| |
E.
| |
E
beteekent in de muzijk de derde klanktoon van de tegenwoordige diatonische klankladder, en maakt van c, wier interval als het eerste geldt, de groote terts uit. Op de Fransche munten toont het de muntstad Tours, en op de Pruissische Koningsbergen aan. In de scheikunde beteekent het oplossing.
| |
E of eg.
ergo, derhalve, dus, gevolgelijk.
| |
E,
als getal op oude Romeinsche opschriften beteekent 250.
| |
E.c.,
exempli causa, of e.g., exempli gratia, bij voorbeeld.
| |
Etc.
et cetera, en zoo voorts.
| |
| |
Exod.
Exodus, de uittogt, het tweede boek van Mozes.
| |
Extr.
extractus, Lat., extract, uittreksel, aftreksel.
| |
Eacus,
een van de drie regters der hel, zoon van Jupiter en Egine.
| |
Eagle,
Eng., eene gouden munt in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, ter grootte van eenen gulden. Op de eene zijde heeft zij eene vrijheidsmaagd, op de andere eenen arend (Eagle) met uitgespreide vleugels. Zij doet 10 dollars en heeft tot onderdeelen halve en kwart eagles.
| |
Earl.
Eng., een Engelsche graaf.
| |
Eastne of Ostne,
eene godin der oude Duitschers, voornamelijk der Saksers. Haar feest viel in April voor, welke maand daarvan East genoemd werd.
| |
Eau,
Fr., water. Eau d'arquebusade, zie arquebusade. Eau de Cologne. Keulsch water. Eau de mille fleurs, duizend-bloemenwater.
| |
Ebauche,
eerste ontwerp eener zaak.
| |
Ebbe en Vloed,
zie vloed.
| |
Ebenist,
een schrijnwerker, die fijn en opgelegd werk vervaardigt.
| |
Eblouisseren,
verblinden, misleiden, overbluffen.
| |
Ebraeër, ebrer,
eene Deensche zilvermunt, iets meer dan 12 stuivers waard.
| |
Ébranlement,
Fr., schudding, davering; ontmoediging. Ebranleren, schudden, daveren; ontmoedigen.
| |
Ebrillade,
een sterke trek, dien de ruiter het paard met den teugel geeft, als het niet wenden wil.
| |
Ebullitie,
opkoking, opborreling, opbruisching, (geneesk.) uitslag.
| |
Ecache,
een gebit voor paarden, hetwelk meer langwerpig rond is dan het holle mondstuk.
| |
Ecarlaat,
scharlaken, scharlakenkleur, scharlakenrood.
| |
Ecarteren,
écarter, Fr., verwijderen, ter zijde stellen, verstrooijen; uitweiden, van de hoofdzaak afwijken; (in het kaartspel) de kaarten afnemen.
| |
Ecbole,
Lat., Projectio, een verplaatsingsteeken in de oude Grieksche muzijk, hetwelk den toon ¾ toon verhoogde.
| |
Ecbolica,
vruchtafdrijvende middelen.
| |
Ecbrasma,
een wilde, onregelmatige, bijzonder plotselijk ontstaande uitslag, zoo als, b.v. die aan den mond in gastrische koortsen.
| |
Eccatartica,
zuiverende en zweet-bevorderende middelen.
| |
Ecce homo,
Lat., zie den mensch; een beeld of schilderij van den lijdenden Christus (van wien Pilatus die woorden bezigde).
| |
| |
| |
Eccentrisch,
zie excentrisch.
| |
Eccesma,
vurige blaren; kleine uitslag, welke plotseling en meerendeels bij zeer warm weder ontstaat.
| |
Ecchyloma,
zoo veel als extract.
| |
Ecchymoma,
uitgieting, bijzonder van bloed in het celweefsel. Ecchymosis, ekchymose; eigenlijk beteekent Ecchymosis de uitgieting, als voorgang, Ecchymoma daarentegen de uitgegotene massa. Ecchysis, hetzelfde als extravasatio.
| |
Ecchyniosis,
opbruisching des bloeds.
| |
Ecclesia,
Lat., de kerk. Ecclesiarcha, een kerkvoogd, kerkvoorstander, kerkbeheerscher. Ecclesiastes, naam van het bijbelsche boek, de prediker van Salomo. Ecclesiasticus, een geestelijke; het boek van Jezus Sirach. Ecclesiastisch, kerkelijk, geestelijk.
| |
Ecclesiasticum reservatum,
eene bepaling in den religievrede van het jaar 1555, uit krachte waarvan een rijkstand wel van de Roomsch-Katholijke godsdienst tot de Protestantsche mogt overgaan, maar daardoor alle geestelijke ambten verloor en daartoe onbekwaam werd.
| |
Ecclisis,
verrekking of uitwijking van een been uit zijne natuurlijke plaats.
| |
Eccope,
uitsnijding van een vleeschachtig deel; ook een loodregte houw of schrap in den hersenschedel.
| |
Eccopeus,
een werktuig tot het uitsnijden of uitbeitelen, een beitel.
| |
Eccoproticum,
een laxeermiddel.
| |
Eccorthaticum,
een middel tegen de verstopping, of tot opening der zweetgaten.
| |
Eccrinocritica,
teekens, welke uit de natuurlijke uitwerpselen opgemaakt worden.
| |
Eccrinologie,
Fr., (geneesk.) de leer van de uitwerpselen des menschelijken ligchaams.
| |
Eccrysis,
Gr., (geneesk.) de uitdrijving of afscheiding der ziektestof (bijzonder door zweet en pis).
| |
Échafaud,
Fr., schavot, strafplaats.
| |
Echafaudage,
een toestel, dien men, bij het versterken van eene met muren omringde stad, die slechts korten tijd verdedigd moet worden, achter den muur aanbrengt, opdat de troepen er zouden kunnen op gaan en over den muur heen vuren.
| |
Echancrare,
de weg rondom de traversen, in den bedekten weg aan de veldborstwering.
| |
Échange,
Fr,, ruil, ruiling, ruilhandel, wissel; uitwisseling, b.v. der krijgsgevangenen. Echangeren, ruilen, wisselen; uitwisselen.
| |
Échantillon,
Fr., een staal, monster, proef.
| |
Échappade,
échappatoire, Fr., uit-vlugt, kale verontschuldiging. Echappement, Fr., het ontwijken, uitrukken; het stijg- of haakrad (in zakuurwerken).
| |
Echappe,
een paard, dat van twee onderscheidene rassen afstamt; ook een pas in het dansen, waarbij de voeten, gedurende de voorwaartsche beweging uit de eerste positie in de tweede of vierde treden.
| |
Echapperen,
ontsnappen, ontloopen, doorgaan, ontvlugten.
| |
Echarpe,
scherp, sjerp, breede band om het lijf.
| |
Échauffant,
Fr., verhittend. Echaufferen, verhitten.
| |
Echéance,
Fr., vervaltijd (van eenen wissel).
| |
Échec,
Pers, eigenlijk roof, of roover; schaak, in het schaakspel; ook ongeluk, schade, nadeel, verlies; en échec houden, (krijgsk.) in bedwang houden, een korps troepen zoo bezig houden, dat hetzelve de armee niet te hulp komen kan.
| |
| |
Échelle,
Fr,, de ladder, galg; ook een vlakke trap, die zeer steil is; voorts handels- of stapelplaats in Azië, aan de Middellandsche Zee; tevens in de bouwkunst de schaal of verkleinde maatstaf; eindelijk de
| |
| |
| |
Echelon,
Fr., een laddersport; fig. (krijgsk.) en échelon, als met sporten in verscheiden divisiën achter elkander.
| |
Echemytie,
Gr., de kunst van, te hooren en te zwijgen.
| |
Echidna,
gedrocht, half vrouw en half slang, moeder van Cerberus, de Lernische slang, de Chimera en den Nemeïschen leeuw.
| |
Echiniet,
Gr., een egelsteen, een paddesteen.
| |
Échiquier,
Fr., schaakbord. En échiquier, is de schaakbordvormige stelling der troepen, wanneer de achterste afdeelingen op de tusschenruimten der voorste sluiten. Zij wordt gewoonlijk bij terugtogten gebezigd.
| |
Echiria,
de godin van den stilstand.
| |
Echo,
de weerkaatsing, na- of weergalm, weerklank, Echometrie, de weergalmsmeting.
| |
Echtnophthalmia,
eene ziekte der oogleden, waarbij het buitenste van het oog bijzonder ruw voorkomt.
| |
Éclairage,
Fr., verlichting, b.v. eener stad door lantarens. Eclaireren, verlichten, ophelderen, onderzoeken, of een weg, bosch, enz. niet door vijanden bezet is. Eclaireurs, manschappen, die van het hoofdkorps afgezonderd worden, om zulks te doen.
| |
Éclaircissement,
Fr., verlichting, inlichting, teregtwijzing. Eclaircisseren, verlichten, teregtwijzen.
| |
Eclampsia,
krampen, (stuipen) der kinderen. Eclampsie, kramppijn, het stuipen krijgen.
| |
Éclat,
Fr., glans, geruisch, opzien, ruchtbaarheid. Eclatant, glinsterend, schitterend, uitstekend, openbaar, opzien barend. Eclateren, ruchtbaar worden, uitbreken, uitkomen.
| |
Eclecticus,
een uitkiezer, onder zoeker; hij, die tot geene bijzon dere sekte van wijsgeeren of god geleerden behoort, maar uit alles het beste en waarschijnlijkste kiest.
| |
Eclegma,
een geneesmiddel, dat in een dik sap of afkooksel bestaat.
| |
Eclepisis,
het afschilferen, losgaan der schilfers (desquamatio), bijzonder aan de oppervlakte der beenderen in wonden en verzweringen.
| |
Eclips,
Gr., verduistering, verdonkering (van een gesternte). Eclipseren, verdonkeren, verduisteren; verdwijnen, zich wegmaken, wegsluipen.
| |
Eclipsis animi,
zwakheid, onmagt (van den geest),
| |
Ecliptica,
de zonneweg, de dierenriem; baan, waarin de zons- en maansverduisteringen voorvallen.
| |
Ecloge,
Gr., eclogo, herderszang, veldlied; eene uitgekipte, uitgelezene verzameling van stukken of gedichten.
| |
Eclogia,
treurdicht, rouwdicht.
| |
Eclysis,
onmagt, verdwijning der krachten; ook het aankomen van eenen dunnen stoelgang na verstopping, bijzonder in koortsen; eigenlijk oplossing. In de muzijk was het bij de Grieken een verplaatsingteeken, waardoor de toon ¾ toon verlaagd werd.
| |
École militaire,
Fr., de krijgsschool; kweekschool om jonge lieden tot den krijgsstand op te leiden. Écoleprimaire, lagere school, waarop de école sécondaire volgt.
| |
École normale,
school voor het hooger onderrigt, dat op het primair of lager onderwijs volgt, en waarin men zijne studiën voleindt.
| |
Économie,
Fr., (voorheen schreef men oeconomie) huishoudelijkheid, huishoudkunde. Économe, économist, iemand, die een goed bestuur over het huishouden heeft, ook een huishoudkundige. Économisch, dat tot de huishoudkunde behoort, ook hetgeen met overleg en zuinigheid bestuurd wordt: de économische tak, de huishoudkundige maatschappij, eene der oudste genootschappen in
| |
| |
in Nederland. Économiseren, met economie, of met overleg en zuinigheid besturen.
| |
Ecorcheren,
villen, (boomen) van de schors ontblooten. Ecorché, in de schilderkunst, de afbeelding van een mensch zonder huid, waaraan men de spieren ziet.
| |
Ecossaise,
een Schotsche dans.
| |
Écoute,
Fr., eigenlijk luisterhoek, in kloosters, spreektralie; (krijgsk.) een gehoorgang.
| |
Écouté,
Fr., eigenlijk, hoor! een wandelstokje, anders badine.
| |
Ecphraticum,
een verdeelend en openend heelkundig middel.
| |
Ecphrexis,
eene heropening door heelkundige middelen.
| |
Ecphysis,
het voorste deel des beens, uitwas; ook de twaalfvingerdarm.
| |
Ecpiesma,
uitgedrukt sap, ook wat na het uitdruken achterblijft; eene breuk in de hersenpan.
| |
Ecpleroma,
wat in eene holte geschoven wordt, om hetzelve op te vullen.
| |
Ecplexis,
verstijving, verdooving, wanneer zieken met opene oogen gevoelloos en werkeloos liggen.
| |
Ecpneumatoesis,
Ecpnoë, hetzelfde als exspiratio.
| |
Ecptoma,
uitvalling of uitwijking der beenderen of gewrichten zonder breuk.
| |
Ecptosis,
verrekking, uitvalling.
| |
Ecpyctica,
verdikkende geneesmiddelen.
| |
Ecpyema,
sterke ophooping van etter.
| |
Ecrase,
een pas in het dansen, waarin de beenen zoo ver mogelijk van elkander verwijderd worden,
| |
Ecraseren,
verpletten, verbrijzelen, vernietigen.
| |
Ecritoire,
schrijftuig, waarin alles, wat tot het schrijven noodig is, zich bevindt.
| |
Écrivailleur,
Fr., een veelschrijver, knoeijer, broodschrijver.
| |
Ecrythmus,
een onregelmatige pols, waarvan de slag met geen' enkelen levenstijd overeenkomt.
| |
Ecstase,
extasti, extasis, Gr. opgetogenheid, verrukking. En extase, in verrukking, opgetogen. Geëcstaseerd, verrukt.
| |
Ectasis,
uitspanning der huid.
| |
Ecthimma,
een gezwel, dat door hevig drukken aan de oppervlakte der huid ontstaan is.
| |
| |
Ecthymosis,
beweging van het bloed, bij het ondervinden van vreugde.
| |
Ectlipse,
zooveel als Ellipsis.
| |
Ectopie,
uitwijking, verwrikking van vaste deelen uit hunne natuurlijke plaats.
| |
Ectroma,
eene te vroeg geboren ligchaamsvrucht.
| |
Ectropion,
verdraaijing van het benedenste ooglid, wanneer de binnenste oppervlakte daarvan buitenwaarts gekeerd, en het benedenste deel van den oogappel onbedekt is.
| |
Ectrosis,
Ectrosmus, de miskraam, te vroegtijdige verlossing.
| |
Ectylotica,
geneesmiddelen tegen de gezwellen en negenoogen; ook om de haren te doen uitvallen.
| |
Ectype,
afdruksel van eene munt, cachet, enz.
| |
Écu,
eene Fransche zilvermunt van 3 francs; eene zilvermunt in Savoye, omtrent 36 stuivers waard. Een écu blanc, Franschezilvermunt. Een écu d'or, zooveel als Louis d'or. Een écu neuf, Fransche zilvermunt, ter waarde van 6 francs. Een écu patagon, eene Geneefsche rekenmunt, omtrent 32 stuivers waard.
| |
Écumeur,
Fr., een vrijbuiter, zeeschuimer. Écumeur de marmite, een tafelschuimer.
| |
Écurie,
Fr., de paardenstal; ook de paarden en bedienden van eene stoeterij; eindelijk de woning, welke de berijders, bedienden, enz. daarbij hebben.
| |
Eczema, eczeoma,
eczesma, ecthymata, vurige blaartjes; ook elke vliegende uitslag.
| |
| |
| |
Edda,
verzameling van overoude IJslandsche en Noorweegsche gedichten, liederen en gezangen, behelzende de afkomst en heldendaden der koningen, alsmede eenige natuurkundige onderwerpen, op eene bedekte wijze behandeld.
| |
| |
Edhemiten,
Mahomedaansche predikmonniken, die gedeeltelijk in kloosters, doch meerendeels in de woestijnen leven.
| |
E diametro,
Lat., middellijnig, diametraal, regt tegen elkander over.
| |
Edict,
edictum, Lat., een (vorstelijk) bevel, openbaar bevel, aanslag, eene landsverordening. Edictale citatie, geregtelijke dagvaarding.
| |
Editie,
uitgave, druk van een boek,
| |
Educatie,
opvoeding. Educeren, opvoeden.
| |
Eductum,
iets dat door uittrekking eener zaak ontstaat; het uittreksel, uitgetrokkene. Het wordt in zeker opzigt tegen het voortbrengsel overgesteld.
| |
Edulcoratie,
verzoeting door herhaald wasschen. Edulcoreren, door het herhaald wasschen verzoeten.
| |
Edulica, Edulia,
eene godin der Romeinen, die over het eten der kinderen het opzigt had.
| |
Effaceren,
uitwisschen, verdelgen.
| |
Effareren,
doen ontstellen, overbluffen, buiten zich zelven brengen, Geèffareerd, ontsteld, verbluft.
| |
Effect,
werking, uitwerksel, gevolg. Effecten, werkingen, zaken, goederen, vermogen; landsobligatiën. Effectief, effective, effectivement, Fr., werkelijk, wezenlijk, in der daad. Effectueren, bewerken, uitrigten, verrigten, bewerkstelligen, tot stand brengen.
| |
Effeminatie,
verwijving, bevreesdheid. Effemineren, verwijven, tot eene vrouw maken.
| |
Effendi,
een Turksche eertitel voor allen, welke een staats-ambt bekleeden.
| |
Effervescence,
Fr., de opbruisching, het vuur (bijzonder dichterlijk). Eene borrelende beweging, welke in het oogenblik der verbinding van zekere zelfstandigheden heviglijk plaats heeft.
| |
Effestucatie,
die geregtelijke handeling, wanneer, om iemand uit het bezit te zetten, uit zijn huis eene spaan, uit zijnen akker of zijne weide een klomp aarde of eene graszode genomen wordt.
| |
Efficaciteit,
kracht, nadruk, sterkte, magt, werking.
