Vaderlandsche historie. Deel 1 Jan Wagenaar GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar collectie INL, Leiden ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche historie. Deel 1 van Jan Wagenaar uit 1749. REDACTIONELE INGREPEN Het boek heeft geen indeling in hoofdstukken met hoofdstuktitels; deze zijn in deze digitale versie aangebracht. Dit is gedaan door van de margenoten met romeinse nummers titels te maken. p. 226: noot ‘y’ heeft geen nootverwijzing in de tekst, en is daarom door de redactie achteraan de pagina geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina (p. π2) is niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina π1] VADERLANDSCHE HISTORIE, VERVATTENDE DE GESCHIEDENISSEN DER NU VEREENIGDE NEDERLANDEN, INZONDERHEID DIE VAN HOLLAND, VAN DE VROEGSTE TYDEN AF: Uit de geloofwaardigste Schryvers en egte Gedenkstukken samengesteld. Met Konstplaaten en Kaarten opgehelderd. EERSTE DEEL, Beginnende met de aankomst der BATAVIEREN hier te Lande, en eindigende met het Jaar 800. Te AMSTERDAM, By ISAAK TIRION, MDCCXLIX. 2010 dbnl wage004vade01_01 unicode scans Jan Wagenaar, Vaderlandsche historie. Deel 1. Isaak Tirion, Amsterdam 1749  DBNL-TEI 1 2010-04-08 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Jan Wagenaar, Vaderlandsche historie. Deel 1. Isaak Tirion, Amsterdam 1749  Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorrede. DE lust der Nederlanderen tot het leezen en naspooren der oude en laatere Geschiedenissen huns Vaderlands was, sedert lang, en is tegenwoordig inzonderheid zo algemeen, dat men byna niemant vindt, dien 't zig niet schaamen zou, geheel onkundig te zyn, van 't gene 'er, tot zynen tyd toe, in zyn Land, in zyne Stad, onder zyne Voorouders, is voorgevallen. Beroemde mannen rekenen 't zig tot eer, de Vaderlandsche Geschiedenissen, in 's Lands Hooge Schoolen, te onderwyzen. Hunne Lessen worden met smaak gehoord. Even greetiglyk leest men, 't gene 'er, over de Vaderlandsche zaaken, in 't licht komt. Men houdt het voor eene genoegzaame aanpryzing van een werk, dat 'er de Nederlandsche Oudheden, Gewoonten, Regeering of Geschiedenissen in opgehelderd of ontvouwd worden. 't Schynt dat de zagte Regeering, onder welke wy leeven, ons zo veel belang doet neemen by het gene ons Vaderland aangaat, als of wy agtten, dat al wat wy 'er van hooren, ons zelv', ons eigen Huisgezin betrof. De regtschapen kennis van 's Lands aloude en laatere geschiedenissen is egter op verre na zo algemeen niet, als de lust, van welken wy spreeken: 't welk, grootendeels, toe te schryven is aan gebrek van eene algemeene Vader- {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche Historie, die, van de vroegste tyden beginnende, den Staat en Geschiedenissen des Lands, door alle eeuwen, vertoont; die niet te kort is, om klaar en naauwkeurig te konnen zyn, en niet te uitgebreid, om van alle of de meeste Liefhebbers te konnen gekogt en doorlezen worden. Onze meeste Nederlandsche Historien vervatten slegts een gedeelte van 's Lands Geschiedenissen: sommigen alleenlyk een verhaal van weinige jaaren. En 't komt elk niet gelegen, een groot getal van groote boeken te doorleezen, om een algemeen en goed begrip van 's Lands geheele Historie te verkrygen. Wy hebben hierom, al sedert vyftien jaaren, onzen arbeid besteed, om aan dit gebrek te voldoen, en onze Landsluiden, in navolging van andere Historieschryvers, in nabuurige Ryken en Staaten, te voorzien van eene algemeene Historie onzes Vaderlands. Tot nadere opening van ons oogmerk, en van de wyze, waar op het staat te worden uitgevoerd, hebben wy deeze Voorrede geschikt. Door het VADERLAND, welks HISTORIE wy beschryven, verstaan wy het Gewest, thans, onder den naam van VEREENIGDE NEDERLANDEN, vermaard: vervattende de Provincien van Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overyssel en Groningen; zo nogtans, dat wy, ten opzigte der Geschiedenissen, voor de vereeni- {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} ging deezer zeven Landschappen, voorgevallen, ons byzonderlyk voorstellen de geschiedenissen van HOLLAND te ontvouwen, en die der andere Landschappen alleen maar, voor zo veel zy gemeenschap met, of invloed op de Hollandsche Geschiedenissen hebben. Wy hebben geoordeeld dat ons werk, zo wy dien voet niet volgden, bezwaarlyk buiten verwarring zou zyn te houden geweest. Doch mooglyk verbeeldt zig iemant, dat het nutter ware, de oudste Geschiedenissen, die toch onzekerst en donkerst zyn, daar te laaten, en de Vaderlandsche Historie, met de beroerten der zestiende Eeuwe, aan te vangen; te meer, om dat men, weinige jaaren geleeden, eenige Werken over gedeelten der oude Gebeurtenissen onzes Vaderlands in 't licht gegeven heeft. 't Zal niet ondienstig zyn, deeze Bedenkingen kortelyk op te lossen. Van de onzekerheid en duisterheid der aloude Geschiedenissen onzes Vaderlands zyn wy zo zeer als iemant overtuigd. Doch 't heeft al mede zyne nuttigheid, dat men zeker en klaar weete, wat 'er al onzekers en duisters in zy. Daarenboven is 't niet alles duister en onzeker. De oude Geschiedenissen leeren ons ten minsten, van welke geringe beginsels, ons Land en Volk tot zulk eene aanzienlyke hoogte gesteegen is. Wy merken 'er den wonderen keer in, die de menschelyke zaaken vaak neemen. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons Land, dit weet men zeker genoeg, was, voor eenige eeuwen, hier eene woeste wildernis, daar een laag moeras, onbeschut van dyken, en bloot leggende voor de overstrooming der Zee en Rivieren. Ons Volk was gering, gelyk het Land. De dappere Batavieren, van welken men zo veele doorlugtige daaden te boek gesteld vindt, wat waren ze toch, dan een hoop verjaagde zwervers, die zig gelukkig rekenden, dat zy den Roomschen Keizeren, voor Lyfwagten, dienen, en de Romeinsche Legers volgen mogten. De Franken, die naderhand deeze Landen bezeten hebben, op dat wy van woester volkeren zwygen, zouden nooit grooter Luiden dan ervaren' Zeeschuimers of behendige Landroovers geworden zyn, hadden zy geene gelegenheid gevonden, om den grondslag hunner Mogendheid op dien van het gesloopt gebouw des Westerschen Ryks te vestigen. Onze Graaven, die sedert zo zeer den meester gespeeld, en 's Lands Vryheid verkragt hebben, wie waren zy, in de oudste tyden? Dienaars, meer niet, van de Vorsten der Franken. De Steden ook, die thans 's Lands Oppermagt helpen vertoonen, waren, onder de Regeering der oudste Graaven, in zo weinig aanzien, dat zy, in zaaken, die 't Landbestier betroffen, zelden of nooit, gekend werden. De oude Geschiedenissen onzes Lands ver- {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} toonen ons, met genoegzaame zekerheid, hoe onze Staat allengskens grooter en grooter geworden is. En 't kan niet onnut zyn, hier van een klaar beeld voor zyne gedagten te hebben. 