Capitzi-kiheia,
opperkamerheer des Turkschen keizers.
| |
Capnomantie,
voorspelling uit de wijze, waarop de rook opstijgt.
| |
Caponniere,
gracht met eene borstwering in den grond van eene drooge gracht eener vesting.
| |
Capot,
aan stukken, gebroken, krachteloos, dood. Capotteren, dooden, nederhouwen.
| |
Capote,
Fr., een opperkleed, vrouwen-overrok, mantelkraag.
| |
Caprarola,
prachtig paleis in den Kerkelijken Staat, hetwelk de kardinaal Farnese in de 16e eeuw door den beroemden bouwmeester Vignola liet bouwen.
| |
Capriccio,
Ital., (muz.) een klein, luimig, niet zeer regelmatig muzijkstuk.
| |
Caprice,
Fr., eigenzinnigheid, luim hardnekkigheid. Ook een schielijke en bijzondere inval van eenen dichter, schilder, of toonkunstenaar. Capricieux, eigenzinnig, luimig, wonderlijk.
| |
Caprificatie,
kunstmatige bevruchting (van den wilden vijgeboom ia Sicilië).
| |
Caprifolium,
Lat., geitenblad, kamperfoelie.
| |
| |
Caprizancie,
een ongelijk slaande pols, die nu sterk dan zwak slaat.
| |
Capsula,
Lat., het hulsel, huisje, de schil.
| |
Captatio benevolentiae,
Lat., bede om een gunstig gehoor, gunstbejag. Capteren, bejagen, vatten, verstrikken. Captie, bejaging, verstrikking, tegenstribbeling. Captieux, verstrikkend, bedriegelijk.
| |
Captiveren,
gevangen nemen, gevangen of vasthouden. Captiviteit, gevangenschap, hechtenis.
| |
Captiverie,
zekere gebouwen in Senegal, waarin de Negers, door de Franschen gekocht, tot de inscheping toe bewaard werden.
| |
Captus,
Lat., het verstand, bevattingsvermogen; ad captum vulgi, verstaanbaar, zie op Ad. Supra captum vulgi, boven de bevatting van het volk.
| |
Captuur,
eene confederatie in Polen, welke, gedurende eene tusschenregering, op de landdagen gemaakt werd, met magt, om de rustverstoorders in hechtenis te nemen en in gewigtige lijfstraffelijke zaken te vonnissen; ook in hechtenisneming van eenen schuldenaar op aanzoek van zijnen schuldeischer.
| |
Capuce,
of capuchon, kap; kraag- of mantelkap, de kap- of hoofdkraag, die over het hoofd kan getrokken worden. Capucijner, een kap-drager, kapmonnik. Capucinade, kap-
| |
| |
monnikerij, kapmonnikenpreek; capucijner streek.
| |
Capuciaten,
aanhangers van eene bijzondere sekte der Wiclefiten, welke op het einde der 14e eeuw dezen naam deswege bekwamen, dat zij het hoofd voor het Sacrament niet ontblootten.
| |
Capudan-pacha,
zie kapudan-pacha.
| |
Caput,
hoofd, hoofdstuk, zie kapittel. Caput mortuum, Lat., doodekop; dood of doof overschot (van, of bij scheikundige bewerkingen, in de kolven).
| |
Caquet,
de gaaf van te spreken; gezwets. Caqueteren, zwetsen, snoeven. Caqueteur, babbelaar.
| |
Caquetoi,
plaats, alwaar de vrouwen zamenkomen om te praten of te snappen.
| |
Carache,
carage, de schatting, welke de Christenen den Turken moeten betalen.
| |
Caracke,
kraak, een eenigzins rond, van onderen breed, maar van boven naauw schip, hetwelk het grootste van allen is en voor 2000 menschen of 2000 ton vracht ruimte heeft.
| |
Caracole,
Fr., de rondwending van het paard in eenen halven cirkel, voornamelijk plaats hebbende bij eenen aanval der ruiterij, om den vijand onzeker te maken, waar de aanval eigenlijk geschieden zal. Caracoleren, snelle wendingen of zwenkingen met het paard maken; fig. eene vrouw bedienen.
| |
Caracoli,
een metaal, hetwelk uit goud, zilver en koper zamengesteld is, nooit van kleur verandert, en door de Amerikaansche wilden zeer hoog geschat wordt.
| |
Caracore,
korkor, een te Borneo gebruikelijk schip met zeilen en riemen.
| |
Caracten,
maskers, welke niet in domino, maar in eene nagebootste, gewone kleeding van zekere standen, verschijnen.
| |
Caraffe,
karaf, eenetafelflesch. Caraffine, kleine tafelflesch, (azijn- en oliefleschje).
| |
Caraffon,
bek met water, waarin het kleine drinkgereedschap gezet wordt, om te verkoelen, koelvat.
| |
Caragi,
de tol, welke in Turkije voor uit- en inkomende waren (inen uitgaande regten) betaald moet worden.
| |
Caragi-baschi,
de opperste schatbediende bij de Turken.
| |
Caragrouch,
eene Turksche munt, omstreeks l rijksdaalder waard.
| |
Caraïten,
Caraëers, eene sekte, onder de Joden, welke in tegenstelling van de Rabbaniten, menigwerf Portugesche Joden genoemd worden.
| |
Caramoussal,
een Turksch koopvaardijschip.
| |
Caraques,
groote Portugesche schepen.
| |
Caravanserais,
Turksche herbergen voor reizigers en voor de karavanen.
| |
Caravelle,
eene soort van middelmatig groot schip met driehoekige zeilen, in de Middellandsche zee gebruikt wordende.
| |
Carbonari,
eigenlijk kolenbranders; naam van een staatkundig genootschap, dat, zoo veel als bekend geworden is, alle Italiaansche staten, in een bondgenootschap, of gemeenebest, of als constitutionele monarchij, trachtte te vereenigen, en van vreemden invloed te bevrijden; dit genootschap was het tegengestelde van dat der Calderani.
| |
Carbone,
koolstof, voornaamst bestanddeel der kolen.
| |
Carbonnade,
karbonnade, op den rooster gebraden vleesch.
| |
Carcinum,
een kreeftgezwel.
| |
Cardamomen,
kardamomen (ook malaquette) eene soort van gewas; het zaad van eene met de gember verwantschapte plant in Oost-Indië, paradijskoren.
| |
Cardea,
eene Godin der Romeinen, welke zorg droeg voor het sluiten der deuren.
| |
Cardiaca,
hartsterkingen, hartversterkende middelen.
| |
| |
| |
Cardialgie,
hartewee, maagkramp.
| |
Cardialogie,
de ontleedkunst van het hart en zijne deelen.
| |
Cardielcosis,
zweer aan het hart.
| |
Cardieurysma,
ziekelijke verwijding van het hart.
| |
Cardinaal,
hoofdelijk, dat tot de hoofdzaak behoort. Het cardinale punt, het punt, waarop de zaak eigenlijk nederkomt. Cardinale deugden, hoofddeugden; cardinale getallen, hoofdgetallen.
| |
Cardinoide,
in de hoogere meetkunst, eene lijn van hartvormige gedaante.
| |
| |
Cardiopericarditis,
ontsteking van het hart en den hartzak.
| |
Cardiorrhexis,
scheuring van het hart.
| |
Cardiotromus,
eene snelle, zwakke hartklopping, harttrilling.
| |
Carditis,
hartontsteking.
| |
Cardobendictenkruid,
carduus benedictus, Lat., de gezegende distel, heil- of bitterdistel.
| |
Carebaria,
eene hevige hoofdpijn met een gevoel van zwaarte.
| |
Carence,
ontbering, strafvasten.
| |
Carens-jaren,
bij de stichts- of domheeren, de eerste twee of drie jaren na hunne in plaats treding, waarin zij nog niet de gansche opbrengst van hunne prebende, maar alleen eene zekere som, bekomen.
| |
Caressant,
Fr., vleijend, liefkozend. Caresse, liefkozing, vleijerij. Caresseren, liefkozen, vleijen.
| |
Caret,
Lat., het ontbreekt, mangelt; van carere, ontbreken.
| |
Carethen-tol,
eene belasting voor de vergunning om koetsen enz. te mogen houden.
| |
Carette,
eene groote schildpad, reusschildpad.
| |
Carga,
cargaison, cargo, de scheepslading, vracht, verkooplijst, factuur der lading. Cargadoor, scheepsmakelaar, scheepsbevrachter.
| |
Cargilliten,
eene bijzondere sekte der Schotsche Presbyterianen, naar hunnen stichter Cargill genoemd. Op het einde der 17e eeuw beweerden zij, dat Karel II., dewijl hij niet nagekomen had, hetgene hij gezworen had, van de kroon vervallen was.
| |
Carianen,
een onschuldig herdersvolk in het Birmannische rijk, in Achter-Indië.
| |
Caricatuur,
eene spotprent; eene belagchelijke voorstelling van eene teekening, prent of schilderij; ook fig., overdrijving van het gebrekkelijke. Caricaturist, een vervaardiger van spotprenten enz.
| |
Cariceren,
(bij traites en wissels) zoo veel als belasten.
| |
Carico,
een gewigt, volgens hetwelk de paarden, ezels en muildieren met waren belast worden.
| |
Carieux,
beenbedervend, aangestoken; van caries, Lat., carie, Fr., beenbederf.
| |
Carillon,
kariljon, een klokkenspel, een daarvoor vervaardigd muzijkstuk.
| |
Cariole,
een ligt rijtuig met twee wielen.
| |
Caripi,
soort van Turksche ruiters.
| |
Carl d'or,
Charles d'or, gouden carolus, Brunswijksche gouden munt, waarvan er 35 op een mark gaan.
| |
Carlet,
eene groote driehoekige naald der wondheelers; ook een zinknet.
| |
Carlini,
een Sardinisch gouden muntstuk, omtrent 24 guld. in waarde.
| |
Carlsbadersteen,
een druipsteen, welke zich van het Carlsbader mineraalwater aanzet.
| |
Carmagnole,
een (naar de stad Carmagnola, in Savoye, benoemde) zangdans, Savoyardendans.
| |
Carmeliten,
monniken, die op den berg Carmel hun begin namen, eerst onafhankelijke kluizenaars, maar in de 13e eeuw onder ordesregelen gebragt door Albert, patriarch van Jeruzalem. Men heeft ook Carmeliten-nonnen.
| |
| |
| |
Carmeliter-wit,
eene zekere witte verw, welke uit kalk en Berlijnsch blaauw of indigo bereid en tot het witten van muren gebruikt wordt.
| |
Carmenen,
Godinnen der Romeinen, welke ieder mensch, zoodra hij geboren werd, zijn toekomstig lot zongen.
| |
Carmenta,
eene Romeinsche vrouw, welke voorspellingen in verzen deed, en uit het Grieksche alphabeth het Romeinsche vormde, waarvoor zij, na haren dood, goddelijk vereerd werd.
| |
Carminativum,
Lat., carminatief, (geneesk.) een middel tegen spanningen en winden in het ligchaam, gebrand water.
| |
Carmoseren,
carmuseren, rondom een groot edelgesteente eenen rand van kleinen maken; carmoseer-goed, kleine edelgesteenten, die slechts tot het carmoseren te gebruiken zijn.
| |
Carna,
eene Godin der Romeinen, welke in het bijzonder voor den gezonden toestand der grootere ingewanden zorgde.
| |
Carnage,
Fr., een bloedbad, slagting.
| |
Carnatie,
vleeschkleur, nabootsing van het vleesch (in de schilderkunst).
| |
Carnaval,
Ital., (van het Lat. caro vale! of van het Ital. carne vale! Vaar wel vleesch!) de tijd, wanneer bij de Roomsch-Katholijken het vleescheten ophoudt; de vastenavondstijd, vastenavondsvreugd.
| |
Carneol,
een helder, meestal doorschijnend, roodachtig of vleeschkleurig hard edelgesteente uit het agaatgeslacht, hetwelk fraai geslepen wordt; trekt het naar het gele, zoo wordt het sardes of beril genoemd.
| |
Carnet,
reisboek, schuldregister van een' koopman.
| |
Carnificatie,
ziekte, in welke de beenderen zoo week als vleesch worden.
| |
Carniole,
een Sardonix, een edelgesteente.
| |
Caroa,
een klein Afrikaansch schip.
| |
Carobe,
het kleinste Fransche handelsgewigt.
| |
Carocha,
eene spitse, met vlammen en duivels beschilderde muts, welke dengenen opgezet werd, die door de Spaansche inquisitie veroordeeld waren, wanneer men hen naar den brandstapel geleidde.
| |
Carogne,
Fr., zie karonje.
| |
Carolen,
kleine venerische builen.
| |
Carolin d'or,
eene gouden Duitsche munt.
| |
Carolina,
(regtsgel.) de lijfstraffelijke wetgeving, of verordening voor het halsregt, van Karel V.
| |
Caroline,
eene Zweedsche zilveren munt.
| |
Carolitisch,
(bouwk.) met loofwerk versierd.
| |
Carolus,
eene oude Engelsche geldmunt.
| |
Carolusdaalder,
zeldzame daalder van Aken, met de beeldtenis van Karel den Grooten.
| |
Caronade,
een kanon, dat, naar zijnen uitvinder Caron genoemd, korter dan de gewone is en door middel van eene schroef zeer juist gerigt kan worden, ook zwaarder kogels schiet, met eene, naar evenredigheid ruimere lading.
| |
Carosis,
verdooving met duizeling en slaapzucht.
| |
| |
Carotica,
middelen, die het hoofd innemen.
| |
Carotis,
de hoofdslagader.
| |
Carotte,
Fr., een wortel, peen; desgelijks eene aan beide zijden afgepunte rol tabak, uit gezuiverde bladeren vervaardigd, om snuif van te raspen. Zie karot, kroot.
| |
Carperen,
carpere, Lat., berispen, als beter willen weten.
| |
Carpie,
charpie, Fr., pluksel van linnen enz.
| |
| |
Carpocratianen,
aanhangers eener sekte uit de 2e eeuw in het Oosten, die naar hunnen stichter Carpocrates genoemd werden, de godheid van Christus en de opstan-
| |
| |
ding der dooden ontkenden.
| |
Carpoa,
eene soort van dans in Macedonië. Hij stelde eenen boer, met twee ossen ploegende, en dapper met een' gewapenden roover vechtende, voor.
| |
Carpolithen,
vruchtsteenen; ook vruchtversteeningen.
| |
Carpologie,
carphologie, (geneesk.) gevaarlijke toestand van zieken, als zij, in ijlhoofdigheid, de veren uit het beddekussen schijnen te plukken, of vliegen te vangen.
| |
| |
Carrago,
een wagenburg der oude volken, waarmede zij de gansche legerplaats omgaven.
| |
Carré en carreau,
vierhoek; vierhoekig.
| |
Carreau,
Fr., eene ruit, schuinsche vierhoek, bijzonder op de speelkaarten.
| |
Carrête,
Fr., eene kleine koets, een ligt, slecht (onoverdekt) rijtuig.
| |
Carrière,
Fr., de loopbaan, loop, renbaan; levensloop, weg, wandel; steengroeve; ook diensttijd Carrière-attaque, (krijgsk.) de ruiterijstorm, stormende ruitersaanval.
| |
Carroccio,
heette in de middeleeuwen, bij vele Italiaansche volken, de hoofdbanier, welke op eenen wagen, door vier ossen getrokken, geplaatst werd.
| |
Carro,
eene Italiaansche koorn- of wijnmaat.
| |
Carroussel,
een plegtig ridderspel te paard of met rijtuig, ringloop; rijbaan; rijschool; ook een zoogenoemde malle molen.
| |
Carruba,
een gewigt, hetwelk 1/24 van een grein bedraagt.
| |
Carruca,
Carrucha, een bedekte wagen van ivoor en metaal, dikwerf ook van zilver en goud, waarin zich de voornaamste personen onder de Romeinen door muildieren lieten rijden.
| |
Carse,
eene Fransche koornmaat, welke met onze mud overeenstemt.
| |
Carta bianca,
carta blanca, carte blanche, zie blanquet.
| |
Carteche,
zie kartes en cartouche.
| |
Cartel,
een verdrag, vergelijk, bijzonder uitleverings- of uitwisselingsverdrag; ook de orde, naar welke de strijders in de tournooispelen zich moesten schikken; desgelijks eene uitdaging, of een uitdagingsbrief.
| |
Cartelle,
plank onder de molensteenen; ook eene kleine plank van bijzonder hout voor schrijnwerkers; desgelijks een groot stuk parkement, waarvan zich de componisten in de muzijk bedienen.
| |
Carthesiaansche duivel,
kleine, holle, met eene geringe opening in eene vaas met water op- en nedergaan, wanneer men de blaas, waarmede de vaas overdekt moet zijn, hard of zacht met den vinger drukt.
| |
Carthuis,
een klooster te Chartreuse, een woest oord in Dauphiné, alwaar het eerste klooster van dien naam gesticht is, en van waar alle dergelijke kloosters hunnen naam bekomen hebben. Carthuizer, een monnik van de strenge en tot eenzaamheid verpligte orde van den heiligen Bruno.
| |
Carton,
Fr., een groot, sterk blad papier, bordpapier; (schilderk.) eene groote teekening op papier; desgelijks een omgedrukt blad van desgelijks een omgedrukt blad van een boek. Cartonneren, een boek in bordpapier inbinden.
| |
Cartouche,
Fr., randversiering; ook patroon, geweerpatroon. Insgelijks draagt het den naam van carteche, zie kartets.
| |
Caruca,
noemen de Portugezen een schip, dat naar eene karacke gelijkt.
| |
Caruncula,
een vleezige, sponsachtige uitwas, welke bij venerische kwalen in de waterbuis of hals der blaas ontstaat; ook een ligchaam, dat uit verscheidene smeerdroesems, in den binnensten ooghoek, tusschen de oogleden zamengesteld
| |
| |
is; in het algemeen een vleezige en droesachtige uitwas.
| |
Carus,
doodslaap, karus, hooge graad van sopor.
| |
Caryatiden,
(bouwk.) eene soort van zuilen of pilaren in vrouwelijke gestalte, welke eenen last dragen of ondersteunen.
| |
Caryatis,
bijnaam van Diana.
| |
Casamari,
klooster van de orde van La Trappe, in de Pauselijke delegatie Ancona, op dezelfde plaats, waar eens het landgoed van C. Marius stond.
| |
Casaque,
eeu kort rij- of reiskleed. Caraquin, een huisrok, overrok.
| |
Cascade,
Fr., een waterval.
| |
Cascarilla,
eene eenigzins grijze boomschors uit Peru en de beide Indiën, van bitteren smaak en liefelijken reuk.
| |
Casches,
koperen of tinnen munten in Japan, welke in het midden een gat hebben.
| |
Casco,
de eigenlijke bodem of het ligchaam van een schip; van daar verzekeringen, of assurantiën, op casco. Ook het omkeeren eener kaart, op het vertoonen der twee zwarte azen, in het lomberspel.
| |
Casel,
casula, het misgewaad, koorhemd, of dat kleedingstuk, hetwelk de Roomsche geestelijken bij ambtsverrigtingen in de kerken op de schouders dragen. Het is een omhangsel, dat achter met een kruis beteekend en dikwijls zeer rijk met goud, parelen en edelgesteenten geborduurd is.
| |
Casematten,
Ital., (van casa matta, een blind huis), walgewelven, lage gewelven onder den hoofdwal eener vesting, om deels de gracht daaruit te bestrijken, deels tegenmijnen daarin aan te brengen. Casematteren, met walgewelven voorzien.
| |
Caserne,
barak, soldatenwoning. Caserneren, in barakken plaatsen. Casernier, de casernewacht, casernemeester.
| |
Cash,
eene koperen munt in Tonquin, waarvan er duizend omtrent eenen rijksdaalder uitmaken.
| |
Casimir,
casemir, eigenlijk kachemire, halflaken, Engelsch halfdoek.
| |
Casino,
Ital., een huisje; naam van zeker speel- en gezelschapshuis voor den adel, in Florence; een lustgezelschap of zijne verzamelingsplaats, desgelijks zeker kaartspel.
| |
Casquet,
Fr., een helm, stormhoed, ijzeren bedekking van het hoofd en den hals, bijzonder tegen sabelhouwen.
| |
Cassa,
de kas, geldkast, geldvoorraad. Cassa-boek, bij kooplieden, het boek, waarin de gereede ontvangst en uitgaaf, zonder vermelding van de daarvoor gegevene of verkregene zaken, opgeteekend worden, dienende enkel tot spoedig overzigt van den staat der kas.
| |
Cassaki,
keizerlijke tuinbedienden in Konstantinopel.
| |
Cassandra,
dochter van Priam, en Hecuba, eene profetes, die, na de verovering van Troje, aan Agamemnon ten deel viel.
| |
Cassaten,
zulke boeren, die geene eigenlijke pachtgoederen, maar alleen huizen hebben.
| |
Cassatie,
vernietiging; ontzetting van een' post. Hof van cassatie, oppergeregtshof, welks vonnis die van andere regtbanken en geregtshoven verwerpt of bevestigt.
| |
Cassava,
wortelbrood in Amerika.
| |
Casserole,
casserolle, castrol, kastrol, eene koperen vertinde braadpan, ook lepel om het glas te schuimen in de glasblazerijen.
| |
Casseren,
opheffen, afzetten, vernietigen.
| |
Cassette,
Ital., een kastje, geldkastje.
| |
Cassetto,
eene Italiaansche munt, omtrent een cent waardig.
| |
Cassolette,
Fr., reukvat, wierookvat.
| |
Cassonade,
cassonade suiker, in vaten geslagene meelsuiker.
| |
Castagnetten,
(muz.) klaphoutjes.
| |
| |
| |
Castalia,
doohter van Castilius, koning der omstreken van den Parnassus, die, door Apollo vervolgd, in eene bron veranderd werd, welke de eigenschap bekwam, dat hij, die daaruit dronk, de gaaf der voorspelling bekwam. Eene andere bron van gelijken naam ontsprong aan den voet van den Parnassus, en had, even als de Hypocrene, de kracht, om door haar water tot het dichten te bezielen. Naar deze bron dragen de zanggodinnen den naam van Castaliaden.
| |
Caste,
familiestam, inzonderheid bij de Indianen.
| |
Castel,
een klein maar sterk slot. Castelaan, kastelein, slotbewaarder, burgvoogd. Castelanij, de waardigheid van slotvoogd.
| |
Castellan,
een voornaam beambte in Polen.
| |
Castigatie,
tuchtiging. Castigeren, tuchtigen.
| |
Castor,
castoor, een bever. Castoreum, bevergeil. Zie kastoor.
| |
Castor en Pollux,
de tweelingen, een gesternte in den dierenriem; desgelijks een vurige damp, welke zich, na eenen storm, aan de toppen der mastboomen pleegt te hechten.
| |
Castoreum,
een krijgslied der Spartanen, volgens hetwelk zij den vijand dansend aangrepen.
| |
Castraat,
een gesnedene, ontmande; een gesnedene of ontmande zanger. Castratie, en castrering, de ontmanning. Castreren, ontmannen.
| |
Castrametatie,
het afsteken, aanleggen en inrigten van eene legerplaats.
| |
Castrum doloris,
Lat., een smartenleger, eene lijk- of rouwtoerusting, eene lijkbaar. Zie catafalco.
| |
Casu,
Lat., door toeval, toevallig, toevalligerwijze: casu substrato, in het voorhanden zijnde, tegenwoordige geval. Casu quo, in welk geval ook, in allen gevalle. Casueel, toevallig, bij gelegenheid.
| |
Casualia,
Lat., casualiën, toevalligheden, toevallige ambtsverrigtingen. Casualiteit, toevalligheid.
| |
Casuist,
een gewetensleeraar; hij, die, in twijfelachtige gewetensgevallen, oplossing weet te geven. Casuistica, de gewetensleer.
| |
Casus,
toeval, gebeurtenis; ook, in de spraakkunst, de veranderingen der naamwoorden, om hare onderscheidene betrekkingen uit te drukken. Casus reservati, geloofsen gewetenszaken, over welke de Paus zich het regt van te oordeelen voorbehouden heeft. Casuspositie, eene voorstelling van het geval.
| |
Catage,
Fr., inkeldering, het loon daarvoor; ook kelderhuur.
| |
Catabasis,
was in de Grieksche kerken eene plaats onder het altaar, alwaar de reliquiën bewaard werden; ook eene harmonische periode, waardoor men iets verachtelijks of laags uitdrukte of voorstelde, b.v.: hij is zeer vernederd geworden.
| |
Catabulensus,
waren bij de Romeinen knechts, welke hier en daar, tot algemeen gebruik, gehouden werden.
| |
Catafalco,
een lijktoestel, die in Italië voor voorname personen in de kerken opgerigt wordt.
| |
| |
Catalla,
werden in de middeleeuwen de roerende goederen genoemd, en hiervan leiden sommigen het woord kapitaal af.
| |
| |
Catamaran,
eene vlotboot in Oost-Indië.
| |
Catamitus,
een bijnaam van Ganymedes.
| |
Cataracten,
watervallen, zoo natuurlijke als door kunst gemaakte.
| |
Catastrophe,
(van catastase, de derde afdeeling van een treurspel der ouden) de uitgang van een treurspel; ieder treurig einde eener zaak.
| |
Catecheet,
een in het Christendom
| |
| |
onderwezene; ook een jonge geestelijke, die nog geene bijzondere vaste plaats heeft.
| |
Cateja,
werpspies, waarvan zich de oude Galliërs en Duitschers bedienden. Zij hing aan een kettingje, waarmede zij konde terug getrokken en alzoo meermalen gebruikt worden. Anderen willen, dat het eene knods, aan eenen ketting vastgemaakt, geweest is.
| |
Cathaeresis,
zuivering van het ligchaam.
| |
Cathaeresische
(geneesmiddelen), welke het wilde vleesch wegbijten.
| |
Catharen,
noemden de Novatianen zich, om daarmede aan te toonen, dat zij lieden van groote godsdienstige gestrengheid en heiligheid waren. Dezen naam, welke algemeen gehaat werd, gaf men daarna ook aan de Albigenzen, Waldenzen en anderen, en door verbastering van uitspraak, zegt men, dat het woord ketter ontstaan is.
| |
Catharine-orde,
orde der heilige Catharina op den berg Sinaï; ook een geestelijke ridderorde, wier pligt het was, het graf der heilige Catharina te bewaken, de wegen van roovers te zuiveren en de pelgrims te herbergen.
| |
Catharsis,
zuivering (naar beneden).
| |
Cathedrariërs,
bij de Romeinen, zekere bedienden, die de voorname vrouwen in de draagstoelen droegen.
| |
Cathedraticum,
eene zekere som, welke de Diocesanen aan hunnen bisschop of aan hem, die bij hen de visitatie heeft, jaarlijks opbrengen.
| |
Catheten,
de beide regthoekszijden eens regthoekigen driehoeks.
| |
Catheterismus,
eene ziekte, waarbij het water, uit hoofde van den steen of andere redenen, niet geloosd kan worden.
| |
Cathimia,
Cathmia, hetgene aan een touw of als een touw in de diepte nedergelaten wordt; ook eene erts-ader in de aarde en in ertsgangen.
| |
Cathochilon,
een mensch met eene dikke onderlip,
| |
Cathodus,
het nederdalen van het bloed naar de baarmoeder of het darmkanaal.
| |
Catholicum,
een algemeen geneesmiddel.
| |
Cathypnia,
een zeer vaste slaap.
| |
Catimaran,
vlot uit drie stukken hout, waarvan de visschers te Madras zich bedienen.
| |
Catimaron,
eene boot der wilden, welke slechts door een' enkel man voortgeroeid wordt.
| |
Catius,
een God der Romeinen, van wien zij geloofden, dat hij de menschen voorzigtig maakte.
| |
Catoptrische anamorphosen,
worden zulke verkeerd geteekende beelden genoemd, die, in kegel-, rol- of zuilvormige spiegels moeten gezien worden, om het ware beeld te vertoonen.
| |
Catoretica,
afdrijvende middelen.
| |
Caulis,
colis, de stengel, steel der planten.
| |
Cauma,
verbranding; ook groote
| |
Causa,
Lat., zaak, oorzaak, aanleiding, regtzaak, geregtelijke handeling. Causa debendi, regtsgrond der schuld. Ad pias causas, tot goede oogmerken. Honoris causas, eershalve. Causaal, redengevend. Causaliteit, de oorzakelijkheid, gelegenheid; een verband, uit kracht van hetwelk de eene der verbondene zaken de oorzaak van de andere is; ook het vermogen om te werken. Causaal-verband, verband door oorzaak en werking, dat is, zulk een, waardoor de verbondene dingen een' schakel van oorzaken en werkingen vormen. Causen, streken, bedriegerijen. Causeren, veroorzaken.
| |
| |
| |
Causodes,
heet, brandend.
| |
Causoma,
brand, brandende hitte.
| |
Cauterisatie,
het heelkundige bran-
| |
| |
den met gloeijend ijzer of moxa; ook het zetten van eene fontenel en de daardoor voortgebragte werking. - Cauteriseren, met gloeijend ijzer enz. branden.
| |
Caustica,
brandmiddelen. Causticiteit, de brandkracht. Caustisch, brandend.
| |
Cautie,
borg, waarborg. Cautioneren’ borg stellen, voor iemand borg blijven.
| |
Cavada,
eene Portugesche maat van omstreeks vier kannen.
| |
Cavagnole,
kansspel, ook biribi genoemd.
| |
Cavalato,
eene munt in Toskane.
| |
Cavalcade,
Fr., plegtige optogt te paard; processie, bij welke een voornaam persoon rondgereden wordt.
| |
Cavalerie,
Fr., de ruiterij. Cavalerist, ruiter, soldaat te paard. Cavalier, een ridder, edelman, (krijgsk.) eene walkat. Cavalièrement, ridderlijk; ook vlugtig, ligtzinnig.
| |
Cavallo,
de kleinste Napolitaansche koperen munt, waarvan er 12 een grano uitmaken.
| |
Cavalot,
oude kleine Fransche munt; ook kanon, hetwelk een' pondskogel 1000 tot 1500 passen ver schiet.
| |
Cavalquet,
stuk, hetwelk de trompetters blazen, wanneer de kavallerie eene stad nadert, of dezelve doortrekt.
| |
Cavamachie,
de kunst om vlekken uit te maken.
| |
Cavata,
of cavatine, Ital., (muz.) een klein kort gezang, zonder tweede hoofddeel.
| |
Cavatine,
muzijkstuk, volgens hetwelk gedanst en tevens gezongen wordt.
| |
Cavehane,
Turksch koffijhuis.
| |
Caveçon,
capeçon, Fr., neusnijper voor paarden.
| |
Cavent,
borg. Caveren, borg zijn, voor iets aansprakelijk zijn; ook een' schermstoot benedenwaarts afwenden.
| |
Cavette,
heet, in de versterkings-kunde, eene kleine natte gracht in het midden van eene groote drooge gracht, om de vijandelijke mijnen te vernielen.
| |
Cavillatie,
verdraaijing, bespotting, naäping. Cavilleren, verdraaijen, bespotten, naäpen.
| |
Caviteit,
holte, holligheid.
| |
Cazan,
voorzanger in de Joodsche Synagogen.
| |
Cebrion,
een der reuzen, welke met de Goden streden, en door Venus gedood werd.
| |
Cedel,
ceel, cedula, Lat., een briefje, lijstje.
| |
Cede majori!