| |
Efficeren,
uitrigten, tot stand brengen. Zie effectueren.
| |
Effigies,
Lat., effigie, Fr., beeldtenis; in effigie, in beeldtenis (ophangen, verbranden).
| |
Effileren,
effiler, Fr., uitrafelen, de draden uit een weefsel trekken, Effilure, het uitgerafelde aan een stuk stof.
| |
Efflagiteren,
met ernst vorderen, vurig begeeren, aftroggelen.
| |
Effleureren,
het uiterste aanroeren, aanraken; iets met de lippen proeven; eene zaak oppervlakkig kennen of behandelen.
| |
Effloreren,
effloresceren, opbloeijen, ontluiken, voortkomen, beroemd worden; uitslaan aan ligchamen. Efflorescence, de bloesem, bloeitijd, het bloeijen, ontluiken; uitslag in de huid; efflo-rescence van den wasdom is de voortplanting.
| |
Effluvia,
Lat., uitstroomingen, uitdampingen.
| |
| |
Effort,
Fr., poging, krachtsbeproeving, nadruk, moeite.
| |
Effractuur,
eene hoofdwond, met kwetsing der hersenpan.
| |
Effrayant,
Fr., verschrikkelijk, ontzaggelijk, vreeselijk.
| |
Effronté,
Fr., driest, onbeschaamd. Effronterie,, driestheid, schaamteloosheid.
| |
Effroyable,
Fr., schrikkelijk, ontzettend, gruwelijk, ijsselijk.
| |
Effusie,
effusio, Lat., uitgieting, uitstorting.
| |
| |
| |
Egaal,
égal, Fr., gelijk, gelijkmatig, onverschillig, eenerlei. Égaler, gelijken, passen. Egalisatie, gelijkmaking, vereffening. Egaliseren, gelijkmaken, vereffenen. Egalist, een gelijkmaker, die alles gelijkmaken wil (in eene verachtelijke beteekenis). Égalité, egaliteit, gelijkheid, gelijkmatigheid. Palais d'égalité, het paleis van den hertog van Orleans, die, om zich, bij de Fransche omwenteling, in de gunst des volks in te dringen, en den troon zijns ongelukkigen bloedverwants in te nemen, den naam van égalité aannam, alsof hij een voorstander van de leer der gelijkheid ware; welke list hem echter niet gelukt is.
| |
Égard,
Fr., aanzien, achting; en égard, met opzigt, met betrekking.
| |
Égarement,
Fr., afdwaling, verstrooijing. Egareren, verdwalen; geëgareerd, niet wel bij het hoofd.
| |
Egart,
een stuk woestliggend veld.
| |
Egayeren,
vervrolijken, verlustigen, vrolijk maken.
| |
Egeria,
Heidensche godin, aan welke de zwangere vrouwen offeranden bragten, om des te gemakkelijker verlossing te erlangen.
| |
Egest,
de damp of uitvloeijing der vallende sterren, dien zij, in het nedervallen op de aarde, achterlaten.
| |
Egeus,
koning van Attica en vader van Theseus, die, om den Minotaurus te bevechten, naar Creta ging, en bij zijne terugkomst het afgesproken teeken op zijn schip verzuimde te plaatsen, waarop Egeus zich uit wanhoop in zee stortte.
| |
Egide,
zie Aegis, Aegide.
| |
Egoïsmus,
de zelfliefde, de ik-zucht, baatzuchtige denkwijs of gevoelen. Egoïst, een baatzuchtige, eigenbelangzoeker. Egoïstisch, zelflievend, baatzuchtig.
| |
Égout,
Fr., steenen goot of kanaal, om de vuiligheid in eene stad weg te laten loopen.
| |
Ehem,
eene kano, die uit eenen boomstam uitgehold is, zoo als dezelve in Indië gebruikt wordt.
| |
Eiceten,
aanhangers eener sekte uit de zevende eeuw, die een monnikenleven leidden, maar in gezelschap van vrouwen, en leerden, dat men God met zingen en dan-sen dienen moest.
| |
Eilema,
pijn en kramp in de darmen, door besloten winden.
| |
Eirmos,
eene melodie, naar welke in de Grieksche kerk liederen gezongen worden.
| |
Eischi-kagasi-baschi,
de bevelhebber over de Eischi-Kagasi-portiers in Perzië, die ook de vreemde gezanten tot gehoor bij den koning binnenleidt.
| |
Ejectie,
uitwerping, uitstooting. Ejiceren, uitwerpen, uitstooten.
| |
| |
Ekmeggi-baschi,
de hofbakker van den Sultan; tevens opperste der bakkers en opziener over al het brood, dat in het serail verkocht wordt.
| |
Elaboratie,
bewerking, schriftelijke bearbeiding, Elaboreren, bewerken.
| |
Elapso termino,
na verstreken termijn.
| |
Elargeren,
wijder maken, verwijden, uit de gevangenis ontslaan, los- of vrijlaten.
| |
Elasticiteit,
élasticité, Fr., veêrkracht, spanning, springkracht. Elastisch, elastiek, élastique, Fr., veêrkrachtig.
| |
Elateria,
geneesmiddelen, welke door stoelgang afleiden en het ligchaam zuiveren.
| |
Elaterometer,
dampmeter, veêrkrachtsmeter, werktuig, om de volstrekte elasticiteit van onderscheidene dampen te bepalen.
| |
El buon retiro,
koninklijk lustslot, nabij Madrid, met een metalen standbeeld van philippus II.
| |
Elci,
boodschapper; naam, dien het Turksche hof aan alle vreemde ministers geeft.
| |
| |
| |
Eleatikers,
eleatische school, heette de door Zeno gestichte wijsgeerige school, naar zijne geboorteplaats Elea in Neder-Italië benoemd.
| |
Électeur,
Fr., kiezer; keurvorst. Electie, keus, verkiezing. Electoraat, de waardigheid van keizer, of van keurvorst; het keurvorstendom.
| |
Electriciteit,
électricité, Fr., de barnsteenkracht, bliksem- of wrijfvuurkracht, aantrekkende kracht. Electriek, electrisch, barnsteen-krachtig, bliksemend. Electriseren, die kracht opwekken, daarmede doortrekken; doordringen, bezielen, ontvlammen. Electrometer, electriciteitsmeter. Electrophore, electriciteitsdrager.
| |
Electrovegetometer,
een door Bertholon uitgevonden werktuig, waardoor het gebrek aan luchts-electriciteit, die tot den groei der planten benoodigdis, op eene plaats kan vergoed worden.
| |
Electuarium,
een geneesmiddel van eene siroopachtige dikte, mengsel.
| |
Eleemosyna,
aalmoes; ook een bij kerken en kloosters gebouwd huis, waarin de Eleemosynarius gaven aan de armen uitdeelde. Hij had het opzigt over dit huis, en bovendien het ambt, om de testamenten ten uitvoer te leggen.
| |
Elegant,
uitgekozen, net, sierlijk, opgetooid; een elegant, een pronkertje. Elegantie, élégance, Fr., netheid, sierlijkheid.
| |
Elegie,
Gr., een weemoedig gedicht, treur- of klaagdicht. Elegisch, weemoedig, treurig, klagend.
| |
Element,
hoofd- of grondstof, levensstof, levensbeginsel. Elementen, de hoofdstoffen b.v. lucht, water, vuur, aarde, enz.; de grond- of eerste beginselen (van kunsten en wetenschappen). Elementair, grondstoffelijk; (in zamenstellingen) aanvankelijk, voor beginners, dat de grondbeginselen behelst, b, v. elementaire meetkunst; elementaire scholen, lagere scholen. - elementair vuur, fijne, veërkrachtige vloeistof, welke alle ligchamen doordringt en voor de oorzaak der warmte gehouden wordt. Ook wordt element genomen voor iets, waarop iemand zich bijzonderlijk toelegt, en waar in hij zijn grootst genoegen vindt: als hij muzijk maakt, dan is hij in zijn element.
| |
Elemi, gummi, elemie,
clemihars, een witachtig gele, of in het groene vallende boomhars, waarvan er verscheidene soorten in den handel voorkomen, en die wegens hare heelende kracht tot wonderzalven gebruikt wordt. De schilders bedienen er zich van tot vernissen. De beste soort komt uit Ethiopië; de andere uit Brazilië.
| |
Elenchus,
in het algemeen elke sluitrede of syllogismus, bijzonder echter zulk eene, die slechts in schijn eene geldige sluitrede en klaarblijkelijk valsch is; ook inhoud of register (eens boeks); eindelijk, wederlegging, teregtwijzing.
| |
Eleodorisch, Eludorisch of Punisch was,
schilderwas, opgelost en met verw gemengd was, waarmede de Ouden de voortreffelijkste schilderijen vervaardigden. Deze soort van schilderen, sedert vele eeuwen verloren, is in de laatste tijden door graaf Caylus en anderen op nieuw uitgevonden, of misschien slechts eene daarnaar zweemende te voorschijn gebragt. De hofschilder Calau, te Berlijn, vond het geheim, om de was op te lossen, en dezelve in plaats van olie met de verwen te vermengen. Zie ook eludorisch schilderwerk.
| |
Elefants-orde,
orde van den Oliefant, eene ridderorde in Denemarken, welke sommigen zeggen, dat door Canut VI., ter gedachtenis van zijne gelukkige veldtogten tegen de Saracenen in het Oosten, en de Heidenen in Lijfland, op het einde der 12e eeuw ie ingesteld.
| |
Elephantiasis,
boosaardige, vuile
| |
| |
uitslag, soort van schurft.
| |
Eleusinia,
Eleusinische geheimen, beroemdste soort der oude verborgenheden te Eleusis, eene stad in Attica, tot welke niemand met een boos geweten naderen, veel min ingewijd mogt worden. Zij waren tweevoudig, de groote en de kleine; dus eene soort van vrijmetselaars-gezelschap. Zie Epopten.
| |
Eleutheriologie,
eleutheronomie, leer van de vrijheid en noodzakelijkheid der menschelijke daden; vrijheidsleer; naar Kant het tegendeel der eudaemonie, of gelukzaligheidsleer.
| |
Elevatie,
elevatio, Lat., verheffing, verhooging, hoogte. Elevatio poli, poolshoogte. Elève, Fr., een kweekeling. Eleveren, opheffen, omhoog rigten, hijschen.
| |
Elevatorium,
een heelkundig werktuig, waarmede de ingedrukte deelen der hersenpan weder opgeheven worden.
| |
Elideren,
uitstooten, wegwerpen, uitlaten, bijzonder letters welluidendheidshalve weglaten. Elisie, uitstooting, wegwerping, uitlating.
| |
Eligeren,
kiezen, uitkiezen; jus eligendi, het kierregt. Eligibel, éligible, Fr., verkiesbaar.
| |
Elimineren,
uitdrijven, doen verdwijnen. (In de stelkunst) eene zekere grootheid uit eenige functie doen weggaan of laten verdwijnen.
| |
Elimos,
de naam van eene Phrygische fluit, welke uit het hout des laurierbooms gemaakt werd.
| |
Eliscatie,
het opbruisen, koken, zieden.
| |
Élite,
Fr., de keur, kern, bloem; corps d'élite, keurbende. Élites, de uitgelezenen (soldaten), keurbenden.
| |
Elixir,
een, uit velerlei enkelvoudige dingen zamengesteld kooksel, tot geneesmiddel dienende, aftreksel. Elixivatie, de uitlooging, wanneer er op asch heet water gegoten wordt.
| |
Ellips,
ellipsis, de uit- of weglating (van letters en woorden); een langwerpig rond, eene der 3 kegelsneden. Elliptisch, uit- of weglatend; langwerpig rond.
| |
Elmsvuur,
(Feu St. Elme) eigenlijk Helenasvuur, eene brandende luchtverheveling, die vooral na eenen storm op zee rondvliegt en zich aan den mast hecht. Dwaal-lichtjes, welke zich aan de punt van mast en stengen laten zien, en wanneer er twee zijn, reeds bij de Ouden Castor en Pollux genoemd werden.
| |
Elmunki,
de vierde vizier van de zes, die in Perzië onder den Grootvizier de finantien besturen.
| |
Elocatie,
verhuring of verpachting; ook de uitzet van eene bruid. Eloceren, verhuren, verpachten: een uitzet geven.
| |
Elocutie,
de uitdrukking, uitspraak, voordragt.
| |
Éloge,
Fr., elogium, Lat., lofrede, lofspraak, lofschrift; éloges, loftuigingen, Elogiast, een overdreven lofredenaar, vleijer.
| |
Elohim,
Hebr., eigenlijk, de Goden; bijzonder de God aller Goden, de hoogste God.
| |
Elongatie,
uitwijking, verlenging, uitbreiding. De hoek, onder welken ons eene dwaalster van de zon schijnt af te staan.
| |
Éloquent,
Fr., welbespraakt, welsprekend. Eloquentie, éloquence. Fr., welsprekendheid.
| |
Elpen,
zekere geesten of ondergoden bij de oude Noordsche volken.
| |
Elucidatie,
toelichting, opheldering. Elucideren, verklaren, ophelderen, toelichten.
| |
Elucubratie,
eene geleerde (gedeeltelijk nachtelijke) beärbeiding; nachtwerk. Elucubreren, des nachts werken.
| |
Eluderen,
ontwijken, ontgaan; verijdelen, te leur stellen, vruchteloos
| |
| |
maken. Elusie, ontwijking, verijdeling, misleiding. Elusisief, ontwijkend, verijdelend.
| |
Eludorische of Elydorische schilderwijze,
eene, door den schilder Vinc. Montpetit, te Parijs, in 1750 uitgevondene soort van olie-verwschilderen, waarbij het tafeltje, op hetwelk men schilderen zal, in eenen pot schoon water gelegd wordt, en de met olie, maar zonder vernis, toebereide verwen onder water gelegd worden.
| |
Elutritie,
doorzijging, heldermaking.
| |
Elysium,
Elysesche velden, de woonplaats der zaligen, in de beneden-wereld, het paradijs der oude Grieken en Romeinen; een vrolijk bekoorlijk oord; de gelukkige eilanden; eene wandelplaats in Parijs. Elysisch, bekoorlijk, bevallig, vrolijk.
| |
Elytritis,
ontsteking der scheede. Elytrocele, scheedebreuk. Elytron, hulsel, omhulsel, scheede, moederscheede. Elytroncus, moeder-scheedegezwel. Elytrophyma, scheedebuil. Elytroptosis, scheedetoeval. Elytrorrhagia, bloeding uit (de zijden van) de scheede.
| |
Elzeviers,
noemt men schoone uitgaven van meerendeels Latijnsche boekwerken, die in de 16e en 17e eeuw, te Leyden uitkwamen, in eene boekdrukkerij van eenige op elkander volgende bezitters, met name Elzevier.
| |
Emacereren,
uitmergelen, uithongeren, afmatten.
| |
Émail,
Fr., emailjeersel, brandverw, glazuur, smeltglas, tot het schilderen op goud, zilver, koper, enz. Emailleren, brandschilderen, met minerale kleuren beleggen.
| |
Emanatie,
emanatio, Lat., uitvloeijing, uitloop. Emanatie-systema, emissie-systema, Newtons onderstelling over de natuur van het licht, volgens welke de lichtstralen als kleine deelen beschouwd worden, welke van een lichtgevend ligchaam uitgaan, en door de aantrekking van het licht en de andere tusschen-ligchamen gebroken worden. Emaneren, uitvloeijen, afkomen.
| |
Emancipatie,
de vrijmaking uit slavernij of lijfeigenschap, of uit de vaderlijke magt; bevrijding van voogdijschap enz. Emanciperen, vrijmaken, vrijlaten.
| |
Emballage,
Fr., emballering, verpakking, omwinding; het pakdoek; het pakloon. Emballeren, inpakken, omwinden.
| |
Embarcadero,
een Spaansch woord, waarmede eene plaats benoemd wordt, die eene, van de zee af en in het land gelegene, aanzienlijke stad tot haven dient.
| |
Embarder-baschi,
de opperste opziener over de koninklijke proviandhuizen in Perzië.
| |
Embargo,
Ital., het beslag op scheeps-waren en schepen, het scheeps-arrest; havenversperring.
| |
Embarquement,
Fr., het inschepen, laden, de inscheping. Embarqueren, inschepen, op schepen laden, aan boord brengen.
| |
Embarras,
Fr., verwarring, verlegenheid; gedrang. Embarrassant, bezwaarlijk, hinderlijk, lastig. Embarrasseren, verwarren, ophouden, in verlegenheid brengen, verlegen maken.
| |
Embarren,
magazijnen, bijzonder voor hennip, in een groot gebouw te Petersburg, op een eiland in de kleine Newa. Alle kooplieden hebben daarin gewelven en moeten er hunne waren naar toe brengen.
| |
Embaucheren,
embaucher, Fr., eenen knecht te werk stellen, hem arbeid verschaffen; ook iemand met list aanwerven, soldaat maken.
| |
Embelleren,
embellisseren, schooner maken, verfraaijen. Embel-
| |
| |
lissement, verfraaijing, versiering.
| |
Emblème,
Fr., embleem, een zinnebeeld. Emblematisch, zinnebeeldig. Emblematiseren, zinnebeeldig spreken, door zinnebeelden voorstellen.
| |
Emboîtement,
Fr., het invlechten, die schrijfstijl, waarbij gedurig de eene zin in den ander' geschoven of gevlochten wordt; de ingewinkeldheid van den schrijfstijl.
| |
Embolismus,
de inschuiving van eenen dag, b.v. den 29 Februarij, in het schrikkeljaar.
| |
Embonpoint,
Fr., de lijvigheid, gezetheid van gezonde personen.