't Is waar dat 'er, weinige jaaren geleeden, eenige Boeken, over een gedeelte der oude Geschiedenissen onzes Lands, in 't licht gegeven zyn. Doch om nu niet te zeggen, dat ons oogmerk niet tot een gedeelte; maar tot de geheele oude Historie onzes Vaderlands uitgestrekt is; noch ook dat 'er, over oude Geschiedenissen, en vooral over die van ons Vaderland, altyd nog merkelyke naleezingen te doen zyn, en men, in eene woeste zee van oude schriften, ligtelyk iets vindt, 't welk een ander over 't hoofd heeft gezien; zo merken wy alleenlyk aan, dat ons oogmerk met dat der gemelde Historie-werken verschilt. Daar vindt men inzonderheid de Historie der Vorsten, die over ons Land geregeerd hebben. Wy stellen ons voor, de Historie van het Volk, niet zo zeer die van den Vorst, te beschryven. Wy bekreunen ons zyner uitheemsche Oorlogen niet, dan wanneer 'er onze Staat in gemengd is. Wy maaken ons werk niet van zyne Reizen, huisselyke bedryven en veele andere dingen, hem in zynen Persoon betreffende. Spreeken wy 'er van; 't is in 't voorbygaan, en zo, dat men {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} merken kan, dat wy een ander hoofdoogmerk hebben. Al wat daarentegen den ouden Godsdienst, Regeeringsvorm, Gewoonten, Koophandel enz. van het Volk betreft, verhandelen wy zo naauwkeurig als ons, naar de bepaaldheid van ons bestek, mogelyk geweest is. De Geschiedenissen des Volks in 't algemeen zyn de hoofdstof van ons werk. Wy melden dus veele byzonderheden, die anderen voorbygegaan zyn, en stellen, dikwils, dezelfde zaaken, in een geheel ander licht. Ondertusschen zal ons oogmerk, om inzonderheid de Historie des Volks, niet zo zeer die der Vorsten te verhaalen, ons werk, ten minsten zo verre het de oude tyden betreft, veel beknopter maaken, dan het anders zou geweest zyn. Wy hebben, ruim zo veel belang by de Historie van het Volk als by die der Vorsten. De Historie der Vorsten is ons ten deele vreemd: de Historie des Volks is onze eigen' Historie. In deeze, zien wy, hoe onze Vryheid, van vroeg af aan, belaagd geworden is: wy zien haar nu eens tergen, schenden, verdrukken; en dan 't hoofd wederom boven haalen en over alle haare Vyanden zegepraalen. Men kan onze Historie in vyf byzondere deelen onderscheiden en den Staat en Geschiedenissen onzes Lands beschouwen 1. voor de aan- {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} komst der Romeinen, hier te Lande. 2. geduurende de overmagt of overheersching der Romeinen. 3. Onder het hoog gebied der Frankische of Duitsche Vorsten. 4. Onder het bewind der Graaven, Hertogen, of welken naam onze byzondere Landsvorsten ook gedraagen mogen hebben. en 5. onder de Regeeringe der Staaten. 't Gene onder de vier eerste Tydperken voorgevallen is kan men onze oude; 't gene onder het laatste Tydperk gebeurd is, onze nieuwe Historie noemen, en dus ook onze gantsche Vaderlandsche Historie, in twee voornaame Hoofddeelen onderscheiden. Doch waar men, door deeze byzondere Tydperken heen, zyne oogen wendt, overal vertoont zig 's Volks Vryheid, nu eens belaagd en verdrukt; dan eens verreezen en op den Troon geplaatst. In de allervroegste tyden, ziet men het een Volk het ander van huis en have berooven, en ten lande uit jaagen. Toen de Romeinen hier voet in 't Land kreegen, hebben zy een deel des volks ten minsten volkomenlyk overheerscht, met Krygsvolk bed wongen, met Wetten en Wethouderschap voorzien; en een ander deel, met het welk zy in verbond stonden, door veelerlei knevelaaryen en geweldenaaryen, tot eenen opstand getergd, die veel bloeds gekost heeft. De Franken hebben den Romeinen een deel deezes Lands uit de {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} handen gewrongen, en toen zy naderhand tot een magtig volk waren aangegroeid, de Friezen, onder voorwendsel van hen tot den waaren Godsdienst te brengen, voor eenen tyd, geheellyk overheerscht. Onder die overheersching lagen wy nog, toen onze Graaven klein waren; doch toen zy, grooter geworden, zig van allen uitheemsche onderwerping ontslaagen hadden, waanden zy, ook omtrent het Volk, aan geene wetten verbonden te zyn. En schoon men 's Volks gedrag jegens de Graaven, in allen deele, niet behoeft te billyken, werden onze Voorouders egter, eerlang, door onze Vorstelyke Graaven, of derzelver Staatsdienaars, dermaate verdrukt, dat zy eindelyk den opstand ondernamen, die hun de Vryheid verwierf, welke wy nog heden genieten. De Nakomelingen van Filips den II. zagen zig genoodzaakt, eerst met de Staaten der Vereenigde Nederlanden, als met een vry Gemeenebest, te handelen, en daar na dezelven, by een plegtig Vrede-Verbond, voor onashanglyk te erkennen. Onze Vaderlandsche Historie, die alle deeze dingen in 't byzonder ontvouwt, kan dus als eene Historie der getergde, verdrukte, berleevende en zegepraalende Vryheid des Vaderlands aangemerkt worden. In 't verhaalen der zaaken, die 't wezen van zulk eene Historie {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} uitmaaken, stellen wy ons de onpartydigheid als eene Hoofdwet voor: van zins de waarheid der Gebeurtenissen, en vooral de bedekte oogmerken, die de groote beweegraders der voornaamste Gebeurtenissen zyn, nimmer te ontveinzen; maar klaarlyk, zo ver zy ons bekend zyn, open te leggen. Ten opzigte deezer geheime oogmerken van openbaare bedryven, agten wy 't egter nutteloos, bloote gissingen voor te stellen, en vooral zeer nadeelig aan de Geloofwaardigheid des Verhaals, die gissingen als Historiesche waarheden op te geeven. Wy gissen ook somtyds, en hoe kan men dit, vooral in 't verhaalen van oude Geschiedenissen, geheellyk myden? Doch wy doen het den Leezer altoos merken, als wy gissen, te gelyk met de redenen, op welken onze gissingen steunen. Daar wy goede Historiesche bewyzen voor ons meenen te hebben, verhaalen wy de zaaken met meerder verzekering, zonder egter ooit, voorbedagtelyk, te verzuimen naauwkeurig aan te wyzen, uit welke schryvers en stukken, wy onze bewyzen gehaald hebben. Onze Eeuw is eindelyk zo wys geworden, dat zy geenen Historieschryveren, die zaaken verhaalen, welken, voor hunnen tyd, gebeurd zyn, geloof geeft, ten zy haar blyke, dat de verhaalde zaaken, op geloofwaardige getuigenissen, steunen. Wy pryzen deeze voorzigtigheid, en willen elk gaarne gelegenheid geeven, om onze treden, {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} voet voor voet, na te gaan, ons te agterhaalen, daar wy, door onkundige leidsluiden, van den regten weg afgebragt zyn, of onze goede voorgangers, door misverstand, kwalyk gevolgd hebben; of anders, in de waarheid onzer Geschiedenissen, bevestigd te worden, als men ziet, op hoe vaste bewyzen dezelve steune. Om de onpartydigheid te beter te bewaaren, en den Leezer niet voor in te neemen, onthouden wy ons, doorgaans, van het maaken van aanmerkingen. Vloeit 'er ons, nu en dan, eene uit de pen; wy vertrouwen, dat zy niemant beletten zal, onzydig te oordeelen; maar elk, in tegendeel, daar toe behulpzaam zyn. Ons voornemen, om de Historie onzes Lands, op goede bewyzen, te vestigen, maakt ons 't werk veel moeilyker dan hetanders geweest zou zyn, vooral ten opzigte der oude tyden. Konden wy ons vergenoegen, met het blootelyk naschryven van 't gene laatere Historieschryvers voor ons geschreeven hebben; haast ware het werk afgedaan. Doch wy moeten uit onze eigene oogen zien, en tot zulke schriften gaan, die, in of naast aan de tyden, geschreeven zyn, in welken de zaaken zyn voorgevallen: liesst nog tot zulken, die, in of naby het Land, welks Historie wy beschryven, zyn opgesteld; of van zulke Schryvers, die, in het Land verkeerd hebbende, genoegzaame kundigheid van's Lands zaaken hebben konden. Doch hier vindenwe {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} ons zeer verlegen. De oudste Ingezetenen deezer Landen, welker geheugenis tot ons gekomen is, verstonden noch leezen noch schryven (a). Hun eenigste slag van Jaarboeken waren zekere Gezangen, vervattende de dappere daaden des Landaarts (b), welken van de Ouders aan de Kinderen voortgeleerd en eeniglyk in 't geheugen bewaard werden. 