Lat., wijk voor den magtige.
| |
Cedent,
overlater, overhandiger; hij, die afstand doet (bijzonder van eene schuld). Cederen, afstand doen, overlaten.
| |
Cedille,
een klein haakje onder de letter c. (ç), waardoor dezelve als s. uitgesproken wordt.
| |
Cedma,
gewrichtsgezwel, door rheumatismus veroorzaakt, bijzonder in het heupgewricht, koxalgie.
| |
Cedola,
een credietbriefje (gelijk aan onze banknoten) van de Banco dello spirito santo, gelijk mede aan het huis van leening: Monte di piëta te Rome.
| |
Cedo nulli,
Lat., ik wijk voor niemand (benaming van eene pracht-kegelslak, parel-kegelslak.
| |
Cedula,
noemen de Spanjaarden den pas of vergunningsbrief, dien andere volken zich van de Spaansche regering moesten verschaffen, om op de Amerikaansche plaatsen te kunnen handelen, en schepen derwaarts te mogen zenden.
| |
Ceintre,
de ladderboog voor het uitmuren der mijngangen.
| |
Celadon,
een smachtend minnaar, getrouwe herder; ook zeegroen.
| |
Celèbre,
Fr., beroemd. Celebreren, vieren, plegtig of feestelijk gedenken. Celebratie en celebrering, de viering. Celebriteit, vermaardheid, beroemdheid.
| |
| |
| |
Celeriteit,
(celeritas, Lat.) snelheid, gezwindheid.
| |
Celibaat,
de ongehuwde staat, echteloosheid. Célibataire, een ongehuwde, een oude vrijer.
| |
Celle,
cel, kamertje, vertrekje (in kloosters). Cellebroeder, een monnik, die zoodanige cel tot zijne woning heeft.
| |
Celliten,
ordeslieden, die den regel van den heiligen Augustinus volgen en de zieken verzorgen.
| |
Cello,
(muz.) zie violoncello. Cellist, een kleine basspeler.
| |
Celotomia,
breuksnijding.
| |
Celten of Kelten,
een oud Noordsch volk.
| |
Cembal d'amour,
eene soort van klavier, door Godfried Silbermann uitgevonden.
| |
Cembalo,
Ital., (muz.) zie clavicembalo.
| |
Cement,
metselkalk, voegwerk. Cementwater, koper houdend water, in hetwelk koper, door middel van zuren, opgelost is. In de Hongaarsche cementbronnen wordt ijzer gecementeerd, dat is verkoperd. Cementeren, met deeg of kalk verbinden; veranderen, veredelen.
| |
Cenangia,
ceneangia, keneangie, ledigheid der bloedvaten.
| |
| |
Cendré,
aschkleurig, aschgraauw.
| |
Cenobiet,
cénobite, Fr., een kloostermonnik, kloosterbroeder. Cenobitisch, kloosterachtig, kloosterlijk. Cenobium, een klooster.
| |
| |
Cenotaphium,
(eig. kenotaphium), een ledig grafteeken; praal- of eergraf voor eenen overledene, wiens ligchaam zelf aldaar niet begraven is.
| |
Censeren,
beöordeelen, proeven, berispen. Censor, een beöordeelaar, boek- of schriftbeschouwer, boekregter. Censuur, beöordeeling, boekenschouw, het schrift- of boekgerigt, tot het al of niet drukken van een werk. Censura ecclesiastica, kerkboete, kerkstraf. Censureren, in den ban doen, uit de kerkelijke gemeenschap sluiten.
| |
Cent,
eene Nederlandsche koperen munt, bedragende 1/100 ste gedeelte van eenen gulden. Centime, eene Fransche koperen munt, ter waarde van 1/100 ste van eenen frank. Centum, Lat., honderd. Pro cent, van, of ten honderd, b.v. vijf pro cent, vijf van het (ten) honderd.
| |
Centaurus,
(fabelk.) een paardmensch.
| |
Centenaar,
centner, een gewigt van honderd pond.
| |
Centerhoek,
middelpuntshoek, is de hoek, welke ontstaat, wanneer uit het middelpunt eens regelmatigen veelhoeks regte lijnen tot twee naast aangelegene polygonshoeken getrokken worden.
| |
Centgerigten,
hadden in Duitschland aanvankelijk alleen in kleine regtzaken de regtspreking, in lateren tijd verkregen zij ook ten deele den bloedban of het regt, om diefstal, moord, brand, verkrachting te straffen.
| |
Centiare,
Fr., de nieuwe Fransche vlaktemaat van bijna 9½ Parijsche voeten in het vierkant; het 1/100 ste gedeelte der are. Tien centiaren maken eene deciare, en tien deciaren eene are. Zie Are.
| |
Centifolie,
centifolium, Lat., de honderdbladerige, sterkbebladerde roos.
| |
Centigramme,
1/100 gramme, (1/100 Nederl. wigtje). Zie gramme.
| |
Centilitre,
1/100 litre (1/10 maatje Nederl. inhoudsmaat). Zie litre.
| |
Centimanen,
cottis, briareus en Gyges, zonen van Uranus en Gea (hemel en aarde), reuzen met 100 armen en 50 hoofden, met de Goden verbonden, in den strijd tegen de Titans.
| |
Centime,
Fr., eigenlijk centième, 1/100 ste gedeelte van eenen frank. Zie cent.
| |
Centimètre,
1/100 mètre, (een Nederlandsche duim). Zie mètre.
| |
| |
| |
Centistère,
1/100 stère, (10 cubieke palmen Nederlandsch). Zie stère.
| |
Cento,
lapwerk; een stuk, uit vele lappen zamengevoegd.
| |
Centraal,
middelpuntig, in het middelpunt zich bevindende, in het middelpunt werkende; zie centrum. Centrale vergadering, waar de werkzaamheden van andere vergaderingen zich als in een punt vereenigen; centraal beweging, de kring-vormige, zich om het middelpunt draaijende beweging; centraal-kracht, in het middelpunt werkende kracht; centraalorganen, hoofd-levenswerktuigen, b.v. hart, longen, maag; centraalpositie, (krijgsk.) de middelste of hoofdstelling; centraalpunt, het middelpunt; centraalscholen, kreits- of hoofdscholen; centraalvuur, het middelpunts vuur, vermeend vuur in het midden des aardbols. Centralisatie, de vereeniging in een middelpunt, zamentrekking, vereenvoudiging. Centreren, het middelpunt zoeken, vinden, volgens het middelpunt bearbeiden, b.v. holle spiegels. Centrifugaalkracht, de middelpunt-schuwende kracht. Centripetaal-kracht, de naar het middelpunt-strevende kracht. Centrobarisch, op hetzwaartepunt betrekking hebbende, of uit de beschouwing daarvan afgeleid wordende.
| |
Centroscopie,
dat gedeelte der meetkunst, hetwelk van het middelpunt der grootheden handelt.
| |
Centrum,
Lat., het middelpunt, vereenigingspunt; fig. de bijzondere stand, in welken zich iemand bevindt, b.v.: hij is niet in zijn centrum, hij is niet in den kring, waarin hij zich wenscht. Centrum gravitatis, het zwaartepunt.
| |
Centumvir,
Lat., een honderd man, een der honderd mannen, die, bij de oude Romeinen, medeleden van een gerigt waren. Centumviraat, de waardigheid van honderdman.
| |
Centupleren,
verhonderdvoudigen.
| |
Centurie,
een honderdtal, getal of schaar van 100 man, of stukken geschut.
| |
Cephalaca,
Gr., (eig. kephalaka) en cephalalgie, (geneesk.) hoofdpijn. Cephalitis, hoofd- of hersenontsteking. Cephalogie, de leer van het hoofd (in de ontleedkunde). Cephalometer, een hoofdmeter, werktuig om het hoofd te meten (in de verloskunde). Cephalotomie, de hoofdontleding.
| |
Cephalartrische,
kephalartrische (geneesmiddelen) hoofdreinigende geneesmiddelen.
| |
Cephaline,
het achterste dikke gedeelte der tong.
| |
Cephalodesmion,
kephalodesmion, hoofdbindsel.
| |
Cephaloloxie,
kephaloloxie, het scheef dragen van den hals, scheeve hals.
| |
Cephalonosos,
kephalonosos, hoofdziekte.
| |
Cephalophyma,
kephalophyma, hoofdgezwel.
| |
Cephaloponia,
kephaloponia, hoofdpijn, aanhoudende hoofdpijn.
| |
Cephalopyosis,
kephalopyosis, verzwering in of nabij het hoofd.
| |
Cephalus,
zoon van Mercurius en Herse, echtgenoot van Procris.
| |
Ceratectomia,
hoornhuidsnijding.
| |
Ceratiasis,
het behebt zijn met hoornuitwassen.
| |
Ceratitis,
hoornhuidontsteking.
| |
Ceratocele,
hoornhuidbreuk.
| |
Ceratoglossi,
(musculi) de tongbeen-hoornen.
| |
Ceratopharyngeus,
(musculus) tongbeen-slokspier.
| |
Ceratum,
cerotum, eene zalf (pleister enz.) met was.
| |
Cerberus,
(fabelk.) de helhond, een driehoofdige hond, welke de poort der hel bewaakte, en ieder naar binnen, maar niemand naar buiten liet gaan.
| |
Cerchnasmus,
cerchnon, cerchnus, ruwheid en heeschheid der keel.
| |
Cercle,
Fr., een gezelschapskring; voorste kring (in schouwburgen).
| |
| |
| |
Cercosis,
moederpolyp, een (staart-vormige) uitwas aan de vrouwelijke teeldeelen.
| |
Cercures,
een wijdbuikig schip der oude bewoners van Cyprus.
| |
Cerea,
ceria, naar honigraten zweemende hoofduitslag.
| |
Cerealiën,
een feest ter eere van Ceres, waarbij de daad, dat Ceres metharenimfen hare geroofde dochter Proserpina met toortslicht zocht, dramatisch voorgesteld werd.
| |
Cereates,
bijnaam van Apollo.
| |
Cerebellum,
het binnenste der hersens of de kleine hersens, welke door de grootere (cerebra) ingesloten en voor den zetel der ziel gehouden wordt.
| |
Cerebraalsystema,
leer van de hersens en hare zenuwen.
| |
| |
Ceremonie,
plegtigheid, pligtpleging, gebruik van wellevendheid. Ceremoniëel, de wet van het gebruik, of de gewoonte, het gebruikelijke; het innerlijke van plegtige gebruiken; het voorschrift voor plegtigheden en feesten. Ceremonieux, plegtig, feestelijk, wellevend, vol ceremonien, lastig. Ceremoniemeester, iemand, die de plegtigheden regelt.
| |
Ceres,
(fabelk.) de godin van het koren, graangodin. Ceres dienen, veel van eten en drinken houden.
| |
Cerneren,
(krijgsk.) insluiten, omsingelen.
| |
Certepartie,
chartepartie, chartrepartie, Fr., carta partita, Ital., (kooph.) een scheepsvrachtbrief, een vrachtcontract.
| |
Certificaat,
certificat, Fr., getuigschrift, bevestiging. Certificat d'origine, zie origine. Certificatie, het bevestigen, voor waarheid verklaren, de verzekering. Certificeren, verzekeren, door een getuigschrift bevestigen.
| |
Certioratie,
de verklaring van het regt, uit krachte waarvan iemand, b.v. vrouwen en onmondigen of geestelijken, van de vervulling eener verpligting vrij zijn, wanneer zij van dat regt niet uitdrukkelijk afstand gedaan hebben.
| |
Ceruis,
loodverw, loodwit.
| |
Cervelade worst,
eigenlijk hersenworst; anders ook gerookte en sterk gekruide vleeschworst.
| |
Cessat,
Lat., het valt weg, houdt op. Cessante causa, cessat effectus, met de oorzaak houdt ook het uitwerksel op. Cesseren, ophouden, uitblijven, wegvallen.
| |
Cessibel,
aftreedbaar, waarvan afstand gedaan kan worden. Cessibiliteit, aftreedbaarheid. Cessio, Lat., cession, Fr., afstand, het afstand doen; cessio bonorum, de afstand van goederen, van den eigendom aan de schuldeischers. Cessionaire, Fr., cessionarius, Lat., hij, wien iets afgestaan wordt.
| |
C'est tout comme chez nous,
Fr., het is juist zoo als bij ons.
| |
Cestrosphendona,
werppijlen der Romeinen met een' dubbelen weerhaak, die door middel van een' slinger met veel naauwkeurigheid geworpen konden worden.
| |
Cestus,
de gordel van Venus; ook bij de Romeinen eene soort van vechthandschoen, van dikke koelederen riemen, om den arm en de vuist gewonden, somtijds ook wel met lood voorzien.
| |
Cesuur,
caesura, Lat., rustpunt in een vers.
| |
Cetera,
Lat., voor het overige; hetgeen er meer volgt.
| |
Ceteta tedesca,
een luitvormig muzijkinstrument met 10 snaren voorzien, hetwelk voor het eerst bij de Duitschers in gebruik gekomen is.
| |
Cetra,
kleine schilden van leer of oliefantenvel, welke de Spanjaarden en Afrikanen aan eenen riem om den hals droegen.
| |
Ceurafvath,
eene sekte der Bengalen in Indië, die het geloof aan de zielsverhuizing, en de vrees, om geen' van hunne gestorvene bloed-
| |
| |
verwanten te vermoorden, zoo ver drijven, dat zij zelfs het kleinste insekt niet dooden.
| |
Chablon,
chablone, een toonbord, leerbord, voorbeeldplank.
| |
Chabraque,
Fr., schabrak, zadeldek.
| |
Chacabout,
Anachoreten onder de Tonquinezen, die zich alle gemakken dezes levens ontzeggen, en aan de zielsverhuizing gelooven.
| |
| |
Chaconne,
ciaconne, Ital., (muzijk) een edel dansstuk.
| |
Chaeraphorsyne,
de vrolijke krankzinnigheid.
| |
Chagrin,
Fr., verdriet, kommer, droefheid; ook sagrijn, sagrijnleer. Chagrinant, bedroevend. Chagrineren, bedroeven, verdrieten, kwellen.
| |
Chaine,
Fr., keten, ketting; de kettingdans; de boeijen, dwang; schering (op het weefgetouw).
| |
Chaise,
Fr., eigenlijk een stoel; eene sjees, halfkoets.
| |
Chakitichi,
hetzesde hemelsche huis der Astrologen, waaruit zij ziekten en andere onheilen voorspellen.
| |
Chaland,
groote schepen met eenen zeerhoogenachtersteven; ook platte vaartuigen van middelmatige grootte, waarvan men zich op de Seine bedient.
| |
Chalasie,
eene oogziekte, die in eene slapheid van het hoornvlies bestaat.
| |
Chalastische (geneesmiddelen),
weekmakende geneesmiddelen.
| |
Chalaxophylax,
een der priesters bij de Grieken, die het weder moesten waarnemen en hagel en onweders voorspellen.
| |
Chalazium,
chalaza, chalazosis, de zoogenaamde hagelkorrels of blaren aan de oogleden; ook vinnen in het gezigt, vinnen in het varkensvleesch.
| |
Chalcograaph,
Gr., een plaatsnijder, graveur (eigenlijk koper- of metaalsnijder). Chalcographie, plaatsnijkunst.
| |
Chalcolith,
de kalksteen, kalkspath.
| |
Chalder,
eene maat van 20 ton, die in Zweden voor steenkolen gebruikt wordt.
| |
Chaldron,
zekere Engelsche steentkolenmaat.
| |
Chalil,
fluiten, welke de Joden, ten tijde van David en Salomo, uit de schenkels van kraanvogels en ooijevaars vervaardigden, en welke met onze fluiten veel overeenkomst hadden.
| |
Chalinque,
een schip der Indiërs, hetwelk bijna vierhoekig is.
| |
Chalon,
Fr., een wollen voerdoek (waarschijnlijk naar de plaats der uitvinding, of vervaardiging, chalon genoemd).
| |
Chaloupe,
Fr., sloep, kleine boot; een loop- of sluipscheepje.
| |
Chamade,
Fr., (krijgsk.) de marsch van overgaaf; het teeken tot de overgaaf.
| |
Chamarreren,
borduren. Chamarrure, borduursel.
| |
Chambellan,
Fr., kamerdienaar.
| |
Chambre,
Fr., kamer. Chambre garnie, gestoffeerde, gemeubeleerde (van al het noodige huisraad voorziene) kamer. Chambre obscure, zie camera.
| |
Chambre ardente,
was op het einde der 17e en in het begin der 18e eeuw, toen het giftmengen in Frankrijk nog zeer in zwang was, een geheim geregtshof aldaar, hetwelk vergiftigingen onderzocht, en in zulke lijfstraffelijke zaken regt sprak.
| |
| |
Chamois,
Fr., gemsenkleurig, zweemende naar de isabellekleur.
| |
Champane,
een Indiaansch schip, hetwelk 60 tot 80 ton houdt en zonder eenig ijzerwerk gemaakt is.
| |
Champ de bataille,
Fr., het slagveld, de strijdplaats.
| |
Champignon,
Fr., een paddestoel, fig. een plotseling rijk geworden mensch zonder verdienste.
| |
Champion,
Fr., een strijder, een
| |
| |
voorvechter. Championne, eene kloekmoedige vrouw.
| |
Chan,
Khan, een vorst of opperhoofd der Tartaren.
| |
Chanceleren,
wankelen, in twijfel staan.
| |
Chancre,
een kankerachtig, wegvretend gezwel; een gezwel in venusziekten.
| |
Chandelier,
blinde, een opgeworpen muur, om bij belegeringen de arbeiders tegen het geschut der vijanden te beveiligen.
| |
Change,
Fr., ruiling, verruiling, verwisseling; ook wisselbrief; ruilwaren, bijzonder van boeken. Changeant, veranderlijk; geglansde taf. Changement, verandering. Changeren, veranderen, verwisselen, verkleuren, ontaarden.
| |
Chanterelle,
Fr., de zingsnaar, bovenste fijnste snaar.
| |
Chaos,
de vormelooze klomp, waarin alle hoofdstoffen, vóór de schepping der wereld, onder elkander, vermengd waren; fig. wanorde, verwarring. Chaostisch, woest, ongeschikt, verward.
| |
Chaouri,
eene kleine zilvermunt in Georgië.
| |
Chape,
kap, vat, waarin een ander, met kruid gevuld, geplaatst wordt, om het veilig te bewaren; ook de mantel van een kanon of mortiervorm, die uit leem, paardemest en scheerwol toebereid wordt; ook de kop (het bovenste) van een' vuuroven; deksel over de orgelpijpen.
| |
Chapeau,
Fr., een hoed; fig. een manspersoon, heer. Chapeau-bas, met den hoed onder den arm.
| |
Chapelet,
Fr., een rozenkrans.
| |
Chaperon,
Fr., helmdeksel, kapje. Chaperon rouge, roodkapje.
| |
Chappa-dellala,
de stempel, welke in Golconda op de aldaar bereide waren gedrukt wordt; ook de belasting, welke van deze waren opgebragt moet worden.
| |
Chappars,
couriers in Perzië, die in zaken van den koning of van den staat gezonden worden.
| |
| |
Charade,
Fr., lettergrepenraadsel.
| |
Charadg,
Charog, een hoofdgeld, hetwelk de Joden en Christenen, die zich in de staten des Turkschen keizers ophouden, betalen moeten.
| |
Charavari,
eene overtrekbroek.
| |
Charge,
Fr., last, lading (bij schietgeweren); bediening, eerepost, pas de charge, stormpas, hulppas. Chargé d'affaires, een zaakbezorger. Chargeren, belasten, bezwaren, overladen (met huisraad en versieringen). Chargering, de last, lastgeving; het afvuren.
| |
Charientismus,
(redek.) eene soort van spotternij, wanneer iets hards of slechts met verzachtende woorden uitgedrukt wordt. B.v. als men tot een toornig of razend mensch ‘maar, zacht wat’ zegt.
| |
Charisticariers,
waren, bij de nieuwere Grieken, eene soort van bedelmonniken, die hunne verzamelde aalmoezen aan het klooster bragten.
| |
Charisticon,
Gr., wedervergelding, tegengeschenk.
| |
Charistie,
zie eucharistie.
| |
Charitable,
Fr., mild, of weldadig. Charitativum, Lat., eene noodbijdrage, welke een bisschop (in dringenden nood) in zjn kerspel, als een vrijwillig geschenk, mag invorderen. Charité, mild- of weldadigheid; ook de naam van een openbaar ziekenhuis te Berlijn.
| |
Charité chrétienne,
eene orde, die door koning Hendrik III. van Frankrijk voor de arme officieren en invaliden ingesteld werd.
| |
Charité de notre dame,
eene geestelijke orde van den regel van Augustinus, welke zich met de verzorging van zieken bezig houdt.
| |
Charitinnen.
Zie gratiën.
| |
Charivari,
Fr., een verward geraas, geklink met ketels, enz.; ook geschreeuw, twist; eindelijk eene katten- (slechte) muzijk.
| |
Charlatan,
Fr., een kwakzalver; ook een praalhans, snoeshaan, snor-
| |
| |
ker. Charlatanerie, kwakzalverij, snorkerij, snoeverij, pralerij.
| |
Charles d'or,
zie Caroline.
| |
Charmant,
Fr., schoon, bekoorlijk, betooverend, innemend. Charmeren, bekoren, betooveren, verrukken.
| |
Charon,
Caron, (fabelk.) de veerman van de hel, die de zielen der afgestorvenen over den Stijx in de benedenwereld bragt.
| |
Charta blanca,
Zie Carte blanche.
| |
Charta magna,
Lat., een groot papier of blad; eene grondwet, eene hoofdoorkonde der Engelsche staatsgesteldheid.
| |
Charte partie.