| |
Embouchure,
Fr., de mond, uiten invloeijing van eene rivier; het mondstuk; ook de aanleg bij blaas-speeltuigen, om zacht en liefelijk te blazen; de opening of mond van een kanon.
| |
Embrahor,
de opperstalmeester van den Turkschen keizer.
| |
Embrassade,
Fr., de omarming, de omhelzing. Embrassement, het omarmen. Embrasseren, omarmen, omvangen, omhelzen: (krijgsk.) tusschen twee vuren brengen.
| |
Embrasure,
Fr., schietgat; vensterraam.
| |
Embrocatie,
inwrijving; druipbad.
| |
Embrouillement,
Fr., verwarring. Embrouilleren, verwarren, in wanorde brengen.
| |
Embryo,
Gr., eene dier- of menschenkiem, eene nog onrijpe ligchaamsvrucht. Embryographie, de beschrijving der ongeborene of onvoldragene ligchaamsvruchten. Embryologie, de leer van de ligchaamsvrucht en hare toestanden. Em-bryotomie, de leer van de ontleding of snijding van de ligchaamsvrucht in de baarmoeder bij eene moerjelijke verlossing; het afbinden en afsnijden der navelstang bij de geboorte.
| |
Embryoctonie,
(embryoctonia) het dooden der onrijpe ligchaamsvrucht.
| |
Embryothlastes,
een hakig werktuig, waarmede de beenen der doode vrucht in het moederlijf uitgetrokken worden.
| |
Embryulcie,
uittrekking van een kind, bij tegennatuurlijke verlossingen; ook verloskunde; eindelijk, de keizerlijke snede.
| |
Embuscade,
Fr., eene hinderlaag. Embusqueren, in hinderlaag leggen, om op den vijand te loeren.
| |
Emendatie,
emendatio, Lat., verbetering, schriftverbetering. Emenderen, verbeteren.
| |
Emereren,
uitdienen, verdienen, zich verdienstelijk maken. Emeritus, een uitgediende, ambtsvrije; een rustend ambtenaar of rustend predikant, met behoud der jaarwedde. Pro emerito verklaard, tot rustend ambtenaar verklaard.
| |
Emergentie,
het te voorschijn komen (uit zee). Emergeren, opduiken, opkomen; beroemd worden. Luctor et emergo, ik worstel en kom uit de baren op.
| |
Emersie,
de opduiking; het te voorschijn komen, zigtbaar worden; de uitgang van een verduisterd hemelligchaam uit den toestand der verduistering.
| |
Émerveillé,
Fr., verwonderd, in verwondering gebragt.
| |
Emesia,
neiging tot braken. Emesis, emesia, het braken. Emesma, hetzelfde als emesis, eigenlijk het gebraakte. Emetatrophia, door chronisch braken ontstane uittering.
| |
Emetica,
braakmiddelen. Emetisch, het braken bewerkende. Emetologie, de leer van de braakmiddelen.
| |
Emetocatharsis,
het braakpurgeren. Emeto cathartica, middelen, die tevens doen braken en purgeren.
| |
Émeute,
Fr., oploop, dreigende volksbeweging.
| |
Émigrant,
Fr., een uitgewekene, vlugteling. Emigratie, de uitwijking uit-, verlating van het vader-
| |
| |
land. Émigré, hetzelfde als emigrant. Emigreren, uit het land wijken, vlugten.
| |
Emiliaan,
eene, in 1810, door Ch. Dröse, te Gotha, ontdekte aardsoort, welke de eigenschap van porselein en aardewerk heeft.
| |
Eminent,
vooruitstekend; uitstekend, voortreffelijk. Eminentie, uitstekendheid, voortreffelijk; heidverhevenheid (titel der kardinaals, ook des grootmeesters van Malta, en der voormalige geestelijke keurvorsten). Emineren, vooruitsteken, uitsteken.
| |
Eminnut-baschi,
de tweede opziener over de keuken des Turkschen keizers.
| |
Emir,
Arabische vorst, bevelhebber; desgelijks een titel der nakomelingen van Mahomed. Emir Achor, de stalmeester; Emir Bazar, de opperste marktmeester; Emir Hadschji, die het oppertoezigt heeft over de naar Mekka reizende pelgrims.
| |
Emir achur baschi,
een ceremoniemeester aan het hof van den Grooten Heer, bij eenen staats-optogt voor hem uitgaande. Emir-Alem is de bewaarder van den Nabib-Sherif, die Mahomed's vaandel draagt, wanneer het mede te velde genomen wordt.
| |
Émissaire,
Fr., zendeling; ook spion. Emissie, zending. Emitteren, zenden; uitgeven.
| |
Emmagasineren,
levensmiddelen opkoopen en in de magazijnen, of in het leger bezorgen; emmagasineur, hij, die dit doet.
| |
Emmenagoga,
Gr., bevorderingsmiddelen van de maandelijksche zuivering der vrouwen. Emmenalogie, leer van de maandelijksche zuivering.
| |
Emmeublement,
ameublement, Fr., het huisraad. Emmeubleren, ameubleren, van huisraad voorzien.
| |
E mol,
eene der 24 toonsoorten der hedendaagsche muzijk, in welker trapswijze opvolging de toon f, in fis veranderd moet worden, opdat zijne klankladder, met de natuur der zachte toonladder overeenstemme.
| |
Emolliëns,
Lat., een weekmakend middel. Emolliëntia, weekmakende middelen.
| |
Emolument,
voordeel, nut; ambtsvoordeel. Emolumenteren, zich een ongeöorloofd voordeel bezorgen; snijden.
| |
Emotie,
gemoedsbeweging, opbruisching.
| |
Émouchettes,
Fr., vliegenet over de paarden.
| |
Emouveren,
emoveren, bewegen, wegdoen.
| |
Empailleren,
met stroo inwikkelen, met stroo voorzien of vullen.
| |
Empaleren,
spietsen; eenen paal insteken.
| |
Empaqueteren,
inpakken, inslaan.
| |
Empasma,
welriekend poeder, om het ligchaam te bestrooijen.
| |
Empaste,
wordt van schilderijen gezegd, wanneer de verwen vet en in goede vereeniging gelegd worden. Empasteren, empâteren, de verwen vet en lijvig leggen.
| |
Empêchement,
Fr., hindernis, verhindering beletsel. Empécheren, verhinderen, beletten.
| |
Emphase,
emphasis, Gr., kracht, nadruk (in het spreken). Emphatisch, nadrukkelijk (van woorden).
| |
Emphractisch,
(geneesk.) verstoppend, Emphraxis, verstopping.
| |
Emphrysema,
een wind- of luchtgezwel, plotselinge opblazing, of opzwelling der huid, door wespenen bijensteken veroorzaakt. Emphrysematische rede, opgeblazene, ijdele rede.
| |
Emphyteusis,
eene soort van erfregt, waarbij de erfregthebbende niet als eigenaar of bezitter, maar slechts als erfpachter beschouwd wordt.
| |
Empirance,
Fr., verslimmering (van waren); vermindering, verlaging (van munten); scheepsschade.
| |
| |
| |
Emperie,
Gr,, ondervinding, ervaring. Empiricus, een ervarene, ervaringskundige; bijzonder, beoefend geneesheer zonder geleerdheid, (den wetenschappelijken of geleerden tegengesteld). Empirisch, uit de ondervinding afgeleid, van de ervaring afhangende of daarop berustende. Empirist, een ervaringsleeraar.
| |
Emplacement,
Fr., de stelling, aanen opstelling of plaatsing; ligging, toestand. Emplaceren, aanstellen, aanwenden.
| |
Emplastisch,
verstoppend, toesmerend. Emplastrum, pleister.
| |
Emplette,
Fr., inkoop, het ingekochte.
| |
Emploi,,
een ambt, dienstverzorging, Employé, een onderbeambte, ambtenaar. Emploijeren, aanstellen, aanwenden, verzorgen, bezigen, gebruiken.
| |
Emportement,
Fr., opbruisching, drift, toorn, gramschap, vervoering. Emporteren, driftig maken, vertoornen, (krijgsk.) in- of wegnemen, veroveren.
| |
Empressement,
Fr., ijver, beijvering, bezigheid, werkzaamheid. Empresseren, beijveren, moeite doen, pogen, volijverig zijn.
| |
Emprisonneren,
gevangen nemen, in hechtenis nemen, gevangen zetten.
| |
Emprosthotonus,
die soort van kramp, die den hals in het algemeen voorwaarts kromt.
| |
Empsychosis,
de bezieling, de (zoogenaamde) ingang van de ziel in het ligchaam.
| |
Empuse,
gewaand spook bij de Grieken, met eenen voet; ook dans op een been.
| |
Empyema,
eene zweer in het binnenste der borst; ook de operatie daarvan door middel van de opening der borstholte.
| |
Empyocele,
de etterbreuk, ophooping van etter binnen den balzak of in de ballen zelve.
| |
Empyomphalos,
ettergezwel aan den navel.
| |
Empyreüm,
de vuurhemel, de verblijfplaats der zaligen; de hemel. Empyreïsch, hemelsch.
| |
Empyreuma,
het brandige, dat na de distillatie op den bodem blijft zitten; ook in het algemeen al het aangebrande of brandig gewordene. Empyreumatisch, brandig.
| |
Emulatie,
emulatio, Lat., naijver, wedijvering. Emuleren, na- of wedijveren.
| |
Emulsie,
een koeldrank, b.v. amandelmelk enz.
| |
Enaema, enaemon,
bloedstelpend geneesmiddel.
| |
Enaeorema,
het dikke wolkje, dat in het midden van de pis zweeft.
| |
Enakskinderen,
eene uitdrukking nog heden somtijds in gebruik, om reusachtig groote menschen te beteekenen, en ontleend van de kinderen Enaks, die in de boeken van Mozes en dat van Jozua voorkomen.
| |
En avant!
voorwaarts! voort!
| |
En badinant,
Fr., schertsende.
| |
En blanc,
Fr., in het wit; (kooph.) oningevuld, open, onbeschreven.
| |
En bloc,
Fr., met den hoop, al te gade, te zamen (b.v., verkoopen).
| |
Encadreren,
in eene lijst zetten (als spiegels, schilderijen, enz.).
| |
En canaille,
Fr., als gemeen volk, laag. Encanailleren, (zich) zich gemeen aanstellen, liederlijk gedragen.
| |
Encanthis,
geswel der tranenwrat, uitwas der traankarunkel, een in den binnensten ooghoek zich bevindende roode, vleeschachtige uitwas of knoop, die meerendeels in de gezwollen en uitgespannen traankarunkel bestaat.
| |
En carrière,
zie carrière.
| |
Encathisma,
zulk een bad, waarbij men slechts tot aan den navel in het water zit.
| |
Encauma,
een brandende, pijnlijke, aschgraauwe, ongelijke en diepe
| |
| |
oogzweer op het doorschijnende hoornvlies.
| |
Encausis,
het diep inbranden, de aanwending van het gloeijende ijzer of de zoogenaamde Moxa.
| |
Encaustiek,
encaustische schilderwijze, eene gewone schildering der Ouden, welke haren naam van het uitbranden bekomen heeft, en van welke men driederlei soorten kent, volgens de eerste werden de teekeningen met een heet gemaakt ijzer in ivoor gebrand. Bij de tweede soort bediende men zich van eleodorisch was, dat met eenen warmen griffel gelegd werd. De derde soort bestond in eene bloote wasschildering met het penseel. Graaf Caylus heeft het eerst beproefd, deze soort van schilderen weder tot stand te brengen, waarin hem anderen hebben nagevolgd.
| |
Enceinte,
Fr., omvang, kring, omtrek.
| |
Enceladus,
volgens de fabelleer, zoon van de aarde en den Tartarus, een ontzettende reus, in den strijd der reuzen met Jupiter, door dezen met den berg Etna bedekt, welke vuur uitbraakt, als de reus ademt; terwijl, wanneer hij zich omkeert, geheel Sicilië davert,
| |
Encephalalgia,
hersenpijn, hersensmart. Encephalitis, hersenontsteking. Encephalolithiasis, vorming van steenen binnen den schedel, bijzonderlijk verharding van een deel der hersens. Encephalon, encephalos, de hersenen. Encephalocele, hersenbreuk, eene tegennatuurlijke opening in een been van de hersenpan, waardoor een gedeelte der hersenen met zijne huid vooruitkomt, en in de buitenste bedekking van het hoofd een gezwel veroorzaakt.
| |
Encephalismus,
of encephalologie, Gr., de hersenleer. Encephalognomica, het hersenonderzoek, de hersenkunde, hersen- of schedelleer (van doctor Gall).
| |
Enchaînement,
Fr., aaneenschakeling, Enchaineren, aan elkander ketenen, aaneenschakelen.
| |
Enchanteren,
betooveren, verrukken.
| |
Encharaxis,
de kopping, het kerven.
| |
En chef,
Fr., als opperhoofd of bevelhebber.
| |
Encheiresis,
de geschikte aanwending der handen bij heelkundige operatiën.
| |
Enchiridion,
een handboek.
| |
Enchymoma,
enchymosis, blaauwe vlekken of striemen van uitgestort bloed; ook een plotselijk opvliegende blos.
| |
Enclave,
Fr., insluiting; een land, dat door vreemd grondgebied is omringd of ingesloten. Enclaveren, insluiten, omvatten, met grondgebied omringen. Enclavure, zie enclave.
| |
Encoelia,
de buikingewanden. Encoelialgia, buikpijn. Encoeliitis, ontsteking der buikingewanden.
| |
Encolpismus,
het inbrengen van heelkundige middelen in de moederscheede.
| |
Encombrement,
Fr., hindernis, verdrietelijkheid. Encombreren, hinderen, opvullen. De straat was met rijtuigen geëncombreerd.
| |
Encomiast,
lofredenaar. Encomium, lofrede, lofschrift.
| |
En comparaison,
Fr., in vergelijking.
| |
Encope,
insnijding, inkeping, hakwond.
| |
Encore,
Fr., encora. Ital., nogmaals.
| |
En corps,
Fr., gezamenlijk.
| |
Encouragement,
Fr., aanmoediging, aanwakkering. Encourageren, aanmoedigen, aanwakkeren, aanzetten.
| |
Encratiten,
enkratiten, soort van ingetogene menschen, die zich, uit dweeperij, van zekere spijzen, als vleesch, wijn, enz. onthouden.
| |
Encriniten,
versteende dierplanten, meersterren, leliesteenen.
| |
Encyclopedie,
Gr., kort begrip van allerlei kunsten en wetenschappen. Encyclopédique, encyclopedisch, het-
| |
| |
geen als zoodanig wordt voorgedragen.
| |
Endecagoon,
een elfhoek, eene elfhoekige figuur.
| |
Endecasyllabus,
een elflettergrepig woord, of zulk een vers.
| |
Endeixis,
aanwijzing, kenteeken der ziekte.
| |
Endemisch,
Gr., inlandsch, plaatselijk (bijzonder van ziekten).
| |
Endemtie,
de melodie voor eene soort van bijzonderen dans, die bij de Argiërs gebruikelijk was.
| |
| |
| |
Endetté,
Fr., met schulden beladen.
| |
Endiometer,
werktuig om den middagscirkel, of ook de sterren in den middagscirkel te meten.
| |
Endommageren,
beschadigen, schade toebrengen.
| |
Endossant of indossant,
de overschrijver, overdrager (van eenen wissel). Endosseren, indosseren, wissels overschrijven of overdragen. Endossement, indossement, het omschrijven, overdragen van eenen wissel (op den rug of de achterzijde).
| |
Endoxon,
iets dat of aan allen, of den meesten, of ook slechts den wijzen, en van dezen weder of aan allen, of den meesten, of ook alleen aan de besten waarschijnlijk voorkomt.
| |
Endymion,
naam van eenen zeer schoonen herder, welke slapend de liefde van Diana opwekte, en door deze in slaap gehouden werd, om hem ongestoord met welgevallen te kunnen aanschouwen; ook een langslaper, een traag en lui mensch.
| |
| |
Energie,
Gr., (redek.) kracht, nadruk. Energique, energisch, nadrukkelijk, krachtvol, krachtig.
| |
Enervatie,
krachteloosheid, uitmergeling, ontzenuwing, uitputting. Enerveren, ontzenuwen, verzwakken, krachteloos maken.
| |
En face,
Fr., van voren, tegenover, regt in het gezigt.
| |
En famille,
in den kring des huisgezins.
| |
Enfants perdus,
Fr., (krijgsk.) verlorene kinderen; soldaten, die den eersten aanval doen moeten; de voorposten; waaghalzen.
| |
En faveur,
Fr., in favorem, Lat., ter gunste, ten voordeele, ten beste.
| |
Enfilade,
Fr., eene rij, reeks bijzonder van kamers, kamerrij; ook aanrijging, overtellingin het whistspel, dat is, wanneer men de punten, die men boven de eerste tien maakt, tot de andere tien overbrengt. Enfilement, de bestrijking met geschut. Enfileren, eenen draad in de naald doen, aanrijgen, verwikkelen, verstrikken; met geschut langs heen bestrijken; ook overtellen, in het whistspel.
| |
Enfin,
Fr., eindelijk, in het kort, met een woord.
| |
Enflammeren,
ontvlammen, ontsteken.
| |
Enfoncement,
Fr., de verdieping, de achtergrond (van schilderijen). Enfonceren, den bodem inslaan, doorbreken, inbreken, doorboren.
| |
En front,
Fr., vooraan, van voren; (krijgsk.) in het eerste gelid.
| |
Eng,
heet eene harmonie, wanneer de toonen, die tot een accoord behooren, digt bij elkander liggen; wijd of verstrooid daarentegen, wanneer zij ver uit elkander gelegen zijn.