't Schynt dat deeze of diergelyke gezangen, in laater' tyden, toen 't volk beschaafder geworden was, door de Barden, eene soort van Digters, in schrift gesteld geworden zyn. Een Schryver der vierde eeuwe zegt, dat de Barden gewoon waren, deeze gezangen, in Heldenversen gesteld, onder 't speelen op de Lier, aan te heffen (c). Karel de Groote nam, volgens 't getuigenis zyns Geheimschryvers Eginhart (d), de moeite, om de barbaarsche en overoude Gedigten, uit welken de daaden en Oorlogen der oude Koningen gezongen werden, uit te doen schryven en van buiten te leeren. Doch 't is niet zeer waarschynlyk, dat deezen de oude gedigten geweest zyn, van welken Tacitus gewaagt. Veelligt zyn het de Gothische gezangen geweest, van welken Jornandes (e) en anderen spreeken; {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} die, toen dat Volk, in den aanvang der vysde eeuwe, deeze Landen overstroomde, herwaards gebragt zullen zyn. Klaas Kolyn, onze oudste Rym-Kronykschryver, die, in de twaalfde eeuwe, gebloeid heeft, spreekt van Gezangen der Barden, die by zynen tyd nog in 't Klooster te Egmond geweest en van hem daar gezien waren; doch 't schynt, dat zy, toen hy schreef, reeds waren weggeraakt. Tegenwoordig zyn 'er, onzes weetens, nergens eenige overblyfsels van te vinden, op welken men staat zou durven maaken. Want de Gedigten, van welken Joannes Aventinus, die in de vyftiende en zestiende eeuwe gebloeid heeft, op verscheiden' plaatsen zyner werken (f), spreekt, zyn, naar alle waarschynlykheid, niet boven een of twee honderd jaaren oud geweest; schoon zy van zaaken gewaagen, die, veele eeuwen vroeger, zouden voorgevallen zyn. Wy missen derhalven het eenigste slag van Jaarboeken, 't welk de oudste Ingezetenen deezer Landen hebben konnen opstellen. Of wy 'er veel aan verliezen, is twyfelagtig. 't Is niet te denken, dat onze oude Duitsche Digters ons naauwkeurige berigten van den staathunner zaaken gegeven zouden hebben. Ook zou hunne taal bezwaarlyk verstaan worden. {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} By gebrek van oude Schriften van Ingezetenen deezer, Landen, moetenwe ons tot de Uitlanders keeren; die, of in 't voorbygaan, of opzettelyk, van den ouden staat en geschiedenissen deezer Landen gewaagd hebben. En hier beklaagt men het verlies der twintig Boeken over de Germanische Oorlogen, door Plinius den ouden opgesteld (g), van welken Tacitus zig dikwils bediend heeft (h). Ook dat van den Historieschryver Asinius Quadratus, dikwils by Stephanus (i), en vermoedelyk ook, onder den naam van Asinius, by Strabo (k), vermeld, die, over de Germanische zaaken, naauwkeurig geschreeven hadt, en, nog in de zesde eeuwe, voorhanden was. Van veele andere Schryvers, die, in 't voorbygaan, iets van onze zaaken aangeroerd hebben, zyn de naamen naauwlyks tot ons gekomen. Onder de overgebleevenen, zyn 'er weinigen, die van de gelegenheid, minder nog die van de geschiedenissen onzes Lands geschreeven hebben. Strabo, Plinius de jonge, Pomponius Mela en Ptolomeus beschryven ons weinig meer dan de gelegenheid onzes Lands. Eene enkele plaats of twee by Strabo, die de Historie, en iets {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} by Plinius en Mela, dat de Zeden des Volks opheldert, is al wat men by deeze Schryvers vindt. Plutarchus, Suetonius, Dio Cassius en eenige anderen geeven ook weinig aan de hand, dat onze oude Historie licht byzet. Doch de laatste, die omstandigst van Druzus Krygstogten geschreeven heest, nog wel 't meest, Julius Cezar en Tacitus zyn de voornaamsten, die ons de stoffe tot onze oudste Historie aan de hand geeven. Men denke egter niet, dat zy hun werk maaken, om voorbedagtelyk veel van onze zaaken te schryven. Immers Cezar doet zulks niet. Maar gelukkiglyk! hebben de Romeinen hier te Lande geoorlogd. Dit heeft hun aanleiding gegeven, om iets van den staat onzer zaaken te melden, en van onze Historie alleenlyk dat deel, waarin de Romeinen gemengd geweest zyn. Ware deeze Oorlog niet voorgevallen, wy zouden, vermoedelyk, geheel niets van onzen alouden staat geweeten hebben. Tacitus beschryft, in 't byzonder, den Kryg, tusschen Klaudius Civilis en de Romeinen, uitvoerig. En schoon het slot van zyn Verhaal verlooren is; zou men moeite hebben, om, in 't noordelyk gedeelte van Europa, een Land aan te wyzen, van geen grooter omtrek dan dat der Batavieren, waar van ons zulk een uitvoerig Verhaal van zulk eene oude geschiedenis nagelaaten is. Doch zo dra ons Tacitus begeeft, bevinden {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} wy ons byna geheel in 't duister. De Batavieren en Friezen en andere Inwooners deezer Landen worden, by uitheemsche Schryvers, en anren hebben wy nog niet, in den tyd van twee eeuwen, naauwlyks eens genoemd. Men mag eenige plaatsen uit Herodiaan, uit Julius Capitolinus, uit Trebellius Pollio, uit Flavius Vopiscus en anderen, met eenigen grond, op ons Land en deszelfs Ingezetenen, toepassen; doch dit is 't al. Eene aaneengeschakelde geschiedenis van deeze tyden op te maaken is ondoenlyk. Ons Land is waarlyk gering geweest in zig zelf: of de Romeinsche Schryvers hebben geene gelegenheid gehad, om 'er veel van te spreeken. Na de invallen der Franken, omtrent het einde der derde eeuwe, begint ons Land het hoofd wederom een weinig op te beuren, in de oude Schriften. Batavia, de Friezen en de nieuwe Inwooners des Lands, de Franken en Saxers, worden, nu en dan, eens genoemd. Men vindt eenige dingen aangeroerd, die, hier en hier omtrent, voorgevallen zyn. Doch naar eene omstandige Historie zoekt men te vergeefs. Van eene reeks van vyftig jaaren, vindt men naauwlyks eenig ander bescheid, dan 't gene ons, niet braave Historieschryvers, maer vleiende Lofredenaars, Mamertinus, Eumenius, Nazarius, Latinus Pacatus en anderen van dat slag hebben gelieven te gunnen. En nog {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten hunne berigten, die zelden naauwkeurige waarheid, veeltyds grootspraak behelzen, met voorzigtigheid, gelezen worden. Wat laater, licht ons de fraaije Historieschryver Ammianus Marcellinus toe, beschryvende Juliaans Krygstogten hier te Lande, van welken Juliaan zelf, in zynen Brief aan die van Athene en elders, ook eenig verslag doet. Ook hebben wy hier den Griekschen Schryver Zosimus, in naauwkeurigheid egter, by Ammianus, op geen' eenen dag te noemen. Van de vysde en zesde eeuwe, hebben wy genoegzaam geéne Historiesche Gedenkstukken. De invallen der Gothische en Skytische Volkeren in deeze Landen hebben, gelyk een onzer oude Kronykschryveren (l) te regt aanmerkt, den lust tot nutte wetenschappen t'eenemaal uitgebluscht. Wy missen hier de Historieschryvers Sulpitius Alexander en Renatus Profuturus Frigeridus, die zekerlyk dingen geschreeven zullen hebben, tot opheldering onzer Historie dienstig, en van welken Gregorius van Tours ons alleenlyk eenige brokken bewaard heeft. Hier mogen Prokopius, Agathias en Jornandes ons een weinig lichts of een enkel voorval aan de hand geeven; maar buiten deezen, schiet ons niets over, dan hier en daar een regeltje uit de Kronykjes van {==XVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Idatius, Prosper, Marius en andere