Zie Certepartie.
| |
Charter,
chartre, Fr., oude oorkonde.
| |
Chartomantie,
waarzeggerij uit kaarten.
| |
Chartophylax,
zegelbewaarder en archivarius van eenen patriarch van Konstantinopel. Het archief heette Chartophelatium of Chartophilatium.
| |
Charybdis,
dochter van Neptunus en de aarde, van eene voorbeeldelooze vraatzucht; zij werd door Jupiter met zijnen bliksem getroffen en in zee gestort, alwaar zij eene draaikolk veroorzaakte, waarin de schepen vervielen. Zie Scylla.
| |
Chasma,
eene wijde opening, de muil.
| |
Chasme,
chasmos, het geeuwen.
| |
Chas-oda,
de laatste en binnenste voorkamer in het Serail te Konstantinopel, waarin zich 40 der voornaamste hofbedienden plegen op te houden.
| |
Chas-oda-baschi,
is aan het hof van den Turkschen keizer zoo veel als opperkamerheer.
| |
Chasseki,
de eerste Sultane, of die vrouw van den Sultan, welke hem den eersten prins gebaard heeft.
| |
Chasse marée,
een vischvoerder, of ventjager, een vaartuig, dat spoedig visch aanbrengt.
| |
Chasseren,
jagen, voort- of wegjagen, (dansk.) huppelende en snelle zijdeschreden maken. Chasseur, een jager. Chasseur à cheval, een jager te paard, een rijdend jager.
| |
Chassin,
de windlade in de orgels.
| |
Chat,
kat, een instrument waarmede kanonnen en mortieren geviseerd worden; ook een plat schip, van voren spits en van achteren rond, met masten en tot 600 ton voerende.
| |
Chate,
chatte, een schip, dat alleen scheepstoestel voert.
| |
Château,
Fr., een slot, kasteel, vesting van allerlei aard, met muren, torens en grachten voorzien.
| |
Chatelet,
politie- en lijfstraffelijk geregtshof voor de stad Parijs, ook zeker pasteitje.
| |
Chatib,
bij de Turken een geestelijke, die in de moskeën predikt.
| |
Chatoulle,
Fr., geld- of juweelkistje; de huisschat of eigene beurs van eenen vorst.
| |
Chadeau,
chad'eau, Fr., warme eijerwijn.
| |
Chaussée,
Fr., straatweg, steenweg, kunststraat. Chausseren, met kousen en schoenen kleeden, schoeijen; banen, straten, plaveijen. Chaussure, het schoeisel.
| |
Chaussons,
eene soort van ligte schoenen van bijzonder week leder, waarvan zich de dansers vooral in balletten bedienen.
| |
Chavarigten,
eene sekte der Mahomedanen, die Mahomeds onfeilbaarheid niet erkent.
| |
Chavatte,
schawatte, een rolvormig gegoten ijzer, 10 à 11 centenaars zwaar, waarin de aanbeelden vastgezet worden.
| |
Chazinzaren,
eene bijzondere sekte der Armeniërs in de 5e eeuw, welke geen ander beeld dan een kruis vereerde.
| |
Chazna,
de schatkamer des Turkschen keizers.
| |
Chazna-agasi,
de gesnedene schatmeester van de moeder des regerenden Turkschen keizers.
| |
Cheda,
tinnen munt in het koningrijk van denzelfden naam in Oost-
| |
| |
Indië. Men heeft eene achthoekige groote van 9 penningen, en eene ronde kleine van 1 penning waarde.
| |
Chef,
Fr., hoofd, aanvoerder, bevelhebber, het opperhoofd, de opperste, voorstander. Chef d'escadre, een schout-bij-nacht. Chef d'oeuvre, een meesterwerk, meesterstuk.
| |
Cheilalgie,
cheilocace, cheiloncus, cheilophyma, lipziekte, lipgezwel. Cheilorrhagie, lipbloeding, van Cheilos, Chilus, de lip; ook de opene wond.
| |
Cheirapsia,
het aanraken en bijzonder zacht wrijven met de handen, b.v. na het bad, of bij het dierlijk magnetismus.
| |
Cheiriater,
chiriater, wondheeler, operateur.
| |
Cheirisma,
cheirismus, cheirisis, chirurgicale ook magnetische behandeling.
| |
Cheky,
een Turksch geld- en zilver-gewigt van 100 drachmen of 6400 grein, wegende 6637 2/5 oud Hollandsche azen.
| |
Chelys,
een instrument der Ouden, waarvan de eerste gezegd wordt door Mercurius, uit de schaaleener schildpad, vervaardigd te zijn. De meest gewone werden van eenen geitenkop gemaakt, waaraan zich nog de hoornen bevonden, waarop 7 snaren getrokken werden.
| |
Chemie,
de scheikunde, oplossings- of ontbindings-kunst. Chemicus of chemist, een scheikundige. Chemicalia, scheikundige toebereidselen.
| |
Chemin couvert,
Fr., (krijgsk.) een bedekte weg of gang, voorwal. Cheminement, het loopgraven maken. Chemineren, loopgraven maken.
| |
Chemise,
Fr., hemd; een alledaagsch vrouwenkleed. Chemisette, een voor-, half- of kraaghemdje.
| |
Chemosis,
Gr., oogontsteking.
| |
Chenille,
Fr., eene soort van overrok, een vrouwenmantel. En chenille, hetzelfde als en négligé, zie négligé. Chenilles, fluweelkoorden, boordsels.
| |
Chequi,
een gewigt te Smirna, omstreeks drie pond zwaar.
| |
Cherub,
de naam van eenen hoogen geest of engel van bijzondere soort, in de heilige schrift. Cherubim is het Hebreeuwsche meervoud.
| |
Chesnegar-aga,
een voorname hofbediende des Turkschen Sultans, die al zijne spijzen eerst proeven moet; voorproever.
| |
Chevalerie,
Fr., de ridderschap, het ridderdom. Chevalier, een ridder. Chevalier d'industrie, een geluksridder, fortuinzoeker, reizende goochelaar.
| |
Chevalet,
een schildersezel; ook een rakettenbank, om eene gansche rij raketten in eens te laten opgaan.
| |
Chevaux-légers,
Fr., ligt paarden-volk, ligte ruiters.
| |
Chevelure,
het hoofdhaar, de haarwas.
| |
Chiamate,
heet in de schermkunst een geveinsd bloot geven, waardoor men zijne partij beter nader bij kan komen.
| |
Chiauslar-chiatibi,
was de schrijver bij eene oda of afdeeling der Janitsaren.
| |
Chica,
gewone drank der Amerikanen, uit gestampte maïs toebereid.
| |
Chicane,
Fr., spitsvindigheid, twist. Chicaneren, haarkloven, bedillen, twisten. Chicaneur, een haarklover, bediller, twister.
| |
Chienussar-aga,
een beambte, die het opzigt over het linnengoed des sultans heeft.
| |
Chiffonneren,
frommelen, in wanorde brengen, kreuken; ontrusten; (eene vrouw) onbetamelijk aantasten. Chiffonnière, eene hooge, nieuwerwetsche ladetafel, voor kleinigheden.
| |
Chiffre,
Fr., het cijfer; geheim schrift, geheim schrijfteeken. Chiffreur, een cijferaar, geheim schriftmaker. Chiffreren, met (afgesproken) geheime schriftteekens aanduiden, of voorzien.
| |
| |
| |
Chignon,
Fr., nekhaar, neklok.
| |
Chiler-baschi,
de opperschenker aan het Turksche hof, Chiler- Oglandari, de hem toegevoegde pages.
| |
Chiliade,
Gr., chilias; een getal of verzameling van 1000, een duizendtal, 1000 jaren, Chiliarch, een opperhoofd van 1000, een overste over 1000. Chiliasmus, het geloof aan een duizendjarig Christusrijk op de aarde, of zijne verwachting. Chiliast, een voorstander der leer van een duizendjarig rijk.
| |
Chiliogone,
een duizendhoek.
| |
Chiliombe,
bij de Grieken en hen, die hunne godsdienst aannamen, een offer van 1000 ossen.
| |
Chimère,
Fr., een ongerijmd verdichtsel, gril, hersenschim; eigenlijk een fabelachtig gedrogt. Chimeriek, ongerijmd, grilziek, hersenschimmig, gedrogtelijk.
| |
Chines,
piramidevormige toren, welken de Chinezen ter eere hunner afgoden, wier beeld zich op zijne spits bevindt, bouwen en zeer schoon opsieren.
| |
Chiocadar,
een jonge slaaf, die den Turkschen sultan bestendig eene volkomene kleeding achter aan draagt.
| |
Chiragra,
de handjicht, het handeuvel.
| |
Chirographum,
een handschrift, hetwelk een schuldenaar geeft, zonder daarin een zeker onderpand te verbinden. Hij, die zulk een handschrift bezit, heet chirographarius.
| |
Chirologie,
hand- of vingerspraak.
| |
Chiromant,
handwaarzegger, waarzegger uit de handtrekken. Chiromantie, handwaarzeggerij, voorzegging uit de handen of de trekken daarvan.
| |
Chiron,
een centaur en bekwaam geneesheer en sterrekundige, zoon van Saturnus en Philyxe, die, onder de benaming van den boogschutter, onder de sterrebeelden werd geplaatst.
| |
Chironomie,
de handbewegingsleer; kunst om de handen, bij het doen van eene redevoering, geschikt te bewegen.
| |
Chironium,
eene boosaardige zweer.
| |
Chirotonie,
de plegtigheid van het opleggen der hand eens geestelijken.
| |
Chirrheuma,
vloeijing (gezwel) aan de hand.
| |
Chirurgie,
de wondheelkunde. Chirurgus, chirurgijn, wondheeler.
| |
Chitarone,
eene soort van citer, met draad- en darmsnaren in twee rijen, hebbende er somtijds wel veertig.
| |
Chitome,
de opperste geestelijke der Negers, dien zij bijna goddelijk vereeren.
| |
Chladnische proeven.
chladni in Wittenberg heeft over de theorie van het geluid voortreffelijke proeven genomen, dezelve zigtbaar voorgesteld, en 166 onderscheidene soorten daarvan, in afbeeldingen, medegedeeld.
| |
Chlamys,
een opperkleed der Grieken en Romeinen, hetwelk zij slechts in het veld plegen te dragen.
| |
Chlanidion,
een mantel der Grieksche en Babylonische vrouwen.
| |
Chloasma,
(groenachtige enz.) huidvlek, levervlek, loofvlek.
| |
Chloriet,
een look- of preigroene talksteen.
| |
Chlorine,
in de nieuwste chemie, het hyperoxygeneerde radicaal der zoogenaamde zoutzuren.
| |
Chlorosis,
(geneesk.) de bleekzucht (vrijsterziekte).
| |
Choanorrhagia,
bloedvloeijing uit de choanen (achterste neusgaten).
| |
Choc,
Fr., schok, stoot, slag; aanval, aangreep, bijzonder het instorten der ruiterij. Choquant, aanvallend; aanstootelijk, beleedi-gend. Choqueren, aanvallen, aanstootelijk zijn, beleedigen.
| |
Choeras,
koningszeer, scrofulae.
| |
Cholagoga,
Gr., (geneesk.) galverdrijvende middelen.
| |
Cholas,
cholix, de plaats der lever; ook de darmen.
| |
Cholasma,
choloma, cholosis, cholotes, verlamming.
| |
| |
| |
Choledographie,
verhandeling over de gal; beschrijving daarvan. Cholelithiasis, galsteenziekte. Cholelithus, de galsteen. Cholemesia, het opgeven van gal. Cholepyretos, galkoorts. Cholerrhagia, cholorrhoeä, cholorrhagia, galuitstorting, cholera.
| |
Choledolith,
Gr., (geneesk.) galsteen. Cholera, de galzucht. Cholera morbus, de zwarte zucht. Cholericus, een galzuchtig, warmbloedig, vurig, opvliegend mensch. Cholerisch, galzuchtig; vurig, opstuivend.
| |
Choliambus,
ook skazon, een kreupele jambus, die in den laatsten voet een spondeus in plaats van eenen jambus heeft.
| |
Choloma,
cholosis, elke verwrikking of belemmering van de juiste beweging eens lids, bijzonder die van den schenkel, als wanneer zij het hinken veroorzaakt.
| |
Chondrocele,
kraakbeenbreuk. Chondrogenesie, de verandering van zekere deelen in kraakbeen. Chondroglossus (musculus), kraakbeentongspier. Chondropharyngeus (musculus), tongbeenslokspier.
| |
Chondrographie,
Gr., de knokkelbeschrijving. Chondrologie, de knokkelleer, leer van de knokkels (in het menschelijke ligchaam). Chondrotomie, de knokkelontleding.
| |
Choor,
zie koor. Choro, Ital., een gezang, door al de zangers tegelijk aangeheven. Chorus met iemand maken, met hem instemmen.
| |
Chopine,
eene wijnmaat in Frankrijk, welke iets minder dan eene halve kan bevat.
| |
Choraal,
koraal, kerkgezang; ook de toon of wijs der kerkliederen. Choralist, een koorzanger.
| |
Chorage,
aanvoerder, eigenlijk voorzanger, dansmeester.
| |
Chordapsus,
(werkelijke of vermeende omsnoering der darmen, en daardoor veroorzaakte drekbraking.
| |
Chordometer,
een werktuig, om de sterkte der snaren te meten.
| |
Chorea,
(geneesk.) de dansziekte. Chorea St. Viti, de St. Vitusdans, eene soort van zenuwkramp (in de voeten).
| |
Choregraphie,
Gr., de dansbeschrijving, dansteekening. Choremanie, de danswoede,
| |
Chor-episcopus,
een koor- of wijbisschop.
| |
Choreus,
(dichtk.) een versvoet van twee lettergrepen, zie Trochaeus.
| |
Choriambus,
(dichtk.) een vier lettergrepige versvoet, waarvan de twee uiterste lang, en de beide middelste kort zijn; b.v. vogelenzang.
| |
Chorioditis,
ontsteking der vatenhuid.
| |
Chorist,
hetzelfde als Choralist.
| |
Chorobates,
een waterweger, waarvan zich de Ouden bedienden.
| |
Chorographie,
Gr., oordbeschrijving. Chorohydrographie, oordbeschrijving der wateren, rivieren of zeeën. Chorometer, landmeter.
| |
Chorolithen,
boomsteenen, wanneer de teekening met bosschen begroeide heuvels en dalen voorstelt.
| |
Chouans,
Levantsche karmijnkorrels, groene zaadkorrels, die mede tot bereiding van den karmijn gebruikt worden; ook de naam der voormalige opstandelingen en aanhangers der koninklijke partij in het westelijke Frankrijk, van hunnen eersten aanvoerder zoo genoemd.
| |
Choustak,
eene Poolsche munt, omtrent 2 stuivers waard.
| |
Chrestomathie,
Gr., uitkiezing, verzameling van voorbeelden, (van de beste stukken uit een of meer boeken), zulk een leerboek, eene bloemlezing.
| |
Chrie,
chria, eene korte redevoering, schoolrede.
| |
Chrisam en chrisma,
de zalf- of wij-olie, gewijde olie, in de Katholijke kerken. Chrisma beduidt ook de zalving, of het oliesel. Chrismatie, het vormsel.
| |
Christian d'or,
eene Deensche goudmunt, welke Christiaan VII. sedert
| |
| |
1775 heeft laten slaan, en waarvan er 35 op een ruwe mark gaan.
| |
Christianiseren,
tot een' Christen maken of bekeeren. Christianismus, de Christelijke leer, het Christelijk geloof, Christendom.
| |
Christianissimus,
Lat., de Allerchristelijkste, een (Pauselijke) bijnaam des konings van Frankrijk.
| |
Christus,
eigenlijk een gezalfde. Zie Messias.
| |
Christusdaalder,
worden die munten en medailjes genoemd, waarop de geboorte van Christus voorgesteld is, en deswege vooral tot kersmisgeschenken bestemd werden. De zeldzaamste en gezochtste is van Ferdinand I., van het jaar 1500.
| |
Christus-orde,
werd in 1395 door Dionysius, koning van Portugal, in plaats van de vernietigde tempelorde gesticht.
| |
Chrom,
een nieuw ontdekt metaal.
| |
Chroma duplex,
(muzijk) de dubbele noot, de verhooging van den toon met eene halve noot.
| |
Chromatisch,
eigenlijk kleurig, zie achromatisch; vervolgens (muz.) halfschredig, of in halve toonen op- en afklimmende.
| |
Chronica,
eigenlijk de tijdgeschiedenis, zie kronijk. Chronique scandaleuse, de schand- of ondeugdgeschiedenis; geruchten, uitstrooisels (van enkele plaatsen of landen). Chronisch, langdurig; chronische ziekten, langdurige en afwisselende ziekten. Chronodistichon, chronogramma of chronosticon, jaartalvers, cijfervers, waarin enkele letters een zeker jaartal beteekenen. Chronographie, tijdbeschrijving. Chronologie, tijdrekenkunde, tijdleer. Chronologisch, tijdrekenkundig. Chronologist, chronoloog, een tijdrekenkundige. Chronometer, een tijdmeter, zeeuurwerk, timekeeper, bij de Engelschen.
| |
Chrysanthemum,
Gr., de goudsbloem, gele woekerbloem.
| |
| |
Chrysographie,
de goudschrijfkunst, knnst om met goud-inkt te schrijven, of letters te vergulden.
| |
Chrysolith,
hetzelfde als Chrysopras.
| |
Chrysomanie,
de goudzucht, goudwoede, gouddorst.
| |
Chrysopoeia,
de kunst, om den steen der wijzen en uit onedele metalen goud te vervaardigen.
| |
Chrysopras,
eene soort van geelgroenen goudsteen.
| |
Chylificatie of chylosis;
(geneesk.) de chijlmaking, of bereiding van het voedsel tot een wit vocht; van chylus, chijl.
| |
Chupmessahiten,
eene sekte, die zich sedert de 17e eeuw in Turkije in het geheim uitgebreid heeft, en Christus voor den waren God en Verlosser der wereld houdt.
| |
Chuppa,
de draaghemel, onder welken bij de Joden het trouwen voltrokken wordt.
| |
Chymiater,
een geneesheer, die zich, ter genezing der ziekten, meerendeels van scheikunstige geneesmiddelen bedient.
| |
| |
Chymosis,
zuivering van het melksap als tweede spijsvertering.
| |
Chymus,
de maagbrij, spijsbrij in de maag.
| |
Ciamberloek,
de rok des Turkschen keizers, welke, bij gehoorgevingen, door de voornaamste staatsbeambten gekust wordt.
| |
Cibeben,
de naam der beste en grootste rozijnen.
| |
Cibilla,
eene lange tafel, waaraan de Romeinen, bijzonder te velde, plagten te eten.
| |
Ciborie,
ciborium, Lat., de ouwelvaas (in de Roomsche kerken).
| |
Cicatricantia,
epulotica, middelen, welke de heeling der wonden bevorderen.
| |
Cicero,
eene middelmatige schrijfsoort in de drukkerijen.
| |
Cicerone,
Ital., een geleider van
| |
| |
vreemdelingen, kunsttooner, kunstaanwijzer (wegens hunne gewone bespraaktheid, schertsenderwijze, naar Cicero den redenaar, aldus genoemd).
| |
| |
Cicisbeaat,
geleidingsambt, het werk van eenen cicisbeo; huisvriend, vrouwengeleider, bijman (naar Italiaansche zeden).
| |
Cid,
Arab., een bevelhebber, of generaal.
| |
Cidabus,
kleine Grieksche munt, omtrent 1½ cent waardig.
| |
Cider,
ooftwijn, bijzonder appelwijn. Cider-azijn, ooftazijn.
| |
Ci-devans,
werden in Frankrijk, sedert de omwenteling van 1789, bijzonder de adellijken, somwijlen ook de gewezene priesters en rijken genoemd.
| |
Ci-devant,
Fr., eertijds, voormaals, wijlen.
| |
Cidoria,
een bijnaam van Ceres bij de Arcadiërs.
| |
Cidoris,
eene soort van hoeden der oude Perzische en Parthische koningen.
| |
Cigaren,
Spaansche tabaksrolletjes.
| |
Cilicium,
Lat., cilice, Fr., een ruw haren hemd; een gordel met scherpe stekels, welke ter boetoefening op het naakte ligchaam gedragen wordt, een boetgordel.
| |
Cilinder,
cylindre, Fr., ronde zuil, rolsteen. Cilindrisch, cylindrique, cilindervormig.
| |
Cimbaal,
een snaartuig, min juist klavier genoemd; ook een orgelregister uit zeer kleine pijpjes, tot aanvulling van het grootere werk.
| |
| |
Cimmerisch,
van de Cimmeriërs, die aan het noordelijkste gedeelte van Scythie woonden. Van daar cimmerische, dikke duisternis, bij de dichters.
| |
Cinade,
schandjongen, jongeling, die zich tot onnatuurlijke ontucht laat gebruiken. Cinadie, deze ondeugd zelve.
| |
Cincinnatus-orde,
eene militaire orde der Noordamerikaansche vrijstaten.
| |
Cinctuculum,
eene kleeding der jongelingen bij de Romeinen.
| |
Cinctus,
een schort om het onderlijf, ook eene bekleeding, welke van het onderlijf tot op de voeten reikt.
| |
Cinefactie,
verbranding tot asch.
| |
Cinellen,
koperen bekkens, die bij het Turksche veldmuzijk gebruikt worden.
| |
Cinerarium,
bewaarplaats van asch; de kruik, waarin de Ouden de asch der verbrande lijken verzamelden; ook het benedenste gedeelte van eenen chemischen oven, waarin de asch valt.
| |
Cinerarius,
een bediende bij de Romeinen, die de vrouwen met een klein ijzer, hetwelk in de asch heet gemaakt werd, het haar krulde.
| |
Cingulum pudicitiae,
kuischheids gordel, een band, dien de Ouden de vrouwen om het onderlijf deden, ten einde zich van hare trouw te verzekeren.
| |
Cingulum veneris,
liefdesgordel noemden de Chiromanten die linie, welke tusschen den wijs- en middelsten vinger begint, en tusschen den ring-enkleinen vinger sluit, somwijlen ook over de vlakke hand uitloopt.
| |
Cinq premiers,
Fr., de vijf eersten (kaarttrekken).
| |
Cinquille,
quintille, vijfspel, eene soort van lomberspel met vijf personen. Cinq premiers de vijf trekken des spelers, vóór dat een ander er een gehaald heeft.
| |
Cinquina,
eene Mantuaansche en Korsikaansche kleine zilveren munt, welke 5 soli doet, en daarvan zijnen naam ontleent.
| |
Cinquino,
eene Napolitaansche rekenmunt, die omtrent eenen halven stuiver van ons geld bedraagt.
| |
Cinxia, Juno,
als ontbindster van den gordel, onder welken naam zij door de bruiden vereerd werd.
| |
Cipier,
gevangenbewaarder, stokwachter.
| |
| |
| |
Cirage,
eene schilderij van roodachtig gele, naar versch was gelijkende, kleur; ook schoenensmeer.
| |
| |
Circada,
het bijvalletje, dat de bisschoppen en aartsdiakenen in de middeleeuwen voor het bezoeken der kerken genoten.
| |
Circatoren,
die monniken, welke in de slaapvertrekken rondgaan, en op het gedrag der overige acht moeten slaan; ook de gevolmagtigden, die, in plaats van den orde-generaal, de kerken en kloosters bezoeken.
| |
Circe,
eene vermogende tooveres, die bijzonder menschen in dieren veranderde, onder anderen Ulysses gezellen in varkens.
| |
Circenses,
circensische spelen, jaarlijksche spelen bij de oude Romeinen. Panem et circenses, brood en schouwspelen! Wanneer het Romeinsche volk daaraan geen gebrek had, konden de bestuurders doen, wat zij wilden.
| |
Circitor,
een officier bij de legers der Romeinen, die des nachts in de legerplaatsen rond reed, om te zien of de schildwachten niet sliepen.
| |
Circulair,
kringvormig, ringvormig. Circulaire, een rondgaande brief. Circulair-vuur, ring- of kringvuur. Circulatie, de kringloop, omloop (van bloed of geld). Circuleren, omloopen, in omloop zijn; in eenen kring bewegen.
| |
Circulatoren,
goochelaars bij de Romeinen, die overal rond zwierven, maar zich bijzonder in den circus ophielden. Circulatoria (chemie) kolven met helmen, wier snavels in de kolven teruggaan.
| |
| |
Circulus logicus,
eene soort van drogrede, waarbij men datgene, wat nog bewezen moet worden, als bewijs aanbrengt.
| |
Circumcirca,
Lat., omtrent, bijna.
| |
Circumcentrisch,
alomzijdig.
| |
Circumcisie,
circumcisio, Lat., de besnijdenis.
| |
Circumductie,
circumdictio, Lat., bedrog.
| |
Circumductus terminus,
wanneer op eene dagvaarding noch klager noch beklaagde verschijnt en de dagvaarding vernietigd wordt.
| |
Circumferentie,
de omvang, omkring; hetzelfde als peripherie.
| |
Circumflexus,
Lat., (spraakk.) circumflex, het verlengingsteeken, kapje; ook een houw, eene schram.
| |
Circumgyratie,
eene hevige soort van duizeling, draaiziekte.
| |
Circumcessie,
hiermede beteekenen de scholastieke theologen, bij de Drieënheid, het bestaan van den eenen goddelijken persoon in den anderen.
| |
Circumpotatie,
een gastmaal, hetwelk de Grieken bij de begrafenissen hielden.
| |
Circumscriberen,
omschrijven; iemand beperken. Circumscriptie, omschrijving, bepaling, beperking.
| |
Circumspect,
omzigtig, voorzigtig, bedachtzaam. Circumspectie, omzigtigheid, behoedzaamheid.
| |
Circumstantie,
gesteldheid, omstandigheid, geschapenheid, Circumstantia facti, Lat., eene voorgevallene omstandigheid. Circumstantieel, omstandiglijk. Circumstantiëren, met of naar alle omstandigheden voorstellen of verhalen.
| |
Circumvallatie,
omschansing, insluiting. Circumvallatie-linie, de omschansings- of omwallings-linie.
| |
Circumveniëren,
bedriegen. Circumventie, bedrog.
| |
Circus,
een lang rond gebouw bij de Romeinen, waarin hunne onderscheidene soorten van schouwspelen gegeven werden.
| |
Cirkel,
circulus, Lat., kring. Circulus tropicus cancri, de keerkring van den kreeft; circulus capricorui, de keerkring van den steenbok.
| |
Cirragra,
haarziekte, plica.
| |
Cirsocele,
kramaderbreuk.
| |
Cirsophthalmie,
eene oogziekte, waarbij de vaten der aangewassene
| |
| |
huid door het bloed uitgezet worden, zich van de hoeken der oogen naar het hoornvlies heen verspreiden, en het zien verzwaren of beletten.
| |
Cirsos,
bloedaderopening, varix, bijzonder in den balzak.
| |
Cirsotomie,
uitsnijding of afbinding van eenen aderkop.
| |
Cis,
Lat., aan deze zijde, b.v. cisalpinisch, cisalpijnsch, aan deze zijde der Alpen.
| |
Cisaliën,
(Fr. cisaille) afsnoeisels, afval in de munten; gekras.
| |
Cise,
de muntstok, of het werktuig, waarmede uit de vrije hand gemunt werd.
| |
Ciseleren,
ingraveren, steken, met de graveerstift of den beitel bewerken, zilver drijven; met bloemen versieren.
| |
Cisio Janus,
een almanak in ellendige Latijnsche verzen, in de 11e-13e eeuw voor de schooljeugd gemaakt en gebruikt.
| |
Cisium,
een tweewielige gevlochten wagen der Romeinen, die door muilezels getrokken werd.
| |
Cisterciënser-orde,
eene geestelijke orde der Katholijken, uit de Benedictijner-orde oorspronkelijk, maar strengere regels en van het klooster Citeaux, in Frankrijk, haren naam hebbende.
| |
Cistern, cisterne,
Fr., cisterna, Lat., waterbak, gootsteen, regenbak onder den grond.
| |
Cistophoren,
eene soort van oude munten, ter eere van Bacchus geslagen, waarop korven gemunt zijn.
| |
Citadelle,
kleine vesting, burg, stadsvest.
| |
Citata,
Lat., aanhalingen, aanmerkingen, aanwijzingen. Citatie, aanwijzing, aanhaling; (regtsg.) oproeping, dagvaarding. Citeren, dagvaarden; aanhalen; geesten citeren, geesten bezweren.
| |
Cithoristica,
was bij de Ouden eene bijzondere, door Amphion uitgevondene, dichtkunde, welke voornamelijk tot begeleiding of accompagnement der citer bestemd was.
| |
Cito,
Lat., gezwind, snel, haastig.
| |
Citoyen,
Fr., een burger.
| |
Civadier,
civadien, eene koornmaat in Marseille, van omstreeks 8 kannen.
| |
Civil,
burgerlijk; billijk, matig, (prijs). Civile post, een burgerlijk ambt. Civile staat, eene kamer of vergadering op het raadhuis, waar aanteekening gehouden wordt van alles, wat tot den burgerlijken stand betrekking heeft, als geboorte, huwelijk, afsterven, enz. Civilegium, een burgerbrief. Civilisatie, beschaving. Civiliseren, beschaven, verfijnen, de zeden verzachten. Civiliteit, wellevendheid. Civiliter mortus, Lat., burgerlijk dood; iemand, die van den regter voor dood verklaard is, schoon hij nog leven kan. Civile lijst, de hofhoudingsbehoefte (des konings van Engeland), bepaalde hofhoudingskosten. Civismus, civisme, de burgerzin, burgerdeugd.
