Vaderlandsche historie. Deel 1
(1749)–Jan Wagenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 356]
| |
XIV. Wigbert predikt het Evangelie in Friesland en aan Koning Radboud.Omtrent deezen tyd, besloot Egbert, Monnik uit een adelyk Engelsch geslagt gesprooten, die zig thans in zeker Klooster in Ierland ophieldt, over zee te steeken, en den Godsdienst onder de Friezen voort te planten. Scheep gegaan zynde, wordt hy, nog op de reede, van eenen geweldigen storm beloopen, die het schip op strand smyt, enGa naar margenoot+Egbert met zulk eenen diepen schrik slaat, dat hy besluit den togt te staaken. Wigbert egter, één zyner Reisgezellen, zet, na 't herstellen van 't schip, de voorgenomen' reize voort; en predikt, in Friesland aangekomen, het Evangelie, twee jaaren agter een, aan de ongeloovige Friezen en aan Koning Radboud, die 't Land, na de dood van Adgillus, bestierde. Weinig vrugt egter deedt zyne prediking. De Koning volhardde in 't ongeloof, en Wigbert keerde eerlang in Ierland te rugGa naar voetnoot(y). Ga naar margenoot+ Egbert was terstond bedagt, om eenen anderen Monnik naar Friesland te zendenGa naar voetnoot(z), en verkoor daar toe zekeren Willibrord, Zoon van Wilgis, een' Nedersaxer van herkomst, wien deeze Zoon, in Nordhumberland, gebooren was. Hy was, in een Klooster, Herpen genaamd, opgevoed, en toen hy den ouderdom van twintig jaaren bereikt hadt, tot Priester ingewydGa naar voetnoot(a). Men hieldt hem te bekwaamer, om | |
[pagina 357]
| |
het Evangelie onder de Friezen te prediken, door dien hy hunne taal ten vollen kundig wasGa naar voetnoot(b). De Nedersaxers, uit welken Willibrord gesprooten was, spraken, ten dien tyde, genoegzaam ééne taal met de Friezen. Hy laat zig dan beweegen tot het onderneemen van deezen togt, en vertrekt, in 't gezelschap van den Diaken Adelbert, en nog tien andere MonnikenGa naar voetnoot(c), in 't jaar zes honderdGa naar margenoot+en negentig, naar Friesland. De wind was hun gunstig, en voerde hen, binnen korten tyd, over zee, tot voor den mond des Ryns, die toen nog by Katwyk uitliep. Zy voeren den stroom op tot aan Utrecht; 't welk aan of ter wederzyde van den zelven gelegenGa naar voetnoot(d), en nu wederom in de magt van Koning Radboud geraakt was. Willibrord vondt hier de Friezen, die, onder Dagobert den I, het Geloof, in merkelyken getale, hadden aangenomen, grootendeels afgevallen. De Kapel of het Kerkje, door den Frankischen Koning opgeregt, was, door de ongeloovige Friezen, wederom verwoest. De Friesche Koning Radboud toonde zig gantsch ongenegen, om de prediking der Evangelieleere te begunstigen. Ook hadt de Bisschop van Keulen, wien de zorg voor de nieuwlings gestigtte Gemeente te Utrecht opgedraagen was, zig weinig bekreund met het versterken der nieuwbekeerden en het ver- | |
[pagina 358]
| |
der uitbreiden der Evangelische waarheidGa naar voetnoot(e). Willibrord, van dit alles verstendigd, besloot, zig, eer hy verder voortvoer, ten Hove van Pipyn, Groothofmeester van Frankryk, te vervoegen, om aldaar de vereischte ondersteuning, tot het voltrekken van zyn oogmerk, te verwervenGa naar voetnoot(f). Hier werdt hy minzaamlyk ontvangen, en met een Klooster en eenige Landeryen, omtrent den stroom Suestre, by het tegenwoordig Roermonde, gelegen, door Plechtrude, Gemaalin van Pipyn, begiftigdGa naar voetnoot(g). Voorts werden hem, binnen de grenzen des Ryks, verscheiden streeken aangeweezen, alwaar hy gelegenheid hadt, om de overblyfsels der Afgoderye uit te rooijen, en de Evangelie-leer voort te plantenGa naar voetnoot(h). |
|