diergelyken. Biedt ons de een of de ander Digter, een Klaudiaan, of een Sidonius, iets tot opheldering of bevestiging aan; wy zyn 'er blyde mede, om dat wy niets beters krygen konnen, en plaatsen hunne bloempjes gaarne, in het levenloos weefsel eener Historie, uit dorre Kronykjes, samengesteld. Van Gregorius van Tours, die eene soort van Kerkelyke en Weereldlyke Historie der Franken samengesteld heeft, maaken wy zo veel gebruik, als met ons oogmerk bestaan kan. In de volgende eeuwen, tot aan de dertiende en veertiende toe, verliest men zig zelven in eene woeste zee van Kloosterschriften, Jaarboeken, Leevens der Heiligen, en veele diergelyken, die, verspreid in verre over de honderd stukken in folio, behalven een goed getal in quarto en in octavo, gelegenheid in overvloed verschaffen, tot zoeken, naspooren, vergelyken, en maaken van uittreksels en aantekeningen van alles, wat ons een eenigermaaten aaneengeschakeld begrip van de Historie onzes Lands, tot aan de tyden onzer Vorsten uit de Huizen van Henegouwen en Beieren geeven kan. Doch hier moet oordeel gebruikt, geschift en gescheiden, en niet alles voor goede munt aangenomen worden, wat ons de Kerkelyken en Kloosterlingen verhaalen. Daar zy 't belang van den Godsdienst voorstaan willen, moet men {==XVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} hen, inzonderheid, verdagt houden. De Leevens der Heiligen, die, om dat zy somtyds tydelyke zaaken aanroeren, met nut, konnen worden ingezien, hangen aaneen van wonderlyke gezigten, droomen, geneezingen en wat niet al. Men moet dit alles doorzwelgen, om, hier en daar, iets te vinden, dat meer gronds heeft. Met één woord, men moet, uit deeze Schriften, alleenlyk leeren, 't gene de Schryvers niet beoogd hebben ons te leeren, en het gene zy ons eigenlyk leeren willen, ongeagt vaaren laaten. De Annales of Jaarboeken zyn veelen in getal. De Schryvers derzelven hebben dikwils malkanderen uitgeschreeven. Doch sommigen zyn in Frankryk, anderen in Italie, anderen in Duitschland opgesteld. Wanneer de besten van deezen onderling overeenstemmen, wordt de Historie eerst regt geloofwaardig. Gemeenlyk geeven ons deeze Jaarboeken, 't is waar, alleenlyk een eenvoudig verhaal van gevallen, zonder dat zy ons de geheime oorzaaken der gevallen ontvouwen, en dan moet men doorgaans, of slegts naar de oorzaaken, op waarschynlyke gronden, gissen, of in zyne onkunde van die oorzaaken te vrede zyn. Doch 't gebeurt ook somtyds, dat een veragt Kronykje ons eenig licht geeft, daar wy 't nimmer gezogt zouden hebben. Behalven dat veele oorspronkelyke stukken der Middel-eeuwe, Vredehandeliugen, Oor- {==XIX==} {>>pagina-aanduiding<<} logsverklaaringen, Pleitgedingen, Handelingen der Kerkvergaderingen, Huwelyksverbindtenissen, Uiterste Willen, Giftbrieven en veele diergelyken, die, in grooten getale, voorhanden zyn, veel opheldering geeven konnen; zo kan men zig inzonderheid met veel nut bedienen van de Brieven, door Koningen, eerste Staatsdienaars, Bisschoppen en andere voornaame Persoonaadjen geschreeven; die, hier en daar verspreid, by een gevoegd, een merkelyk getal uitmaaken. Men heeft nog Brieven van Theodorik, Koning der Gothen in Italie, van Klovis, Theodebert, Karel Martel, Karoloman, Pipyn, Karel den Grooten en andere Koningen en Vorsten der Franken, die, hier en daar, eenige opheldering aan de Geschiedenissen onzes Lands geeven. De Brieven van Sidonius Apollinaris, in de vyfde eeuwe geschreeven, van de Pausen Gregorius den Grooten, Gregorius den II., Gregorius den III., Zacharias, Steven den III, en eenige anderen; van Alcuinus of Albinus, Leermeester van Karel den Grooten, zyn ons ook van dienst geweest. Vooral hebben wy gebruik gemaakt van de Brieven van Bonifacius, den vermaarden Geloofsprediker onder de Friezen, en van anderen, ten zynen tyde, geschreeven. Uit deezen is, vertrouwen wy, het best berigt te haalen van den staat des Christelyken Godsdiensts {==XX==} {>>pagina-aanduiding<<} hier te Lande, in de agtste eeuwe: en wy hebben te noodiger geoordeeld, deeze Brieven vlytiglyk te doorbladeren, om dat 'er onze Nederlandiche Historieschryvers nog byna geen gebruik van gemaakt hebben, gelyk zy zig in 't algemeen, weinig hebben toegelegd, om de oude Historie uit de Brieven op te helderen. Wy maaken geen gewag van veele andere Brieven, voor en na deezen geschreeven. Uit onze aanhaalinger: is gemaakelyker te zien, dan wy 't hier zeggen konnen, van welken wy ons bediend hebben. Tot opheldering der zeden en gewoonten deezer tyden, dienen ook zeer de oude Wetten der Franken, Friezen, Saxers en andere Volkeren, die, hier of hier omtrent, gewoond hebben; behalven dat de Historie der agtste, negende en tiende eeuwe vry wat lichts ontvangt, uit de zogenaamde Capitularia, of Kerkelyke en burgerlyke Instellingen der Frankische Vorsten. Door de tyden onzer eerste Graaven, helpen ons, behalven veele egte stukken, verfpreid in de verzamelingen van Martene en Durand, Rymer, du Mont, Matthaeus en anderen, de Rym-Kronykschryvers Klaas Kolyn en Melis Stoke, inzonderheid de laatste, die ons van de Hollandsche zaaken, ten tyde van Floris den V., Jan den I. en Jan den II., den eersten Graaf uit den Huize van Henegouwen, een tamelyk goed verslag geeft. {==XXI==} {>>pagina-aanduiding<<} De Latynsche Kronyk van Willem Procurator, die onze Historieschryvers niet genoeg gebruikt hebben, geeft ons de Geschiedenissen van Holland, onder Willem den Goeden, aan de hand. Alle deeze drie Schryvers waren Monniken der Abtdye van Egmond, en men heeft, reeds in de veertiende eeuwe, begreepen, dat wy de Historie onzer oudste Graaven alleen aan deeze Kloosterlingen te danken hebben (1). De Historieschryvers der laatere tyden, tot aan de Nederlandsche beroerten onder Filips den II., zyn te menigvuldig in getal, om te konnen opgenoemd te worden. De voornaamsten zyn, behalven onze oude Kronyken; Froissart, Monstrelet, de la Marche, Commines, Heuterus, enz. Ook geeven, ten opzigt der Hollandsche zaaken onder de Regeering van Karel den V., vry wat lichts de Registers der Dagvaarten van Holland, door Mrs. Aert en Adriaan van der Goes, die met het jaar 1525 aanvangen: twee werken, die, op 's Lands kosten gedrukt zynde, in weinige handen zyn. Van de Historien en stukken der volgende tyden, tot digt aan de tegenwoordigen, {==XXII==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen wy geen gewag maaken. De naamen en Schriften der meeste Historieschryveren zyn onzen Landsluiden bekend genoeg: de byzondere ongedrukte stukken zullen, uit de aanhaalingen, welken wy 'er uit doen, bekend moeten worden. Wy hebben 'er een goed gedeelte van gebruikt, ook eenigen, door de gunstige mededeeling van aanzienlyke Liefhebbers onzer Vaderlandsche Geschiedenissen, wier naamen wy hier gaarne met lof zouden gedenken, hadt het hunne zedigheid willen gedoogen. Zie daar, Leezer, een kort vertoog van de voornaamste Schriften, welken wy, tot het samenstellen deezer Vaderlandsche Historie, hebben moeten doorbladeren. Meer zult gy 'er, met eenen opslag van 't oog, in het Werk zelf, van konnen zien. De aanhaalingen toonen, welke oude en nieuwe Schryvers wy gebruikt hebben: van welken wy, daar 't noodig was, de drukken, en somtyds verscheiden' drukken van het zelfde werk aanhaalen; op dat de Leezer de plaatsen, uit welken wy onze Historie hebben samengesteld, gemakkelyker zou konnen vinden. Wy hebben reeds gezeid, dat wy ons, in het opstellen deezer Historie, van Schriften van Tydgenooten bediend hebben, wanneer dezelven te bekomen waren. 