| |
Engageant,
Fr., verbindend, innemend, betooverend; een strik op de borst der dames. Engagement, verbindtenis, aanstelling, dienst-aanneming. Engageren, aanwerven, aannemen, zich inlaten, verbinden, verpligten.
| |
| |
Engelgroschen,
eene voormalige Duitsche zilvermunt, naar de daarop geslagene twee engelen benoemd. Daarvan maakten 52 een mark uit.
| |
Engelot,
eene Engelsche gouden munt, op welke een engel staat, en omtrent 8 gulden waard.
| |
Engels,
een gewigt voor goud, zil-
| |
| |
ver en edelgesteenten, voorheen in Nederland gebruikelijk. Het was het 120ste deel van een mark, en bevatte 32 azen.
| |
Engelsch blaauw,
eene zeer fijne smalt, welke de Engelschen uit de beste Berlijnsche bereiden. Engelsche hoorn, een muzijkinstrument, hetwelk veel gelijkheid met de hobo heeft, maar 5 toonen dieper staat.
| |
Engizoma,
die verwonding der hersenpan, wanneer bij eene breuk splinters onder de gezond geblevene beenderen geschoven zijn, waardoor de harde hersenhuid gedrukt wordt.
| |
Engliseren,
een paard den staart afhakken, om hetzelve daardoor het aanzien van een Engelsch paard te geven.
| |
Engöorig,
heet een paard, welks ooren te hoog of al te digt bij elkander staan.
| |
Engourderen,
engourdisseren, verstijven, loom worden of maken. Engourdissement, het verstijven, slapen der ledematen.
| |
Engraisseur,
Fr., hij, die zich ten koste van anderen verrijkt.
| |
En gros,
Fr., in het groot, of in het geheel.
| |
Engstare,
engisthare, eene Venetiaansche wijnmaat, omtrent het 8ste deel eener kan groot.
| |
Engymeter,
eene nabijheidsmeter, werktuig om geringe afstanden te meten.
| |
Enharmonisch,
(muz.) eene gesteldheid van den klankladder bij de Ouden, volgens welke de tetrachord zoo verdeeld was, dat de twee eerste intervallen kleiner dan halve toonen waren.
| |
Enigma,
een raadsel. Enigmatisch, raadselachtig. Enigmatiseren, raadselachtig spreken.
| |
Enjambement,
het overstappen, overbrengen van den zin van een vers in het volgende vers.
| |
Enkele,
een eenvoudig Bremer markstuk, ter waarde van 8 groschen.
| |
Enkephalismus,
leer van den vorm en de ligging der hersenen.
| |
Enkomiastisch,
enz., zie encomiastisch.
| |
Enkratiten,
zie encratiten.
| |
Enkriniastisch,
werd bij de Grieken de stijl genoemd, waarvan men zich bij de lofzangen bediende. Zie melopoeie.
| |
Enlaideren,
hatelijk maken, verleelijken.
| |
Enleveren,
wegnemen, opheffen, schaken, wegvoeren.
| |
En médaillon, miniature,
zie médaillon, miniature.
| |
Enneagoon,
Gr., (meetk.) een negenhoek.
| |
Enneandria,
anneandrie, klasse van planten, waarvan de geslachtsbloemen negen stuifdraden hebben.
| |
Ennoblissement,
Fr., de veradellijking, verheffing tot den adelstand. Ennobleren, ennoblisseren, veradellijken, in den adelstand verheffen, den schijn van het edele geven.
| |
Ennosigeüs,
een bijnaam van Neptunus, dien hij als bewerker der aardbevingen droeg; dewijl men het onderaardsche water als de oorzaak daarvan aannam.
| |
Ennui,
Fr., verveling. Ennuijant, langwijlig, verdrietig, vervelend. Ennuijeren, vervelen.
| |
Enodatie,
enodatio, Lat., ontknooping, ontwikkeling, losmaking, oplossing. Enoderen, ontknoopen, ontwikkelen, oplossen, ontwarren.
| |
Enodia,
een bijnaam van Diana, dien zij als beschermster der wegen had.
| |
Enoptromantie,
Gr., spiegelwaarzeggerij, waarzegging door in eenen spiegel te zien.
| |
Enorches,
enorchus, een bijnaam van Bacchus, dien hij bekwam, omdat hem feesten of orgiën met dansen en springen gevierd werden.
| |
Enorm,
énorme, Fr., overdreven, onmatig, gedrochtelijk. Énormité, enormiteit, afschuwelijke grootte, fig., afschuwelijkheid eener daad.
| |
Enostosis,
inwendig beenuitwas.
| |
| |
| |
En particulier,
Fr., in het bijzonder.
| |
En passant,
Fr., in het voorbijgaan.
| |
En pastel,
Fr., met drooge of krijtverwen (schilderen).
| |
| |
En profil,
Fr., zie profil.
| |
En question,
Fr., vermeld, onderhavig, waarover gesproken is.
| |
Enquetenkamer,
(Chambre des enquêtes), zekere geregtshoven in Frankrijk, welke het appelleren der schriftelijke processen beöordeelden.
| |
Enragé,
Fr., razend, woedend; een razende, woedende. Enragés noemde men, in het begin der Fransche omwenteling, de medeleden der strenge democratische partij.
| |
Enrôleren,
aanwerven, inschrijven. Enrôlering, inschrijving tot de krijgsdienst.
| |
En rôturier,
burgerlijk, gemeen.
| |
Ens,
Lat., een wezen. Ens rationis, een denkbeeldig wezen. Non-ens, een onding.
| |
Ensalmus,
een zegenspreuk, aan welke het bijgeloof, bij onderscheidene voorvallen, bovennatuurlijke krachten toeschrijft.
| |
Ensemble,
Fr., een geheel; al de deelen zamengenomen, met elkander, te zamen.
| |
Enstasis,
die wijze, om een' geopperden bewijsgrond te wederleggen, door zijne gevolgtrekking te ontkennen.
| |
En suite,
bij opvolging der reeks, achtervolgens, bestendig.
| |
Entameren,
entamer, Fr., aanvangen, beginnen, openen.
| |
| |
Entelechie,
Gr., onvermoeidheid, onafgebrokene werkzaamheid der ziel: volkomenheid, voleinding.
| |
Entente,
de zin, het verstand, de uitlegging (van een dubbelzinnig woord); ook de verstandige en smaakvolle rangschikking van de menigvuldige deelen eens geheels.
| |
Enteradenologia,
leer van de darmdroes. Enterangiëmphraxis, verstopping der darmvaten. (Insarctus). Enteremphraxis, darmverstopping. Enterenchyta, klisteerspuit.
| |
Enterbijl,
eene strijdbijl, die bij het enteren der schepen, wanneer men handgemeen is, tot het afkappen der touwen gebruikt wordt. Enterhaak, enterdreg, naar driehaken zweemende haak, die met 4 à 5 klaauwen voorzien en aan touwen of kettingen vastgemaakt is, waarmede de vijandelijke schepen aangeklampt of geënterd worden.
| |
Enteren,
met zijn schip een vijandelijk schip zoodanig naderen, dat men zich met haken en touwen daaraan klampt, om het te overmeesteren.
| |
Enteritis,
Gr., (geneesk.) darmontsteking. Enterocele, darmbreuk. Enterologie, de leer der ingewanden. Enteronomie, de darmopening, darmsnede.
| |
Enterocistocele,
eene blaas- en darmbreuk. Enterocistoseniocele, eene breuk van den balzak, wanneer een of meer darmen, benevens de waterblaas, zich daarin bevinden. Enteroeoiplocele, eene breuk, waarbij, met den darm ook een stuk van het net naar buiten gekomen is. Enteroepiplomphalus, eene navelbreuk, in welke darm en net zich bevinden. Enterogostrocele, eene buikdarmbreuk. Enterohydrocele, darm- en waterbreuk, welke door de naar buiten gekomene waterige vochtigheid in een deel van het darmkanaal ontstaat. Enteromerocele, schenkeldarmbreuk. Enteromphalus, naveldarmbreuk. Enterosehiocele, darmbalzaksbreuk. Enterosarcocele, darmvleeschbreuk, wanneer eene darmbreuk in den balzak met eene vleeschbreuk verbonden is. Enterolithiasis, steenvorming in het darmkanaal. Enteroperistole, beklemming der darmen. Enteroraphe, enteroraphie, het zamennaaijen van gewonde
| |
| |
darmen, darmnaad. Enterorrhagia, bloedvloeijing uit de darmen.
| |
Entêteren, (zich),
zich in 't hoofd zetten, eigenzinnig op iets staan.
| |
Enthlasis,
eene hersenpanbreuk, waarbij een gedeelte der hersenpan ingedrukt en in eenige stukken gescheiden of verwond is.
| |
Enthronisticum,
was eertijds een zeker geld, hetwelk geestelijken moesten geven, wanneer zij eene prebende aanvaarden wilden.
| |
Enthusiasmus,
geestdrift, verrukking, bezieling. Enthusiast, een met geestdrift vervulde, bezielde, dweeper. Enthusiastich, met geestdrift vervuld, dweepend.
| |
Enthymêma,
eene onvolkomene, afgekorte sluitrede.
| |
Entiteit,
de wezenheid, wezenlijkheid, wanneer van ieder ding beweerd kan worden, dat het iets is.
| |
Entoîlage,
Fr., geweven kanten of kragen van de fijnste soort.
| |
Entomiasis,
eene door insekten veroorzaakte ziekte.
| |
Entomolithen,
versteende insekten.
| |
Entomologie,
de insektenkunde. Entomoloog, entomologist, een kenner van insekten.
| |
Entortilleren,
om wikkelen, omstrikken.
| |
Entourage,
Fr., de omgeving, omzetting; bijzonder bij vrouwelijken opschik. Entoureren, omgeven, omzetten, insluiten. Entours, omgevingen, ommestreken (eener stad).
| |
En tout,
in alles, alles zamengenomen.
| |
En train,
Fr., in aantogt; in zwang, Entraineren. voorttrekken, wegof medeslepen.
| |
Entrant,
iemand, die zich gemakkelijk met allen bekend maakt, gezellig; doordringend.
| |
Entre-acte,
tusschenbedrijf, het tijdsverloop tusschen twee op elkander volgende bedrijven in een tooneelspel; ook datgene, waarmede deze tijd aangevuld wordt.
| |
Entrechat,
Fr., een kruis- of luchtsprong, kunstige danssprong.
| |
Entre colonne,
de zuilen wijdte, de afstand, dien twee zuilen van elkander hebben.
| |
Entre deux,
Fr., tusschenbeide; een middenstuk, tusschenruimte.
| |
Entrée,
Fr., de in- of toegang, in- of toetreding; de toegangsprijs; voorgeregt; (muz.) stuk ter opening, inleiding tot een muzijkstuk, Entrée-billet, toegangkaartje.
| |
Entremêt,
Fr., tusschengeregt, tusschenspijs, bijschotel.
| |
Entre nous,
tusschen ons, in vertrouwen.
| |
Entrepas,
een zekere gang der paarden, welke eene vermenging van den pas en draf is.
| |
Entropion,
de menigvuldigst voorkomende soort van Trichiasis, waarbij de randen der oogleden al te veel naar den oogappel omgekeerd zijn, en gevolgelijk de punten der haren den oogappel aanraken en steken.
| |
Entrepont,
Fr., tusschendek (op schepen).
| |
Entrepôseur,
de opzigter over een entrepôt. Entrepôt, pakhuis, stapelplaats.
| |
Entreprenant,
Fr., ondernemend. Entrepreneur, een ondernemer, aannemer (van gebouwen enz.) Entrepreneren, oudernemen. Entreprise, de onderneming, het ondernemen, voornemen.
| |
Entresol,
Fr., eenehalf- of tusschen-verdieping (aan een huis).
| |
Entreteneren,
entretenir, Fr., onderhouden, verzorgen, ondersteunen. Entretenue, eene gekamerde, Entretien, onderhoud, gesprek; ondersteuning.
| |
Entrevue,
zrmenkomst, gesprek.
| |
Entripsologie,
Gr., (geneesk.) de inwrijvingskunst; leer van de inwrijving van vele heelmiddelen.
| |
Entreren,
binnentreden; op iets ingaan, zich inlaten met iets. En-
| |
| |
trez! treed binnen, ga voor!
| |
Entrochiten,
zeesterrenversteeningen.
| |
Enucleatie,
enucleatio, Lat., ontwikkeling, verklaring, opheldering. Enucleëren, ontwikkelen, verklaren.
| |
Enuderen,
blootmaken, ontblooten.
| |
Enula,
de binnenste zijde van het tandvleesch.
| |
Enumeratie,
enumeratio, Lat., telling, hertelling; opnoeming van stuk tot stuk. Enumereren, tellen, opnoemen, hertellen.
| |
Enunciatie,
enunciatio, Lat., uitdrukking, uitspraak. Enunciëren, uitdrukken, uitspreken, oordeelen.
| |
Enuresis,
onvermogen om het water op te houden.
| |
Enutreren,
voeden, opvoeden, vermeerderen.
| |
Enveloppe,
Fr., de omslag, het hulsel, de inslag; een vrouwenmantel. Envelopperen, inhullen, inslaan, inwikkelen.
| |
En vérité,
Fr., in waarheid, in der daad.
| |
Envitaillement,
Fr., de proviandering van een schip.
| |
Environ,
Fr., omstreeks. Environs, de omstreken.
| |
En vogue,
Fr., in omloop, in zwang, aan de orde van den dag.
| |
Envoyé,
Fr., een gezant, afgezant. Envoyè extraordinaire, een buitengewoon gezant.
| |
Enyo,
een bijnaam van Bellona, zoo veel beteekenende als de doodende.
| |
| |
Eo animo,
Lat., met dat oogmerk, van dezelfde meening, van hetzelfde gevoelen.
| |
Eodem,
Lat., aan denzelfden, op denzelfden (dag).
| |
Eolus,
god der winden en zoon van Jupiter.
| |
Eos,
Gr., een reus, zoon van Typhon, het morgenrood.
| |
Eo sensu,
Lat., in denzelfden zin.
| |
Eotologium,
feestdagsregister.
| |
Epachniastica,
eene klimmende, altijd sterker wordende koorts.
| |
Epacme,
het toenemen (eener ziekte), aannadering tot de armoede.
| |
Epacten,
(tijdrekenk.) getallen, welke, voor elk jaar, den maans-ouderdom op nieuwejaarsdag opgeven, of welke aantoonen, hoe veel dagen op nieuwejaarsdag, sedert de laatste nieuwe maan, verloopen zijn; inlaschdagen.
| |
Epanahepsis,
die figuur der redekunst, volgens welke een of meer woorden, waarmede eene periode begonnen is, aan het einde daarvan herhaald worden.
| |
Epanaphora,
wanneer verscheidene leden eener rede met dezelfde woorden beginnen.
| |
Epanastêma,
een vleeschwratje op het hoornvlies.
| |
Epanastrophe,
eene redekunstige figuur, waarbij datgene, wat eerst erkend is, het laatst, en wat het laatst erkend is, het eerst geplaatst wordt.
| |
Epanodos,
eene redekunstige figuur, door middel van welke men van eenige lange afwijking weder op het eigenlijkonderwerp terugkomt.
| |
Epanorthosis,
(redek.) verbetering van het reeds gezegde.
| |
Epanouïssement,
het ontsluiten, der bloemknoppen; de vrolijkheid, ontboezeming van het hart. Epanouïsseren, verwijden, uitbreiden, zich openen, ontsluiten, opengaan.
| |
Epanthema,
epanthisma, het ontluiken.
| |
Epaphacresis,
eene herhaalde aderlating.
| |
Eparchie,
Gr., het stadhouderschap, de landvoogdij; de sprengel van eenen bisschop, of aartsbisschop (in de Grieksche kerk).
| |
Épargne,
Fr., sparing, zuinigheid, spaarpenning, spaarbeurs, spaarbank, spaarpot.
| |
Epasmata,
tegennatuurlijke gezwellen der klieren achter de ooren.
| |
Epaulement,
borstwering van schanskorven en zakken zand; elke versterking van een zwak werk.
| |
| |
| |
Épaulette,
Fr, schouderbelegsel eens krijgsmans.
| |
Epexegesis,
epexegese, de verklaring, opheldering (in de taalkunde).
| |
Épée,
Fr., een degen. Un homme d'épée, een man van den degen, een krijgsman; in tegenstelling van un homme de robe, een man uit den burgerstand.
| |
Epenthesis,
Gr., de inschuiving van letters of lettergrepen in het midden der woorden, b.v. Mavors, in plaats van Mars, relligio, in plaats van religio. Epenthetisch, ingeschoven, ingestoken.
| |
Epha,
eene Hebreeuwsche korenmaat, welke omtrent 50 Nederlandsche ponden tarw bevatte.
| |
Ephebeüm,
was bij de Romeinen eene plaats, alwaar de jonge lieden in gymnastische oefeningen onderrigt werden; ook een bordeel.
| |
Ephelides,
zomervlekken, zomersproeten, zonnevlekken.
| |
Ephelsis,
de bloedige etter, welke in het bloedspuwen uitgeworpen wordt.
| |
Ephemêren,
Gr., dagdiertjes, eendagige vliegen. Ephemerisch, eendagig, dat eenen dag duurt, voorbijgaand, zonder duur. Ephemeriden, dagbladen, nieuwstijdingen; sterrekundige tafels, waarin alle veranderingen aan den sterrenhemel opgeteekend zijn.
| |
Ephesia,
een der meest gewone bijnamen van Diana; ook een feest, dat ter eere van deze godin te Ephese gevierd werd, en waaraan de gehuwde vrouwen geen deel mogten nemen.