| |
Civiloquium,
de in Lubeck plaatshebbende gewoonte, om de statuten jaarlijks viermaal door den regerenden burgemeester te laten voorlezen.
| |
Ciza,
Cisa, eene godin der oude Duitschers, welke zij het behoud der veldvruchten en het toevoorzigt over het voedsel toeschreven.
| |
Clairet,
Fr., bleekroode wijn; bleeker.
| |
Clair-obscur,
Fr., (schilderk.) helderdonker, klaarduister; de juiste verdeeling van licht en bruin.
| |
Clair-voyant,
Fr., een helderziende, of iemand, die in den magnetischen slaap, met gesloten oogen, of in het donker, alle voorwerpen duidelijk ziet en kent.
| |
Clam,
een gewigt in Siam, 12 rijstkorrels zwaar.
| |
Clamijs,
eene soort van bij de Ouden gewone krijgsliederen.
| |
Clan,
voornaam edelman; erf en
| |
| |
| |
Clandestin,
Fr., clandestinus, Lat., heimelijk, verborgen; clandestina possessio, heimelijk aangematigd bezit; clandestina sponsalia, heimelijke huwelijksverloving; clandestinum conjugium, heimelijk huwelijk.
| |
Claque-bois,
een oudtijds gebruikelijk speeltuig, hetwelk uit 12 tot 17 houten staven, van onderscheidene lengte, bestond, welke met een stokje geslagen werden,
| |
Clara-orde,
eene nonnenorde, welke door den heiligen Franciscus van Assises, gezamenlijk met de heilige Clara, in het jaar 1212 gesticht werd. De kloostervrouwen heeten Clarisserinnen, en zijn verdeeld in twee soorten, waarvan de eene strengere ordesregelen dan de andere heeft.
| |
Clarificatie,
verklaring, opheldering, loutering, bewijs. Clarificeren, het heldere afgieten, verklaren, bewijzen.
| |
Clarine, clarino,
een trompet; clarinette, de klarinet, tuitfluit-Clarinettist, een klarinetblazer.
| |
Classe,
Fr., classis, Lat., klasse, orde, afdeeling. Classificatie, het afdeelen, de ordening, schikking (in vakken). Classificeren, afdeelen, schiften, indeelen. Classisch, klassiek, voortreffelijk, voorbeeldig, voornaamste, als rigtsnoer dienende; classische (klassieke) werken, meesterwerken, meesterlijke schriften; classisch, (klassiek) schrijver, een hoofd- of meesterlijke schrijver.
| |
Clauderen,
heet bij de boekbinders het zamensluiten der clausuren.
| |
Claudicatie,
het hinken; ook het regt om van zijne verpligting weder af te gaan.
| |
Clausula,
clause, clausule, beding, voorwaarde, bepaling, voorbehouding; slotstelling, aanhangsel. Clausula codicillaris, het bijvoegsel van een testament, hetwelk, schoon niet als wettige laatste wil erkend, echter als codicil gelden moet. Clausuleren, voorbehouden, beperken, bepalen, bedingen.
| |
Clausuur,
insluiting, opsluiting, de kloosterdwang; ook beslag aan (boeken); desgelijks eene vouw in een boek; eindelijk het geheime archief.
| |
Clavecin royaal,
een speeltuig, waarbij houten hamertjes de toonen opgeven, en door aangebragte pedaaltreden veranderingen te weeg gebragt kunnen worden, welke gedeeltelijk den toon van het geheele instrument veranderen, gedeeltelijk daarin versterken.
| |
Claves,
Lat., de toetsen op het klavier. Claviatuur, het toetswerk. Clavichord, clavecimbaal, clavier, een klavier, Clavis, (muzijk) de sleutel.
| |
Clavicula salomonis,
een boek, hetwelk zoogenaamd het tooveren en de kunst van goud te maken leert.
| |
Cleisagra,
jicht aan den hals en het sleutelbeen.
| |
Clementia,
Lat., clémence, Fr., genade, goedertierenheid (van eenen vorst). Clementinae, Lat., een boek, dat pauselijke verordeningen bevat.
| |
Clepsydra,
zie klepsydra.
| |
Clerica,
het schedelplat, de geschoren kruin der Katholijke geestelijken; de tonsuur. Clerical, tot den priesterstand behoorende. Clericaat, de geestelijke stand. Clerici, de geestelijken. Clericus, een geestelijke priester; clericus clericum non decimat, Lat., de eene geestelijke neemt van den anderen geene tienden (of ambtgelden). Clerus, klerizij, de geestelijkheid.
| |
Cleromantie,
voorspelling door het lot en de dobbelsteenen; ook eene bijzondere uitrekening van zekere getallen.
| |
Clidomantie,
voorspelling door middel van sleutels.
| |
Client,
cliens, Lat., iemand die zich
| |
| |
van eenen advocaat, in geregtszaken, laat bedienen.
| |
Clientela,
bescherming, de diensten, welke voor een leen verrigt moeten worden; de leenëed.
| |
| |
Climacterisch jaar,
trapjaar.
| |
Climax,
(redek.) opklimming, wanneer het volgende woord het denkbeeld altijd sterker uitdrukt dan het voorgaande.
| |
Clinamen,
neiging van eene zaak.
| |
Clincaille,
Fr., allerhande metalen; ratelende waren. Clincaillerie, allerlei kleine, zoogenoemde Neurenberger waren.
| |
Clinicum,
kliniek, onderrigt en oefening in de heelkunde. Clinisch. bedlegerig, ziek; clinisch instituut, een ziekenhuis, eene heelkundige inrigting tot onderwijs van aankomende geneesheeren.
| |
Clinquant,
klatergoud; vandaar ook, valsche luister.
| |
Clio,
eene der negen zanggodinnen.
| |
Clique,
Fr., vereeniging van verscheidene personen tot zeker einde; bende, rot.
| |
Cliseometer,
een werktuig, naar een kwadraat gelijkende en door den beroemden vroedmeester Stein uitgevonden, ter naauwkeurige bepaling van de helling des vrouwelijken bekkens.
| |
Cloac,
eene plaats, waarheen, zoowel in huizen als steden, de vuilnis afgeleid wordt. De Romeinen, die voor alles goden hadden, vereerden ook eene godin Cloacina, een naam, welke ook aan Venus als bijnaam gegeven werd, en diende, om alleen wellustige of onreine liefde te beteekenen.
| |
Closet,
waarmede iets gesloten wordt; als een mondslot enz.; een klein vertrek.
| |
Clotho,
eene der drie Parken of schikgodinnen, welke over het menschelijke leven gesteld waren. Zij spon den levensdraad; terwijl Lachesis het spinrok hield en Atropos den levensdraad afsneed.
| |
Clytemnestra,
tweelingszuster van Helena, eene dochter van Leda en Jupiter, terwijl de vader der andere Tyndarus heette. Met Agamemnon gehuwd, werd zij hem, gedurende zijne afwezigheid voor Troje, ontrouw, en, geholpen door haren boel Aegisthus, vermoordde zij hem.
| |
Clubb,
club, Eng., klub, eene geslotene vereeniging of een besloten gezelschap, waarvan de medeleden clubbisten, d.i. klubgenooten, genoemd worden. Club maçonnique, vrijmetselaarsklub.
| |
Clyssus,
zamengestelde minerale spiritus.
| |
Clystorel,
(verachtelijk) een klisteerzetter; apothekersjongen.
| |
Cneph,
het zinnebeeld der eeuwigheid, en een bijnaam van den Phthas of Vulkaan der Egyptenaren.
| |
Cnidosis,
eene stekende jeuking.
| |
Cnissoregmia
(Cnissorrhegmia), het garstige opbreken, de zoogenaamde Sode.
| |
Coacervatie,
zamenhooping, op elkander hooping. Coacerveren, ophoopen.
| |
Coaclivisch,
wat dwingen kan.
| |
Coactie,
dwang, gewelddadige aanhouding. Vi coactus, met geweld gedwongen.
| |
Coadjutor,
coadjuteur, Fr., bijgeschikte en (bepaalde) navolger van eenen geestelijken vorst, aartsbisschop.
| |
Coagulatie,
stremming, het stollen. Coaguleren, stollen.
| |
Coalesceren,
zich innig verbinden of vereenigen; zamenwassen, inwortelen.
| |
Coaliseren,
verbinden. Coalitie, verbond, vereeniging.
| |
Coäetaneus,
coäetaan, tijdgenoot.
| |
Coägis,
commissionairs der kooplieden in de Levant.
| |
Coärctatio ani,
vernaauwing van den mestdarm, zoodat de ontlasting verhinderd wordt.
| |
Coärcteren,
drukken, persen, dwingen, noodzaken.
| |
| |
| |
Coärgueren,
schelden, straffen, wederleggen, overtuigen.
| |
Cobido,
eene Portugesche el, die eene gelijke lengte met de Amsterdamsche heeft.
| |
Cobra,
eene lengtemaat in China van 16 duimen.
| |
Coca,
een Amerikaansch gewas, welks loof aldaar in plaats van tabak gebruikt wordt. Van zijne gedroogde beziën bedient men zich in Peru en Mexico als klein geld.
| |
Cocagne,
eene, door de regering van Napels, eenmaal 's jaars, gegevene vermakelijkheid, bij welke aan het gemeen allerlei eetwaren prijs gegeven worden. Land van Cocagne, luilekkerland. Cocagnemast, kokanjemast, een opgerigte mast of paal, aan wiens top een prijs in zilver enz. vastgemaakt is, en de eigendom wordt van dengenen, die langs den paal, gemeenlijk met zeep gesmeerd, opklimt, en den opgegehangen prijs daarvan afhaalt.
| |
Cocarde,
Fr., kokarde, een hoedstrik, veldteeken.
| |
Cocas,
de geledigde en uitgedroogde kokosnoot, welken men in Azië, en bijzonder in Siam, als maat gebruikt.
| |
Cochenille,
de scharlaken luis, (eene roode Westindische schildluis); ook de daarvan bereide verw.
| |
Cochlithen,
versteende slakkehuisjes of wormschalen, of een afdruksel daarvan.
| |
Cocon,
Fr., een zijdentonnetje; spinsel of huisje van den zijdeworm.
| |
Cocytus,
(fabelk.) een der vier helrivieren.
| |
Code,
Fr., codex, Lat., een oud handschrift; een wetboek, code Napoleon, een wetboek van Napoleon; codex chartaceus, een handschrift op papier; codex membranaceus, een handschrift op parkement of andere dierhuid; codex Alexandrinus, zie Alexandrijnsche versie. Codex orgenteus, oud afschrift van eene Ghotische overzetting der vier evangelisten, door bisschop Ulphilas of Wolf, in de vierde eeuw vervaardigd; codex diplomaticus, verzameling van oude oorkonden.
| |
Codicil,
bijdrage of bijvoegsel tot een testament of uitersten wil.
| |
Codille,
Fr., de dubbele inzet (in het spel); het dubbel verlies, dewijl de tegenspeler meer trekken heeft dan de speler.
| |
Coëfferen en coïfferen,
het hoofd tooijen, het haar krullen. Coëffeur, haarkruller, hoofdtooijer. Coëffeuse, haarkrulster, hoofdopmaakster. Coëffure, hoofdtooisel.
| |
| |
Coenaculum,
Lat., de eetkamer, eetzaal (in klooster).
| |
Coenobiarch,
de opperste van een monnikenklooster.
| |
Coenobiten,
monniken, die in kloosters onder een' abt leven, ter onderscheiding van de kluizenaars.
| |
Coenologie,
het zamenkomen en onderling spreken (der geneesheeren). Hetzelfde als Consult; Consultatio (medica).
| |
Coërceren,
in toom houden, bedwingen. Coërcerende middelen, dwangmiddelen. Coërtie, bedwang, beperking.
| |
Coërcitie,
noodzaak, dwang, dwangregt. Coërcitief, dwingend, wat een dwangregt bevat.
| |
Coëternel,
mede- of gelijkeeuwig. Coëterniteit, de mede-eeuwigheid.
| |
Coëtus,
zamenkomst, vereeniging, verzameling.
| |
Coeur,
Fr., het hart; het roode herte-teeken op speelkaarten.
| |
Coëxistentie,
het mede-aan wezen, medebestaan. Coëxisteren, tegelijk of nevens elkander zijn, gelijktijdig leven.
| |
Coffilla,
een gewigt in Arabië, iets minder dan bij ons 1 engels.
| |
Coffle,
heet in Afrika eene karavaan.
| |
Coffrage,
Fr., (krijgsk.) het uitholen van mijnen of aardgroeven. Coffreren, uitholen.
| |
Cogitatie,
overweging, overdenking. Cogiteren, denken, overdenken, overwegen.
| |
| |
| |
Cognaat,
een bloedverwant van moeder zijde. Cognatie, de bloedverwantschap van moeders zijde.
| |
Cognitie,
cognitio, Lat., de kennis, het onderzoek van eene zaak: absque causae cognitione, zie Absque. Cognosceren, geregtelijk onderzoeken, erkennen.
| |
Cognossement,
zie connaissabel.
| |
Cohabitatie,
Lat., de bijwoning, het zamenwonen. Cohabiteren, zamenwonen.
| |
Cohaerentie en cohaesie,
zamenhang, verbinding, aankleving. Cohaereren, zamenhangen, zamenhouden, aaneenkleven.
| |
Cohiberen,
terughouden, beperken, zich matigen. Cohibitie, matiging, terughouding.
| |
Cohier,
schatlijst, schattingboek.
| |
Cohonesteren,
vereeren (eenen overledene), b.v. de eer bewijzen van het lijk naar het graf te vergezellen.
| |
Cohorte,
eene afdeeling der Romeinsche soldaten, welke aanvankelijk uit 120 man bestond, maar langzamerhand tot op 1000 man vermeerderd werd. Eigenlijk was het voetvolk, echter bevond zich somtijds er ook ruiterij onder. - Ook werden sommige troepen in Frankrijk, onder Napoleon, cohorten genoemd.
| |
Cohue,
een hoop volks, dat zonder orde onder elkander spreekt; figuurl. geraas, getier.
| |
Coïfferen,
zie coëfferen.
| |
Coin,
Fr., Conio, Ital., de stempel voor de munten, zoo als ook voor de stukjes lood, welke aan de lakens en stoffen gehangen worden. Eigenlijk hoek; ook wigge.
| |
Coïncident,
in elkander vallende, op hetzelfde nederkomende. Coincidentie, het zamentreffen, zamenvallen. Coïncideren, in elkander vallen, zamentreffen, op hetzelfde uitkomen.
| |
Coïndicantia,
Lat., (geneesk.) mede-aanwijzingen, die met de reeds gedane waarnemingen overeenstemmen en het gemaakte besluit versterken. Coïndicatie, de medeof nevenaanwijzing.
| |
Coïnspector,
Lat., medeopziener. Coïnspectoraat, het mede-opzienersambt, het mede-opzigt. Coïnspiceren, mede opzigt houden.
| |
Coïtus,
Lat., bijslaap, vleeschelijke vermenging; coïtus illicitus, een ongeoorloofde bijslaap; coïtus damnatus, bloedschande, echtbreuk.
| |
Colascione,
een speeltuig, hetwelk naar eene luit gelijkt, met eenen hals, die 6 voet lang is.
| |
Colatorium,
Lat., (geneesk.) een zijgdoek. Colatuur, de doorzijging, het doorzijgen. Coleren, doorzijgen.
| |
Colcothar,
wat van het bezinksel, dat uit vitrioolzuur en een metaal bestaat, en aan een vuur blootgesteld is, overig blijft; doodenkop.
| |
Coleoptera,
zie koleoptera.
| |
Colica,
Lat., colique, Fr., kolijk, darmkramp, darmpijn.
| |
Colère,
Fr., toorn, oploopendheid. Colerique, toornig, opvliegend.
| |
Colifichet,
Fr., beuzelkraam, beuzelarij.
| |
Coliseum (Kolossus paleis),
ontzaggelijk groot gebouw in Rome, van 1612 voet in omvang, hetwelk zich tot in de 16e eeuw staande heeft gehouden; een voor schouwspelen en dierengevechten bestemd amphithéater.
| |
Collaborator,
Lat., mede-arbeider. Collaboreren, mede-arbeiden, gemeenschappelijk werken.
| |
Coll'arco,
Ital., (muz.) met den boog, gestreken.
| |
Collateraalverwanten,
neven- of zijverwanten. Collaterale successie, zijdelingsche erving.
| |
Collatio,
Lat., collation, Fr., het houden van het eene ding tegen het andere, om die met elkander te vergelijken, inzonderheid geschriften. Collatio bonorum, (regtsg.) toebrenging van goederen; collatio dotis, het geven van het huwelijks-
| |
| |
goed in onderlinge gemeenschap. Collation wordt ook gebruikt voor eene opdissching van koud vleesch, gebak, enz., onderscheiden van een gewoon maal. Collationeren, (schriften of boeken) doorzien, vergelijken.
| |
Collatie,
regt om (eene predikants-plaats enz.) te begeven, te verleenen, te bezetten. Collator, vergever, bezetter (van een predikof schoolambt).
| |
Collé,
Fr., gelijmd, geplakt; ook digt onder den band of rand (in het biljartspel). Collébal, een randbal. Colléstoot, stoot van onder den band.
| |
Collectanea,
schriftelijke verzamelingen, verzamelde berigten, aanmerkingen, enz.
| |
Collectant,
een verzamelaar, bijzonder een inzamelaar van aalmoezen. Collecte, eene inzameling, geldzameling; het verzamelde geld; ook altaargebed, altaargezang. Collecteren, verzamelen. Collecteur, Fr., collector, Lat., een verzamelaar, lot- of inlegzamelaar. Collectie, collection, Fr., verzameling, aantal, menigte.
| |
Collectief,
gezameld, verzameld; collectief-glas, een vereenigings-, verzamel- of brandglas. Collectivum, of nomen collectivum, (spraakk.) een verzamelend woord, b.v. leger, volk, bosch, enz.
| |
Collega,
een ambtgenoot, mede-arbeider, medeleeraar, mede-onderwijzer.
| |
Collegia,
collegiën, voorlezingen. Collegiaat, een stiftslid, stiftsheer; een stift. Collegie, collegium, Lat., eene verzameling van verscheidene personen tot zekere oogmerken; ook hunne verzamelings- of zittingsplaats; desgelijks eene voorlezing op hoogescholen. Collegium privatum, bijzondere (bijzonder betaalde) voorlezing; collegium publicum, openbare voorlezing. Collegialisch, collegialiter, ambtsbroederlijk, eenstemmig, dienstleven.
| |
Collet,
een kraag, kolder, rijrok.
| |
Colli,
pak, stuk; zie collo.
| |
Collideren,
botsen, zoowel in het natuurlijke als zedelijke gebruikelijk.
| |
Collier,
Fr., een halsband, halssnoer.
| |
Colligeren,
inzamelen, verzamelen, te weeg brengen; ook zich verhalen.
| |
Collimeren,
zijn uitzigt ergens op vestigen, op een doel oogen.
| |
Collis,
baal, vat, kist met waren.
| |
Collisie,
zamenstooting, aanraking, botsing; oneenigheid, tegenstrijdigheid. In collisie komen of geraken, in aanraking komen, botsen, in twist of oneenigheid komen. Collisie van pligten, wanneer de eene pligt de vervulling van den anderen in den weg is.
| |
Collo,
Ital., (kooph.) baal, pak, stuk, vat.
| |
Collocatie,
collocatio, Lat., de stelling, plaatsing; (in regten) de rangschikking der schuldeischers; de uithuwelijking. Colloceren, stellen; uitzetten, uithuwelijken; ook (de schuldeischers) rangschikken.
| |
Collomnes,
collonnes, heetten, in Spaansch-Amerika, de in Polosia geslagene piasters.
| |
Colloqueren,
bespreken, zamenspreken; een onderzoek doen. Colloquium, Lat., gesprek, zamenspraak, godsdienstig onderhoud.
| |
Colloraturen,
versieringen in het algemeen, bijzonder echter diegenen, welke bij de koraalgezangen tusschen de verzen gebruikelijk zijn. - Voornamelijk bekomen dezen naam de uitlatingen van eenige vokaal uit een woord.
| |
Colluderen,
den bal toekaatsen; (regtsg.) in verstandhouding zijn, heimelijke verstandhouding hebben, onder eene deken steken. Collusie, eene geheime, bedriegelijke verstandhouding. Collusorisch,
| |
| |
heimelijk afgesproken, geknoeid.
| |
| |
Collybus,
opgeld, opwissel.
| |
Collyridianen,
eene christelijke sekte in het Oosten, op het einde der 4e eeuw, welke de maagd Maria als eene godin vereerde.
| |
Colombin
of colombinkleurig, duivenhalskleurig.
| |
Colon,
(:) het dubbele punt, teeken van zinscheiding; ook de kronkeldarm.
| |
Colonel,
Fr., kolonel, overste.
| |
Colonie,
Fr., kolonie, volkplanting, aanbouw; gezelschap of gemeenschap der volkplanters. Coloniseren, eene volkplanting oprigten. Colonist, een planter.
| |
Colonnade,
eene zamenstelling, reeks van zuilen; rond gebouw op zuilen rustende. Colonne, kolom, zuil, pilaar; legerafdeeling; ook eene dansfiguur.
| |
Colonnaro,
eene Spaansche zilvermunt van de grootte eens daalders; ook hoekige, ter grootte van eenen gulden. Het zijn Pesos de Plata, Mexikaansche piasters of 8 reaalstukken, voor Peru en in Peru zelve geslagen. Aan de eene zijde ziet men de gekroonde Herkules-zuilen, door golven bespoeld, met het opschrift; Plus ultra.
| |
Colopholium,
kolopholium, vioolhars, spiegelhars; ook erts, eene min roodachtige, dan zwartachtige stof, welke behalve onzuiver goud ook zilver bevat.
| |
Coloquinte,
kolokwint, wilde kauwoerdappel, bitterappel.
| |
Coloraturen,
(muz.) kunstige toonwendingen, door loopen; trillers, tremulanten, enz.
| |
Coloreren,
verwen, kleuren; eenen schijn geven. De possessie coloreren, het bezit doen blijken. Eene zaak coloreren, fraai voordoen, verbloemen.
| |
Coloriet,
chromatiek, het koloriet, de kleurgeving (in deschilderkunst) het voorstellen van de natuurlijke kleur der voorwerpen, door middel van kunstig gemengde verwen.
| |
Colosse,
colossus, kolossusbeeld, een beeld van eene bovenmatige grootte; fig. reus. Colossaal, kolossaal, reusachtig.
| |
Colostrum,
de moedermelk kort na de geboorte.
| |
Colpocele,
moederscheede breuk.
| |
Colpoptosis,
moederscheêvoorval.
| |
Colporrhexis,
Colporrhagie, bloedvloeijing uit de moederscheede.
| |
Colporteur,
Fr., een marskramer, last- en waterdrager; koopman van oude boeken; iemand, die de loterijbriefjes voor een' collecteur rondbrengt.
| |
Colpostegnosis,
vergroeijing der moederscheede.
| |
Colum,
zeef, filtreerdoek, vilt.
| |
Columbium,
een nieuw ontdekt metaal.
| |
Coluren,
twee middagcirkels, waarvan de eene, colure der nachteveningen, door de beide punten der nachteveningen, en de andere, colure der zonnestanden, door de beide punten der zonnestanden gaat.
| |
Colveti,
eene bijzondere orde van Dervischen, verbiedende dagelijks meer dan 8 oncen te eten. Een hunner voornaamste godsvereeringen bestaat daarin, dat zij zich alle Dingsdagen, des nachts, naar het geluid eenes trommels, zoo lang in eenen kring ronddraaijen, tot zij magteloos of bewusteloos ter neder storten.
| |
Coma,
koma, groote slaapzucht.
| |
Comarcas,
de provinciale geregtsdistricten in de Portugesche landschappen.
| |
Comb,
eene Engelsche maat voor drooge waren, waarvan de 20 omtrent een last uitmaken.
| |
Combabuseren,
in scherts, zich uit kuischheid zelf ontmannen (van Combabus, volgens Wieland).
| |
Combat,
strijd, slag, gevecht, duël. Cambattanten, strijders, kampers; weerbare of strijdbare mannen.
| |
| |
| |
Combinatie,
zamenhouding, vergelijking, vergelijkende berekening; vereeniging. Combineren, verbinden, vereenigen, vergelijken, berekenen.
| |
Combustibel,
combustible, Fr., brandbaar. Combustibiliteit, brand- of verbrandbaarheid. Combustie, verbranding; opschudding, oproer.
| |
Comediant,
tooneelspeler. Comediante, tooneelspeelster. Comedie, de schouwburg; ook een tooneelstuk, bijzonder een blijspel.
| |
Comedones,
Lat., mede-eters; ophooping van geoxydeerde vochten in het celweefsel der huid.
| |
Comes palatinus,
paltsgraaf, hofen paltsgraaf, was oorspronkelijk een voornaam hof- en gerigtsambt aan de palts of het hof des keizers.
| |
Comestibel,
eetbaar. Comestibelen, eetwaren; suikergoed.
| |
| |
Cometiten,
zijn onder de steenen, welke men astroïten of sterresteenen noemt, dezulke, welke van stralen voorzien zijn, waardoor zij een naar kometen zweemend voorkomen verkrijgen.
| |
Comique,
Fr., comisch, komiek, lustig, grappig, aardig.
| |
Comitaat,
vergezelling, gevolg; ook een district, kreits in Hongarije.
| |
Comite,
bevelhebber der roeiknechten op de galeijen.
| |
Comité,
Fr., eene verzameling van beraadslagende personen, vergadering van onderzoekers.
| |
Comitia,
rijks- of volksvergaderingen, rijksdagen.
| |
| |
Commandant,
kommandant, bevelhebber, bijzonder van eene stad of vesting. Commande, (krijgsk.) een nevenwerk, bijwerk bij vestingen. Commandement, bevel, gebod; de bestrijking, het beheer, bij vestingwerken. Commanderen, bevelen, gebieden, aanvoeren. Commandeur, aanvoerder, bevelhebber. Commando, het gebod, bevel, de aanvoering; een troep afgezondene soldaten; staf van commando, veldheerstaf.
| |
Commandite,
(kooph.) een heimelijke handelsgenoot. Société en commandite, eene handelsvereeniging, waarbij een het fonds aanbrengt en gelijke voordeelen geniet, doch wiens naam verholen blijft.
| |
Comme il faut,
Fr., wel, rigtig, zoo als het behoort, of zijn moet; meesterlijk.
| |
Commemoreren,
verhalen, opzeggen, melden; ook zich bezinnen, gedenken.
| |
Commendamus,
Lat., bisschoppelijk verlof, ter kiesing van eenen geestelijken kandidaat.
| |
Commende,
geestelijke prebende of goed. Commenderie, het gebied eener ridderorde.
| |
Commensaal,
commensalis, Lat., een dischgenoot.
| |
Commensurabel,
commensurable, Fr., meetbaar. Commensurabele, grootheid, die eene gemeene maat hebben. Commensurabiliteit, meetbaarheid.
| |
Commentaire,
Fr., commentarius, Lat., commentarie, uitlegging, verklaring. Commentateur, Fr., commentator, Lat., een uitlegger, verklaarder. Commenteren, uitleggen, ophelderen, verklaren.