't Welk egter zo niet moet opgevat worden, dat wy altoos zwaarigheid gemaakt zouden hebben, om Schryvers te volgen, die dingen verhaalen, {==XXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} welken, langvoor hunnen tyd, gebeurd zyn. Zulke Schryvers hebben somtyds onder' schriften voor zig gehad, welke wy nu mislen. Somtyds toont de naauwkeurigheid van hun Verhaal zelve, dat zy wel onderrigt zyn geworden. Somtyds wordt 'er eenige duisierheid, in de ons bekende schriften van Tydgenooten, door weggenomen; zonder der men merken kan, dat de laatere Schryvers voor hebben dezelve weg te neemen. Wanneer wy deeze en diergelyke blyken van Geloofwaardigheid, in laatere Schryvers, ontmoeten, verlaaten wy ons, nu en dan, gerustelyk op hun getuigenis. Uit de schriften van Tydgenooten, verneemt men, by voorbeeld, alleenlyk, dat de Alemannen, op 't einde der vyfde eeuwe, tegen Klovis, Koning der Franken, geoorlogd hebben. Doch een Schryver der twaalfde eeuwe (m) zegt ons, dat de Friezen en Saxers met de Alemannen verbonden waren. In zyn verhaal, is geheel geene onwaarschynlykheid. Onderstelt men de waarheid van het zelve, de Historie der volgende tyden wordt 'er, meer of min, door opgehelderd, zonder dat blyke, dat hy zulks eenigszins beoogd heeft. Men weet, dat hy zig van ouder' Schriften heeft bediend. Wat zwaarigheid steekt 'er dan in, dat men hem, en anderen in diergelyke gevallen, geloof {==XXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} geeve? Zorgvuldig moet men egter letten, of het verhaal van laatere Schryvers ook met dat van Tydgenooten stryde. En bespeurt men dit, hun getuigenis moet, ten zyze byzondere redenen van wetenschap geeven, zonder omzien, gewraakt worden. Dat een Marianus Scotus, Monnik der Abtdye van Fulda, in de elfde eeuwe, ons vry verhaale, dat Klodio, in de vyfde eeuwe, over een goed gedeelte van Brabant, Vlaanderen, Gelderland en Holland; ja zelfs over het Kameryksche en Artois, en tot diep in Frankryk toe, 't gebied gevoerd heeft (n); wy wagten ons wel, zyn verhaal aan te neemen, om dat de oudste Schryvers deezen Klodio naauwlyks eenig gebied, ter linkerzyde des Ryns, toeschryven, en duidelyk te kennen geeven, dat een groot deel van 't gewest, 't welk hy zou bezeten hebben, meer dan eene halve eeuwe laater, door Klovis eerst bemagtigd is (o). Wy neemen zelfs somtyds onze toevlugt tot de overlevering en vertellingen der Kronykschryveren, hoe zeer ook vermengd met verdigtsels, om 'er de vroegste Verhaalen uit op te helderen; schoon wy erkennen, dat zulks niet dan spaarzaam en voorzigtiglyk geschie- {==XXV==} {>>pagina-aanduiding<<} den moet. Een Historiesch Digter, die, voor het einde der negende eeuwe, gebloeid heeft, verhaalt ons, by voorbeeld, de meeste voorwaarden van een verdrag, 't welk, in den aanvang dier eeuwe, tusschen Karel den Grooten en de Saxers, getroffen werdt: onder anderen behelzende ‘dat de Saxers voortaan als vrye luiden, en één volk met de Franken zouden aangemerkt worden; dat zy van alle Schattingen ontheeven zouden blyven, de tienden aan de Geestelykheid alleenlyk uitgenomen; en dat zy naar hunne Vaderlyke wetten geregeerd zouden worden’ (p). Vroeger Schryvers hebben verzuimd, ons, hiervan, zo omstandiglyk te onderrigten. Eginhart alleen rept 'er een enkel woord van (q). Doch onze Digter, zelf een Saxer, liet zig meer aan de Saxische zaaken gelegen leggen. Nu weet men, hoe veel de Friesche Kronykschryvers te vertellen hebben, van de Vryheden, den Friezen, door Karel den Grooten, vergund. Men weet, welke wanstaltige verziersels zy voor den dag gebragt hebben, om de reden van die gunsten te vinden. Of weet men 't niet, men kan 't ligtelyk by Eggerik Beningha, Winsemius en Schotanus, om van vroeger' Schryvers te {==XXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} zwygen, te weeten komen. Maar onze Saxische Digter leert ons, dat alles niet verzierd is. Hy spreekt wel alleen van de Saxers; doch 't is bekend, dat de Friezen dikwils met den naam van Saxers benoemd werden. Ook weet men, uit oude Schryvers, dat de Friezen, in den Saxischen Kryg, die met het Verdrag, van 't welk wy spreeken, eindigde, gemengd zyn geweest (r). Vermoedelyk, zullen zy ook in het Verdrag begreepen geweest zyn. De overlevering der laatere Kronyken spreeken 'er ons uitdrukkelyk van: en wy agten, dat wy haar niet te veel gezags toeschryven, wanneer wy, alles in aanmerking neemende, stellen, dat 'er een verdrag met de Friezen gemaakt is van gelyken inhoud als dat met de Saxers, waar van ons een oud Schryver verslag doet: terwyl wy de bygevoegde verzieringen der Friesche Kronyken, met verontwaardiging, aan een' zyde schuiven. Onze Lands Kronyken zyn vol van veelerlei verdigtfels; doch wy konnen niet voorby, by deeze gelegenheid, aan te merken, dat 'er, in de meesten, eenig overblyfsel of zweemsel van waarheid te bespeuren is: en dat men, niet zelden, iets, in oude Schryvers, ontdekt, 't welk gelegenheid, tot het verdigtsel, gegeven heeft. Niets is 'er gemeener, by voorbeeld, in onze {==XXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} oude Kronyken, dan dat men de eerste Bewooners deezer Landen en de eerste Bouwers onzer Steden, heel van Troje, herwaards brenge. 't Is een plomp verdigtsel, waar in niets minder dan de waarschynlykheid bewaard is. Doch veelligt is 'er de oorzaak van te vinden. De Romeinen rekenden 't zig tot eer, dat zy van de Trojaanen afkomstig waren. Men merkt aan, dat zy, Gallie overmeesterd hebbende, de Ingezetenen deezes Lands, in aart en zeden, zo veel mogelyk ware, naar hen wilden doen gelyken. Om dit te weeg te brengen, zouden zy hun, onder anderen, ook hebben ingedrukt, dat de Romeinen en Galliers beide van de Trojaanen herkomstig waren. Dit is zeker, dat de Galliers, in de vierde en vyfde eeuwe, reeds diep met dien waan waren ingenomen (s). De Franken, hunne Mogendheid in Gallie gevestigd hebbende, moesten, by laatere Schryvers, van geene geringer herkomst zyn dan de Galliers. 't Geval wilde zelfs, dat 'er, omtrent het midden der vierde eeuwe, zekere Priamus over de Franken, die toen nog niet in Gallie gevallen waren, geregeerd hadt (t). Nooit schooner gelegenheid, om de Franken van de Trojaanen te doen afstammen. Onze eerste Graaven worden, niet geheel zonder grond, voor Bloedverwan- {==XXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} ten der Frankische Koningen gehouden. En zie daar de reden, waarom de Kronykschryvers, onze Graaven, uit Trojaanschen bloede, doen voortkomen, en van verscheiden' Stigters onzer Steden Grieken en Trojaanen maaken. Een ander voorbeeld, waaruit wy zien, dat de verdigtsels, meermaalen, eenigen grond in de Historie hebben, geeft ons 't gebeurde, tusschen Karel den Grooten en de Friezen, aan de hand. Anastasius, de Pausselyke Levensbeschryver, die, in de negende eeuwe, bloeide, verhaalt (u), dat Karel de Groote, te Rome komende, onder anderen, van eene School van Friesche Studenten, met Vaandels en Wimpels uitgerust, werdt ingehaald. 