| |
Ephestria,
feesten, welke men te Thebe, ter gedachtenis van Theresias gaf.
| |
Ephetae,
epheten, raadspersonen te Athene, wier aantal 50 bedroeg.
| |
Ephialtes,
de nachtmerrie, eene angstige, bijna verstikkende drukking in den slaap.
| |
Ephidrosis,
het zweeten; ook een slecht (bijzonder oncritisch) zweet.
| |
Ephod,
lijfrok der Joodsche priesters.
| |
Ephodus,
(redek.) die soort van inleiding, waarbij men de toehoorders voor zich zoekt te winnen.
| |
Ephoraat,
Gr., het (kerkelijke) opzienersambt. Ephorie, opzigtskring of district. Ephorus, een kerkopziener.
| |
Ephraïmiden,
de Pruissische oorlogsmunten, welke, gedurende den zevenjarigen oorlog, met Saksische stempels geslagen werden. Toen Frederik de Groote in 1756 Leipzig bezette, verpachtte hij de munt aldaar aan den Jood Ephraïm, die, volgens contract, de Saksisch-Poolsche geheele, halve en kwart guldens leveren moest. Het gehalte werd boe langer hoe slechter, daar men de fijne mark zilver, die slechts 14 daalders waarde had, tot 20, 24, 30, 40 en 45 daalders sloeg.
| |
Ephydriden,
ephydriaden, waternimfen.
| |
Epiala,
heete en koude koorts, waarin de lijder hitte en koude te gelijkertijd ondervindt.
| |
Epibomium,
een lied, dat bij het altaar gezongen wordt.
| |
Epicarpium,
een polspleister, omslag om de pols.
| |
Epicataphora,
noemen de Astrologen het achtste hemelsche huis, waaruit zij van den dood en de nalatenschappen waarzeggen.
| |
Epice blanche
of petite épice, de gemalen of gestampte gember.
| |
Epicedium,
een lijkdicht, treurzang, doodlied.
| |
Epicerastica,
geneesmiddelen, welke de scherpte der sappen verzachten.
| |
Épicerie,
Fr., de handel in allerlei kruiderijen en specerijen. - Épicier, een specerijkooper.
| |
Epicheiresis
is hetzelfde als encheiresis.
| |
Epicherema,
(redeneerk.) de met redenen bekleede sluitrede, waarbij de voorafgaande voorstellen weder door nieuwe sluitredenen bewezen worden, terwijl men op die wijze
| |
| |
voortgaat, tot alles bewezen is.
| |
Epicoenum,
een gemeenslachtig woord, hetwelk met denzelfden uitgang voor het mannelijk en vrouwelijk geslacht is, zoo als; vondeling.
| |
| |
Epicrisis,
de beöordeeling der ziekten.
| |
Epicurisch,
weelderig, wellustig, zwelgend. Epicurist, een wellusteling, zwelger; eigenlijk, aanhanger van de (veelal kwalijk begrepene) leer van Epicurus, eenen Griekschen wijsgeer.
| |
Epicycloïde,
eene kromme lijn, welke, door een punt in den omtrek eens cirkels, bij zijne omwenteling op eene regte lijn, beschreven wordt.
| |
Epicyclus,
epicykel, een cirkel, welks middelpunt in den omtrek van eenen anderen cirkel rondgaat. Zulke cirkels worden, volgens het stelsel van Ptolomeus, door de planeten beschreven.
| |
Epicyema,
overbevruchting, overbezwangering.
| |
Épidemie,
Fr., eene aanstekende ziekte, besmettelijke landziekte. Epidemisch, besmettelijk, met de landziekte behebt.
| |
Epidermis,
de opperhuid, het buitenste vel.
| |
Epidesis,
hetzelfde als deligatie.
| |
Epidesmus,
epidesmum, een bindsel tot vasthouding van het onderliggend verband.
| |
| |
Epidosis,
toeneming (der ziekte enz.), eigenlijk toegift.
| |
Epidotes,
een bijnaam van Jupiter, zoo veel beteekenende als een gever van alles goeds.
| |
Epidrome,
aanloop, bijzonder bij sappen.
| |
Epidromus,
noemden de Romeinen het zeil op het achterste gedeelte van het schip.
| |
Epigatrum,
het opperste deel van den smeerbuik boven de maag.
| |
Epigei,
een algemeene naam voor de nimfen, die zich op het land ophielden, en waarvan de Oreaden en Dryaden bijzondere klassen uitmaakten.
| |
Epigennema,
datgene, wat bij de ziekten als een toeval voorkomt; ook de op elkander volgende orde der deelen in de voortplanting.
| |
Epiglossis,
epiglottis, tongen aan de tangenten der klavieren en dergelijke instrumenten. Epiglottis, het uit een kraakbeen bestaande deksel op de luchtpijp, keeldeksel, tap in den hals.
| |
Epigonion,
was een snaarinstrument der Grieken, hetwelk 40 snaren gehad heeft.
| |
Epigonatie,
was in de Grieksche kerk een misgewaad, hetwelk tot aan de knie reikte en naar de linkerzijde hing.
| |
Épigramme,
Fr., epigram, bijschrift, opschrift; spot- of hekeldicht; stekelig puntdicht. Epigrammatisch, hetgeen zoodanig iets bevat. Epigrammatist, een vervaardiger van zin- of spotdichten.
| |
Épigraphe,
Fr., epigraaf, opschrif van een gebouw; ook motto op een titelblad. Epigraphisch, een opschrift bevattende, tot een opschrift behoorende. Epigraphis heet ook de zijde eener munt, welke beelden en schrift bevat; monëpigraphisch, die alleen beelden heeft.
| |
Epikrisis,
Gr., beslissing, vonnis, oordeel.
| |
Epilene,
een wijngaardeniers- of kelderlied.
| |
Epilenion,
een zangdans, dien de Grieken, bij het kelderen van den wijn, ter eere van Bacchus uitvoerden.
| |
Epimylion,
een molenaarslied.
| |
Épilepsie,
Fr., de vallende ziekte. Epileptisch, de vallende ziekte betreffende.
| |
Epilogismus,
noemt men de verontschuldigingen en uitvlugten der ge-
| |
| |
neesheeren, wanneer eene genezing slecht afloopt; in het algemeen verontschuldiging, uitvlugt.
| |
Épilogue,
Fr., epilogus, Lat., eene slotrede, slot, nawoord.
| |
Epinaphelos,
heet het bezinksel van de urin, wanneer dezelve eene wolk heeft.
| |
Epineux,
Fr., epineus, stekelig, doornachtig, moeijelijk, netelig.
| |
Epinicia,
Gr., zegevieringen, zegezangen.
| |
Epinyctides,
nachtbladeren, eene soort van blaauwachtige of zwartachtige pokken, welke des nachts steking en branding veroorzaken, meerendeels met ontsteking gepaard gaande, en eene scherpe, naar etter zweemende vochtigheid bevattende.
| |
Epiodium,
een begrafenislied.
| |
Epiparoxismus,
die aanval, welke in koortsen, buiten den gewonen, somtijds ook volgt.
| |
Epipedologie,
dat gedeelte der elementaire meetkunst, hetwelk gewoonlijk planimetrie genoemd wordt.
| |
Epiphania,
Gr., bijzondere verschijningen; ook het feest van drie koningen, den 6 Januarij, dewijl op dien dag de ster, welke zij, bij de geboorte van Christus, gezien hadden, weder zou verschenen zijn.
| |
Epiphoenomena,
teekens, die zich bij eene ziekte voordoen.
| |
Epiphlebos,
noemt men iemand, die wijde, groote en hoogliggende aderen heeft.
| |
Epiphonema,
Gr., eene slotspreuk, eindspreuk, toeroep.
| |
Epiphora,
Gr., (spraakk.) de herhaling eener uitdrukking aan het einde van verscheidene volzinnen; (geneesk.) ontstekende oogdruiping, oogtraning.
| |
Epiphoros, epiphoras,
eene vrouw, die gemakkelijk ontvangt; ook eene hoogzwangere. Eigenlijk wat tot dragen en vruchtgeven genegen is.
| |
Epiphyllospermae,
planten, wier bloesems (of eigenlijk zaad) op de bladeren is.
| |
Epiphysis,
dat gedeelte van een been, hetwelk aan het grootere of hoofdbeen, door middel van eenen knobbel aangegroeid is, welke laatste bij jonge lieden nog niet vast is.
| |
Epiplasma,
eigenlijk eene brij van tarwemeel met olie en water gekookt, die op de wonden gelegd wordt; in het algemeen echter zoo veel als cataplasma.
| |
Epiplerosis,
bovenmatige opvulling der polsaderen; in het algemeen overvulling.
| |
Epiplocele,
eene netbreuk.
| |
Epiplocistoschiocele,
eene darmbalzaksbreuk.
| |
Epiploitis,
netontsteking.
| |
Epiplomphalum,
eene net-navelbreuk.
| |
Epiploöcomist,
hij, die eenen dikken, vetten buik heeft, smeerbuik.
| |
Epiplosargomschale,
eene net-navelvleeschbreuk.
| |
Epipolasis,
overvloed van vochten.
| |
Epipompeutica,
liederen bij plegtige optogten.
| |
Epirrhoe,
toevloed van vochten in eene plaats des ligchaams.
| |
Episcenium,
het voorste gedeelte van het tooneel.
| |
Episch,
Gr., dat eenen held betreft; episch gedicht, heldendicht.
| |
Epischesis,
ziekte van (of met) onderdrukte lediging, b.v. van het water enz.
| |
Episcopaal,
Gr., bisschoppelijk. Episcopalen, de bisschoppelijken, medeleden van de bisschoppelijke kerk iu (Engeland). Episcopaat, het bisdom, de bisschoppelijke waardigheid.
| |
Episcopiani,
heetten in de Grieksche kerk eenige geestelijken, die de assessoren van den Chartophylax waren, en de uitspraken en besluiten van den bisschop beöordeelen moesten.
| |
Episcynium,
het optrekken der oogleden, wanneer men een ernstig gezigt maakt.
| |
| |
| |
Episemasie,
de eerste aanval eener ziekte; ook de tijd, dat zij het eerst bemerkt wordt.
| |
Episiocele,
schaamlippenbreuk. Epision, de buitenste vrouwelijke schaamdeelen, de groote schaamlippen. Epîsioncus, schaamlippengezwel. Episiophyma, schaamlippenbuil. Episiorrhagia, schaamlippenbloeding.
| |
Épisode,
Fr., eene uitweiding, eene inschuiving, inlassching, invlechting, tusschenrede, tusschenverhaal, tusschenzang. Episodisch, ingevlochten, ingeschoven.
| |
Epispastica,
is hetzelfde met corrodentia, maar bijzonder zulke heelmiddelen, welke splinters en andere vreemde ligchamen uit de wonden trekken.
| |
Episphaeren,
de op de uiterste bestanddeelen der hersenen tot betere verdeeling der bloedvaten, zich bevindende kromvaten.
| |
Epistalma,
bevel van eenen vorstaan zijne dienaars, in zijne huiselijke zaken.
| |
Epistasis,
bij de pisbeschouwing, het bovenste gedeelte van het water.
| |
Epistaxis,
het neusbloeden; eigenlijk het (herhaalde) druppelen.
| |
Epistel,
epistola, Lat., een brief, zendbrief; fig,. een verwijt, strafpredikatie. Épistolaire, Fr., wat tot de brieven behoort, als: stile épistolaire, briefstijl. Epistolographie, de briefschrijfkunde, het briefstellen.
| |
Epistemonarch,
een titel, welke aan de Grieksche keizers gegeven werd; ook een Grieksche geestelijke, wiens ambt voornamelijk daarin bestond, om het volk te gelegener tijd aan hunne verpligtingen te herinneren.
| |
Epistolaren,
ondergeschikte geestelijken, die in de Katholieke kerk de epistelen zingen. In de middeneeuwen waren het schrijvers, die de keizerlijke bevelen uitvaardigden.
| |
Epistrophe,
eene redekunstige figuur, welke gebezigd wordt wanneer aan het einde van eenen volzin een of meer woorden herhaald worden.
| |
Epistylus,
(bouwk.) de kroon of het bovenste van eene zuil.
| |
Episyllogismus,
afdalende reeksvan sluitredenen (in de redeneerkunde).
| |
Episynnaphe,
(muz.) wanneer drie tetrakoorden ordelijk aan elkander gevoegd en voorgedragen worden.
| |
Epitaphium,
een grafschrift, grafsteen, tombe.
| |
Epitasis,
het tweede deel van een drama, waarin de grootste verwarring heerscht; (geneesk.) het begin van den paroxismus of aanval eener ziekte.
| |
Epitaxis,
menigvuldige neusbloeding.
| |
Epithalamium,
een bruiloftsgedicht.
| |
Epithesis,
Gr., een opstel, opschrift; ook bedriegerij. Epithetes, een bedrieger.
| |
Epitheton,
epitheet, bijnaam, toenaam. Epithetiseren, een' bijnaam of toenaam aan iemand geven.
| |
Epitimion,
is in de Grieksche kerk hetgeen in de Katholieke boete is, poenitentie.
| |
Épitôme,
Fr., een uittreksel, kort begrip. Epitomiseren, uittreksel uit een boek maken, kort ineendringen.
| |
Epitrachelium,
een misgewaad in de Grieksche kerk, dat om den hals zamengaat.
| |
Epitritos,
(muz.) was bij de Grieken zulk eene verhouding van intervallen, waarbij, zoo als, o.a., bij de verhouding derzuivere kwart 4 : 3, het grootere getal het kleinere eenmaal en nog het derde deel daarvan in zich bevat, en hetwelk men heden ten dage proportio sesquitertia noemt.
| |
Epitritus,
een versvoet, welke uit eene korte en drie lange lettergrepen bestaat.
| |
| |
| |
Epitrope,
(redek.) wanneer men aan zijne partij iets toegeeft, om met het overige dezelve des te beter te kunnen bestrijden.
| |
Epizeuxis,
Gr., de herhaling van een en hetzelfde woord in het begin van eenen volzin.
| |
Epizootie,
Gr., veeziekte, sterfte van het vee.
| |
Epode,
Gr., het laatste gedeelte van een gedicht, nazang; ook een klein vers, hetwelk op een grooter gedicht volgt.
| |
Epodus,
een betooverde, door tooverij geboeid.
| |
Epogdous,
(muz.) bij de Ouden de betrekking der intervallen, waarbij het grootere getal het kleinere eenmaal en nog het achtste deel daarvan in zich bevat.
| |
Epomiden,
eene soort van kap, welke de doctoren en licentiaten eertijds bij plegtige gelegenheden droegen.
| |
Epomphalum,
navelpleister, middel tegen de tegennatuurlijke verhooging van den navel.
| |
Epona,
bij de Romeinen, de godin der paarden, ezels en hunne drijvers.
| |
Epopée,
Gr., een heldendicht; ook een gedicht, waarin het een of ander geschiedkundig onderwerp uitgebreid bezongen wordt.
| |
Epopten,
de ingewijden, deelhebbers aan de Elusinische geheimen, ordebroeders; ook de geheime oppersten dezer broederschappen.
| |
Époque,
Fr., tijdstip, tijdpunt, begin eener tijdrekening of jaartelling, b.v.: bij de Joden van de schepping der wereld, bij de Christenen van de geboorte van Christus, bij de Mahomedanen van de Heriga, of vlugt van Mahomed.
| |
| |
Epulatie,
gastmaalhouding, Epuleren, brassen, gastmaal houden.
| |
Epulonen,
Romeinsche priesters, die zekere offeranden verrigtten en de daarbij gebruikelijke schouwspelen en feesten geven moesten.
| |
Epulotica,
is hetzelfde met cicatrisantia.
| |
Equaal,
aequalis, Lat., evengelijk, evenredig; gelijk in ouderdom. Equaliteit, evengelijkheid, billijkheid. Equanimiteit, gelijkmoedigheid. Equatie, verevening, evengelijking. Equeren, effenen, evenen, gelijkmaken.
| |
| |
Equator,
aequator, Lat., eene aangenomen lijn, welke de aarde in twee gelijke halfronden deelt. Equilateraal, aequilateralis, Lat., hetgeen gelijke zijden heeft. Equiliber, equilibrium, Lat., het evenwigt. Equilibrist, koordendanser, kunstenmaker. Equinox, aequinoctium, Lat., gelijkheid van dag en nacht, welke tweemaal des jaars plaats heeft, namelijk in de lente en in de herfst, wanneer dag en nacht even lang zijn. Equinoctiaal cirkel, aan eenige slingeruurwerken, die den waren tijd, naar de zon, aanwijzen. Equinoctiaal zonnewijzer, dien men in alle oorden der wereld gebruiken kan, daar de anderen slechts op eene poolshoogte gerigt zijn.
| |
Equipage,
Fr., alles wat tot gemak, pracht en den stoet van de rijken behoort, als: koetsen, paarden, bedienden, enz.; krijgsgereedschap, ook de manschappen der schepen, en hetgeen tot de uitrusting daarvan behoort. Eguipement, de uitrusting van een man, schip, of van militaire korpsen; kleeding en wapens. Equiperen, uitrusten, bemannen.
| |
Equipeur,
een arbeider, die in eene geweerfabrijk de enkele, door anderen vervaardigde deelen van een geweer, tot een geheel vereenigt.
| |
Equitatie,
het paardrijden.
| |
Equiteit,
aequitas, Lat., de billijkheid, welke de Romeinen zich als personen voorstelden en vergoodden.
| |
| |
| |
Équivalent,
aequivalent, gelijkwaardig; equivalentie, gelijkwaardigheid. Equivaleren, van gelijke waarde zijn.