| |
Commentum,
eene verdichte zaak, onwaarheid, leugen.
| |
Commerce,
Fr., commercium, Lat., commercie, handel; ook zeker kaartspel. Commerceren, handelen, koophandel drijven. Commercietractaat, een handelsverdrag of verbond.
| |
Commies,
commis, Fr., factoor, handelsbediende, schrijver op een bureau, zaakbezorger. Commiesbrood, soldatenbrood.
| |
Commilitonen,
commilitones, Lat., medestrijders, wapen- of spitsbroeders; medeleerlingen.
| |
Comminatie,
bedreiging. Commi-
| |
| |
| |
Comminueren,
verminderen, versnipperen.
| |
Commisceren,
vermengen. Commiscibel, vermengbaar.
| |
Commiseratie,
erbarming, ontferming; medelijden.
| |
Commissariaat,
het ambt van eenen verzorger. Commissaris, een gevolmagtigde, gelastigde; hij, wien de uitvoering van zekeren last opgedragen wordt.
| |
Commissie,
volmagt, last; eene vergadering tot onderzoek. Commissionair, een gelastigde, zaakwaarnemer, (bijzonder in den koophandel). Commissoriaal, belast, aan eene commissie tot onderzoek overgegeven. Committent, committens, Lat., lastgever, die eene volmagt aan een' ander geeft. Committeren, last geven, iemand iets opdragen.
| |
Committimus,
Lat., een regt (in Frankrijk) volgens hetwelk zekere personen in civiele zaken niet voor de lagere regtbanken kunnen getrokken worden.
| |
Commoda,
belooningen bij de Romeinen, welke de soldaten, die lang gediend hadden, verwierven; ook verkregene voordeelen.
| |
Commodaat,
een verdrag, waarbij aan iemand iets, voor eenen tijd, zonder geld, geleend wordt, ook het zonder interest geleende.
| |
Commode,
bekwaam, gemakkelijk; eene commode, eene gemakslaadtafel. Commodo, Ital., (muz.) bekwaam, gemakkelijk. Commodité, commoditeit, gemakkelijkheid; het geheim gemak. Commodieux, commodieus, gemakkelijk, geschikt.
| |
Commodore,
op schepen of bij eene vloot, zoo veel als brigadier bij een leger.
| |
Commons,
Eng., de gemeenten, leden van het lager huis des parlements.
| |
Commoreren,
vertoeven, zich ophouden (in eene plaats).
| |
Commotie,
beweging; getroffenheid, gemoedsbeweging.
| |
Commoveren,
bewegen, aandrijven, vertoornen.
| |
Commun,
Fr., gemeen, gemeenschappelijk. Commune, communiteit, gemeente, verzameling. Communicabel, communicable, Fr., mededeelbaar. Communicant, deelnemer, bijzonder aan het heilige avondmaal, avondmaalganger. Communicatief, mededeelend, gemeenzaam. Communicatie, vereeniging, verbinding; gemeenmaking, mededeeling. Communiceren, mededeelen; het heilige avondmaal vieren.
| |
Communio,
Lat., communion, Fr., communie, gemeenschap, gezelschap; het heilige nachtmaal, Communio bonorum, gemeenschap van goederen.
| |
Commutatie,
verwisseling, verruiling. Commuteren, verwisselen, verruilen.
| |
Compaciscent,
iemand, die tot een vergelijk komt, een verdrag aangaat. Compaciscenten, verdrag- of vredesluiters. Compacisceren, vrede sluiten, zich onderling verdragen.
| |
Compact,
digt, vast, ineengedrongen.
| |
Compagne,
Fr., gezellin, helpster, vriendin, echtgenoot, gemalin. Compagnie, gezelschap; vereeniging van onderscheidene personen (kooph.); eene bende soldaten. Compagnon, gezel, hulp, medgezel, handelsgenoot, deelgenoot.
| |
Compan,
Compang, eene zilveren munt in Patona en eenige andere Oostindische kantoren, omtrent 2 stuivers waard.
| |
Comparabel,
vergelijkbaar, vergelijkelijk. Comparaison, Fr., comparatie, comparatio, Lat., vergelijking, gelijkenis. Comparatio literarum, (regtsg.) vergelijking der schrifttrekken; en comparaison, par comparaison, in vergelijking, bij vergelijking; sans comparaison, zon-
| |
| |
der vergelijking, zonder misbruik van de vergelijking. Comparativus, Lat., de trap van vergelijking, vergelijkende trap, (spraakk.).
| |
Comparant,
(regtsg.) de aanwezende, verschijnende. Compareren, vergelijken; verschijnen, zich voor het regt stellen. Comparitie, zamenkomst, verschijning.
| |
Comparsen,
de zwijgende personen in een tooneelspel, ook figuranten en statisten genoemd; alsmede symmetrieke rangschikking ter plaatsing van zwijgende personen, dieren, enz.
| |
Compascui jus,
drifregt, regt om op eens anders grond vee te drijven.
| |
Compassie,
compassion, Fr., het medegevoel, medelijden, mededoogen. Compatissant, medelijdend, deelnemend.
| |
Compastor,
een medeprediker.
| |
Compatibel,
compatible, Fr., vereenbaar, zamenpassend, geschikt, gevoegelijk. Compatibiliteit, de vereenbaarheid, zamenpassing.
| |
Compatriot,
een landman, landgenoot, medevaderlander.
| |
Compelle,
het compelle gebruiken, een drijf- of dwangmiddel aanwenden. Compelleren, aandrijven, noodzaken, dwingen.
| |
Compendieux,
compendieus, zamengevat, kort in elkander gedrongen, digt. Compendium, een beknopt uittreksel van eene wetenschap of leer; handleiding, bekorting.
| |
Compensatie,
vergoeding, vereffening, schadeloosstelling. Compensatis expensis, op gelijke, wederzijdsche kosten. Compenseren, vergoeden, vereffenen, zamen betalen.
| |
Competent,
bevoegd, regtmatig, geldig, passend, behoorlijk; desgelijks een mede-aanzoeker, (om een ambt). Competentie, bevoegdheid, regt, regtmatigheid, gepastheid, geldigheid; mede-aanzoek (om een ambt). Competentia reserveren, zich het noodige onderhoud voorbehouden. Competeren, toekomen, voegen, toebehooren.
| |
Compiacevole,
Ital., (muz.) bevallig, aangenaam (voordragen).
| |
Compilatie,
het verzamelen, zamenbrengen; een zamengeraapt stuk. Compilateur, Fr., compilator, Lat., een verzamelaar, (zamenraper uit boeken). Compileren, verzamelen, samenbrengen, zamenrapen, zamenflansen.
| |
Complaisance,
Fr., dienstwilligheid, bereidwilligheid, dienstvaardigheid, wellevendheid. Complaisant, dienstwillig, bereidvaardig, dienstvaardig, bereidvaardig.
| |
Complecteren,
zamenvatten, omvatten, bevatten, omvangen; in zich besluiten; ook verstaan, begrijpen, bevatten.
| |
Compleet,
complet, Fr., voltallig, voleindigd, volkomen. Completen, het laatste bid-uur in een klooster, (na de avondkerk). Completeren, voltallig of volkomen maken, tot een geheel brengen.
| |
Complement,
Fr., complementum, Lat., een aanvulsel, aanvullingsstuk tot een geheel; geheelmaking, voleinding. Complementair of complementarius, beheerder, plaatsbekleeder of gevolmagtigde van een handelshuis; complementair-dag, de aanvullingsdag (in Februarij, van een schrikkeljaar).
| |
Complexie,
de ligchaamsgesteldheid, aanleg tot gezondheid, temperament, gemoedsgesteldheid. Complexus, Lat., de omvatting, het grondbegrip, begrip van vele zaken.
| |
Complicatie,
ingewikkeldheid, inwikkeling, invlechting.
| |
Complice,
Fr., medeschuldige, helper, medemisdadiger; complices delicti, medeboosdoeners. Compliciciteit, medeschuldigheid.
| |
Compliment,
Fr., groet, buiging; wellevendheidsbetuiging, eerbetuiging, iets vleijends, een vleijende lof. Complimentarius, een compli-
| |
| |
mentenmaker, hoveling, vleijer. Complimenteren, begroeten, verwelkomen, pligtplegingen maken.
| |
Compliqué,
Fr., verward, uit verschillende dingen zamengesteld. Compliqueren, compliquer, Fr., verwarren, invlechten, verscheidene dingen bij elkander voegen.
| |
Complot,
Fr., een geheim, of sluipverbond, eene bende, een rot, eene zamenspanning. Complotteur, een muiter. Complotteren, muiten, zamenrotten, in het geheim zich verbinden.
| |
Componeren,
componere, Lat., composer, Fr., vereenigen, zamenstellen, mengen; ook op noten brengen. Componist, iemand, die muzijkstukken vervaardigt.
| |
Comportabel,
comportable, Fr., schikkelijk, geschikt. Comportement, Fr., gedrag, houding, levenswijs. Comporteren, zich gedragen.
| |
Compositeur,
de zetter van een te drukken boek. Zie voorts componeren, compositie, compositio, Lat., composition, Fr., zamenstelling, vergelijk, verdrag; vervaardiging, van een muzijkstuk; compositio amicabilis, een vergelijk in der minne. Compositum, Lat., composé, Fr., een zamengesteld ding, mengsel.
| |
Compos mentis,
zijns verstands magtig.
| |
| |
Composte,
Ital., (muz.) gesteld, vervaardigd.
| |
Compôte,
Fr., ooftmoes, ingelegde of ingemaakte vruchten; ook het glaswerk, waarin die vruchten op de tafel gebragt worden.
| |
Comprehenderen,
zamen vatten, begrijpen; in hechtenis nemen. Comprehensibel, begrijpelijk, bevattelijk. Comprehensie, het begrip, vermogen om te begrijpen of te bevatten.
| |
Compres,
digt tezamen gedrongen; ook een wiek, druklapje (op wonden), Fr., compresse. Compressibel, zamendrukbaar. Compressibiliteit, de zamendruk- of persbaarheid (van ligchamen). Compressie, zamendrukking, persing, zamenpersing (der lucht). Comprimeren, zamendrukken, persen; betoomen, beteugelen.
| |
Comproberen,
compromeren, mede billijken, goedkeuren. Comprobatie, goedkeuring, medebillijking.
| |
Compromis,
minnelijke schikking, overeenkomst door de beslissing van scheidslieden.
| |
Compromitteren,
tot scheidsman kiezen, mede inwikkelen, in het spel trekken of verantwoordelijk maken. Zich of zijne eer compromitteren, bloot stellen, in gevaar brengen, op het spel zetten.
| |
Comptabel,
comptable, Fr., tot rekenschap verpligt, verantwoordelijk. Comptabiliteit, verpligting tot rekenschap, verantwoordelijkheid; de rekenkamer.
| |
Comptant,
Fr., (kooph.) contant, gereed (geld).
| |
Comptoir,
Fr., kantoor, schrijfkamer, handelshuis. Comptorist, kantorist, kantoorbediende, boekhouder, schrijver.
| |
Compulsoren,
Romeinsche geregtsdienaars, die het volk, bij openbare werkzaamheden, en tot betaling der belastingen, moesten aanzetten; ook zij, die in de kloosters de horae bekend maakten en de nalatigen aandreven.
| |
Compulsoriales,
Lat., compulsorien, dwangbrieven, aandrijvingsschriften (van een hooger geregtshof aan een lager, om de beslissing eener zaak te bespoedigen). Compulsorium, een maanbrief, aanmaningsbevel, dwangbrief, dwangbevel.
| |
Compunctie,
Componction, Fr., de vermurwing van het hart.
| |
Compurgatores,
personen, die zweerden, dat een ander, welke eenen eed gedaan had, de waarheid gezegd had.
| |
| |
| |
Computatie,
uitrekening, berekening, overslag. Computeren, uitrekenen, zamenstellen, een overslag maken.
| |
Comtorotundo,
de opperkeukenmeester aan het Portugesche hof.
| |
Comus,
(fabelk.) de god der gastmalen; aan Comus offeren, een gastmaal houden, brassen, slempen.
| |
Con affetto,
Ital., (muz.) aandoenlijk, roerend. Zie affettuoso.
| |
Con afflizione,
Ital., (muz.) droevig, zwaarmoedig.
| |
Con agitatione,
zie agitato.
| |
Con allegrezza,
Ital., (muz.) vrolijk, zie allegro.
| |
Con amore,
Ital., met liefde, met lust.
| |
Con brio,
Ital., (muz.) met gedruisch, druischend.
| |
Concaaf,
uitgehoold, hol. Concaafconcaaf, dubbel hol, aan beide zijden hol. Concaviteit, holte, holligheid, holronding.
| |
Concatinatie,
aaneenschakeling, zamenstrengeling.
| |
Concederen,
inwiligen, toestaan, Concedo, ik geef toe, stem toe, ben er mede te vreden.
| |
Concentratie
of concentrering, de naauwkeurigste zamendringing, vereeniging, zamentrekking, versterking. Concentreren, zamendringen, in een punt vereenigen, verdikken, versterken. Concentriciteit, middelpunts-gemeenschap. Concentrisch, eenmiddelpuntig, gelijkmiddelpuntig, uit een en hetzelfde middelpunt getrokken.
| |
Concept,
ontwerp, plan; ook begrip; van een ander concept zijn. Concept-papier, ontwerppapier, gemeen, slecht schrijfpapier. Conceptie, ontvangenis.
| |
Concerneren,
betreffen, aangaan.
| |
Concert,
het zamenspelen van verscheidene toonkunstenaars; de concert, eenstemmig, eensgezind. Concerteren, wedijveren, in het spelen, zingen; bespreken, afspreken. Concerterend, (muz.) uitgekipt, uitstekend; wedijverend in de muzijk. Concertist, die in een concert mede zingen of spelen kan. Concert spirituel, geestelijk muzijkstuk.
| |
Concertato.
(muzijk), wanneer alle stemmen iets te doen hebben, en elk harer zich somtijds boven de andere laat hooren.
| |
Concessibel,
toelatend. Concessie, toelating, toestemming, vergunning, voorregt. Concessionair of concessionarius, een begunstigde, een bevoorregte. Concessioneren, vergunnen, inwilligen, toestaan, bevoorregten.
| |
Concetti,
Ital., gekunsteld vernuft; klatergoud.
| |
Conchin,
een klein zilvergewigt der Chinezen, omtrent 1 grein zwaar.
| |
Conchoïde
(meetk.) de slakkenlijn, halvemaanslijn.
| |
Conchyliën,
schulpen, horens, schaaldieren. Conchyliënkabinet, verzameling van horens en schulpen. Conchyliologie, de kennis daarvan.
| |
Concierge,
Fr., bewaarder of opziener van een slot of gevangenis.
| |
Conciliabulum,
Lat., eene vergadering, wier medeleden van dwaalleeringen beschuldigd worden.
| |
| |
Concilie,
concilium, Lat., eene vergadering, bijzonder eene kerkvergadering.
| |
Concipiënt,
ontwerper, maker, schrijver. Concipiëren, ontwerpen, opstellen, maken, schrijven; ontvangen. Zie voorts op Concept.
| |
Concis,
concise, Fr., kort, bondig, gedrongen, zamengedrongen. Concisie, bondigheid, beknoptheid; ineengedrongenheid.
| |
Concitatie,
opwekking, aanzetting, aanhitsen. Conciteren, aanzetten, aanhitsen, opruijen.
| |
Conclave,
conclaaf, een besloten vertrek; vergadering der kardinalen ter verkiezing van eenen paus; de plaats, waar zulks geschiedt. Conclaviste, bediende van eenen
| |
| |
kardinaal in het conclave.
| |
Concluderen,
besluiten, beslissen. Conclusie, het besluit. Conclusum, het slot, het beslotene. Conclusum in senatu, Lat., besloten in of door den raad.
| |
Concoctie,
de spijsvertering.
| |
Concomitance,
Fr., concomitantie, vergezelling, handbieding, zamenhang.
| |
Concommissarius,
was, op de Duitsche rijksdagen, de keizerlijke zaakgelastigde, en hulp van den principalen commissarius.
| |
Concordanten,
de claves van een orgel, welke zamenstemmen en één accoord uitdrukken.
| |
Concordantie,
bijbelspraakregister; een boek, waarin alle woorden van den bijbel voorkomen, met aanwijzing van de plaatsen, waar zij gevonden worden. Concordaat, overeenkomst, vergelijk, verdrag van wereldlijke vorsten met den paus; de overeenkomst van eenen schuldenaar met zijnen schuldeischer. Concorderen, overeenstemmen, zamenstemmen, zamentreffen.
| |
Concordia,
Lat., eendragt, overeenstemming. Formula concordiae, een van de symbolische boeken der Protestanten, hetwelk de keurvorst August van Saksen (in het jaar 1580) liet drukken, om de in de Protestantsche kerk gerezen geschillen bij te leggen. Concordia res parvae crescunt, door eendragt worden kleine zaken groot, of eendragt maakt magt.
| |
Concours,
Fr., zamenloop, zamenkomst van schuldeischers tot het indienen hunner vorderingen; een wedstrijd (naar eenen prijs).
| |
Concresceren,
zamengroeijen, aanwassen, vermeerderen; woordverlengen.
| |
Concreet,
vereenigd, ingelijfd, met eigenschappen begaafd, zie abstract. Concretie, de vereeniging; het stollen of verdikken.
| |
Concubinaat,
het bijslapen, natuurlijke echt, hoererij. Concubine, bijzit, boel, bijwijf. Concubitus, de bijslaap.
| |
Concupiscentie,
begeerlijkheid, begeerte; vleeschelijke lusten.
| |
Concurrens,
Lat., concurrent, een mededinger, medeschuldeischer, medeërfgenaam. Concurrentie, mededinging, medewerking; wedstrijd, wedijver. Concurreren, zamenloopen, mededingen, wedijveren; bijdragen. Concursus, zie concours.
| |
Concussie,
het zamenstooten, verschrikken; de daardoor bewerkte geldafpersing of beurzensnijderij. Concuteren, bewegen, afschrikken.
| |
Condemnatie,
veroordeeling, verdoeming. Condemneren, veroordeelen.
| |
Condensatie,
verdikking. Condensator, Lat., een werktuig ter vereeniging der verstrooide electrieke stof. Condenseren, verdikken, zamenpersen.
| |
Condescendence,
condescendentie, toegevendheid, welwillendheid, toegenegenheid. Condescenderen; genegen zijn, toegeven.
| |
Condiceren,
toezeggen; geregtelijk klagen, terugvorderen. Condictio, Lat. toezegging, belofte; terugvordering, aanklagt.
| |
Condirector,
condirecteur, zie conrector.
| |
Conditie,
conditio, Lat., condition, Fr., voorwaarde, beding; bediening, dienst, post; - conditio sine qua non, eene onvermijdelijke voorwaarde. Conditionaliter, conditioneel, voorwaardelijk, voorwaardelijkerwijze. Conditioneren, bedingen; bedienen, in dienst staan.
| |
Conditionarius,
bij de astrologen die planeet, welke zich aan den gezigteinder bevindt, hetzij bij dag of bij nacht, al naardat zij de planeten ingedeeld hebben. - De Zon, Jupiter en Saturnus zijn bij het planeten des dags, de Maan, Mars en Venus planeten van den
| |
| |
nacht. De eersten heeten alzoo: Conditionele, wanneer zij des daags, de laatsten wanneer zij des nachts aan den hemel staan.
| |
Conditor,
van het Lat., en Ital. condire, inmaken, inleggen; iemand die allerhande dingen, als vruchten enz. inlegt; een suikerbakker.
| |
Condoleantie,
condoléance, Fr., rouwbeklag. Condoleren, beklagen, betreuren, rouwbeklagen.
| |
Condominium,
mede-eigendom.
| |
Condonatie,
afstand, vergiffenis, ontslag, kwijtschelding. Condoneren, schenken, vereeren, vergiffenis schenken, kwijtschelden.
| |
Condor,
een Amerikaansche vogel, de grootste van alle vogelen.
| |
Condorin,
een klein zilvergewigt der Chinezen, omstreeks zoo veel als een grein.
| |
Condotta,
Ital., (kooph.) de vracht, het vrachtloon, geleide.
| |
Conduceren,
medevoeren, toe- of zamenbrengen; pachten, huren, dingen; begeleiden, het geleide geven, gezelschap medegeven. Conduct. geleide, geleiding, lijkstaatsie. Conducteur, Fr., een leidsman, opziener, voerman van eenen postwagen (diligence), opziener bij waterwerken. Conductor, een geleider (aan electriseer-machines); pachter, huurder. Conductio, Lat., conduction, Fr., conductie, huur, pacht.
| |
Conduiseren,
zich gedragen, handelen. Conduite, Fr., het gedrag, de handelwijs, levenswijs. Conduitenlijst, gedragslijst.
| |
Conduri,
kleine erwten, waarvan de Malayers en Javanen zich bij het wegen van goud en zilver bedienen. Vijf daarvan maken een grein.
| |
Condyle,
een klein, na verwondingen spoedig ontstaand, gezwel aan het hoofd, bijzonder bij kinderen.
| |
Condyloma,
harde huiduitwas van venerischen oorsprong.
| |
Con esprezzione,
Ital., (muz.) met uitdrukking, nadrukkelijk.
| |
Confarreatie,
eene plegtigheid bij de oude Romeinen, wanneer de opperpriester die echte lieden, welke hunne kinderen aan den priesterstand toewijdden, van een tarwenbrood lieten eten. - In het algemeen priesterlijke inzegening van echte lieden.
| |
Confect,
confituren, suikergebak, ingelegde zaken.
| |
Confectie,
confectio, Lat., confection, Fr., voleinding, voltrekking, volvoering, voltooijing. Confectio inventarii, de vervaardiging van den inventaris (boedellijst) eener nalatenschap.
| |
Confector,
bij de Romeinen, een vechter met wilde dieren.
| |
Confederatie,
een verbond, eene verbindtenis. Confedereren, verbinden, een verbond maken of aangaan.
| |
Conferentie,
beraadslaging, zamenkomst en onderhoud wegens zaken. Confereren, vergelijken, beraadslagen, verhandelen.
| |
Confessie,
confessio, Lat., confession, Fr., bekentenis, biecht, geloofsbelijdenis. Confesseren, belijden, bekennen, biechten. Confessionarius, biechtvader. Confessus et convictus, bekend hebbende en overtuigd zijnde.
| |
Confiance,
Fr., vertrouwen, toevoorzigt.
| |
Conficeren,
voleinden, tot stand brengen, verrigten, voltooijen.
| |
Confidence,
Fr., confidentie, vrijmoedigheid, vertrouwen. Confident, een vertrouwde, vertrouweling, boezemvriend. Confidentiarius,, Lat., een kerkelijke, die zijn inkomen afstaan moet. Confidentiëel, vertrouwd, vertrouwelijk.
| |
Confié,
Fr., een vertrouwde. Confiëren, vertrouwen, toe- of aanvertrouwen.
| |
Configeren,
aan elkander of zamenhechten, aanspijkeren aannagelen, aan- of zamenplakken.
| |
| |
| |
Configuratie,
de gestalte, vorming. Configuren, vormen.
| |
Confijt,
gesuikerde schil eener vrucht, suikerooft. Confijten, met suiker inmaken.
| |
Confinatie,
huis- of stadsarrest, hechtenis, gevangenschap. Confineren, huis- of stadsarrest geven, gevangen zetten; grensweer houden.
| |
Confinen,
grenzen, grenslanden,
| |
Confirmand,
iemand, die (bij de Roomsch-Katholijken) belijdenis doet; een vormkind, hetwelk tot de eerste avondmaalsviering wordt toegelaten, Confirmatie, bevestiging, bekrachtiging; doopsbevestiging. Confirmeren, bevestigen, bekrachtigen, inzegenen.
| |
Confiscabel,
confiscable, Fr., verbeurdverklaarbaar; wat ingetrokken kan worden, verboden. Confiscatie, verbeurdverklaring, intrekking. Confisceren. Confisqueren, intrekken, geregtelijk in beslag nemen, verbeurd verklaren, wegnemen.
| |
Confitent,
een biechtkind, biechteling. Confiteren, zie confessie.
| |
Confituren,
Fr., ingemaakt suikergoed. Confiturier, een suiker, of banketbakker.
| |
Conflict,
zamenstooting, botsing, gedrang, strijd. gevecht. Confligeren, tegen elkander stooten of botsen; strijden.
| |
Confluentie,
confluence, Fr., confluxus, Lat., zamenvloeijing, zamenloop, zamenkomst. Conflueren, zamenvloeijen, zamenstroomen.
| |
Confoir,
Fr., zie komfoor.
| |
Conform,
overeenstemmend, overeenkomstig, eenstemmig, Conformatie, overeenstemming, gelijkvormigheid, overeenkomst, schikking, toestemming. Conformeren, overeenkomen, overeenstemmen, schikken, toestemmen. Conformist, een overeenstemmende, een aanhanger der heerschende bisschoppelijke kerk (in Engeland). Conformiteit, gelijkheid, overeenstemming, gepastheid.
| |
Confortantia,
(geneesk.) versterkende middelen. Confortatie, versterking; troost. Confortativum, versterkend geneesmiddel. Conforteren, oprigten, versterken, vertroosten.
| |
Confrater,
Lat., medebroeder, ambtgenoot, ordesgezel. Confraterniseren, verbroederen. Confraterniteit, broederschap, bijzondere ambtsbroederschap.
| |
Confrontatie,
(regtsg.) vergelijking van getuigen. Confronteren, tegen elkander overstellen, getuigen hooren, vergelijken. Confrontist, zeker ambtenaar op Batavia.
| |
Confunderen,
confonderen, vermengen, verwisselen, verruilen; verwarren, in verwarring brengen, schaamrood maken, verbluffen.
| |
Confuoco,
Ital., (muz.) met vuur, levendig.
| |
Confutatie,
wederlegging. Confuteren, wederleggen.
| |
Confuus,
confus, Fr., verward, onordelijk, verlegen, verbluft. Confusie, verwarring, onorde, beschaming, bedeesdheid.
| |
Congé,
Fr., afscheid; iemand zijn congé, zijn afscheid geven, afdanken, uit zijne dienst laten gaan. P.P.G. pour prendre congé, (op visitie-kaartjes) om afscheid te nemen.
| |
Congediëren,
iemand zijn afscheid geven, bedanken, wegzenden.
| |
Congelatie,
bevriezing, verdikking door koude, stolling.
| |
Congereren,
zamendragen, ophoopen.
| |
Congestie,
congestio, Lat., ophooping, aandrang; verstopping; zamenvloeijing van kwade vochten aan een edel deel.
| |
Conglobatie
(Redek.), eene figuur, waarbij bewijzen opeen gestapeld worden.
| |
Conglutinaat,
het zamengelijmde, Conglutinatie, conglutinatio, Lat., zamenlijming, het zamenkleven.
| |
| |
Conglutineren, zamenlijmen, zamenkleven.
| |
Congratulatie,
begroeting, gelukwensching. Congratuleren, begroeten, gelukwenschen.
| |
Con gravita,
Ital., (muz.) met waardigheid.
| |
Con grazia,
Ital., (muz.) met bevalligheid, zie Grazioso.
| |
Congregatie,
vergadering, bijzonder geestelijke verbroedering. Congregatia de propaganda fide, Lat., een gezelschap ter verbreiding van de Roomsch-Katholijke eeredienst, bekeeringsgezelschap (te Rome). Congregeren, vereenigen, verbroederen.
| |
Congres,
zamenkomst, vereeniging (van ministers en gezanten van onderscheidene vorsten, ter inordebrenging van gemeenschappelijke aangelegenheden); desgelijks de wetgevende magt der Vereenigde Staten van Noord-Amerika.
| |
Congrevische vuurpijlen,
raketten, zie vuurpijlen.
| |
Congruent,
overeenstemmend, passend, gelijk en gelijkvormig, elkander bedekkende, (in de meetkunst). Congruentie, congruiteit, overeenstemming, overeenkomst, gelijk- en gelijkvormigheid. Congrueren, overeenstemmen, zamenpassen, gelijk en gelijkvormig zijn, elkander volkomen bedekken.
| |
Con gusto,
gustoso (Toonk.), met smaak.
| |
Conjectureren,
vermoeden, wanen. Conjectuur, vermoeden, argwaan; vermoedelijke leeswijs. Conjiceren, zamenwerpen; vermoeden, wanen.
| |
| |
Conjugaal,
echtelijk. Conjugium, de echt, het huwelijk.
| |
Conjugatie,
vervoeging, tijdvoeging, verandering der werkwoorden. Conjugeren, vervoegen, veranderen van de werkwoorden, (in de spraakkunst.
| |
Conjunctie,
vereeniging, zamenkomst (van onderscheidene dwaalsterren); het voegwoord, (in de spraakk.). Conjunctim of conjunctus viribus, Lat., met vereenigde krachten. Conjunctief, (spraakk.) de aanvoegende of bijvoegende wijs; ook verbindend.
| |
Conjunctarum,
naam, dien het tetrachord van het Grieksche toonstelsel in het Latijnsche droeg.
| |
Conjunctuur,
de tijdsomstandigheid; de omstandigheid in het algemeen.
| |
Conjungeren,
verbinden, vereenigen.
| |
Conjurant en conjuraat,
een zaamgezworene. Conjuratie, zamenzwering. Conjureren, zamenzweren.
| |
Con moto.