't Schynt dat onze Friesche Kronykschryvers hiervan iets gehoord hebben. Maar zy maaken van de Friesche Studenten Friesche Soldaaten, en droomen van eene overwinning van den Burgt te Rome, door de Friezen, die de eersten de vlaggen en wimpels van de Toorentransen waaijen lieten. Uit deeze staaltjes, ziet men, dat de laatere Schryvers met oordeel gelezen en gebruikt moeten worden. Onze aanhaalingen zullen een' kundig' Leezer altoos doen zien, hoe veel staats hy op het gene wy verhaalen maaken kan. Wy hebben ook eenige Aantekeningen by {==XXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} ons werk gevoegd, die in 't eerste deel meest voorkomen; doch in 't gevolg allengskens verminderen zullen. In dezelven, helderen wy somtyds iets op, dat, in oude Schryvers, duister scheen, en zoo bekwaam niet in 't lighaam der Historie kon ingevlyd worden. Doch doorgaans dienenze tot opheldering der oude Landbeschryving; waer toe ook van nut zyn de Kaarten, die wy, in 't werk, hebben ingevoegd: in het samenstellen van welken, wy van de beste Landbeschryvers gebruik gemaakt hebben. Wy hebben noodig geoordeeld de oude naamen der Landen en Steden te gebruiken, tot dien tyd toe, van welken ons, met genoegzaame zekerheid, bleek, dat de nieuwe naamen in gebruik geraakt waren. Ten opzigte der Volkeren inzonderheid, is het niet wel mogelyk, de oude naamen altoos te verklaaren met hedendaagschen, die volkomenlyk aan de zelven beantwoorden. De grensscheidingen der oude Volkeren zyn of naauwlyks bekend, of, in laatere tyden, zoo zeer veranderd, dat zy geheel niet, met die der tegenwoordige Volkeren, overeenkomen. Wy noemen dan de Eburonen geene Luikenaars; de Menapiërs geene Brabanders; de Morinen geene Vlaamingen, de Kaninefaaten geene Kennemers enz. om dat alle deeze Volkeren, op zyn best genomen, maar een gedeelte der Lan- {==XXX==} {>>pagina-aanduiding<<} den, die, door de hedendaagsche naamen, uitgedrukt worden, beslaagen, en ook, voor een gedeelte, elders gewoond hebben. Wy behouden dan liever de oude naamen. Zo zeggen wy ook liever Opper- en Neder-Germanie dan Hoog- en Neder-Duitschland; om dat men, thans, door Hoog- en Neder Duitschland, wat anders verstaat, dan men, oudtyds, door Opper- en Neder-Germanie, verstondt. Opper- en Neder-Germanie was geheellyk ter linkerzyde des Ryns gelegen; daar Hoog-Duitschland en Neder-Duitschland of de Nederlanden, ter wederzyde des Ryns, gelegen zyn. Doch schoon wy ons van de oude naamen bedienen, laaten wy den Leezer egter niet onkundig van de wooningen der aloude Volkeren. Eene korte aantekening dient, gemeenlyk, om dezelven, met meer of min waarschynlykheid, aan te wyzen, en een Naamwyzer, agter het eerste Deel gevoegd, toont, met een' opslag, waar deeze aanwyzingen in 't werk te vinden zyn. Niets maakt de Landbeschryving der Middel-eeuwe moeilyker dan dat de naamen der Volkeren en Plaatsen zo gebreklyk geschreeven; of, in laater' tyden, zo merkelyk veranderd zyn, dat men, veeltyds, geheel niet weet, waar men dezelven vinden zal, en het, somtyds, alleen uit de omstandigheden, afleidt. Wie zou, by voorbeeld, denken, {==XXXI==} {>>pagina-aanduiding<<} wist men 't niet zeker genoeg, dat Rynsburg, eertyds, Rotesnasbem; Munster, Mimigardeford; en Desselburg, Thasla geheeten heeft? Somtyds hebben verscheiden' Plaatsen één en den zelfden naam gedraagen; zo dat het, in veele gevallen, moeilyk valt te bepaalen, van welke Plaats gesproken worde. Utrecht, by voorbeeld, en Maastricht hebben beide, in de Middel-eeuwe, den naam van Trajectum gedraagen: en zyn daarom, door oude en laatere Schryvers, dikwils, met malkanderen verward geworden. En 't is, somtyds, moeilyk te onderscheiden, op welke van deeze twee Steden, in oude schriften, gezien worde. Wanneer men, by voorbeeld, leest (v), dat 'er, in de jaaren agt honderd zeven en veertig en agt honderd een en vyftig, eene Byeenkomst van Keizer Lotharius, Koning Lodewyk den II. en Koning Karel den Kaalen, gehouden is, te Marsna by Trajectum [Secus municipium Treiectum, in loco seu penes locum qui dicitur Marsna]; twyfelt men, of men door Marsna, Maarsen by Utrecht; of Meersen in 't Land van Valkenburg, by Maastricht, verstaan moet. Maarsen en Meersen worden beide, in oude schriften, Marsna genoemd (w) {==XXXII==} {>>pagina-aanduiding<<} en de naam Trajectum is ook aan Utrecht en Maastricht gemeen. Doch alzo de Frankische Koningen in de negende eeuwe meer te Maastricht dan te Utrecht verkeerd hebben, heeft men, niet zonder reden, geoordeeld, dat deeze Byeenkomsten te Meersen by Maastricht gehouden zyn (x). Ook komt het ons voor, dat verscheiden' geldstukken der Frankische Koningen van den eersten Stam, met het Opschrift Triecto fit, niet te Utrecht, gelyk sommigen willen, maar te Maastricht geslaagen zyn. Men dient op deeze en verscheiden' andere zaaken tevens verdagt te zyn, om de duisterheden der oude en middel-eeuwsche Landbeschryving te ontwarren, of 'er, ten minsten, niet door misleid te worden. In de oude Tydrekening, volgen wy gemeenlyk Petavius: in die der Middel-eeuwe, doorgaans, de Kronyken der tyden, van welken wy spreeken. In laater' tyden, moet men, in de ondertekening van oude Brieven, voor alle dingen, den styl van den Hove, volgens welken, 't jaar met Paaschen begon, van den gemeenen styl, die 't jaar met den eersten van Louwmaand aanving, onderscheiden. Veelen hebben hierop geene behoorlyke agt geslaagen, {==XXXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} 't welk hunne Tydrekening, somtyds, een jaar met die van anderen doet verschillen. 't Ontbreekt zelfs niet aan voorbeelden van bekwaame Schryveren, die, anderen meenende te konnen verbeteren, zelven, om datze dit onderscheid niet waarnamen, in dooling gevallen zyn. Hoe kan men ook, by voorbeeld, verstaan, dat Hertog Albrecht zig, in Augustus des jaars 1388, nog Ruwaard van Holland noemt, daar zyn Voorzaat, Hertog Willem de V., reeds in April des zelfden jaars, overleeden, en hy, terstond hier na, voor Graave erkend was; zo men niet aanmerkt, dat toen, voor Paasschen, die, in 't jaar 1389, op den agttienden April, viel, nog 1388 geschreeven werdt? En men zou honderden voorbeelden van deeze soort, uit de oude Geschiedschriften, konnen bybrengen. Het naspooren en vergelyken van de dagtekeningen veeler oude Brieven heeft ons gelegenheid gegeven, om der verwarde Tydrekening onzer oudste Schryveren, hier en daar, eenig licht toe te brengen. Doch dit is maar een gering gedeelte van de nuttigheid, welke wy, uit het onderzoek van oude Brieven, Handvesten, Verbonden van Vrede en Vriendschap en veelerlei andere Gedenkschriften, meenen getrokken te hebben. Onze meeste Historieschryvers hebben te weinig gebruik gemaakt en konnen maaken van {==XXXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} egte Stukken, die ons gediend hebben, om verscheiden' punten onzer oude Historie op te helderen, en derzelver waarheid op vaster gronden te vestigen dan tot nog toe geschied is. Ook wyzen wy overal aan, by welke gelegenheid, de voornaamste Handvesten en Privilegien verkreegen zyn: 't welk den Leezer in staat stelt, om dezelven beter te verstaan. Men verwondert zig, by voorbeeld, waarom het beroemde Groot-Privilegie van Vrouwe Maria, in den jaare 1477 gegeven, in laater tyden, zo weinig gerekend is, dat de volgende Graaven het niet hebben willen bekragtigen; doch men zal zig hier over minder verwonderen, als men aanmerkt, dat het verleend werdt, door eene minderjaarige, ouderlooze en schier opgeslooten' Gravinne, gelyk reeds, voor ons, door de Ridderschap en Edelen van Holland, in den jaare 