| |
Équivoque,
Fr., dubbelzinnig, twijfelachtig; ook dubbelzinnigheid; équivoques, woorden of redenen, welke op verscheidene wijzen kunnen uitgelegd worden.
| |
Equuleus,
houten paard of ezel, waarop de slaven der Romeinen tot straf rijden moesten.
| |
Eradiceren,
met den wortel uitrukken, uitroeijen.
| |
Eraneüm,
eene leening, welke men aan eenen behoeftige doet, op voorwaarde, dat hij, in betere omstandigheden komende, dezelve zonder interest weder zal geven.
| |
Eratidia,
erotidia, erotia, feesten, welke alle 5 jaren, ter eere van Cupido, te Tespis, gehouden werden, opdat hij de oneenigheden tusschen gehuwden zoude afwenden.
| |
Erato,
eene der negen zanggodinnen, de muze der lirische dichtkunst.
| |
E re,
Lat., ter zake dienstig, nuttig.
| |
Erebus,
(fabelk.) onderwereld, doodenrijk, hel.
| |
Erectie,
het oprigten, overeindstaan.
| |
Eremiet,
heremiet, kluizenaar. Eremitage, kluis, kluizenaarswoning, kluizenaarshut. Zie heremitage.
| |
Eremodicum,
het afzien van eene, voor het gerigt aanhangige, zaak; ook eene straf, die gedaagden, bij het niet voor het geregt verschijnen, is opgelegd.
| |
Erethisia,
erethismus, de opgewekte toestand.
| |
Eretrische aarde,
eene kleiachtige aarde, graauw en ook wit, den naam dragende van Enetrium, het tegenwoordige Negropont. Beide soorten worden in de geneeskunde, en de witte ook door de schilders gebruikt.
| |
Ereuxis,
ereugmus, erijge, het oprispen.
| |
Ergasterium,
de werkplaats, bijzonder een laboratorium.
| |
Ergo,
gevolgelijk, dus, derhalve.
| |
Ericiten,
heeten zulke dendriten, waarin de teekening slechts enkele boompjes met stam en takken voorstelt.
| |
Erigeren,
oprigten, opbouwen, verheffen, overeindzetten. Zie erectie.
| |
Erinnen,
erinnijen, bijnaam der wraakgodinnen, of furiën.
| |
Eris,
de Godin der tweedragt, van den twist en haat.
| |
Erisichton,
naam van eenen onverzadelijken vraat, die eindelijk zijne handen en voeten opvrat.
| |
Eristica,
eristiek, strijd en twisttheologie, zie Polemiek. Eristisch, twistziek.
| |
Erlanger-blaauw,
eene naar Berlijnsch blaauw zweemende verw, welke uit Alicantische soda en een derde deel zuiver roet vervaardigd wordt.
| |
Ermin,
eene tol, welke in de Levantsche handelsplaatsen, bijzonder te Smyrna, van de in- en uitgaande schepen betaald moet worden.
| |
Ernst-vuurwerk,
bij de vuurwerkers elk vuurwerk, dat tot het dooden van menschen of dieren vervaardigd wordt.
| |
Erodentia,
(heelk.) middelen, welke met hunne spitse deelen het vleesch afknagen.
| |
Erogator,
is voornamelijk degene, die iemands laatsten wil ten uitvoer brengt.
| |
Erogeren,
uitdeelen, bedeelen; uitgeven, kosten maken.
| |
Eros,
Gr., de God der liefde, die bij de Grieken, gelijk Cupido bij de Romeinen, als minnegod vereerd werd.
| |
Erotematisch,
in vragen vervat, vraagswijze.
| |
Erotidiën,
waren feesten bij de Grieken in de stad Thespia, in Beötie, welke alle vijf jaren op den berg Helikon, ter eere van Amor gegeven, en waarbij voor muzikale wedstrijders prijzen uitgeloofd werden.
| |
| |
| |
Erotisch,
verliefd, erotische gedichten, minnedichten.
| |
Erotomanie,
razernij uit liefde.
| |
Errare humanum est,
Lat., dwalen is menschelijk.
| |
Errata,
een aantal drukfeilen, lijst van drukfeilen. Erratum (enkelv.) eene fout. Error, Lat., erreur, Fr., dwaling, fout; error calculi, of in calculo, eene fout in de berekening; salvo errore calculi, met voorbehoud van fouten in de berekening.
| |
Errhina,
neusmiddelen, niesmiddelen, niespoeder.
| |
Errhysis,
eene matig langzame bloeding.
| |
Eructatie,
eructatio, Lat., het oprispen, het opgeven van wind uit de maag door den mond. Eructeren, oprispen.
| |
Erudiet,
eruditus, Lat., geleerd, kundig, ervaren. Eruditie, geleerdheid, kunde, ervarenheid.
| |
Eruptie,
eruptio, Lat., uitbarsting, uitwerping van brandbare stoffen der vulkanen; alles wat met geweld voor den dag komt, als: het neusbloeden; de uitval van eene bezetting uit eene schans of vesting, enz.
| |
Erycine,
een bijnaam van Venus, van den berg Eryx in Sicilië, op welks top zij eenen beroemden tempel had.
| |
Erysipelas,
de roos (ziekte.)
| |
Erythema,
de valsche roos, eene voorbijgaande vurige roodheid der huid, welke van het wrijven en de uitwendige bijtende scherpte voortkomt.
| |
Escabellon,
escablon, Fr., het voetstuk van een borstbeeld, wanneer het van onder smal toeloopt.
| |
Escadre,
Fr., eskader, eene scheepsafdeeling, gedeelte of smaldeel eener vloot. Escadron, een eskadron, eene compagnie kavallerie.
| |
Escalade,
beklimming, overklimming, veelal door middel van ladders; bestorming eener vesting door middel van stormladders. Escaladeren, beklimmen, opklimmen, overklimmen; berennen, bestormen.
| |
Escale,
een werktuig, waarvan men zich oudtijds in den oorlog bediende, om over de stadsgrachten te komen, en het als petarde aan de poort der vesting aan te werpen.
| |
Escamoteren,
goochelen, ontfutselen, wegmoffelen, uit den zak rollen. Escamoterie, goochelarij, ontfutseling, listig bedrog. Escamoteur, een goochelaar, zakkenrolder.
| |
Escantola,
de kamer op eene galei, waarin de Arzusin of Profos zich ophoudt.
| |
Escapade,
gekke kuur, moedwillige jongensstreek: escapaden maken.
| |
Escarpe,
de binnenwaartsche helling van de walgracht (in de vestingbouwk.); de buitenste wordt contrescarpe genoemd.
| |
Escarpinen,
dubbelhaken, welke met kettingkogels geladen en tegen de touwen en zeilen gerigt werden.
| |
Escarpins,
Fr., dansschoenen zonder hakken, omgekeerde schoenen.
| |
Escek-agasi,
de bevelhebber over 2000 soldaten van de lijfwachten des konings van Perzië, die zeer zware musketten dragen.
| |
Eschalotte,
het koperen blad aan het mondstuk der snorregisters.
| |
Escompte,
Fr., aftrek in rekening; korting, rabat. Escompteren, aftrekken, afkorten.
| |
Escharotica,
geneesmiddelen, welke eene schurft of korst maken.
| |
Eschblaauw,
eene schildersverw, die uit eenen zekeren steen bereid wordt.
| |
Eschel,
escher, de derde hoofdsoort der blaauwe verw of smalt, welke onder allen de bleekste is.
| |
Esclavage,
het regt eener Engelsche compagnie, om uitsluitend eene soort van handel te drijven; ook de tol, welken de Fransche schepen
| |
| |
tot aan de oorlogsverklaring in 1793 van alle koopwaren, die zij uit Engeland haalden, nog boven de gewone uitgaande regten moesten betalen.
| |
Escorial,
El-escurial, Escuriaal, Spaansch koninklijke villa, met een prachtig klooster, nabij Madrid. Dit klooster is ter eere van St. Laurentius in de gedaante van een' rooster gebouwd.
| |
Escorte,
geleide, bedekking. Escorteren, geleiden, beschermen, bedekken, als b.v. ter zee, door oorlogsvaartuigen, te land, door eene militaire bedekking van soldaten.
| |
Escouade,
rot soldaten onder eenen korporaal.
| |
Escroqueren,
aftroggelen, met list afhalen. Escroquerie, aftroggeling, afzetterij.
| |
Escudo,
eene Portugesche gouden munt, welke 1600 rees of 4½ gulden geldt. Escudo de oro, eene Spaansche gouden munt van 20 realen, of iets meer dan 4 gulden. Escudo de plata, eene Spaansche rekenmunt, welke 1½ escudo de vellon bedraagt. Escudo de vellon, eene Spaansche zilvermunt, iets meer dan een gulden waard.
| |
Esito-tol,
een tol van uitvoer, uitgaande regten.
| |
Es mol,
eene der 24 toonsoorten der muzijk.
| |
Esophagus,
esophaag, de slokdarm.
| |
Esoterisch,
wat inwendig is; wetenschappelijk, naauwkeurig, juist. De oude wijsgeeren verdeelden hunne voordragt in eene esoterische, voor geoefende denkers en ingewijden, en eroterische, voor ongeoefende toehoorders, oningewijden.
| |
Espadon,
een houwdegen, tweesnijdend slagzwaard.
| |
Espagnole,
Fr., een Spaansche dans; Spaansche vrouw.
| |
Espalier,
een leiboom, die tegen eenen muur of een staketsel geleid wordt.
| |
Espalmaga,
de kosten van vat- of scheepsverpikking.
| |
Espalma,
eene soort van mastikvernis, welke het hout, dat men daarmede vernist, tegen vuil en wormen beveiligt.
| |
Espèce,
Fr., geslacht, soort; ook geld; en espèces, in speeie, in klinkende munt.
| |
Espérance,
Fr., de hoop, Cap de Bonne Espérance, de Kaap de Goede Hoop.
| |
Esplanade,
Fr., voorplein, vlakte; opene plaats tusschen groote gebouwen, of tusschen eene vesting of citadel en de huizen der stad.
| |
Espoir,
een klein metalen kanon, hetwelk op het verdek eens schips geplaatst wordt, en waarvan men zich bij landingen bedient.
| |
Esponton,
eene soort van halve piek, waarvan men zich op schepen voor het enteren bedient; ook het geweer, dat bij de landtroepen voorheen de onderofficieren droegen.
| |
Esprit,
Fr., geest, verstand; bel esprit, schoone geest, geleerde; esprit fort, sterke geest, vrijdenker, vrijgeest. Esprit de corps, het voorstaan der denkwijs van een gezelschap of vereeniging; de gehechtheid daaraan. Esprit public, volksgeest, algemeene denkwijs.
| |
Esquire,
(verk. Esq.), Eng., schildknaap; titel van een' Engelsch edelman, ook van een' aanzienlijk burger, Wel-Edele heer.
| |
Esquisse,
schets, eerste ontwerp van eene schilderij enz. Wel is waar, geen geheel ruw ontwerp (als croquis), maar het plan, dat door eenige nog niet volkomen uitgewerkte trekken, van eene schilderij, gebouw, tooneelstuk, enz. opgegeven is.
| |
Essaeëns
en Esseners, eene sekte onder de oude Joden, die volgens Plato's leerstellingen handelden, en het meeste op stille, aandachtige bespiegelingen en strenge zeden zich toelegden.
| |
| |
| |
Essai,
Fr., proef, onderneming. Coup d'essai, proefstuk; de toets van goud of zilver. Essayeren, beproeven, toetsen. Essayeur, hij, die dit doet.
| |
Essamee,
een soldijbrief, dien de Turksche soldaten bekomen, en tegen welks tooning zij hunne soldij, ook door anderen kunnen laten ontvangen.
| |
Esse,
het wezen, zijn, de toestand.
| |
Essence,
Fr., essentie, de geest, kracht, spiritus. Essentiëel, wezenlijk, noodzakelijk. Punch-, of bisschop-essence. geest van punch of bisschop.
| |
Essera,
een uitslag, welke zich in breede, enkele vlekken, glad, vlak, brandend en jeukend, van eene blinkend roode kleur, voornamelijk aan de handen en in het gezigt, meerendeels zonder koorts voordoet; windbuilen, netelziekte.
| |
Estaffette,
een rijdende postbode, koerier.
| |
Estaminet,
een herberg, alwaar men zamenkomt, om te drinken en zich te vermaken; een rookvertrek. Estaminette, een gezelschap van zwelgende boeren; ook eene kwakzalverskraam; kleine kroeg.
| |
Estampe,
een afdruk, koperen plaat, gravure: ook een werktuig der smeden, om gaten in de hoefijzers van paarden te slaan.
| |
Estampitia,
een stempel, waarmede in Spanje de gewone onderteekening des konings: Yo el Rey, (dat is: Ik de Koning) gezet wordt.
| |
Esterlin,
eene oude Fransche munt, welke onder Philippus den Schoonen in 1509 geslagen werd, en van fijn zilver was.
| |
Estimabel,
estimable, Fr., achtingwaardig, schatbaar. Estimatie, hoogachting, waardering. Estime, achting, waarde. Estimeren, waarderen, hoogachten.
| |
Estime,
evenwigtigheid, het behoorlijke evenwigt op beide zijden van een schip, bij het bevrachten daarvan in acht te nemen.
| |
Estocaden,
bedelarijen, lastige aanzoeken; ook bedelbrieven; brandbrieven.
| |
Esto mihi,
is de eerste Zondag in de vasten; dewijl de mis bij de Roomsch Katholijken aanvangt met de woorden van den 31sten psalm: Esto mihi in Deüm protectorem.
| |
Estompe,
zulk eene teekenmanier, waarbij de verwen dik gelegd en het licht en bruin door het wrijven met een stuk zamengerold papier of zeem, een doezelaar genoemd, voortgebragt worden.
| |
Estrade,
optred, verhevene plaats voor een praalbed; of troon; ook eene afwijking van de hoofdzaak, in het twisten.
| |
Estratto,
Ital., extrait, Fr., een uittrek, eenvoudige lottowinst.
| |
Estropade,
de sprong van een paard, wanneer het zich van voren opheft en tevens van achteren uitslaat; ook een toer van de koordedansers (acrobaten), welke daarin bestaat, dat zij met de handen aan het koord hangen, en alsdan met het ligchaam tusschen de armen doorwentelen.
| |
Estropiëren,
verminken. Estropié, geëstropiëerd, verminkt.
| |
Établage,
Fr., het staangeld der kramers; ook het stalgeld; eindelijk de ruimte tusschen twee karreboomen.
| |
Établissememt,
Fr., eene inrigting, een gesticht. Etablisseren, neerzetten, vestigen, oprigten, stichten.
| |
Étage,
Fr., verdieping van een huis. D'étage en étage, al hooger en hooger.
| |
Etageermaat,
een werktuig, waaraan de lengte der haren, vóór het trensen, gemeten wordt.
| |
Etagémaat,
een met vele evenwijdige lijnen overtrokken papier, hetwelk de gesteldheid en menigte van trensen, tot eene pruik benoo-
| |
| |
| |
Etageren,
de trensen tot eene pruik rijwijze naar hunne onderscheidene lengte boven elkander opnaaijen; ook de haren zoodanig knippen, dat elke bovenste rij korter dan de onderste wordt.
| |
Étalage,
Fr., het uitkramen, de tentoonstelling van koopwaren; ook het opsieren der vrouwen, om zich te doen opmerken; verder het aannemen van zekere houding, om zijne geleerdheid, zijnen rijkdom, of zijn verstand, enz. te doen in het oog vallen. Etaleren, uitkramen, openleggen, ten toon spreiden.
| |
Étalon,
Fr., een ijk, ijkmaat, gewigt, el, enz., gebruikt wordende, om andere maten en gewigten daarmede te ijken.
| |
Etamin,
zeefdoek, zijgdoek, pakdoek; eene dunne wollen stof.
| |
Étape,
Fr., stapelplaats, voorraadplaats voor doortrekkende soldaten, alwaar de levensmiddelen uitgedeeld worden, en alzoo rust gehouden wordt; diensvolgens ook rustplaats, nachtkwartier. Etapier, leeftogtbezorger, proviandbezorger.
| |
État,
Fr., staat, toestand, gesteldheid, vermogen, inrigting; overslag van kosten, de bepaalde som van ontvangst en uitgaaf; lijst of naamrol; staf; schriftelijk opstel van iets. État-major, de staf bij eenlegerkorps, État-major-général, generale staf, algemeene kwartiermeester staf.
| |
| |
Étendue,
Fr., wijdte, grootte, omvang, uitgestrektheid.
| |
Éternel,
Fr., eeuwig, altijddurend; de Eeuwige.
| |
Etesiae,
passaatwinden. Etesiënische winden, zachte, koele winden, in de hondsdagen.
| |
Ethica,
ethiek, zedeleer.
| |
Ethnarch,
regter en oudste onder de Joden; ook in het algemeen, de regent of bevelhebber van eene provincie.
| |
Ethmoïdalis,
Ethmoïdeüs, zeefvormig.
| |
Ethnographie,
Fr., beschrijving der volken.
| |
Ethographie,
zedenbeschrijving. Ethologie, leer en verhandeling over de zeden en gebruiken van een volk.
| |
Ethopee,
beschrijving der zeden en aandoeningen van eenen persoon.
| |
Ethos,
het aandoenlijke in den schrijfstijl.
| |
Étiquette,
Fr., een aanhechtbriefje, hetwelk de korte inhoud is van hetgeen eene zaak bevat, op flesschen, karotten, enz., opschrift, of titel; ook het ceremoniëel aan het hof, of in voorname gezelschappen, hofgebruik.