Ital., (muz.) met beweging, levendig, treffend.
| |
Connaissabel,
connaissable, Fr., kenbaar, kennelijk. Connaissance, kennis, bekende. Connaissement, cognossement, een zeevrachtbrief.
| |
Connecteren,
verbinden, knoopen, aanknoopen, Connex, verbonden, verknocht, zamenhangend. Connexa, zamenhangende dingen. Connexie, verbinding, zamenhang.
| |
Connétable,
Fr., eene Fransche kroonveldheer.
| |
Connetablerie,
eertijds een hoog geregtshof van den Connétable, en daarna van de maarschalken van Frankrijk, door hetwelk niet alleen over de misdaden der soldaten, maar ook over de twisten van den adel, in zaken van eer, uitspraak gedaan werd.
| |
Conniventie,
oogluiking, begunstiging, toegefelijkheid. Conniveren, door de vingers zien, toegeven.
| |
Conodis,
eene munt in Goa en Cochin, omtrent eenen halven stuiver waard.
| |
Conque,
koornmaat te Bayonne, het 30ste deel van eene Nanteser ton inhoudende.
| |
Conquereren,
veroveren. Conquéte, conquest, verovering, buit.
| |
Conquireren,
vlijtig navorschen, te zamen zoeken.
| |
| |
| |
Conrector,
Lat., medevoorstander, medebestuurder; tweede leeraar op geleerde scholen. Conrectoraat, het ambt van conrector.
| |
Consanguiniteit,
bloedverwantschap, maagschap.
| |
Conscientie,
conscientia, Lat., het geweten. Casus conscientia, eene gewetenszaak. Conscientieux, Fr., conscientieus, gemoedelijk.
| |
Conscinderen,
in vele stukken scheuren, snijden.
| |
Conscisceren,
besluiten, voornemen.
| |
Conscriberen,
opschrijven; manschap ligten. Conscriptie, opschrijving, ligting; bankeur.
| |
Consecratie,
inwijding, inzegening. Consecreren, inwijden, inzegenen, heiligen.
| |
Consecutie,
de tijdsruimte tusschen twee zamenkomsten der maan met de zon, of van de eene nieuwe maan tot de andere.
| |
Conseil,
Fr., de raad, raadsvergadering, raadgeving. Conseiller, een staatsraad, raadsman.
| |
Consent,
consensus, Lat., toestemming, verlof, inwilliging; consensus coactus, gedwongene toestemming. Consentement, Fr., toestemming. Consenteren, inwilligen.
| |
Consentus,
een algemeene naam van de 12 groote godheden der Romeinen (tempelgoden), van welke ieder aan een der 12 teekens van den dierenriem gewijd was. Ook regeerden zij, in de volgende orde, de maanden des jaars, van Januarij tot December: Juno, Neptunus, Minerva, Venus, Apollo, Mercurius, Jupiter, Ceres, Vulkanus, Mars, Diana, Vesta.
| |
Consequence,
Fr., het gevolg, gewigt, (meer van zaken dan van personen). Consequent, gevolgelijk, besluitelijk, met zich zelven en zijne grondstellingen overeenstemmend. Consequentie, gevolgtrekking, besluit: consequentie-maker, gevolgtrekkingmaker.
| |
Conserf,
conserve, inmaking, afkooksel.
| |
Conservateur,
Fr., behouder, bewaarder. Conservatie, bewaring. Conserveren, bewaren, behouden.
| |
Conservatoire,
Fr., conservatorium, Lat., zing- en muzijkschool (in Frankrijk en Italië); onderhouds-inrigting.
| |
Conservator,
in vele Staten van Italië en Frankrijk een overheids-persoon, die in de eerste met onzen burgemeester overeenkomt. Conservatoria, zekere inrigtingen in Italië, in welke weezen en kinderen van arme lieden, bijzonder van het vrouwelijk geslacht, opgevoed worden.
| |
Consessus,
vergadering van zittende personen.
| |
Considerabel,
considérable, Fr., aanzienlijk, aanmerkelijk, achtbaar. Consideratie, beschouwing, overweging; achting, het gewigt. Considereren, beschouwen, overwegen, achten, hoogschatten.
| |
Consiglietto,
de signoria, of hoogste raad eertijds te Venetië, uit den Doge en de zes voornaamste raden bestaande.
| |
Consiglio di colloquio,
de conferentieraad te Lucca, die over de gewigtigste staatszaken beraadslaagt. Consiglio di Dieci, eertijds eene criminele regtbank, voor hetwelk openbare misdaden, als: oproer, verraad en dergelijke behoorden, en op welks dagvaarding de Doge zelf verschijnen moest. - Consiglio di Discoli, een collegie te Lucca, hetwelk op hen, die een onordelijk leven leiden, acht geeft, en hen deswege tot verantwoording roept. Consiglio di Ruota, een geregtshof te Genua, hetwelk zich met zaken van politie, voogdijschappen en geschillen tusschen bloedverwanten en arme lieden, onledig hield.
| |
Consignatie,
opteekening, beteekening, verzegeling, terhandstelling, overlevering, Consigneren, teekenen, opteekenen; regelen,
| |
| |
verzegelen; ook aan iemand opdragen, overleveren.
| |
Consiliarius,
Lat., een raadgever, raad, raadsheer. Consilium, raad, raadsbesluit, voorslag; ook goede raad; consilium abeundi, Lat., de raad om weg te gaan, dewijl men daartoe anders zou genoodzaakt worden; de wegzending van de hoogeschool.
| |
Consistent,
digt, duurzaam, bestand, vast. Consistentie, digtheid, vastheid, duurzaamheid.
| |
Consistoriaal,
wat den kerkeraad, of het kerkelijke gerigt aangaat; consistoriaalraad. Consistorie, consistorium, Lat., kerkeraad, geestelijk gerigt.
| |
Consolaat,
troostelijk, geruststellend. Consolatie, troost, bevrediging. Consoleren, troosten, vertroosten.
| |
Console,
Fr., (bouwk.) een muursteen, uitstekende steen. Console-tafeltje, een muur- of pilaartafeltje; ook onder eenen spiegel, anders penanttafel.
| |
Consolidatie,
gronding, bevestiging (van uitgezette gelden), Consolideren, gronden, begronden, verzekeren, dekken. Geconsolideerde schulden of fondsen zijn dezulke, voor welker interessen zekere staatsinkomsten aangewezen zijn; bij gevolg, gedekte schulden.
| |
Consonant,
(spraakk.) medeklinker. Consonante, (muz.) eene stand- of spitsharp. Consonantia, consonancen, gelijkklanken, zamenstemmingen. Consoneren, gelijk klinken of luiden, zamenklinken, overeenstemmen, zamenstemmen.
| |
Consonante,
een muzijkspeeltuig, hetwelk aan beide zijden met snaren bespannen is, en als eene harp behandeld wordt.
| |
Con sordino,
Ital., (muz.) gedempt. Zie sourdine.
| |
Consorten,
deelnemers, aanhangers, medewerkers.
| |
Conspectus,
Lat. een overzigt; aanschouwing; lijst.
| |
Conspiratie,
zamenzwering, muiterij. Conspireren, zamenzweren, zamenspannen.
| |
Con spirito,
Ital.. (muz.) met geest of vuur, zie spirituoso.
| |
Constabel,
constabularius, Lat., connétable, Fr., konstabel, een vuurwerker; stukmeester op schepen; Engelsche politie-dienaar.
| |
Constabularen,
was eertijds in Italië de naam der bevelhebbers over de legers van enkele steden of kleine staten, alsmede van de oppersten der lijfwacht van den Griekschen keizer.
| |
Constant,
standvastig, bestendig, voortdurend, volhardend.
| |
Constantia,
de bestendigheid, als Romeinsche godin vereerd.
| |
Constateren,
bevestigen, bekrachtigen, klaar of zeker maken, bewijzen.
| |
Constellatie,
een sterrebeeld, de onderlinge plaatsing der sterren.
| |
Consternatie,
verlegenheid, vervaardheid, ontsteltenis. Consterneren, in verlegenheid brengen, verbazen.
| |
Consteren,
Lat., constare, bestaan; op een gevoelen blijven staan; ook openbaar en aan iedereen bekend zijn.
| |
Constipatie,
verstopping des ligchaams.
| |
Constituent,
een volmagtgever. Constitueren, vaststellen; aanstellen. Constituerend, vaststellend, staatregelend. Constituerende vergadering, eene vergadering ter ontwerping eener staatswet verzameld; de vergadering heeft zich geconstitueerd, de vergadering heeft zich voor voltallig en wettig verklaard. Constitutie, de staatsgesteldheid, staatsregeling, verordening, vaststelling; ligchaamsgesteldheid. Constitutief, vaststellend, bepalend. Constitutioneel, wat de constitutie betreft, of daartoe behoort. Constitutionisten waren, in vorige tijden, in Frankrijk, diegenen, wel-
| |
| |
ke de bulle Unigenitus aannamen, en voor geldig verklaarden.
| |
Constoflers,
de 10 adellijke persoen, welke in Straatsburg, vóór de Fransche omwenteling, mede in den hoogen raad zaten.
| |
Constrictie,
zamentrekking der deelen eens ligchaams. Constringent, zamentrekkend. Constringentia, zamentrekkende genees-middelen. Constringeren, zamentrekken; dwingen.
| |
Constructeur,
Fr., een zamensteller, bouwmeester; ook van schepen. Constructie, zamenstelling, bewerking, bouworde, werkstuk, schikking en verbinding, woordvoeging. Construeren, opbouwen, zamenstellen; woorden zamenvoegen.
| |
Consuaderen,
raden, aanraden.
| |
Consubstantialiteit,
eenheid van bestaan of wezen in de leer der Drieëenheid.
| |
Consubstantiatie,
de medetegenwoordigheid des ligchaams en bloeds van Christus in het heilige avondmaal. Consubstantiëel, gelijkwezig, medebestaande, van hetzelfde of van een gelijk wezen.
| |
Consul,
burgemeester; handelsregter of opzigter, die door eenen handeldrijvenden staat buiten 's lands gezonden wordt, om zijnen koophandel te bevorderen en voor te staan; ook het opperhoofd van den staat in het oude Rome, en onder het laatste tijdperk des bestuurs van de Fransche republiek. Consulaat, het burgemeesterschap; ook het bureau eens Consuls, of de regten, welke aan eenen Handelsconsul betaald worden. Consuleren, om raad vragen, raadplegen, beraadslagen. Consulent, raadgever, advocaat. Consulta, (Spaansch) benaming eener raadsvergadering in Spanje. Consultatie, raadpleging, raadgeving van eenen advocaat. Consulteren, om raad vragen; raadplegen, zie consuleren. Consultissimus, zeer hoog geleerde, (eertitel, aan uitmuntende regtsgeleerden gegeven). Consultus, Lat., consult, berading, overleg, raadgeving; ook raadgever. Senatus consultum, raadsbesluit, vonnis, decreet. Juris consultus, een regtsgeleerde, regtskundige, advocaat.
| |
Consulado,
het Westindische handelscollegie te Kadix.
| |
Consulaire medailje,
eene Fransche zilveren medailje, welke de wetgevende vergadering in het jaar 1802 ter eere der drie Consuls liet slaan. Op de keerzijde bevonden zich hunne borstbeelden.
| |
Consumeren,
verteren, verzwakken; ook verkoopen, aan den man helpen, verspillen. Consumtibiliën, bruikbare waren, levensmiddelen, Consumtie, vertering, vertier, verkoop.
| |
Consummatie,
voleinding, volbrenging; ook verzameling, opmaking van de rekening. Consummeren, voleinden, volbrengen, beslissen.
| |
Consumo,
verbruik, verkoop, vertier van koopwaren.
| |
Consus,
bij de Romeinen de god der beraadslagingen.
| |
Contact,
het aanraken, onderlinge raking van twee ligchamen, botsing.
| |
Contagieux,
Fr., contagieus, aanstekend, besmettend (in ziekten).
| |
Contaminatie,
bevlekking. Contamineren, bevlekken, bezoedelen.
| |
| |
Contemneren,
verachten. - Per contemtum, verachtelijker-, versmadenderwijze.
| |
Contemplatie,
beschouwing, bespiegeling. Contemplatief, beschouwelijk, bespiegelend. Contempleren, beschouwen, nadenken.
| |
Contemporair,
Fr., contemporanius, Lat., gelijktijdig.
| |
Contenance,
Fr., standvastigheid, tegenwoordigheid van geest; houding; matigheid. Contenanceren,
| |
| |
standvastig zijn, zich beteugelen. Decontenanceren, in verlegenheid brengen, beschaamd maken.
| |
Contenerezza,
(muzijk), teeder, zacht treffend.
| |
Content,
tevreden, vergenoegd. Contenteren, bevredigen, tevreden stellen, betalen. Content en non-content, twee woorden, gebruikelijk bij de hoofdelijke stemming in het hoogerhuis van het Engelsche Parlement, welke het gewone ja en neen beteekenen. Contentement, Fr., tevredenheid; ook: wel moog het u bekomen, of God zegen u! Contenten, (in handelszaken) de gedrukte lijsten, die in zeesteden gebruikelijk zijn, om de ladingen der aangekomene schepen ten verkoop aan te bieden, cargalijsten. Contentum, contenta, Lat., inhoud of grootte eener zaak, of van eenig ligchaam.
| |
Contentieux,
Fr., twistziek, kijf-achtig,
| |
Conterfeit,
conterfeitsel, beeldschilderij. Conterfeiten, afbeelden, uitschilderen.
| |
Conterie,
Fr., grof Venetiaansch glaswerk.
| |
Contestabel,
contestable, Fr., Strijdig, betwistbaar.
| |
Contestatie,
twist, strijd, betwisten. Contesteren, betwisten, bestrijden.
| |
Context,
inhoud, zamenhang, redekoppeling.
| |
Contignatie,
het gebindte, getimmer, verband.
| |
Contiguïteit,
de aanpaling van grensscheidingen, aanraking; de gemeenschappelijke grenzen van twee ruimten.
| |
Continens,
Lat., continent, in zich bevattend, inhoudend; ook ingetogen, matig, kuisch. Continent, het vaste land, in tegenoverstelling van eiland. Continentaal, hetgeen tot het vaste land behoort. Continentaal systema of stelsel, of Napoleons maatregelen om Engeland uit te sluiten van den koophandel met het overige Europa; bepaling der Mogendheden van het vaste land van Europa, zoo omtrent hunne onderlinge vereeniging, als ook ten aanzien der sluiting hunner zeehavens voor Engelsche en Koloniale waren, ten tijde der Fransche overheersching. Continentale troepen, militaire korpsen, bestemd tot de dienst op het vaste land.
| |
Contingens,
Lat., iets toevalligs, toevallige eigenschap. Contingent, onderstand, pligtmatig aandeel; het voor de Duitsche bondsvergadering bepaalde getal troepen, door elken der Duitsche vorsten aan de rijksarmee te leveren; onderstand van krijgsbenden. Contingeren, bijdragen, zijn aandeel in natura leveren.
| |
Contineren,
houden, behouden, bevatten, beteugelen, behelzen.
| |
Continuatie,
voortduring, voortzetting; pro continuatione, Lat., ter voortzetting, of als voortzetting (in den boekhandel). Continueel, gedurig, voortdurend, onophoudelijk, bestendig, voortloopend. Continueren, voortvaren, voortzetten, voortduren. Continuiteit, vastheid, onverdeeldheid. Continuo, Ital., (muz.) aanhoudend, voortdurend. Continuus: bassa continuus, (muz.) de voortdurende, doorloopende bas.
| |
Conto,
Ital., (kooph.) rekening; ook gewin, voordeel. A conto, op rekening. Conto a meta, rekening ter helft, op winst en verlies. Conto corrente, Ital., courant, Fr., de loopende rekening. Conto di tempo, rekening op tijd. Conto finto, waarschijnlijke berekening van bate en schade. Conto nuovo, nieuwe rekening. Conto vecchio, oude rekening.
| |
Contorqueren,
buigen, krommen, verdraaijen, verwringen, verwrikken. Contorsie, verdraaijing, verrekking, verwrikking.
| |
Contouche,
een kort vrouwen opperkleed.
| |
Contour,
Fr., omtrek, kring. Con-
| |
| |
toureren, contourneren, omtrekken, eenen omtrek maken. Gecontourneerd, verdraaid; (in de wapenkunde) links gekeerd.
| |
Contra,
Lat., contre, Fr., tegen. Contraire, Fr., tegen, tegengesteld, tegenstrijdig; au contraire, in tegendeel, veelmeer. Contrapart, het tegendeel. Contraria, tegenstellingen. Contrariëren, tegenstreven, weerstreven. Contrariëteit, oneenstemmigheid.
| |
Contrabande,
Fr., controbando, Ital., contrebande, verbodene waren; sluikhandel, smokkelhandel. Contrebanderen, smokkelen, smokkelhandel drijven. Contrebandier, een smokkelaar, sluiker.
| |
Contrabas,
zie contrebas.
| |
Contra-boek,
boek, waarin de controleur de rekeningen, door den boekhouder opgeschreven, overbrengt.
| |
Contra cambio,
Ital., tegenwissel, herwissel.
| |
Contract,
contractus, Lat., een verdrag, vergelijk; contractus bilateralis, een wederzijdsch verdrag; contractus emti et venditi, een koopen verkoop-contract; contractus bonae fidei, een verdrag ter goeder trouw; contractus feudalis, een leen-contract; contractus locati et conducti, een huur- en pacht-contract; contract nuptiaal, huwelijkscontract; contractus simulatus, een schijnverdrag; contractus stricti juris, een volkomen wettig verdrag; contractus unilateralis, een verdrag, waarbij zich slechts eene partij verbindt; contractus usurarius, een interestverdrag. Contract, zamengetrokken, verlamd, lam. Contractant, zie contrahent. Contracteren, een verdrag sluiten. Contractie, zamentrekking, verlamming.
| |
Contradicent,
(regtsg.) beantwoorder, tegenpartij, partij. Contradiceren, beantwoorden, tegenspreken. Contradictie, tegenspraak, tegenstrijdigheid; contradictio in adjecto, eene tegenstrijdigheid in zich zelve, b.v. een gouden ijzer, drooge tranen. Contradictorisch, tegensprekend, wedersprekend.
| |
Contra-fissuur,
tegensplijting, eene verwonding aan dehersenpan, wanneer deze eenen slag of stoot bekomen heeft, doch niet aan de plaats, alwaar dezelve getroffen, maar aan eene tegenovergestelde gespleten is.
| |
Contrahent,
contractant, een verdragsluiter, een verbondene. Contrahenten, verdragsluiters, overeengekomenen. Contraheren, zamentrekken; overeenkomen.
| |
| |
Contra-indicans,
Lat., (geneesk.) tegenteeken, tegenkenmerk, wanneer zich in eene ziekte toevallen voordoen, welke de verandering der geneesmiddelen noodzakelijk maken. Contra-indicatie, de tegenaanwijzing.
| |
Contraire,
contrarie, zie contra.
| |
Contralto of Haute contre
(muzijk), de alt, de tweede stem, de hooge vrouwenstem; ook de altist, altzanger.
| |
Contramanderen,
zie contremanderen.
| |
Contramineren,
zie contremineren.
| |
Contraponeren,
(kooph.) af- of bijschrijven; (in het boekhouden) eenen bij het overdragen beganen misslag, door af- en bijschrijven, verbeteren. Contrapositie, tegenstelling; bestrijding of dekking eener wisselschuld; verbetering van eenen misslag in het boekhouden.
| |
Contraprotest,
zie protest.
| |
Contrapunt,
contrapunto, Ital.,(muz.) de kunst van de toonplaatsing, bijzonder van de stemwisseling.
| |
Contraschepen,
noemt men gewoonlijk de Europesche schepen, welke tusschen Indië en China heen en weer zeilen.
| |
Contrasignatuur,
tegenteekening, mede-onderschrift. Contrasigneren, mede onderteekenen, tegenteekenen, met eene tegenonderteekening voorzien.
| |
Contrast,
tegenstelling; de hoogste
| |
| |
trap van onderscheid. Contrasteren, afsteken, tegenstellen.
| |
Contrasubject,
(muz.) de tweede partij in een stuk, welke met de eerste hoofdpartij verbonden is.
| |
Contratoonen,
(muz.) de zwaarste toonen van den bas onder groote C.
| |
Contravallatie,
zie Contrevallatie.
| |
Contraveniënt,
overtreder (eener wet. Contraveniëren, overtreden. Contraventie, overtreding.
| |
Contraviolon,
(muz.) de grootste basviool.
| |
Contravoteren,
tegenstemmen.
| |
| |
Contre-admiraal,
een schout-bij-nacht, onderadmiraal, ondervlootvoogd.
| |
Contre-approches,
Fr., (krijgsk.) tegenloopgraven.
| |
Contrebalance,
het tegenwigt. Contrebalanceren, tegenwigt maken.
| |
Contrebas,
de groote bas, tegen-bas, groote basviool, zie contraviolon.
| |
Contrebatterij,
de tegengeschut-bedding, de tegengeschutwal.
| |
Contrebazuin,
eene diepe basstem in het orgel.
| |
Contrecarreren,
wederstreven, tegenstand bieden, tegenstellen.
| |
Contrecoeur,
Fr., tegenzin; à contrecoeur, tegen zijn hart, met tegenzin, met weerzin, ongaarne.
| |
Contrecoup,
Fr., tegenslag, tegenstoot, terugstooting; fig. tegenspoed, ongeluk.
| |
Contredans,
(Eng. countrydance) een landelijke of velddans, tegen- of reidans.
| |
Contrefait,
zie conterfeit.
| |
Contrefort,
Fr., (krijgsk.) een steunpilaar; eene tegenlaag, een beer.
| |
Contregarde,
(krijgsk.) beschermwal, voorband.
| |
Contrejour,
Fr., tegenlicht, terugkaatsing van het licht.
| |
Contre-leçon,
(schermk.) elk voordeel, waardoor het oogmerk der tegenpartij verijdeld wordt.
| |
Contremandaat,
tegenbevel. Contremanderen, afzeggen, een tegenbevel geven.
| |
Contremarche,
Fr., tegenmarsch.
| |
Contremarque,
Fr., tegenteeken.
| |
Contremine,
tegenmijn; figuurl. tegenlist. Contremineren, tegenmijnen aanleggen; fig. tegenlist gebruiken, tegenwerken.
| |
Contre-ordre,
Fr., tegenbevel.
| |
Contreparade,
(schermk.) de verwering, afwering. Contrepareren, afweren, afschermen.
| |
Contrepart,
de tegenpartij, of het tegendeel. Contrepartie, (muz.) de tegenstem; (kooph.) het tegenboek.
| |
Contrepas,
Fr., eene tegenschrede, valsche danspas.
| |
Contre-petterie,
Fr., een woordspel, in hetwelk men door verplaatsing der letters iets oneerbaars of ontuchtigs poogt te verbergen.
| |
Contrerevolutie,
Fr., tegenomwenteling. Contrerevolutionair, tegenomwentelingsgezind.
| |
Contrerôle,
zie controle.
| |
Contreronde,
Fr., (krijgsk.) de tegenronde.
| |
Contre-escarpe,
Fr., (krijgsk.) tegenwal, bolwerk; uiterste rand of uiterste helling der gracht; ook somwijlen de bedekte weg zelf met het glacis.
| |
Contresignaal,
contresignal, een tegenteeken, ter aanduiding, dat men het signaal verstaan heeft. Contrasignaleren, een tegenteeken geven. Contresigne, Fr., de leus, het veldgeschrei. Contresigneren, zie contrasigneren.
| |
Contretemps,
Fr., een ongeval, ontijdig of ongelegen voorval, hindernis; ook in de danskunst, als men den eenen voet in de vrije lucht heeft, en eer men dien weder neêrzet, met dien, welke op den grond staat, eenen geschikten sprong doet, zoodat de andere voet, in een goed tempo, wederom op den grond komt; ook (muz.) eene vertraging. A contretemps, ontijdig, mal-à-propos.
| |
| |
| |
Contrevallatie,
tegenwal, tegenschans; eene opgeworpene gracht rondom eene belegerde vesting, om de uitvallen der belegerden af te keeren.
| |
Contreveniëren,
zie contmveuïëren.
| |
Contrevisite,
Fr., tegenbezoek.
| |
Contribuabel,
contribuable, Fr., schatpligtig, belastingschuldig. Contribuant, een bijdrager, opbrenger. Contribuëren, bijdragen, opbrengen, medewerken, bevorderen. Contributie, schatting, opbrengst, belasting, bijdrage, brandschatting.
| |
Contritie,
knaging, verbrijzeling des harten, diepgevoeld berouw.
| |
Controle,
tegenrekening. Controleren, de tegenrekening houden, nagaan. Controleur, een tegenrekenaar; ambtenaar, die een tegenboek houdt.
| |
Controvers,
eene geleerde twistrede. Controverseren, geleerde twist-schriften wisselen. Controvertist, een twister, geloofstwister; twist-schrijver, twistredenaar.
| |
Contubernaal,
een zamenwonende, hij die met een' ander kamers in hetzelfde huis bewoont, kamergenoot. Contubernaliteit, kamergezelschap, kamergenootschap. Contubernium, het zamenwonen.
| |
Contumacie,
contumacia, Lat., weêrstreving, of weêrspannigheid; het wegblijven of niet verschijnen (voor het geregt). In contumacium condemneren, in contumacie vonnissen, wegens niet verschijning veroordeelen. Contumax, iemand, die, op eene geregtelijke dagvaarding, niet verschijnt.
| |
Conturberen,
verwarren, in verwarring brengen.
| |
Contusie,
kwetsing, kneuzing, ligte verwonding.