1728, getoond is. Andere Privilegien zyn wederom, voor geld, of ter belooninge van zekere diensten, den Graave gedaan, verkreegen: van welke omstandigheden men kennis moet hebben, om te weeten, hoe veel of hoe weinig 'er op Handvesten en Privilegien te bouwen zy. Doch 't is de onkunde van de gelegenheid, by welke de voornaamste Handvesten en Privilegien gegeven zyn alleen niet, welke ons belet, de Historie en waare Regeeringsvorm {==XXXV==} {>>pagina-aanduiding<<} onzes Lands wel te verstaan; 't vooroordeel van veele Historieschryvers voor de Regeeringe, onder welke zy leeven, heeft hen de Geschiedenissen der voorige tyden, ongevoelig, doen plooijen en hervormen naar de hunnen: even of een Land juist altoos op eenerlei wyze moest geregeerd zyn geweest, of dat het Oppergezag ten minsten, altoos, in den zelfden Persoon of Persoonen, moest huisvesten. Hier van daan is 't gekomen, dat men, somtyds, de Regeering der oude Batavieren beschreeven heeft, als zeer na komende aan de Stadhouderlooze; somtyds, als genoegzaame overeenkomst hebbende met de Stadhouderlyke Regeeringe, naar dat men, onder een Stadhouderlyk of Stadhouderloos bewind, leefde. Aan dit zelfde vooroordeel moet men ook toeschryven, dat veelen styf en sterk blyven beweeren, dat Holland oudtyds nooit overheerd noch van eenige vreemde Mogendheid afhanglyk gemaakt is: even of de Vryheid, door de Wapenen en door de Munstersche Vrede des jaars 1648 verkreegen, ons eigen goed niet zou kunnen zyn, om dat wyze niet altoos bezeten hadden. Veelen, overtuigd, dat 's Lands Oppermagt nu huisvest in 's Lands Staaten, zyn genegen om te denken, dat zulks ook ten tyde onzer oudste Graaven heeft plaats gehad, en verzieren hierom, dat de Graaven, ja Dirk de eerste zelf, al hun gezag van 's Lands {==XXXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} Staaten ontleend hebben. Men vindt 'er ook, die de oudste Regeeringswys deezes Lands, naar die der Middel-eeuwe; en wederom anderen, welken de Regeeringswys der Middel-eeuwe, naar de oudste, willen geschikt en hervormd hebben: 't welk aan een diergelyk vooroordeel voor eene Regeeringswys, met welke men ingenomen is, moet worden toegeschreeven. Elk, die de menigvuldige veranderingen, aan welken Ryken en Staaten altoos onderhevig geweest zyn, met eenige opmerking, gade geslaagen heeft, zal, ondertusschen, niet konnen nalaaten te erkennen, dat men, uit de tegenwoordige gesteldheid der Regeeringe, niets altoos, ten opzigte der voorleedene, besluiten kan, en dat de Historie der voorige tyden zig niet schikt, naar de bevattingen, die wy maaken mogen van den tegenwoordigen Staat der Regeeringe, of van eenigen anderen, met welken wy ingenomen zyn. Wy hebben ons, hierom, in het samenstellen onzer Vaderlandsche Historie, van alle deeze vooroordeelen tragten te ontdoen, en den Staat des Lands en der Regeeringe opgenomen, zo als hy legt, niet zo als wy hem gaarne zouden hebben. Hier uit is ontstaan, dat wy, op den eenen tyd, eene andere wyze van Regeering in ons Land gevonden hebben, dan op den anderen; {==XXXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} welke wy beschreeven hebben, zo als wyze, in de oudste Schryvers en stukken, beschreeven vinden, niet zo alsze ons, in laatere Schryvers, wordt afgemaald. Wy vinden, hierom, onder de Batavieren, alleenlyk Koningen in naam, en dikwils slegts voor eenen tyd; en plaatsen de opperste magt in de algemeene Vergaderingen van den Adel en het Volk. In laater' tyd, vinden wy dien zelfden Landaart wel aangemerkt, als Vrienden en Bondgenooten des Roomschen Volks; maar als zulke Vrienden en Bondgenooten, die den Romeinen, in den Kryg, ten dienst staan moesten, en hunnen magtigen Bondgenooten Volk en Wapenen leveren, om datze, zo 't schynt, geene andere Schattingen konden opbrengen. De Friezen, de vrye Friezen, vertoonen wy, als overheerd door de Romeinen, en van Wetten en Wethouderschap voorzien, zo wel als belast met schattingen naar hun vermogen. By het aanstellen onzer oudste Graaven, kennen wy geene Staaten noch Staatsvergaderingen. Zy ontvangen, by ons, al hun gezag van de Frankische Vorsten, die ons Land overheerd hadden. En schoon wy dit niet staaven, uit de open' Brieven, by welken den Graaven eenige goederen geschonken werden, en die de meeste Schryvers niet genoeg onderscheiden hebben van Brieven, by welken, de Vorsten iemant een Graaflyk bewind of Re- {==XXXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} geering over eenig Land opdraagen; ontbreekt het ons egter niet aan genoegzaam bewys voor de waarheid deezer stellinge. Alle 's Lands Ingezetenen, edel en onedel, vinden wy onder de verpligting, om den Graave, in den Kryg, met lyf, met goed, of met beide, te helpen, schoon deeze verpligting, in allen, niet even groot noch uitgebreid geweest is. En naar maate dat de Graaven onafhanglyker van uitheemsche magten werden, 't welk niet dan met hulp der magtigste Inwooneren geschieden kon, vertoonen wy het aanwassend gezag der Edelen, welk, by byzondere gelegenheden, zo sterk toenam, dat sommige Graaven, gelyk Willem de I., hunne verheffing tot de Graaflyke Waardigheid eeniglyk aan 's Lands Edelen te danken hadden. Den Koophandel, sedert, het vermogen der Steden hebbende doen aanwassen, bedienden de Graaven zig van de Steden, om 't gezag der Edelen paalen te stellen, en om zig, door uitheemsche Verbindtenissen, die dikwils langduurige Oorlogen naar zig sleepten, gedugt te maaken. Terwyl de Steden den Graave zelden buitengewoone diensten deeden, zonder zig dezelven, door nieuwe Voorregten en Vryheden, wel te doen betaalen, waar door haar aanzien, van tyd tot tyd, aanwies. Floris de V. is de eerste onzer Graaven, die zig, door 't begunstigen der Gemeente, den haat {==XXXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} der Edelen op den hals gehaald heeft. Doch de magt der Graaven wies allengskens zo zeer, dat zy noch Gemeente, noch Edelen behoefden te ontzien. Uit de Historie onzer laatste Graaven, leert men, dat zy 's Lands Edelen, die oudtyds het meeste zeggens, nevens den Graave, over 's Lands Regeeringe gehad hadden, meer en meer, buiten bewind zogten te houden, de aanzienlvkste Ampten opdraagende aan Vreemdelingen, die hun van de hand vloogen, en zig niet ontzagen, de Gemeente te verdrukken, om 's Graaven gezag hooger op te vyzelen. Doch toen men dit werk onder de knie meende gekreegen te hebben, ten tyde van Filips den III. van dien naam onder de Graaven van Holland, en den II. onder de Koningen van Spanje, opende 't gemeen de oogen, riep luidkeels over 't verkragten der bezwooren' Voorregten, en greep de wapenen op, om zig van dwinglandy te verlossen. De Edelen en Grooten, die men, tegen de aloude gewoonte, te zeer buiten bewind gehouden hadt, smeeten olie in 't vuur der burgerlyke beroerte. Willem de Eerste, Prins van Oranje, die, door Filips, tot Stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht was aangesteld, plaatste zig, eerlang, aan 't hoofd der verdrukte Landzaaten, en, van toen af, werdt de weg gebaand, tot eene gantsch an- {==XL==} {>>pagina-aanduiding<<} dere wyze van Regeeringe dan men hier, immer te vooren, gezien hadt. Doch 't Vooroordeel heeft zig van de Regeeringe onzes Lands ten tyde van Willem den I. ook gansch verkeerde begrippen gevormd. Maurits, zyn Zoon en deszelfs Opvolgers zyn Stadhouders van Holland geweest, door