| |
Etmaal,
de tijd van dag en nacht of vier en twintig uren.
| |
Étonnant,
Fr., verbazend, verwonderlijk, ongemeen.
| |
Étouffant,
Fr., versmorend, verstikkend. Etoufferen, verstikken, dempen, onderdrukken.
| |
Étourderie,
Fr., onbezonnenheid, domme streek. Étourdi, een losbol, wildzang, ook onbezonnen, Étourdissement, bedwelming, baloorigheid. Etourdisseren, bedwelmen, verdooven, bedremmelen.
| |
Étrange,
Fr., vreemd, zeldzaam, ongewoon, wonderlijk. Étranger, vreemdeling.
| |
Etroncus,
onderbuiksgezwel.
| |
Etrurisch of Hetrurisch,
Hetruscisch, het karakteristieke, dat de Hetruriërs aan hunne kunstwerken gaven, en in onze tijden bij gebouwen en drinkgereedschap nagebootst wordt.
| |
Étude,
Fr., studie, oefeningstuk; kantoor eens regtsgeleerden enz.
| |
Étui,
Fr., koker, b.v. voor messen en allerhande gereedschappen.
| |
Etymoloog,
etymologist, woordkenner, uitlegger, afleider van woorden. Etymologie, woordkennis, woordgronding, uitlegging en nasporing van den oorsprong der woorden.
| |
| |
Etymologisch, hetgeen tot de woordkennis behoort. Etymologiseren, den oorsprong der woorden onderzoeken.
| |
Euaemia,
goede gesteldheid des bloeds.
| |
Euaesthesia,
goede gesteldheid der zintuigen en des gevoels.
| |
Euanaleptus,
die zich, na ziekte, spoedig herstelt.
| |
Euanthes,
bloeijend, schoon.
| |
Eucharistie,
dankbaarheid; ook de dankbare viering van den dood van Jezus, het heilige avondmaal.
| |
Euchelajon,
eene plegtigheid of ceremonie der Grieksche kerk, welke met het laatste oliesel in de Roomsche kerk overeenkomt.
| |
Euchlorine,
het hyperoxygeneerde keukenzoutzuur.
| |
Euchroea,
goede huidkleur, goed gezond aanzien of uitzigt.
| |
Euchylia,
goede gesteldheid van de chyl of van de sappen in het algemeen.
| |
Euchymia,
goede gesteldheid der spijsbrij of der sappen in het algemeen.
| |
Eucrasia,
goede gezondheid, eigenlijk goede vermenging (der bestanddeelen des ligchaams).
| |
Eudaemon,
een goede geest. Eudaemonie hooge zaligheid van den geest, gelukzaligheid. Eudaemonismus, de bewering of erkenning der gelukzaligheidsleer; volgens, Kant, het onophoudelijk streven naar de volkomenheid van het menschelijke geslacht.
| |
Eudaemonologie,
de leer van de belooning eens deugdzamen wandels, door zielerust en inwendige ware gelukzaligheid.
| |
Eudiometer,
luchtzuiverheidsmeter, werktuig, om de zuiverheid der lucht te meten.
| |
Eudora,
de geefster van alles goeds en schoons.
| |
Euduranion,
het doorschijnend zonnestelsel, een door den Engelschman Walker uitgevonden werktuig, om het wereldstelsel in zijne sterrekundige betrekkingen zeer aanschouwelijk voor te stellen.
| |
Eudynamia,
het betrekkelijk regelmatige levensvermogen, en alzoo, volgens het grondbegrip, hetzelfde als Eucratia.
| |
Euexia,
een wenschelijke gezonde toestand van het organismus, het tegendeel van Cachexia.
| |
Eumeniden,
waren bij de Heidenen de plaaggeesten der helle, de wraakgodinnen, de furiën.
| |
Eumolpiden,
de raden in het geestelijke gerigt te Athene.
| |
Eunomia,
de goede wetgeving; naar de oude fabelleer, was zij eene dochter van Themis, de Godin der geregtigheid.
| |
Eunuque,
Fr., ennuchus, Lat., eunuch, een gesnedene, ontmande, vrouwenopziener in een harem.
| |
Eupathie,
(geneesk.) een toeval, waarbij weinig gevaar is.
| |
Eupepsie,
gemakkelijke spijsvertering.
| |
Eupheme,
de voedster der Muzen, en moeder van den Erotus, wier steenen standbeeld op den Helicon stond.
| |
Euphemismus,
(redek.) eene verzachtingsuitdrukking, verzachtend woord, verschoonende uitdrukking, b.v., ontslapen, henengaan, voor sterven. Euphemistisch, verschoonend, verzachtend, verbloemend.
| |
Euphlogia,
de goedaardige pokkenziekte.
| |
Euphon,
een door Chladny te Wittenberg uitgevonden muzijkinstrument, in den vorm van eenen schrijflessenaar, en inwendig omtrent 40 horizontaalliggende glazen staven, ter dikte eener schrijfpen en omstreeks 17 duim lang, hebbende. Het wordt bespeeld als de harmomica, wier toonen het nabij komt.
| |
Euphonie,
welluidendheid, schoone klank. Euphonisch, welluidend.
| |
Euphorbia,
een bekend plantengeslacht, welks talrijke (omtrent 200) soorten bijna alle zeer scherp, bij-
| |
| |
tend sap schijnen te bevatten. Euphorbium, het verdikte sap der Euphorbia.
| |
Euphoria,
de welstand: bij eene genezing, het welgelukken.
| |
Euphrosina,
naam van eene der drie bevalligheden of gratiën; (fig.) de vreugde.
| |
Eupnoea,
goede ademhaling.
| |
Euporia,
tegenwoordigheid van geest, behendigheid, enz., b.v. van den wondheeler bij operatiën, van den geneesheer in moeijelijke gevallen,
| |
Euporista,
geneesmiddelen, welke gemakkelijk te bereiden zijn en meerendeels altijd voor de hand liggen.
| |
Eurf,
een dikke, ronde tulband, dien de Turksche wetgeleerden en de opperste geneesheer des Sultans dragen.
| |
| |
Euryalus,
een bijnaam van Apollo, zooveel beteekenende als een die alles verlicht.
| |
Eurydice,
de vrouw van Orpheus, Zie Orpheus.
| |
Eurynome,
de dochter des Oceaans; volgens Hesiodus, de moeder der Horen.
| |
Eurystheus,
een kleinzoon van Perseus, koning van Mycene en tegenstrever en beheerscher van zijnen bloedverwant, Herkules, die op zijn bevel twaalf groote en gevaarvolle daden verrigten moest.
| |
Eurythmie,
welluidende overeenkomst; overeenstemming van alle deelen, in verzen, gebouwen, beelden, enz.; leer der evenredigheden.
| |
Eurythmus,
goede, regelmatige en natuurlijke pols.
| |
Euschemosyne,
de goede uiterlijke welstand.
| |
Eusebia,
de Godin of begunstigster der godgeleerdheid.
| |
Eusemia,
goede voorbeduiding, goed voorteeken.
| |
| |
Eustylos,
(bouwk.) met zuilen voorzien) juiste verhouding der zuilen.
| |
Euterpe,
eene der negen zanggodinnen, de Godin der muzijk.
| |
Euthanasie,
het wel sterven, een zachte dood, het ontslapen.
| |
Euthia,
een kunstwoord der Grieksche muzijk, hetwelk eene toonopvolging van de diepte naar de hoogte beteekende.
| |
Euthymetrie,
Euthyologie, dat gedeelte der meetkunst, hetwelk over de lijnen handelt, of de theorie van de afmeting der lengte-uitgebreidheden bevat.
| |
Euthymie,
gemoedsrust; vrolijkheid van geest.
| |
Eutocie,
het gemakkelijke baren, goede verlossing; ook de vruchtbaarheid. Eutocos, gemakkelijk barend; vruchtbaar, welgeschapen.
| |
Entonie,
behoorlijke kracht, vastheid.
| |
Eutrophie,
de behoorlijke en gepaste voeding des ligchaams.
| |
Evacuatie,
ontlediging, ontruiming; afgang. Evacuatia, ontruimingsof ontledigingsmiddelen. Evacueren, ontruimen, ledigen.
| |
Evagatie,
uitwijking, uitweiding. Evageren, uitwijken, uitweiden.
| |
Evalesceren,
toenemen, opgroeijen, sterker, grooter worden, in waarde rijzen.
| |
Evalvatie,
aanslag, schatting; ook het gehalte der munten. Evalveren, aanslaan, schatten, waarderen.
| |
Evamerion,
de God der herstelling uit ziekten; waarschijnlijk een bijnaam, onder welken Apollo of Esculapius vereerd werd.
| |
Evan,
bijnaam van Bacchus.
| |
Evangelie,
evangelium, woordelijk: eene goede of blijde boodschap, of aangenaam berigt; het evangelie. Evangelisch, met Jezus leer overeenstemmend, christeljk. Evangelist, een der vier evangelisten.
| |
Evangelier,
een geestelijke, die het Evangelie te lezen of te zingen heeft.
| |
Evanometer,
een werktuig, om het blaauw der lucht te meten.
| |
Evaporatie,
uitdamping, uitwaseming, eene scheikundige bewer-
| |
| |
king, waardoor men vlugtige van minder vlugtige of tegen het vuur bestand blijvende deelen afscheidt; ook (geneesk.) het uitdampen des menschelijken ligchaams, of het zweeten. Evaporeren, uitdampen, zweeten.
| |
Evasie,
ontwijking; uitvlugt, voorwendsel.
| |
Evectica,
evectiek, dat gedeelte der geneeskunde, hetwelk leert, hoe men tot eenen goeden staat van gezondheid geraken kan.
| |
Evelleren,
uittrekken, ontwortelen, uitroeijen.
| |
Evènement,
Fr., gebeurtenis, voorval, toedragt van zaken.
| |
Eventualiteit,
het gebeuren van een mogelijk geval. Eventueel, in voorkomend geval, mogelijk.
| |
Eversie,
eversio, Lat., omkeering, omverwerping. Everteren, omkeeren, omverwerpen.
| |
Evertuëren,
pogen, zijn best doen.
| |
E vestigio,
Lat., op staanden voet, dadelijk, op de plaats, voor de vuist.
| |
Eviaden,
naam der bacchantinnen. Evius, Bacchus.
| |
Evictie,
overtuiging; ook borgstelling, borg, schadelooshouding.
| |
Evident,
klaar, blijkbaar, klaarblijkelijk.
| |
Evinceren,
bewijzen, openleggen, ophelderen; te boven komen.
| |
| |
Evocatie,
uitboezeming; oproep, indaging van eenen uitlandige. Evoceren, uitboezemen; indagen.
| |
Evohe,
Evoë, ha! ha! heisa! hoerra! hoezee! vreugdekreet van het volk, bij de openbare spelen der Grieken en Romeinen.
| |
Evolutie,
beweging, zwenking der soldaten; beweging of wending van eene vloot, een leger, enz.; (in de muzijk) de buiging van de stem.
| |
Everlast,
everlasting, ligte maar zeer sterke wollen stof.
| |
Evulgeren,
uitstrooijen, verspreiden, onder de menschen brengen.
| |
Ewsat of Edna,
een Turksch ordekleed.
| |
Ex,
Lat., uit. In zamenvoeging met naamwoorden beteekent het: voormalig, gewezen, b.v. exjezuit, ex-minister, ex-professor, gewezen jezuit enz.
| |
Ex abrupto,
plotseling, onverwacht.
| |
Exact,
naauwkeurig, stipt, punktelijk. Exactie, invordering, vordering, afpersing, knevelarij. Exactitude, naauwkeurigheid, stiptheid.
| |
Exactor,
was bij de Romeinen een slaaf, die de schulden invorderen, en ook de arbeiders aanzetten moest, om het hunne te regter tijd af te leveren; hij, die eene wisselschuld betalen moest.
| |
Exacuëren,
scherp maken, aanzetten; ook opwinden, bewegen.
| |
Exaemia,
bloedverlies, verbloeding. Exaemon, volbloedig. Exaemos, bloedeloos, verbloed.
| |
Exaeresis,
uittrekking of wegneming, b.v. van een' tand uit de kinnebakken, van het kind uit den uterus; uithaling of verdrijving van tegennatuurlijke of verdorvene deelen uit het ligchaam.
| |
Exageratie,
vergrooting, overdrijving; groote ophef. Exagereren, iets vergrooten.
| |
Exagiteren,
plagen, kwellen, driftig maken, vertoornen.
| |
Exagonia,
dingen, die niets ter zake doen.
| |
Exalma,
Exalmis, het uitspringen, bijzonder van een wervelbeen, een hand- of voetgewricht uit zijnen stand.
| |
Exaltatie,
verhooging, verheffing; ingeving, dweeperij; overspanning. Exalteren, verhoogen; overprikkelen; verrakken; dweepen.
| |
Examen,
Lat., beproeving, ondervraging. Examinatie, het onder-
| |
| |
zoek, de beproeving. Examinator, ondervrager, uitvrager, onderzoeker. Examineren, ondervragen, onderzoeken; uithooren.
| |
Exanastomosis,
eene tegennatuurlijke opening der uiteinden van aderen en bloedvaten.
| |
Ex animo,
Lat., van harte, hartelijk, met voordacht.
| |
Exanthema,
uitslag, blaren of vlekken op de huid.
| |
Exantlatie,
het uitpompen der lucht of eener andere vloeistof.
| |
Exarch,
voormaals de stedehouder der Oostersche keizers, over het benedengedeelte van Italië. Exarchaat, het ambt en gebied, of de waardigheid van zulk eenen stedehouder; ook hedendaags bij de Grieken de afgevaardigde van den patriarch, die voor hem door de provincien reist, om de bisschoppen en kerken te bezoeken.
| |
Exarticulatie,
verrekking, ontwrichting.
| |
Exasperatie,
verbittering. Exaspereren, verbitteren.
| |
Ex asse,
Lat., geheel, volkomen.
| |
Exatmoscopium,
werktuig om de uitwaseming te meten.
| |
Exaudi,
de zesde Zondag na Paschen.
| |
Ex capite,
Lat., uit het hoofd.
| |
Excarnatie,
het ontvleezen. Excarnificeren, ontvleezen, martelen, pijnigen, folteren.
| |
Ex cathedra,
beslist de Paus, wanneer hij, naar aanleiding der Heilige Schrift, der overleveringen, of ook volgens zijn eigen goeddunken, eene uitspraak doet; op meesterachtigen toon.
| |
Excavatie,
de uitholing, het uitholen.
| |
Excederen,
overschrijden, uitspatten, te ver gaan.
| |
Excellent,
uitstekend, uitmuntend, voortreffelijk. Excellentie, heerlijkheid, voortreffelijkheid; titel, welken men aan ministers en onderscheidene andere voorname personen geeft. Excelleren, uitmunten, zich onderscheiden.
| |
Excentriciteit,
afwijking van het middelpunt; overspanning. Excentrisch, uitmiddelpuntig; (fig.) ongewoon, overspannen; het tegendeel van het concentrisch.
| |
Except,
uitgenomen, uitgezonderd. Exceptie, uitzondering; tegenspraak, uitvlugt.
| |
Excerperen,
uittreksels maken, verkorten of in het kort overbrengen. Excerpt, excerpta, Lat., uittreksels uit boeken.
| |
Exces,
uitspatting, buitensporigheid; ook gewelddadigheid. Excessief, buitensporig, onmatig, overdreven.
| |
Exchequer,
Eng., de schat- of rekenkamer, het finantiele hof van den koning van Groot-Brittanje; ook het oppergeregt des Aartsbisschops van York. Exchequer-bills, staats-schuldbriefjes, of banknoten, in plaats van gereed geld.
| |
Excipiëren,
uitzonderen, eene uitzondering maken; ook tegen inbrengen, tegenoverstellen, tot verantwoording voortbrengen; ook (in de artsenijmengkunde), wanneer men drooge poeijers onder vochten mengt.
| |
Excitatie,
aanmoediging, aanzetting, herinnering, opwekking, uitnoodiging, opeisching. Excitatief, opwekkend, aanzettend, opwakkerend. Exitatorium, Lat., eene geregtelijke aanmaning, om aan zijnen pligt te voldoen, waarschuwingsbrief. Exciteren, aanzetten, ophitsen, aanvuren, opruijen; ook oproepen, als, b.v. iemand ambtswege voor het geregt roepen.
| |
Exclamatie,
uitroep; ook zachte of luide toon van spreken; exclamationis signum (!,) het uitroepingsteeken. Exclameren, uitroepen, luid schreeuwen.
| |
Excluderen,
uitsluiten, afzonderen. Exclusie, uitsluiting. Exclusief, uitsluitenderwijze, uitgenomen.
| |
Excoleren,
aanbouwen, volkomen
| |
| |
maken, verbeteren. Excolering, de uitwerking, verbetering.
| |
Excommunicatie,
de kerkeban. Excommuniceren, in den ban doen, buiten de gemeenschap der kerk sluiten.
| |
Ex composito,
uit de vergelijking.
| |
Excompte,
keten. Escompte en Disconto. Zie dit laatste woord.
| |
Ex continenti,
dadelijk, wat terstond geschiedt.
| |
Excoriëren,
villen; tot op het bloed geeselen.
| |
Excrement,
afgang, stoelgang, ontlasting.
| |
Excrescence,
Fr., uitwas.
| |
Excretie,
afzondering, uitwerping.
| |
Excudit,
Lat., hij heeft het gesneden of gegraveerd; de plaatsnijders zetten dit op de door hen vervaardigde platen met hunnen naam.
| |
Exculpatie,
vrijspraak. Exculperen, onschuldig verklaren, buiten schuld stellen.