| |
Contyen,
counties, Eng., dus worden in Ierland de graafschappen genoemd.
| |
Conus,
Lat., een kegel, een rond-achtig spits toeloopend ligchaam. Conisch, kegelvormig, b.v. conische spiegels, waarin de voorwerpen in geheel andere gedaanten verschijnen.
| |
Convalescent,
hij, die van eene ziekte herstelt, een beterende, herstellende, genezende. Convalescence, genezing, herstelling. Convalesceren, beter worden, genezen, herstellen.
| |
Con variazione,
Ital., (muz.) met veranderingen of afwisselingen (der hoofdwijzen).
| |
Convenabel,
convenable, Fr., passend, gepast, welvoegelijk, raadzaam, behoorlijk, geschikt.
| |
Convenant,
verbond, verdrag, in Grootbrittanje, door de Schotten, onder Karel I., gemeenschappelijk opgerigt, ten einde zich tegen alle nieuwigheden in hunne godsdienst en hunne kerkelijke inrigtingen te verzekeren. Convenants, medeleden, verbondenen, aanhangers van het convenant; desgelijks eene soort van dweepers.
| |
Convenatie,
de koppeljagt.
| |
Convenience,
Fr., conveniëntie, de overeenstemming eener zaak met onze bedoelingen; geschiktheid, gepastheid, welvoegelijkheid, overeenkomst. Conveniëren, overeenkomen, passen, geschikt zijn.
| |
Convent,
conventus, Lat., vereeniging, zamenkomst, bijzonder rijks- of staatsvergadering; ook een klooster. Conventiculum, conventikel, eene geheime, verbodene zamenkomst, sluipvergadering. Conventuaal, medelid van zulk eene zamenkomst; kloosterbroeder; stiftsheer.
| |
Conventbroeders,
kloostermonniken, die nog geen paters zijn.
| |
Conventie,
overeenkomst, verdrag; vergadering: nationale conventie, de vergadering van de afgevaardigden des volks. Conventioneel, overeenstemmend, overeenkomstig; waaromtrent men overeengekomen is. Conventionsgeld, overeenkomstgeld, die muntsoorten, welke, volgens eene overeenkomst (conventie),
| |
| |
sedert 1750 door onderscheidene Duitsche rijksstenden gesloten, naar het nieuwe Weener muntstelsel gemunt worden.
| |
Convergeren,
(wisk.) hoe langer hoe meer naderen. Het tegengestelde van divergeren.
| |
Conversatie,
onderhoud, gesprek, omgang, verkeering. Conversatorium, een spreekgezelschap, vereeniging of ook kamer tot gezellig onderhoud. Converseren, zich onderling onderhouden, omgaan, verkeeren.
| |
Conversie,
verwisseling, verandering; ook bekeering. Converteren, veranderen, verwisselen; desgelijks bekeeren.
| |
Convex,
bol, rondverheven, gewelfd. Convex-concaaf, bol- en holrond (namelijk bol aan de eene en hol aan de andere zijde). Convex-convex, dubbel bolrond (aan beide zijden). Convex is het tegendeel van concaaf. Convexitet, de bolrondheid.
| |
| |
Convictorist,
een vrije kostganger; van het Lat. convictorium, eene vrijtafel (op hoogescholen, in Duitschland).
| |
Convictus,
zie confessus.
| |
Convinceren,
overtuigen, overreden.
| |
Con vivezza,
Ital., (muz.) met levendigheid, levendig.
| |
| |
Convocatie,
zamenroeping. Convoceren, zamenroepen.
| |
Convoi,
Fr., condotta, Ital., convooi, bezending, geleide, bedekking. Convoyer, een geleider; schip, dat andere schepen convoyeert. Convoyeren, begeleiden, vergezellen, met bedekking voorzien.
| |
Convoitise,
begeerlijkheid, begeerte.
| |
Convoluut,
een pak zamengebondene schriften, of brieven.
| |
Convolvulus,
de verwikkeling of in elkanderschuiving der darmen.
| |
Convulsie,
het krampachtig zamentrekken der spieren; stuiptrekking, stuip. Convulsief, stuipachtig, krampachtig. Convulsionaires, met stuipen behebte personen; desgelijks de kwakers in Engeland.
| |
Con zelo,
Ital., (muz.) met ijver ijverig, vlijtig.
| |
Coöperatie,
medewerking. Coöperateur, een mede-arbeider, ambts-helper. Coöpereren, mede-arbeiden, helpen.
| |
Coöpteren,
aannemen, uitkiezen. Coöptatie, uitkiezing, aanneming.
| |
Coördinaten,
(wisk.) zamengeschikten. Coördinatie, de bijplaatsing, gelijkstelling. Coördineren, bijplaatsen, gelijkstellen, zamen rangschikken.
| |
Copaal,
Mexik., eene harde, eenigzins gele, doorzigtige hars, welke uit Zuid-Amerika aangebragt wordt. Men maakt er vernis van.
| |
Copek,
Russische zilveren munt, waarvan 100 stuks in eenen roebel gaan.
| |
Copello,
eene Turijnsche koornmaat, omstreeks 8 kannen.
| |
Coperto,
Ital., (muz.) gedekt of bedekt, toegedekt (van gedempte planken).
| |
Cophos,
zeer zwaar hoorend, bijna doof, in het algemeen zwak, stomp, bijna blind, afgeleefd, lam, zwak van verstand. Cophosis, zeer zwaar gehoor, bijna volkomene doofheid.
| |
Cophten,
Copten, eene oude Christelijke sekte in het Oosten en bijzonder in Egypte.
| |
Copia,
Lat., copie, kopij, afschrift, nateekening; pro copia, voor afschrift. Copialiën, kosten voor het afschrijven. Copiëren, afschrijven, nateekenen. Copiïst, copist, een afschrijver, nateekenaar, namaker. Copieux, copieus, talrijk, overvloedig, rijkelijk. Copia, (Myth.) werd bij de ouden als eene dochter der Fortuin goddelijk vereerd.
| |
Coporrhoea,
overdadige ontlasting van vloeibare darmstoffen.
| |
Copos,
groote vermoeidheid, gevoel van neerslagtigheid.
| |
Coppo,
eene oliemaat te Livorno en Lucca, omstreeks 195 pond.
| |
| |
| |
| |
Copula,
Lat., koppeling, zamenvoeging, koppelwoord. Copulatie, verbinding, verbindtenis, de huwelijksverbindtenis, het trouwen. Copuleren, zamenbinden, zamenvoegen; trouwen, uithuwelijken.
| |
Coq à l'âne,
verbinding van tegenstrijdige dingen. Verbinding van woorden, bij welke het predicaat door het onderwerp wordt opgeheven, b.v.: een lederen slijpsteen, een houten dieplood, een virgilius door Horatius geschreven. Faire des coqs-à-l'âne, van den hak op den tak, van den os op den ezel springen.
| |
Coquet,
Fr., behaagziek, ligtvaardig, pronkend; klein vaartuig in Normandië. Coquette, eene behaagzuchtige, lokster. Coquetterie, eigenlijk de handeling van den verliefden haan, wanneer hij om de hen hoog rond treedt; ook van de hen, in dat geval, om hare genegenheid jegens den haan uit te drukken; fig. van menschen, die op dergelijke wijze den haan en de hen spelen; de zucht om te behagen; veroveringskunst, boeleerkunst. Coquetteren, behaagzuchtig zijn, of zich toonen, verliefd zijn, boeleren.
| |
Coquillon,
zilver, hetwelk zich aan het einde van eene ijzeren pijp, waarmede men het uit den proeftegel trekt, in de gedaante van eene mossel vasthecht.
| |
Coquin,
schelm, schurk, deugniet, nietswaardige vent. Coquine, slecht vrouwmensch, heks, Coquinerie, slechte daad, gemeene handelwijze, liederlijk leven.
| |
Coram,
Lat., voor, in tegenwoordigheid; ook mondeling. Coram nemen, voor zich laten komen, ter rede stellen; uitschelden. Coram notario et testibus, in het bijzijn van notaris en getuigen. Coram senatu, voor den raad of de raadsvergadering.
| |
Corba,
eene maat voor drooge waren te Bologna, overeenkomende met ons schepel.
| |
Corbau,
heet in het Arabisch en Hebreeuwsch een offer; bij de Mahomedanen in het bijzonder die offerande, waarbij zij aan het gebergte Ararat, niet ver van Mekka, op de bedevaart derwaarts, eene menigte schapen slagtten, en het vleesch onder de armen verdeelden.
| |
Corbeilles,
kleine schanskorven, welke van boven breeder dan van onderen zijn.
| |
Cordaat,
hartelijk, braaf, opregt, ongekunsteld.
| |
Cordar,
een wellustige dans, die op het Grieksch tooneel gebruikelijk was.
| |
Cor-de-chasse,
dejagt- of waldhoorn.
| |
Cordelier,
Fr., een strikmonnik, Franciscaner monnik (wegens den strikgordel). Cordeleren, twijnen (b.v. zijde).
| |
Cordiaal,
hartelijk, vertrouwd, getrouw, Cordialiteit, hartelijkheid, vertrouwelijkheid, goedhartigheid.
| |
Cordon,
band, snoer: grensketen, grensbezetting; verweerlinie. Cordonist, een grensbezetter, grens-soldaat.
| |
Corduaan,
leder van Cordua, hetwelk, voornamenlijk in de Spaansche stad Cordova, door de Arabieren of Mooren, uit bokken- of geiten-vellen bereid werd.
| |
Corge, corse, courge,
een aantal van 20 stuks, waarbij men in Oost-Indië, even als bij ons met dozijnen, handelt.
| |
Corinthische orde,
zie kolommen.
| |
Corinthisch metaal,
een bij de Ouden gebruikelijk, maar nu onbekend mengsel van onderscheidene metalen.
| |
Cormoran,
de zeeraaf, zwarte pelikaan, of zwarte kropgans.
| |
Cornagium,
bovagium, eene belasting in hoornvee der grondbezitters aan hunnen landsheer.
| |
Cornamusa,
Cornemuse, Fr., een doedelzak.
| |
| |
| |
Cornard,
eene Fransche gouden spotmunt op Lodewijk XVI., in 1786, die daarop met eenen hoorn afgebeeld was.
| |
Cornet,
kornet, ruitervaandrig, standaarddrager, vlaggejonker. Cornette, ruitervaan, standaard; ook eene vrouwenmuts.
| |
Cornette,
eene vierkante witte vlag, aan den grooten mast van het schip, op hetwelk de bevelhebber eener vloot zich bevindt, en welke zijnen rang aanduidt.
| |
Cornetti,
een orgelregister van drie pijpen, hetwelk als een achtvoetig snaarwerk klinkt.
| |
Cornetto,
Ital., (muz.) een kromhoorn. Cornettino, een kleine kromhoorn.
| |
Corniche,
de kroonlijst, dat is het bovenste vooruitstekende deel aan het kroonwerk eener kolom.
| |
Corno,
Ital., de staatsmuts van den Doge te Venetië. welke naar eenen hoorn gelijkt. Corno di caccia, Ital., cor-de-chasse, Fr., een wald-hoorn. Corno copiae, de hoorn des overvloeds.
| |
Corno bassetto,
een vergroot klarinet.
| |
Corno di caccia,
de jagt- of wald-hoorn.
| |
Corno inglese,
vergroote hautbois, bijna in de gedaante van 2 halve cirkels gekromd.
| |
Cornut,
cornutus, Lat., een gehoornde of hoorndrager; een leerling bij de boekdrukkers.
| |
Cornute,
een aarden, glazen of ijzeren retort.
| |
Coro,
eene belasting aan den koning van Spanje, van de opbrengst der bergwerken in Chili en Peru.
| |
Corolitisch,
(bouwk.) met loof- of lofwerk versierd.
| |
Corollarium,
Lat., Corollaire, Fr., gevolg, gevolgtrekking, toegift.
| |
Coroner,
Eng., een beambte in Engeland, die met 12 adsistenten de gevondene lijken bezigtigt, om te bepalen welken dood zij gestorven zijn, en, in geval van verwonding, den dader op te sporen.
| |
Corporale,
het lijnwaad, waarop de Roomsche geestelijken den kelk, bij het doen van de mis, plegen te zetten.
| |
Corporatie,
gezelschapsligchaam, eene verzameling. Corporeel, ligchamelijk. Corporificatie, of corporisatie, de verligchamelijking, verandering van eene vloeistof in een ligchaam. Corporificeren, of corporiseren, in eene ligchaam veranderen; digter maken.
| |
Corps,
Fr., korps, legerafdeeling, legerbende; verzameling, gemeente, gilde; ook dat wat in zekere zaken het hoogste, grootste en voornaamste is, corps d'armée, het hoofdleger, corps de bataille, het middelste gedeelte eener slagorde. Corps de garde, een wachthuis of uitgezette wacht. Corps de logis, het hoofd- of middengebouw, zonder de vleugels. Corps de reserve, eene teruggehouden legerbende, een noodkorps. Corps diplomatique, de gezamenlijke vreemde gezanten aan een hof; de gezantschappen.
| |
Corpulent,
zwaarlijvig, dik. Corpulentie, zwaarlijvigheid, dikte.
| |
Corpus,
Lat., het ligchaam; eene soort van letterdruk. Corpus delicti, het zigtbare voorwerp eener misdaad. Corpus juris, eigenlijk het regtsligchaam, Justiniaans, (Romeinsch) wetboek. Corpus juris canonici, het kerkelijk wetboek.
| |
Corfusculair-philosophie,
de leer der zamenstelling van ligchamelijke zaken uit stofdeeltjes; Athomistiek.
| |
Corpusculum,
een ligchaampje, in het bijzonder dat luchtigeligchaam, waarvan eenige theologanten gelooven, dat de ziel buiten het grovere aardsche ligchaam omgeven werd, en waarin de oorspronkelijke stof tot het fijnere aetherische ligchaam bevat was, die de ziel na de opstanding zoude bekomen.
| |
Correct,
naauwkeurig, zonder fou-
| |
| |
ten of gebreken. Correctheid, naauwkeurigheid. Correctie, verbetering, teregtwijzing; tuchtiging: huis van correctie, verbeter- of tuchthuis. Corrector, een verbeteraar, bijzonder van letterproeven. Correctorium, kloosterstraflijst. Correctuur, teregtwijzing, verbetering; druk-proef.
| |
Correferent,
iemand, die aan den gewonen referent toegevoegd is, om uit de acten een tegenrelaas op te maken. Correfereren, zulk een tegenrelaas opmaken.
| |
Corregidor,
politie-regter, in Spanje en Portugal.
| |
Correlaat,
correlatie, wederkeerige betrekking van twee zaken op elkander; tegenberigt. Correlatief, wederkeerig betrekkelijk; tegenberigt behelzend.
| |
Correpetiteur,
muzijkdirecteur bij een gezelschap van tooneelspelers.
| |
Correspondance,
Fr., correspondentie, briefwisseling, schriftelijke verkeering van afwezigen; verbindtenis van verscheidene personen onder elkander. Correspondent, een briefwisselaar, mede-onderhandelaar. Corresponderen, briefwisseling houden; betrekking hebben, overeenstemmen.
| |
Corridor,
(bouwk.) een voor- of tusschengang; voor of tusschenkamers.
| |
Corrigenda,
Lat., verbeteringen, drukfouten. Corrigentia, (geneesk.) verbeterende, onschadelijk maken-kende bijvoegselen. Corrigeren, verbeteren, naauwkeurig maken; berispen. Corrigible, Fr., verbeterlijk, berispelijk.
| |
Corripiëren,
aangrijpen, vatten.
| |
Corroborans,
Lat., (geneesk.) een hartsterkend middel. Corroborantia, versterkende middelen. Corroboreren, versterken, krachtig maken.
| |
Corrodentia,
Lat., ets- of bijtmiddelen. Corroderen, wegknagen, uitbijten. Corrosief, knagend, bijtend, wegvretend.
| |
Corrosie,
het etsen, inbijten, de ingebetene plaats; ook, in de scheikunde, verkalking. - Hetzelfde als calcinatie.
| |
Corrumperen,
verderven, vervalschen; omkoopen, verleiden. Corrupt, verdorven, vervalscht; slecht, liederlijk. Corruptela, verderf, verwoesting, verleiding, omkooping. Corruptibel, corruptible, Fr., verderfelijk; omkoopbaar. Corruptie, verderf, verwoesting, verleiding.
| |
Corruscatie,
schemering, licht-glans, het stralen.
| |
Corsaire,
Fr., corsar, kaper, zee-roover.
| |
Corselet,
corset, Fr., een rijglijf; borstharnas; wambuis.
| |
Corsini,
eene Romeinsche gouden munt, omtrent 4 gulden waard, die Paus Clemens XII. liet slaan, maar die, benevens de oude, voor 1757 geslagen pauselijke munten, buiten gebruik is gesteld.
| |
Corso,
eene der schoonste en langste straten te Rome, alwaar de wedloopen te paard gehouden worden; in het algemeen eene plaats, die tot wedloop bestemd is.
| |
Cortège,
Fr., stoet, gevolg. Cortejo, een Spaansche cicisbeo. Zie Cicisbeo.
| |
Cortes,
de landstenden in Spanje, als die wegens gewigtige aangelegenheden vergaderd zijn.
| |
Coruzen,
kruisbroeders, de naam, dien zich de ontevredenen in Hongarije, gedurende den opstand tegen Keizer Jozef I., gaven.
| |
Corvette,
Fr., korvet, een snel-zeilend oorlogsvaartuig, met drie masten en geboord voor 18 tot 24 stukken geschut; ook advijsjagt.
| |
Corybanten,
priesters van Cybele, die zich wild en uitgelaten aanstelden. Corybantisch, wild en uitgelaten. Corybantismus, (geneesk.) slaap met opene oogen.
| |
Coryphaeus,
een voordanser en voorzanger; koor- of rei-aanvoerder; raddrijver; opperhoofd, stich-
| |
| |
ter of voornaamste eener sekte.
| |
Coscinomantie,
zeefwaarzeggerij; voorspelling uit het loopen van zeven.
| |
Cosecans,
(meetk.), de medesnijlijn.
| |
Coselgulden,
Saksische gulden, welke koning Augustus de Sterke in 1706 en 1707 liet slaan.
| |
Cosme,
de harlekijn op het Spaansche tooneel.
| |
Cosmetisch,
wat den opschik betreft; ook tot het blanketsel behoorende. Cosmetiker, een opsierder.
| |
Cosmos,
een uit merriemelk bereide drank der Tartaren.
| |
Cosmus,
de naam van eenen heilige, den patroon der wondheelers.
| |
Cossaden,
Cossaten, Coslieden, lijf-eigenen bij de Franken, die een huis met de daartoe behoorende landerijen in eigendom bekomen hadden.
| |
Cosse,
eene Indiaansche ellemaat, het 1/6 van eene Duitsche mijl bedragende.
| |
Costa,
Ital., ginds, daar; van de plaats waar men naar toe schrijft. Costi, of a costi, ginds bij u, ter plaatse, alwaar de brief naar toe bestemd is.
| |
Costuum,
costume, Fr., de naar den tijd gebruikelijke dragt. Costumeren, kleeden, inrigten, overeenkomstig met den tijd of de omstandigheden kleeden of opsieren.
| |
Cotangens,
(meetk.), de mederaak-lijn.
| |
Coteletten,
op den rooster gebradene ribbetjes van lamsvleesch.
| |
Coterie,
kransje, vrolijk en besloten gezelschap.
| |
Cothurnen,
eene soort van laarsjes, waarvan zich de ouden bij hunne treurspelen bedienden, tooneellaarzen; ook hoogdravende voordragt in woorden en daden.
| |
Cotimo,
Cottimo, eene belasting, welke in de Levantsche handel-plaatsen door de consuls aan de schepen hunner natie mag opgelegd worden, om voor dringende behoeften een fonds te bekomen.
| |
Cotisatie,
schatting, aanslag, Cotiseren, aanslaan, schatten (wat ieder van zijn aandeel betalen moet).
| |
Cotoijeren,
côtoyer, Fr., langs den oever of de kusten heenvaren of heenzeilen; iemand altijd op zijde zijn, hem, als zijne schaduw overal vergezellen.
| |
Cotta,
Codda, eene maat, welke 12,000 cauris of kleine horentjes bevat, die op de Maldivische eilanden, en de meeste Afrikaansche kusten, als klein geld gebruikt worden.
| |
Cottillon,
een Engelsche en Fransche dans, waarbij de dansers eene rondte maken.
| |
Cotylisous,
een aan Bacchus gewijd drinkvat met eenen naauwen hals, wijden buik en ooren.
| |
Cotys,
Cotutto, eene godin der ontucht, welke de Grieken vereerden, en in hare tempels aan de ontucht offers bragten.
| |
Couac,
Couae, meel, dat in de West-Indië uit den monchowortel bereid wordt.
| |
Couche,
Fr., bedstede; couches, kraambed. Tegen eenen hond zegt men ook couche! lig stil! Coucheren, nederstellen, nederschrijven; doen liggen.
| |
Coujon,
nietswaardige vent, deugniet, schurk, schelm. Coujonaden, scheld- of schimpwoorden. Coujoneren, verachtelijk behandelen; kwellen, plagen. Coujonerie, schelmstuk, schurkenstreek, verachtelijke behandeling.
| |
Coulage,
Fr., (kooph.) het verlies van vloeistoffen, door uit- of wegvloeijing.
| |
Coulant,
Fr., vlietend, vloeijend, bijzonder van schrift en schrijfstijl.
| |
Coule,
de met het woord Schleifer beteekende speellieden.
| |
Couleur,
Fr., kleur, verw; couleur de rose, rozenrood; en quatre couleurs, b.v.: eene doos met goud versierd, dat onderscheidene kleu-
| |
| |
ren heeft; (in het kaartspel) de troefkleur.
| |
Coulevrine,
Fr., eene veldslang, bijzondere soort van lange kanonnen.
| |
Coulis,
een doorgezijgd krachtig nat van hoenders, kalfsvleesch, kreeften, enz.
| |
Coulisse,
Fr., schuif- of tooneelzijscherm; een blind; de plaats zelve, alwaar de schermen aangebragt zijn.
| |
Coup,
Fr., slag; coup de main, verrassing, overrompeling; coup de théâtre, tooneelstreek; coup d'oeil, oogmaat, oogopslag. Couperen, afzonderen, verdeelen, voorkomen, ook afsnijden, bekorten, (in het kaartspel) de kaart afnemen.
| |
Coupang,
Couban, eene Japansche munt, van zilver omtrent 8 stuivers, in goud bijna 14 rijksdaalders waard.
| |
Coupant,
in Borneo gebruikelijk gewigt voor diamanten, iets meer dan 3 karaten zwaar.
| |
Couplet,
eene afsnijding, of vers van een lied of aria; ook hengsel of duim van eene deur.
| |
Coupon,
een afgesneden stukje papier, snippertje. Dit woord wordt in het bijzonder gebruikt bij de intrestbiljetten, gehecht aan de obligatiën ten laste van eenig gouvernement, welke coupons als dan, op den vervaltermijn der interesten, worden afgesneden, en waarop de betaling geschiedt.
| |
Cour,
het hof, de hofplaats; het hof of de woning van den vorst en van zijnen hofstoet; ook de vorst en zijne hofhouding. Cour d'assises, zie Assises. Faire la cour, (à une dame etc.) Fr., zijn hof maken, zijne opwachting maken. Cour d'amour, Fr., een geregtshof, in de middeleeuwen in Frankrijk aanwezig, hetwelk in liefdeszaken of minnehandel besliste.
| |
Courage,
dapperheid, kloekmoedigheid. Courageren, moed geven. Couragieux, moedig.
| |
Courant,
loopend, gangbaar; ook grove zilvermunt. Krant, nieuwspapier; courantier, nieuwstijding-schrijver.
| |
Courante,
een niet meer in zwang zijnde dans; ook kleine ernstige muzijkstukken.
| |
Courbe,
een kniegezwel bij paarden; ook rondgebogene bindten aan dakzuilen.
| |
Courbetten,
zie croupaden; zekere korte sprongen der paarden in de rijbaan. Courbetteren, kunstsprongen maken.
| |
Courier,
een renbode, postlooper.
| |
Couronne,
kroon, koninklijke waardigheid; ook eene Fransche zilveren munt, 54 stuivers waard.
| |
Courouk,
een verbod in Perzië, hetwelk, wanneer de vrouwen des konings uitgaan, aan alle mannen op doodstraf verbiedt, zich op den weg te laten vinden, of zelfs uit het venster te zien.
| |
Cours,
Fr., koers, loop, weg; ook de prijs van geldspecie, wissels of koopmansgoederen. Courseren, in den handel ontvangen en geleverd worden. Coursabel, gangbaar.
| |
Coursier,
een stuk zwaar geschut, dat op de voorzijde der galeijen, op den gang tusschen de roeibanken, welke Coursis heet, geplant is.
| |
Court,
de Engelsche court, kooplieden uit Engeland, die zich in Hamburg nedergezet hebben, en eene afzonderlijke maatschappij uitmaken.
| |
Courtage,
makelaarsloon, provisie. Courtier, Fr., makelaar, wisselaar, bankhouder.
| |
Courtige,
heet in Marseille en de Levant datgene, wat den scheepstuigen aan de gewone lengte ontbreekt.
| |
Courtine,
Fr., gordijn, of dat gedeelte eener vesting, hetwelk twee bolwerken met elkander verbindt.
| |
Courtisan,
Fr., een hoveling, ook een minnaar der schoone sekse. Courtisanen, vrouwen welke geene
| |
| |
openbare hoererij plegen, maar alleen van voorname heeren bezoeken ontvangen.
| |
Courtoisie,
wellevendheid, behagelijk en innemend gedrag, liefdeen minnehandel.
| |
Courts jours,
Fr., breve vista, Ital., kortzigt, is alleen op wisselbrieven enz. gebruikelijk.
| |
Cousin,
Fr., neef; cousine, nicht; ook een titel, welken keizers en koningen aan mindere vorsten, kardinalen, enz. geven.
| |
Couteau de chasse,
Fr., een harts-vanger, jagt- of wijmes, kort zijdgeweer.
| |
Coute qui coute,
het koste wat het wil, volstrekt, zonder iets te ontzien.
| |
Coutteneren,
de lakens kaarden.
| |
Couvert,
omslag (om eenen brief), deksel; ook het dekken der tafel met messen, vorken, lepels en servetten; bij voorb. eene tafel van 12 couverts, voor 12 personen. Couverteren, insluiten, inwikkelen.
| |
Covenant,
Eng-., een verdrag, overeenkomst, contract.
| |
Coviello,
een der komische personen op het Italiaansch tooneel, die een' lompen kerel uit Kalabrië voorstelt.
| |
Cowpans,
eene munt in Sumatra, omtrent 3 stuivers waard.
| |
| |
| |
Craintif,
Fr., vreesachtig, beschroomd, blood.
| |
Crak,
eene soort van Zweedsche en Deensche schepen, welke 3 masten hebben.
| |
Crambe bis cocta,
Lat., tweemaal gekookte kool, opgewarmde kost; fig. onnutte herhaling.
| |
Craniociten,
steenen, die het bovenste deel van eenen schedel gelijken.
| |
Craniologie,
de schedelleer, waardoor Dr. Gall zich weleer zoo beroemd gemaakt heeft.
| |
Craniomantie,
schedelkijkerij, waar-zeggen uit den schedel.
| |
Crapule,
lage zwelgerij, roes, hoofdpijn na de dronkenschap.
| |
Crapuleux,
Fr., aan den drank verslaafd, verzopen.
| |
Crasis,
Lat., vermenging der sappen in het menschelijke ligchaam; ook de koppeling van twee syllaben in eene.
| |
Crassane
(bergamotta crassane), eene soort van kruidige peren, in gedaante en kleur de bergamotpeer gelijkende.
| |
Crater,
de trechtervormige opening van eenen vuurspuwenden berg.
| |
Cravatte,
een mans halsdoek, das; ook een lange riem, welke al te vurige honden aan den hals wordt vastgemaakt, ten einde hen te beletten al te snel te loopen. Cravatje, een stijf kraagje in de das.
| |
Crayon,
Fr., elke stift, waarmede men teekent; van verw gemaakte teekenpen; drooge verw, waarmede men in allerhande kleuren op papier teekent; crayonneren, met zoodanige stift of pen teekenen.
| |
Crazi,
eene Florentijnsche munt, omtrent eenen halven stuiver waard.
| |
Créance,
lettre de créance, crediet-brief.
| |
Creas,
lederlijnwaad of dubbellinnen (in den Spaanschen koophandel).
| |
Creatuur,
créature, Fr., een schepsel; ook een begunstigde, welke door weldaden en bewezene diensten afhankelijk gemaakt wordt; dit woord wordt insgelijks als een schimpwoord gebruikt.
| |
Credat judaeus apella,
Lat., dit of zulks moge de Jood Apella gelooven; een, ten tijde van Horatius, in Rome levende, zeer bijgeloovige Jood.
| |
Credentialen,
papieren, inhoudende het bewijs van den rang of de zending van den persoon, die dezelve overhandigt, hetwelk vooral aan Ambassadeurs, bij vreemde hoven, den toegang verschaft, en door welke meestal dusdanige cre-
| |
| |
dentialen, met vele plegtigheid, bij openbare audientie, overhandigd worden. Credentzen, Ital., credenzare, voorproeven. Credentzer, voorproever.
| |
Crediet,
credit, trouw en geloof; de goede naam, waarin iemand staat, ten opzigte van eerlijkheid, middelen, en den roem van goed te betalen, weshalve een ieder zulk eenen gaarne borgt; ook de toe-vertrouwdezaak, uitstaande schuld; ook het aanzien en het vermogen van iemand aan het hof of in den staat. Credietbrief, waarin aan den correspondent verzocht wordt, den daarin beteekende met geld, enz. te ondersteunen. Crediteren, op crediet geven, borgen. Crediteur, schuldeischer, het tegenovergestelde van debiteur.
| |
Crédit,
(waarvan de toon op de eerste syllabe valt), is in het koop-mansboek deregterbladzijde, waarop men aanteekent, wat men ontvangen heeft; daarentegen bevat de andere zijde het debet, of het geen men uitgegeven heeft.
| |
Creëren,
maken, voortbrengen; verkiezen, aanstellen.
| |
Cremaster, kremaster,
hefspier der teelballen.
| |
Cremer,
eene in Hongarije zeer gewone ziekte, waarmede voornamelijk vreemdelingen bezocht worden, en die in kwalijkheid en walging van spijzen bestaat.
| |
Cremnoncus,
gezwel der schaamlippen.
| |
Cremor tartari,
room van wijnsteen.
| |
Creolen,
inboorlingen van Amerika en elders, voortgekomen uit ouders, niet uit deze landstreek afkomstig; inboorling.
| |
Creophaag,
in de Grieksche kerk de laatste Zondag vóór de vasten, wanneer er voor de laatste maal vleesch mag gegeten worden; ook de tijd van kersmis tot aan de vasten.
| |
Creperen,
verrekken; sterven; ook van bommen, als zij springen.
| |
Crepida,
bij de Romeinen eene soort van ligte schoenen, die geen opperleder hadden, en met banden aan den voet werden vastgemaakt.
| |
Crepie,
ligte pleisterkalk, op eenen muur, het bestrijksel, waarmede een muur overdekt wordt, eer hij beschilderd kan worden.
| |
Crepon,
krip, kripfloers.
| |
Crepundia,
de kleinodiën, welke de Grieken gewoon waren bij de kinderen neder te leggen, welke zij uit armoede of om hunne geboorte te verbergen, te vondeling leiden, eensdeels opdat dezelve daardoor eens weder herkend zouden worden, anderdeels opdat zij door den opnemer der kinderen tot hun onderhoud konden besteed worden.
| |
Crescendo,
(muz.) stijgende, toenemende, trapswijze sterker wordende toonen.
| |
Creticus,
(muz.) eene voetmaat van eene lange, korte en weder daarop volgende noot.
| |
Cretins,
Fr., kropmenschen, welke bijzonder in de Alpische gebergten, en vooral in het Walliser- en Graauwbunderland gevonden worden. Het zonderlinge van deze schepsels is, dat zij groote kropgezwellen, dikke hoofden en sterke ledematen hebben; echter zijn hunne zielsvermogens daarentegen zoo zwak, dat zij tot op hun 10 ja 12 jaar moeten gevoerd worden als kinderen, en ongevoelig zijn voor hitte, koude, en voor de hardste slagen.
| |
Creusa,
de vrouw van Aeneas, die bij den brand van Troje om het leven kwam.
| |
Crève-coeur,
Fr., diep verdriet, knagend hartzeer.
| |
Criant,
Fr., schreeuwend.
| |
Cribrum,
(muz.), de zeef of grondplank, is het deksel der concellen op die windpijpen, welke men springpijpen noemt; ook de smalle
| |
| |
strepen in het clavecin, waarin zich de zoogenaamde springers moeten bewegen, opdat zij niet van hunne rigting zouden kunnen afwijken.
| |
Crimen,
Lat., misdaad; crimen falsi, misdaad des bedrogs, wanneer men valsche schriften of handteekeningen maakt, of dezelve uitgeeft. Crimen laesae majestatis, of perduellionis, hoog verraad, misdaad van gekwetste majesteit. Criminaal of crimineel, lijfstraffelijk, op lijf en leven. Crimineel geregtshof, lijfstraffelijk geregtshof, hals- of bloedgeregt. Criminalist, onderwijzer, professor in het lijfstraffelijke regt. Crimineel proces, lijfstraffelijk regtsgeding.
| |
Crinones,
Comedones, medeëters; eene ziekte der kinderen, waarbij kleine, naar wormpjes zweemende, draden uit de poriën der huid gedrukt kunnen worden.
| |
Cribolium,
het offer van een' ram, dat bij bijzonder gewigtige en plegtige gelegenheden plaats had.
| |
Crisis,
het beslissend oogenblik, waarin eene zaak op het punt staat om te verbeteren of te verslimmeren; belenkelijke staat van zaken; ziekte-hoogte, toestand des lijders, waarvan de beslissing ten goede of ten kwade afhangt.
| |
Crispatuur,
Crispation, Fr., kronkeling, ineenkrimping door hette; ook eene soort van gekruld gebak.
| |
Crispinaden,
zijn handelingen, waardoor men aan vreemde menschen, op kosten van andere lieden, iets te goed doet. Crispijn, zoo als bekend is, stal het leer, en schonk de daaruit gemaakte schoenen aan de arme menschen.
| |
Cristallisatie,
kristalschieting; wanneer zelfstandigheden, uit haren vloeibaren toestand, zoo tezamen trekken, dat zij door de vereeniging van hare deelen, eene harde massa of klomp maken, welke eenen regelmatigen vorm aanneemt, zoo ontstaan er kristallen. Cristalliseren, laten aanschieten, tot kristal worden. Zie verder op kristal.
| |
Cristallomantie,
waarzegging uit spiegels, spiegelkijkerij.
| |
Criterium,
Lat., onderscheidingsteeken, kenteeken, kenmerk van het ware of valsche.
| |
Critiek,
kritiek, beöordeeling, toetsing: beneden alle kritiek; niet waardig beöordeeld te worden. Ook kunstregterlijk; bedenkelijk, zorgelijk: kritieke dagen, wanneer de ziekte eene andere wending neemt. Criticus, Lat., critiker, een beöordeelaar, recensent, kunstregter. Critisch, dat tot de kritiek behoort. Critiseren, kunstmatig beöordeelen; al schertsende vitten, bedillen. Critomanie, bedilzucht, buitensporige neiging om te critiseren.
| |
Crithiasis,
dampigheid (van de paarden).
| |
Criticaster,
een berisper; waanwijze kunstregter, die de regels der kunst niet verstaat, maar alleen naar luim en uit partijdigheid en andere bijoogmerken oordeelt.
| |
Critomantie,
voorspelling uit het beschouwen van den offerkoek, of van het over het slagtoffer gestrooide meel, zoo als ook uit de wijze, waarop de hoenders of ander gevogelte de gestrooide garstekorrels wegvreten.
| |
Croasode,
Croassat, Genuesche gouden munt, omstreeks zes gulden waard.
| |
Crochets,
(krijgsk.) haken, die bij het zikzak gemaakt worden, om hen, die in de trancheën uit- en ingaan, te ontwijken; ook aan den rand gemaakte haakjes, wanneer iemand sprekend ingevoerd, of eene plaats uit een ander werk aangehaald wordt; anders ook Guilleminets genoemd.
| |
Crociaat,
eene oude Spaansche gouden munt, bijna een dukaat waard.
| |
Crodo,
een afgod der oude Duitschers, waaronder zij den tijd ver-
| |
| |
eerden. Aan hem werden menschen geofferd, en de Zaturdag was voornamelijk aan zijne dienst gewijd.
| |
Croesus,
koning van Lydië, welke in de oude geschiedenis als zeer rijk bekend was; fig. een schatrijk man.
| |
Crolles,
de vrijwillige inzamelingen, welke landpredikers op vele plaatsen bij hunne leeken, van vrijwillige geschenken in levensmiddelen plagten te doen.
| |
Cromo of Chroma
(muz.), de Italiaansche naam der 1/8 noot.
| |
Cromorne,
de basson; ook een naar dezelve zweemend orgelregister in de bas.
| |
Crops,
naam der vaten, waarin de tabak van Virginië gepakt en verzonden wordt; zoodanig vat houdt gewoonlijk 1250 lb. Cropsnoten, de getuigschriften welke de kwaliteit en kwantiteit van den tabak vermelden.
| |
Croquante,
Fr., eene soort van gebak, hetwelk tusschen de tanden kraakt.
| |
Croque-nôte,
croque-sol, een spot-naam, slechte muzijkant.
| |
Croquis,
het eerste ruwe ontwerp van een schilderstuk, schets.
| |
Cross-readings,
Eng., zoo noemt men het, wanneer men in nieuws-papieren, of boeken, die in kolommen gedrukt zijn, zonder de afscheiding in aanmerking te nemen, van de eene kolom in de andere doorleest, waardoor men somtijds den aardigsten volzin ontmoet.
| |
Crotalum,
eene soort van klapper, waarnaar danseressen aan de tafels van voorname Grieken en Romeinen dansten.
| |
Croup,
Eng., de huidbruinheid, of veeleer de luchtpijpontsteking.
| |
Croupaden,
korte luchtsprongen van een paard, waarbij het den rug en de achterpooten intrekt, zoodat men de hoefijzers niet kan zien.
| |
Croupe.
Fr., het kruis of de stuit eens paards. Croupier, een bedrieger; ook een bediende, die den bankier bij hazardspelen, voornamelijk bij het Faro, helpt; eindelijk een geheime deelnemer aan eenig werk.
| |
Croupier,
oppasser bij het Faro, of andere openlijke speeltafels, vooral in de baden, waar hij achter de spelers rondgaat, om op te passen; ook stille compagnon of deelhebber in een handelshuis, of gezelschap.
| |
Crown-glass,
Eng., kroonglas, eene soort van glas, hetwelk in Engeland meestal tot glasruiten gebruikt, echter in verband met kristalglas zeer voordeelig in de zamenstelling der verrekijkers aangewend wordt.
| |
Crubeki,
eene sekte onder de Turken, die de noodzakelijkheid der bedevaart naar Mekka ontkent.
| |
Crucifix,
het beeld van Christus aan het kruis.
| |
Cruditeit,
een ruw wezen, hardheid, verstoptheid der maag.
| |
Crudo-zilver,
het ongezuiverde en nog met geen koper vermengde zilver.
| |
| |
Crupeciën,
metijzer verzoolde schoenen, die de muzijkanten der Ouden aan hadden, om de maat daarmede te stampen.
| |
Crusade,
Portugesche zilvermunt; de nieuwe heeft eene waarde van 16 Gl., de oude daarentegen van 21 Gl.
| |
Crusados, crusaad,
eene Portugesche munt, waarvan er driederlei soort is, de eene 12, de andere 14 en de laatste 15 stuivers waard.
| |
Crusca,
Academia della crusca, een geleerd genootschap, hetwelk zich toelegde op taalverbetering en taalzuivering.
| |
Crymodes
(febris), eigenlijk koorts met hevige koude, ijskoorts (febris aligada); ook koorts met longont-steking en geweldige koude, alzoo
| |
| |
eenigzins: Pneumonia typhodes.
| |
Crypto,
geheim. Crypto-katholijk, een geheime Roomschgezinde. Cryptocephalus, een valkever, wiens kop zoo verborgen is, dat men denzelven naauwelijks gewaar worden kan. Cryptogama, of cryptogamisten, planten, welker teel-organen verborgen of onbekend zijn; cryptogamie, heimelijk, verborgen huwelijk. Cryptographie, geheime schrijfkunst. Cryptocatholicismus. cryptojesuitismus, de in het verborgene rondsluipende leer der Jezuiten en Priesters. Cryptonimus, Lat., geheimnamig, een die zijnen naam geheim houdt.
| |
C sol fa,
is in de oude Solmisatie de naam van de dubbel gestreepte c; dewijl op deze noot in de zangoefeningen nu sol, dan weder fa moest gezongen worden.
| |
Cuba,
was eene godin der Romeinen, aan welke zij de zorg voor het goede leger der zieken en der kinderen opdroegen.
| |
Cubebe,
Cubebe-peper, eene naar de peper zweemendespecerijvruchtuit Java, Malabar, enz.; ook de groote rozijnen.
| |
Cubo, cube,
de wereldlijke keizer in Japan.
| |
Cubus,
een teerling, of dobbelsteen, een ding van zes gelijke zijden. Cubiec- of cubiekwortel, de maat of grootte van eene dezer zijden. Cubiekgetal; de formlijke inhoud van iederen teerling ontstaat, wanneer men de grootte van eene zijde tweemaal met zichzelve multipliceert. Cuberen, den inhoud van een ligchaam berekenen. Cubatuur der ligchamen, berekening der ligchamen.
| |
Cucul, gugel-kap,
eene kap, welke eertijds, door zeer arme lieden, op het hoofd gedragen werd. De monniken kozen dezelve deswege, om hunnen ootmoed aan te toonen. Het onderscheid tusschen dezelve en de karpoetskap bestaat hierin, dat de laatste aan den rok vast is, maar de eerste niet.
| |
Cudbear,
ook persio en roode indigo, een uit onderscheidene vlechten of mossen vervaardigde roode verw, bijzonder tot het verwen van wol en zijde.
| |
Cui bono?
Lat., waartoe moet of zal zulks dienen? wat zal of wil men daarmede beginnen?
| |
Cuillage, cuissage,
praelibatio; jus primae noctis; jus cunnagi Lat., het regt van den eersten nacht; dat hadden, in verscheidene landen van Europa, de koningen en lands-heeren. Naderhand werd dit regt afgekocht, door geld of geldswaarde, hetwelk schortgeld, of in het Hoogduitsch Punzengeld werd genoemd.
| |
Culasse,
het onderste, niet zigtbare, deel van een' gezetten diamant.
| |
Culbuteren,
Fr., buitelen, over-buitelen, eenen luchtsprong maken; den vleugel eener armee overhoop werpen. Culbute, het over-buitelen; overhoopwerping.
| |
Cul de Paris,
Fr., een valsche stuit, voormalige modedragt. Cul de sac, eene naauwe straat zonder uitgang.
| |
Culminatie,
(sterrek.) de doorgang der sterren, door den middagkring, Culmineren, de zon culmineert, wanneer zij haar grootste hoogte bereikt, en in het zenith, of om 12 ure des middags, staat. Op dezelfde wijze culmineert de maan, wanneer zij zich op de middaglijn bevindt.
| |
Culpa,
Lat., schuld, dwaling; in culpa, schuldig. Culperen, beschuldigen. Culpabel, schuldig.
| |
Cultiveren,
bebouwen, aanbouwen; ook vormen, verbeteren. Culte, cultus, Lat., openbare Godsvereering, ook uiterlijke kerkgebruiken. Cultuur, bouwing der velden, het planten van boomen, enz,; veredeling en verfijning van geest en levenskracht, bij den mensch of bij eene geheele natie; zoo dat dit woord zoowel de beschaving, de
| |
| |
verlichting van het verstand, door het afleggen der veroordeelen, als ook de zedelijke verbetering van volk of mensch uitdrukt.
| |
Cum,
Lat., met. Cum grano salis, Lat., met een weinig zout, dat is, met verstand en overleg. Cum spe succedendi, op hoop van opvolging in het een of ander ambt.
| |
Cumina, Cunia,
eene godin der Romeinen, die zij als eene beschermster der kleine kinderen in de wieg vereerden.
| |
Cumulatio actionum,
wanneer in een klaagschrift twee of meer zaken te zamen genoemd worden.
| |
Cumuleren,
ophoopen, opstapelen.
| |
Cunabula,
Lat., de wieg; ook het begin van een ding; a cunabulis, van kindsbeen af, van der jeugd af.
| |
Cunctator,
een talmer, sammelaar, draler.
| |
Cuncteren,
talmen, sammelen, dralen.
| |
Cupelleren,
edele metalen door lood proeven of zuiveren.
| |
Cupido,
de god der liefde, minne-god; ook groote begeerte, trek.
| |
| |
Cura,
de godin der zorge en onrust, waarvan een Mythus zegt, dat zij den mensch het eerst geschapen heeft, en zijne bestendige gezellin blijft.
| |
Curae,
de wraakgodinnen, die haren zetel aan den ingang der hel hadden.
| |
Curant,
die onder voogdijschap staat.
| |
Curanten,
eene vrouw, die of haren eigenen of eenen anderen man tot haren plaatsvervanger in geregtelijke zaken gekozen heeft.
| |
Curas,
borstharnas, Curassier, geharnaste ruiter.
| |
Curat clerus,
dat gedeelte der Katholijke geestelijkheid, wier pligt de zielverzorging is; in tegenstelling van die kloostergeestelijken, welke daarmede niets te doen hebben.
| |
Curatela,
Lat., curatele, voogdijschap, momberschap. Curator, curateur, voogd, een persoon, welke gesteld is, om voor iemands best te zorgen.
| |
Curabel,
geneesbaar. Cureren, verzorgen, genezen. Cure, zie kuur.
| |
Curatorium,
de bevestiging van een' curator door de overheid.
| |
Curden,
Manicheërs in onderscheidene provinciën van Azië. In hunne godsdienst zijn wel vele leerstellingen en gebruiken der Christenen, maar zij bidden benevens God ook den duivel aan, opdat hij hun geen kwaad moge doen.
| |
Curée maken,
op groote jagten een hert vangen, uitsnijden en vervolgens aan de honden prijs geven.
| |
Curialiën,
woorden, titels en andere eerbewijzen, zoo als bij de hoven, volgens ieders stand en waardigheid, gebruikelijk zijn.
| |
Curialisten,
Romeinsche staatsbeambten, of leden der Romeinsche geregtshoven.
| |
Curiatis,
eene plegtigheid der oude Grieken, waarbij zij de haren der jongens, zoodra zij manbaar waren, in den tempel van dien God, wien zij dezelve gewijd hadden, plegtig lieten afscheren; waarop de jongens in den mannelijken stand opgenomen werden.
| |
Curie,
het hof; ook een domhuis. Curiaalstijl, kanselarijstijl, bureaustijl.
| |
Curieus,
curieux, Fr., nieuwsgierig; ook zeldzaam, zonderling. Curiosa, zeldzaamheden. Curieusiteit, nieuwsgierigheid; ook merkwaardigheid, zeldzaamheid.
| |
Curis,
een bijnaam van Juno, omdat zij somwijlen met eene lans afgebeeld werd. Onder dezen naam werd zij ook als schutsgodin der gehuwden vereerd, en bruiden lieten zich op haren bruiloftsdag, ter harer eere, de haren boven eene lans branden, die in het ligchaam van eenen strijder gestoken had.
| |
| |
Currente,
een loopend zangkoor,
| |
| |
tot inzameling van aalmoezen.
| |
Currentis,
(anni, mensis) van hetzelfde, loopende jaar, of maand.
| |
Currotrepanus,
een met vele zeissen voorziene strijdwagen der Ouden, die onder de vijanden gedreven werd.
| |
Cursief,
loopend schrift, schuins liggende letter, onderscheidingsbrief.
| |
Cursorie,
cursorisch, overloopend, spoedig na elkander voort.
| |
Cursus,
loop, loopbaan. Zie Cours.
| |
Cuscus, cuscuso,
koeskoes, de gewone spijs der gegoede Afrikanen, bestaande uit een deeg van fijn meel, waarop gekookt vleesch met het nat er van gegeten wordt.
| |
Cusi,
groote messen, die de keizerlijke Hatschieren, even als helle-baarden, aan een' langen stok dragen; ook eene groote Spaansche maat voor drooge waren, omstreeks 60 schepels bevattende.
| |
Custodie,
bewaring, gevangenis.
| |
Custom-house,
tolhuis, in Engeland.
| |
Custos,
wachter, oppasser, voorstander; ook vervolgteeken, of merkteeken onder aan eene bladzijde, waarbij het begin der volgende wordt aangeduid.
| |
Custous-penny,
inkomend tolregt in Engeland voor vreemde manufacturen; ook de weder teruggegevene tol, bij het weder uitvoeren dezer waren.
| |
Cutter,
Eng., zie kotter.
| |
Cyane,
blaauwe korenbloem.
| |
Cyanometer, Kyanometer,
blaauw-meter, een toestel, door De la Saussure, om den graad of nuance van de blaauwe kleur der lucht met juistheid te bepalen. Cyanosis, blaauwzucht.
| |
Cybele,
Heidensche godin, de moeder der Heidensche goden.
| |
Cyccon,
een voedzame drank der Ouden, welke tevens in plaats van spijzen diende, en bijzonder bij de Eleusinische geheimen gedronken werd.
| |
Cycloïde,
radlinie; eene kromme linie, welke van een, in den omtrek van eenen cirkel aangenomen punt, getrokken wordt, terwijl de cirkel op eene regte lijn, als een rad voortloopt. Cyclometrie, onderwijs in de meting van ronde vlakten, of cirkels. Cyclopedie, kort begrip van alle wetenschappen. Zie Encyclopedie. Cyclus, tijdkring, begrip van een tijdperk, hetwelk, wanneer zekere jaren verloopen zijn, wederom van voren af begint; b.v. Cyclus solaris, de zonnecirkel, een tijdvak van 28 jaren, na afloop van hetwelk, de zondagsletter weder van voren af begint. Cyclus lunaris, de maan-cirkel, of het guldengetal, een tijdvak, van 19 jaren, na hetwelk de maan weder haren loop begint. Cyclus indictionis, indictie-cirkel; schattingstijdkring, eene reeks van 15 jaren, na verloop van welke, onder de regering der Roomsche keizers, de schattingen werden uitgeschreven.
| |
Cycloop,
cyclops, in de fabelleer, een der reusachtige smidsknechts van Vulkaan, met een enkel rond oog in het midden van het voorhoofd.
| |
Cyclopea,
een bij de Romeinen gebruikelijke dans, waarin de danser, die zich blind en dronken hield, den Cycloop Polyphemus zocht voor te stellen.
| |
Cyder,
cider, Eng., appelwijn.
| |
Cyesiologje, kyesiologie,
leer der zwangerschap. Cyesis, zwangerschap.
| |
Cymatie,
golfachtig kolomsieraad.
| |
Cynanche,
groote dorst, met belemmering van den adem, zoodat dikwijls de tong, even als bij verhitte honden, uit den mond hangt.
| |
Cynanthropie,
razernij, die van den beet eens dollen honds voortkomt.
| |
Cynicus,
een wijsgeer eener sekte der oudheid, welke door Antis-
| |
| |
thenes gesticht, en bijzonder door Diogenes verder uitgebreid werd. Zij leerden onverschilligheid omtrent de wereldsche goederen, welke hen dikwijls tot onreinheid bragt, waardoor zij zich bij anderen verachtelijk maakten, zoodat een cynicus weldra met een onrein of zedeloos mensch voor gelijk van beteekenis gold. - Cyniek; Cynisch, onrein, vuil, zedeloos, zwijn-achtig.
| |
Cynocephalus,
eene aapsoort met eenen hondenbek; ook een fabelachtig dier met eenen hondenkop, hetwelk de Egyptenaars vereerden, de anubis.
| |
Cynolissa,
de hondswoede. Cynorexie, eene ziekte, welke ook de hondshonger heet.
| |
Cynosure,
de kleine heer, een ster-rebeeld aan den hemel, nabij de noordpool; de poolster, noordster. En, daar deze helderschijnende ster de zeelieden, des nachts, ten wegwijzer dient en hen geleidt, zoo noemt men haar ook leidster, en wordt Cynosure vervolgens, in eenen figuurlijken zin, voor regel en rigtsnoer genomen.
| |
Cynthia,
bijnaam der godin Diana.
| |
Cyophoria,
de zwangerschap, eigenlijk de duur daarvan.
| |
Cyphosis,
die soort van bogchel, waarbij de ruggegraat gekromd is.
| |
Cypris,
cypria, de Cyprische Venus. Cyprisboom, de aan de godin Venus gewijde mirtenboom.
| |
Cyprus,
eene Cyprische maat, welke omstreeks het vierde deel van een schepel bedraagt.
| |
Cyrillische letters,
Slavische, door den heiligen Cyrillus uitgevondene soort van schrift, bij de Russen in gebruik.
| |
Cystalgia,
pijn in de blaas. Cystauchenotomia, halssnede der blaas. Cysthaemorrhoïdes, blaashaemerrhoïden, Cystocele, blaasbreuk. Cystolithus, blaassteen. Cystoparalysis, cystoplegia, blaasverlamming. Cystopasmus, blaaskramp. Cystoptosis, blaasvulling. Cystorrhagia, bloeding uit de waterblaas. Cystotomie, blaassnijding.
| |
Cysthepatholithus,
galsteen in de lever.
| |
Cysthitis,
ontsteking der vrouwelijke geslachtsdeelen, der waterblaas, bijzonder der moederscheede.
| |
Cystidotomus,
een mes, dat bij de operatie van den steen gebruikt wordt.
| |
Cystis,
een gezwel, dat een vocht, hetwelk in eenen bijzonderen zak besloten is, bevat.
| |
Cystitomus,
een tot de staaroperatie behoorend instrument.
| |
Cythere,
bijnaam van Venus; ook de naam van het eiland aan deze godin toegewijd, en nu Cerigo geheeten. Cytheriaden, de drie gratiën.
| |
Czaar,
keizer, titel der voormalige beheerschers van Rusland. Czarowitz, de zoon van den Czaar.
| |
Czetwer,
eene Russische koornmaat, iets meer dan 2 schepels. - Czetwerick, het achtste deel daarvan.
| |
Czetwertina,
eene Poolsche maat van 56 kannen.
|
-
voetnoot(*)
- De woorden, welke men op de C niet vindt, zoeke men op de K.
|