| |
Excursie,
uitstapje, pleziertogtje.
| |
Excusabel,
excusable, Fr., te verontschuldigen, verontschuldigbaar. Excuus, verontschuldiging. Excuseren, verontschuldigen.
| |
Excussie,
excussio. Lat., excussion, Fr., de uitwinning des voornaamsten schuldenaars; ook naauwkeurig onderzoek; beneficium excussionis, het regt om den hoofdschuldenaar uit te winnen, voor dat men den borg in regten betrekt.
| |
Execrabel,
exécrable, Fr., afschuwelijk, vloekwaardig. Execratie, de afschuw of afkeer van iets; ook verwensching. Execreren, vervloeken, verwenschen.
| |
Executant,
(muz.) een muzijkant, welke zich op concerten laat hooren. Executeren, een vonnis uitvoeren; ook ter straffe of ter dood brengen. Executeur, uitvoerder van eenen laatsten wil of testament; beul. Executie, uitvoering; voltrekking van een vonnis. Executoriaal, ook executabel, hetgeen door geregtsdwang gevorderd kan worden.
| |
Exedra,
eene plaats vol stoelen; vergaderzaal, gehoorzaal, enz.
| |
Exegese,
exegesis, Gr., verklaring, uitlegging, voornamelijk van den bijbel. Exegeseren, verklaren, uitleggen. Exegeet, uitlegger, verklaarder. Exegetica, exegetiek, verklarings-uitleggingskunst. Exegetisch, uitleggend, verklarend.
| |
Exeloysmus,
Exoloysmus, het wederoptrekken van een gebeente, bijzonder aan den schedel.
| |
Exempel,
exemplum, Lat., voorbeeld, monster; een exempel statuëren, een schrik inboezemend voorbeeld geven, een strafvoorbeeld daarstellen; een exempel aan iets nemen, zich aan iets spiegelen. Exempli gratia, exempli causa, bij voorbeeld.
| |
Exemplaar,
exemplaire, Fr., een stuk, afdruksel, afdruk, b.v. van boeken, schrift, enz.
| |
Exemt,
exempt, Fr., bevrijd; uitgezonderd. Exemtie, uitzondering, bevrijding (van belasting of straf).
| |
Exenterisis,
Exenterismus, het uitnemen (exentereren) der ingewanden.
| |
Exequeren,
vorderen, invorderen; eene geregtelijke uitspraak met geweld doen gehoorzamen.
| |
Exequiën,
lijkplegtigheid, lijkstatie.
| |
Exerceren,
oefenen, verrigten, bijzonder krijgsoefeningen doen. Exercitie, oefening, bijzonder krijgs- of wapenoefening, wapenhandel.
| |
Exergasie,
eene figuur in de redeneerkunde, wanneer men met drift het voorwerp van alle zijden en onder allerlei gedaanten, beschouwt, en dus in vele bijna gelijke uitdrukkingen voordraagt.
| |
Exergue,
op eene munt of medailje, de kleine ruimte, welke door eene dwarslijn onder de hoofdfiguren ontstaat.
| |
Exfoliatie,
het afschilferen van zieke beenderen.
| |
| |
| |
Exhaeredatie,
ontërving, basterdmaking. Exhaerederen, ontërven.
| |
Exhalatie,
het uitademen, de uitdamping, uitwaseming. Exhaleren, uitademen, uitwasemen.
| |
Exhaureren,
uitputten, leegscheppen. Exhausie, de uitputting.
| |
Exhiberen,
overleggen, overhandigen, voorleggen. Exhibitie, overlegging, overgift, openlegging. Exhibitum, een overgelegd schrift.
| |
Exhortatie,
aanmaning, vermaning. Exhorteren, aanmanen, vermanen.
| |
Exigeant,
Fr., veel verlangend, eischend. Exigentie, vordering, behoefte: naar exigentie van zaken. Exigeren, vorderen, verlangen, eischen. Exigibel, vorderbaar, wat nog kan ingevorderd worden, en waarbij geen gevaar van verlies waarschijnlijk is.
| |
Exiguiteit,
kleinheid, geringheid, wanvoegelijkheid.
| |
Exileren,
verbannen, uit het land zenden. Exil, Fr., exilinm, Lat., verbanning, ballingschap; verbanningsplaats.
| |
Eximeren,
uitzonderen, bevrijden. Exemtie, uitzondering. Zie exemt.
| |
Ex improviso,
Lat., onvoorziens.
| |
Ex incuria,
uit onachtzaamheid.
| |
Existence,
Fr., existentie, het wezen, aanzijn, bestaan. Existeren, bestaan, in wezen zijn.
| |
Existimatie,
schatting, waardering, meening. Existimeren, het daarvoor houden, schatten, waarderen.
| |
Exitat,
hij over wiens vermogen een concours geopend is, schuldenaar van gemeenschappelijke schuldeischers.
| |
Ex jure,
Lat., volgens het regt.
| |
Ex lex,
Lat., buiten de wet, wetteloos.
| |
Exmissie,
buiten bezitstelling. Exmitteren, uitwerpen, geregtelijk uit het bezit zetten.
| |
Ex more,
Lat., naar het gebruik.
| |
| |
Exochas,
eene weeke achterbuil, eigenlijk een vooruitsteken, bijzonder uit eene diepte.
| |
Exociste,
Exocyste, blaasontsteking.
| |
| |
Exodesis,
uitzwelling, bijzonder van een enkel deel, zoodat hetzelve boven, de naastgelegene uitsteekt.
| |
Exodus,
het tweede boek van Mozes.
| |
Ex officio,
Lat., ambtshalve, uit pligt.
| |
Exoncoma,
Exoncosis, een sterk vooruitstekend, hard gezwel.
| |
Exoneirogmus,
Oxoneirogmus, nachtelijke zaaduitstorting. Het laatste beteekent meer de daad, het eerste het uitgestorte zaad.
| |
Exoneratie,
ontlediging, ontlasting. Exonereren, ontledigen, vrijspreken, ontlasten.
| |
Exophthalmie,
eene zoo sterke opzwelling van den oogappel, dat hij niet meer door de oogleden bedekt kan worden; ossenöog, elefantsoog.
| |
Exorabel,
exorable, Fr., verbiddelijk.
| |
Exorbitant,
buitensporig, overdreven, onordelijk. Exorbiteren, overschrijden, overtreden, van den regten weg afdwalen.
| |
Exorciseren,
(duivelen of booze geesten) bezweren of bannen. Exorcismus, duivelbezwering, of banning (bij den doop). Exorciste, bezweerder, duivelbanner.
| |
Exordium,
Lat., het begin, de inleiding eener rede.
| |
Exorterisch,
niet wetenschappelijk, niet naauwkeurig, wat iedereen weten kan, voor oningewijden.
| |
Exostosis,
beengewas, beenuitwas, beengezwel.
| |
Exoticudenia,
verachting van buitenlandsche dingen.
| |
Exotisch,
vreemd, uitheemsch.
| |
Expansie,
uitdijing, verwijding, uitzetting. Expansief, uitdijend.
| |
| |
Expansivekracht, (natuurk.) kracht, die van het middelpunt naar den omtrek dringt.
| |
Expatriëren,
uit het vaderland of uitlandig gaan, vlugten.
| |
Expectance,
Fr., uitzigt op iets, verwachting. Expectant, die uitzigt op een ambt heeft. Expectatie, verwachting. Expecteren, verwachten.
| |
Expectoratie,
gemoedsuitstorting. Expectoreren, zijn hart uitstorten, ontlasten.
| |
Expediënt,
een middel, een middel tot redding, een ligt en spoedig werkend middel. Expediëren, uitvoeren, tot stand brengen, verzenden, afvaardigen, verderbrengen. Expediet, schielijk, spoedig. Expediteur, goederen-verzender, bevrachter. Expeditie, expeditio, Lat., afvaardiging, verzending, onderneming; de plaats waar handelszaken bezorgd worden; afschrift van een wettig geschrift; krijgstogt.
| |
Expelleren,
verdrijven, verjagen, ontërven.
| |
Expenderen,
overleggen; ook betalen, bekostigen.
| |
Expensarium,
Lat., de lijst van onkosten. Expensen, onkosten, uitgaven, geregtskosten; in expensas condemneren, in de kosten verwijzen. Expensief, duur, met zware uitgaven verbonden.
| |
Expérience,
Fr., experientia, Lat., experientie, ondervinding, ervaring: experienta docet, de ondervinding leert het.
| |
Experiment,
proefneming. Experimentaal, proefnemend, proefondervindelijk. Experimenteren, beproeven, onderzoeken.
| |
Expert,
zaakkundige, gezworene. Experto crede Ruperto, geloof aan hetgeen een verstandig en ervaren man u zegt.
| |
Expiatie,
verzoening. Expiëren, verzoenen, ontzondigen; boeten.
| |
Expiratie,
onwillekeurige aandrang tot stoelgang, tot kinderbaren, tot braken; ook uitademing, uitblazing van den geest, dood; insgelijks eindiging; het verloop van een' termijn, vervaltijd (van eenen wissel, enz.). Expireren, uitademen, sterven; vervallen, ophouden, eindigen (van contracten enz.).
| |
Expisceren,
uitvisschen; uitvragen, uithooren.
| |
Expeantie,
uitlegging, opheldering.
| |
Expletief,
uitvullend, Particula expletiva, een tusschenwoordje, stopwoord.
| |
Explicabel,
explicable, Fr., verklaarbaar. Explicatie, verklaring, uitlegging. Explicatief, verklarend, ophelderend. Expliceren of expliqueren, verklaren, uitleggen.
| |
Explicite,
Lat., uitdrukkelijk, duidelijk, bepaald. Zie implicite.
| |
Exploderen,
losgaan, ontploffen, metgeweld losbreken of losbarsten. Explosie, geweldige uitbarsting, als van kruid enz.
| |
Exploit,
Fr., groote daad, heldendaad; ook eene dagvaarding of exploot van eenen deurwaarder. Exploitatie, ontginning van landen; beteekening of kennisgeving van eenig stuk door eenen deurwaarder. Exploiteren, ontginnen (van landen, enz.) beteekenen (van deurwaarders).
| |
Explorateur,
uitvorscher, bespieder. Exploratie, uitvorsching, bespieding, uitpluizing. Exploreren, bespieden, uitpluizen, navorschen.
| |
Exponent,
(wisk.) de aanwijzer, het getal, dat de magt van een ander getal of grootheid aanduidt. Exponeren, aanwijzen, bloot leggen, blootgeven, in gevaar stellen, zich aan gevaar blootstellen.
| |
Exportatie,
uitvoer. Exporten, waren, die buiten 's lands worden gevoerd. Exporteren, uitvoeren.
| |
Exposé,
uiteenzetting, vertoog; ook de voordragt der klagten en hare uiteenzetting voor het geregt. Exposeren, uitleggen, ontvouwen;
| |
| |
ook een kind te vondeling leggen. Expositie, uitlegging, verklaring, ontvouwing; ook tentoonspreiding; het omstandige verhaal van eene zaak; tekstverklaring; insgelijks tentoonstelling (van schilderijen en andere voorwerpen van kunst en nijverheid); openlegging, blootlegging; het te vondeling leggen van een kind.
| |
Expost,
post factum, of ex post facto, achteraan, naderhand.
| |
Expostulatie,
hevige twist, woordenwisseling, kijverij; beklaging. Expostuleren, twisten, kijven, hard aanspreken, berispen, verwijten; zich beklagen.
| |
Expres,
exprès, Fr., uitdrukkelijk, voorbedachtelijk, willens, met opzet. Expresse, een eigen afgezondene bode. Expressie, expressio, Lat., het uitdrukken, uitpersen van sappen; (fig.) de uitdrukking zijner gevoelens, zijner gedachten. Expressief, nadrukkelijk, ter zaak, vol uitdrukking. Expressis verbis, met uitdrukkelijke woorden.
| |
Exprimeren,
de sappen uitpersen, uitdrukken; (fig.) zich uitdrukken.
| |
Ex professo,
Lat., omstandig, breedvoerig; opzettelijk; beroepshalve, van ambtswege.
| |
Expromissor,
Lat., borgvoorschuld. Expromitteren borg blijven, toezeggen, beloven.
| |
Expropriatie,
onteigening, uitkoop. Expropriëren, onteigenen, iemand van zijn eigendom berooven.
| |
Expulseren,
uit- of wegdrijven, Expulsie, expulsio, Lat., ver- wegof uitdrijving, verjaging, verbanning.
| |
Expungeren,
uitkrabben, uitstrijken, uitwrijven.
| |
Exquis,
Fr., exquisiet, uitgelezen, uitgezocht, voortreffelijk.
| |
Ex quocunque capite,
Lat. uit welken grond of om welke reden het ook zijn mag.
| |
Exsiccantia,
uitdroogendemiddelen. Exsiccatie, uitdrooging.
| |
Exsolutie,
exsolvering, oplossing. Exsolveren, oplossen.
| |
Ex tempore,
uit het geheugen, uit het hoofd, voor de vuist. Een extempore, een vers voor de vuist gemaakt. Extemporeren, uit het geheugen, voor de vuist, op staanden voet, of onvoorbereid, iets voordragen, spelen of dichten. Extemporaniteit, de geschiktheid om zulks te doen.
| |
Extend eren,
uitrekken, den behoorlijken vorm geven, verlengen, uitbreiden, uitstrekken. Extensibiliteit, rekbaarheid. Extensible, Fr., extensibel, rekbaar. Extensie, extensio, Lat., uitrekking. Extensief, vergrootbaar.
| |
Extenuatie,
langzaam verval van krachten, verzwakking; (fig.) verkleining, b.v. van eene misdaad; vermindering der waarde van iets. Extenueren, geringer maken, verzwakken, uitteren.
| |
Exteren
(exsteren), bestaan, voorhanden zijn.
| |
Extérieur,
Fr., uiterlijk, uitwendig; ook het uiterlijke, uitwendige, uitzigt.
| |
Exterminatie,
verdelging; uitroeijing. Extermineren, verdelgen, vernielen, uitroeijen.
| |
Extern,
uiterlijk. Externen, niet gehuisveste, buitenwonende scholieren, daggaanders.
| |
Exterritoriaal,
buiten het gebied gelegen.
| |
Extersteenen,
zijn loodregt tegen elkander opstaande, tot aan den grond gescheurde rotsen, waarin men kamers, houtschuren en trappen uitgehouwen heeft. Men vindt dergelijke steenen in het graafschap Lippe in Westfalen, bij het stadje Horn.
| |
Extinctie,
het uitblusschen, verdelgen; afsterven. Extinguëren, uitblusschen, verdelgen.
| |
Extirperen
(exstirperen), uitroeijen, verdelgen.
| |
Extorqueren,
afpersen. Extorsie, afpersing.
| |
| |
| |
Extra,
buiten, buitengewoon, bijder. Extra-duur, zeer duur; Extra-blad, bijblad; Extra-post, buitengewone of eigene post.
| |
Extract,
uittreksel, hetgeen uit iets getrokken is, (uit planten, boeken, enz.). Extractie, extractio, Lat., het uittrekken, de uittrekking, afscheiding der fijne deeltjes uit vermengde ligchamen.
| |
Extraderen,
overhandigen, uitleveren. Extraditie, de overgaaf, uitof overlevering.
| |
Extrahent,
die tot de beslissing eener zaak geregtelijke hulp vraagt. Extraheren, uittrekken, in het kort bevatten; sappen uit de kruiden halen; ook een geregtelijk bevel ligten.
| |
Extrajudiciëel,
buitengeregtelijk.
| |
Extramundaan,
buitenwereldsch, buiten de grenzen der wereld.
| |
Extraordinair,
buitengewoon.
| |
Extraterritoriaaljurisdictie,
het regt, volgens hetwelk een afgezant of zaakgelastigde niet onder den geregtsdwang der plaatsstaat, waar hij als afgezant zich bevindt.
| |
Extravagant,
Fr., buitensporig, uitspattend, ongerijmd. Extravageren, uitspatten, buiten den regel gaan.
| |
Extravasatie,
uitvloeijing, bijzonder van het bloed of andere sappen des menschelijken ligchaams, uit de vaten in het celweefsel of in de holten des ligchaams. Extravaseren, uitvloeijen of uitstorten.
| |
Extrême,
Fr., het uiterste. Extrêmes, overdrijvingen, tegenovergestelde of zeer strijdige zaken. Extremiteit, het uiterste einde; de laatste toevlugt; het hoogste levensgevaar; de grootste verlegenheid.
| |
Exuberant,
overvloedig, onnoodig. Exuberantie, overvloed, overdaad.
| |
Exulant,
een verdrevene, banneling. Exuleren, verdrijven, verbannen; in ballingschap leven.
| |
Exulceratie,
exulceratio, Lat.; de ettering, het zweren. Exulcereren, zweren, tot ettering brengen.
| |
Exultatie,
exultatio Lat., gejuich Exulteren, juichen.
| |
Ex ungue leonem,
Lat., aan den klaauw kent men den leeuw.
| |
| |
Exuviën,
afgestroopte huid of vel; hulsel; uitgetrokkene kleederen.
| |
Ex voto,
Lat., naar wensch of gelofte, uit kracht van eene gelofte. Een exvoto, eene zaak aan heiligen toegewijd, b.v. de krukken van eenen lamme, die door een mirakel zoude genezen zijn.
| |
Eyra,
de derde der Godinnen uit het Scandinavisch godengeslacht, Asen. Zie dit laatste woord.
| |
Ezan,
het in Turkije gewone roepen tot het gebed, van de torens der moskeën.
| |
Ezelshoofd,
een lang, sterk stuk hout, onder de mars van een schip, de steng met den mast zamenhoudende.
|
|