aanstellinge der Staaten, in welken, toen, 's Lands Oppermagt huisveste. Hieruit besluit men, dat ook Willem de I. geen hooger gezag gehad heeft, en men telt hem voor den eersten Stadhouder, van wegen de Staaten, na 't afwerpen van 't juk der Spaansche Regeeringe. Doch men bedriegt zig. Een naauwkeuriger onderzoek onzer Vaderlandsche Historie zal ons beter onderrigten. Willem de I. was wel Stadhouder uit den naam van Filips den II.; doch nooit is my gebleeken, dat 's Lands Staaten hem naderhand ook deeze waardigheid opgedraagen, of hem in dezelve bevestigd hebben. Men oordeelde, dat hem meer gezag dan de Stadhouders toen nog hadden moest worden gegeven. De Staaten, gewoon aan de Graaflyke Regeeringe, hadden nog geenen wil, om de opperste magt aan veelen gemeen te maaken (y). Zy erkenden Prins Willem, niet voor Stadhouder uit hunnen naam; maar voor Hooft ende hooghste Overigheyt, die, geduu- {==XLI==} {>>pagina-aanduiding<<} rende den Oorlog, als Souverain ertde Overhoofd, gebieden en verbieden mogt. Hy hadt, reeds in 't jaar 1572, terwyl hy in Duitschland was, op eigen naame, orde gesteld op 's Lands Regeeringe (z). Naderhand, tot op de afzweering van Koning Filips, die, op den zes en twintigsten van Hooimaand des jaars 1581, geschiedde, gaf hy Plakaaten uit op 's Konings naam, by advis van zig zelven, als 's Konings Stadhouder; ook op den naam van zig en van de Staaten, wordende hy, in de eerste plaatse, genoemd (a); doch terstond na die afzweering, verklaarde hy zig, in 't hoofd der Plakaaten, als hebbende de hoge Overigheyt en Regeeringe van Holland, Zeeland en Friesland (b). De algemeene Staaten hadden, zelfs aan den Aartshertog Matthias, gelyk naderhand aan den Graave van Leicester, geen' hooger' titel dan dien van Gouverneur generaal gegeven. Doch Prins Willem, schoon alleenlyk Stedehouder des Aartshertogs over de Vereenigde Landen in 't gemeen, oefende, in Holland en Zeeland in 't byzonder, veel grooter gezag; tot dat de Hertog van Anjou, onder den naam van Beschermer der Nederlandsche Vryheid, tot Oppervorst over de Nederlanden, beroepen {==XLII==} {>>pagina-aanduiding<<} werdt, ten blyke dat men nog niet gezind was, om de opperste magt onder veelen te deelen. Men weet, dat deeze den naam van Graave van Holland en Zeeland heeft aangenomen (c), dien men, sedert, ook aan den Prinse van Oranje heeft willen opdraagen. Doch zyn dood heeft de voltrekking van deezen toeleg verhinderd. En toen eerst oordeelden de Staaten, beide algemeenen en byzonderen, dat hun de opperste magt toekwam. Nu ter tyd, zeggen zy zelve, zyn wy de hoogste Overigheid van den Lande (d). Prins Maurits herinnerde de Staaten wel, tot hoe verre men, met den overleeden Prinse gevorderd was, over 't opdraagen der Graaflykheid, en betuigde zyne gezindheid om zyns Vaders voetstappen na te volgen (e); doch de Staaten, die hem tot Opperheer zouden hebben willen verheffen, ware hy magtig geweest hen te beschermen (f), stelden hem alleenlyk aan, tot Gouverneur, Kapitein Generaal en Admiraal, met bepaald gezag, dat, na 't vertrek van Leicester, in den jaare 1587, merkelyk werdt uitgebreid; terwyl egter de opperste magt bleef huisvesten by 't Lands Staaten. {==XLIII==} {>>pagina-aanduiding<<} De geschiedenissen der laatere tyden leveren ons meer bewyzen uit van het vooroordeel, 't welk sommigen verkeerde bevattingen heeft doen maaken van 's Lands Regeeringe. Doch deeze Voorrede niet, maar de volgende Historie is geschikt, om dezelven voor den bescheiden' Leezer open te leggen. Wy willen hem dan, nu genoegzaam verslag gedaan hebbende van ons oogmerk en van de wyze, waarop wy het uitvoeren, van het doorbladeren derzelve niet langer afhouden. Mag zy strekken, om eenigen den waaren staat van 's Lands oude en laatere Regeeringe en Geschiedenissen beter te doen verstaan; om anderen eenige nieuwe bewyzen aan de hand te geeven, voor 't gene zy reeds wel begreepen hebben; en om, in allen, eene regtschaapen' Liefde tot 's Lands waaren welstand te verwekken of aan te kweeken; wy zullen onzen langduurigen en moeilyken arbeid, boven verwagting, beloond rekenen. {==XLIV==} {>>pagina-aanduiding<<} BERIGT voor den BINDER. De Kaart van het OUDE NEDERLAND moet geplaatst worden tegen over Bladzyde. 3 NB. De Kaart moet niet op, maar tegen over de oneven pagina gezet en aan dezelve zoo veel wit gelaaten worden, datze voegzaam buiten het Boek kan uitslaan, om te gemaklyker door het gansche Deel, te konnen worden ingezien. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaderlandsche historie. Eerste boek. Inhoud. I. Onzekere Oorsprong der Germaanen. II. Gelegenheid van het Eiland der Batavieren. III. Kimbersche Oorlog. IV. Tweespalt tusschen de Katten en Batavieren. Deezen neemen het Eiland des Ryns in bezit. V. Aart en zeden der Batavieren. VI. Hun Godsdienst en Regeeringsvorm. VII. Julius Cezar komt over den Ryn. Verbond der Batavieren met de Romeinen. VIII. Krygsbedryven der Batavier en in Cezars Leger. IX. Zy worden tot Lyfwagten van Keizer Augustus aangenomen. X. Druzus Graft en Dyk. XI. De Sikambren, Friezen en Kauchen van de Romeinen beoorlogd. XII. Tiberius temt de Kaninefaaten. XIII. Augustus dankt zyne Batavische Lyfwagt af; doch herstelt dezelve kort daar aan. XIV. Germanikus togten tegen de Germaanen. XV. Agrippina's Hof. XVI. Gevaarlyke togt der Romeinen langs de Zuiderzee. Vloot in het Eiland der Batavieren verzameld. XVII. Batavische Zwemmers verdrinken in de Eems. Kariovalda, Legerhoofd der Batavieren, geslaagen. XVIII. De Romeinsche Vloot lydt veel door een storm. 't Britannisch Kruid den Romeinen ver- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} toond. XIX. Opstand der Friezen. XX. Kaligula's bedryf open omtrent het Eiland der Batavieren. XXI. De Romeinen, tegen de Britten, door de Batavieren bygestaan. XXII. De Kaninefaater Zeeschuimer Gannaskus verdreeven en gedood. XXIII. De Friezen door Korbulo overheerd. XXIV. Korbulo's Graft. Paulinus Pompejus voltooit den Dyk van Druzus. XXV. Eenige akkers door de Friezen ingenomen. Bedryf van hunne Opperhoofden, Verritus en Malorix, in den Schouwburg te Rome. XXVI. De Batavieren helpen het Eiland Mona winnen. XXVII. De Batavier Klaudius Civilis gevangen en zyn Broeder omgebragt. XXVIII. Opstand in Gallie, met hulp der Batavieren, gedempt. XXIX. Civilis geslaakt. De Batavische Lyfwagt afgedankt. XXX. De Batavieren helpen Vitellius aan 't Roomsche Ryk. Julius Brigantikus, Zusters zoon van Civilis, valt Vitellius toe. XXXI. Muitery van agt Batavische benden gestild. XXXII. Waterstryd der Batavieren en Romeinsche Schermers. De Batavieren keeren naar hun land. I. Onzekere Oorsprong der Germaanen. Gelyk de Oorsprong der meeste aloude Volkeren onzeker is; zo is 't ook eveneens gelegen met dien der oude Germaanen of Duitschers; een volk, 't welk, door veele naamen onderscheiden (a), een groot deel van Europa bewoond heeft. Zy zelven hebben oudtyds geloofd, dat zy de af komelingen waren van zekeren God Tuisto, die uit de {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} aarde voortgekomen was, en wiens Zoon en Zoons Zoonen Stamvaders des Volks geweest zouden zyn (b). Doch de ydelheid deezes Verdigtsels toont hoe weinig dit Volk van zyne eigene herkomst geweeten hebbe. De Europische Volkeren en dus ook de Germaanen, met veelen, van eenen van Noachs Zoonen of Zoons Zoonen af te leiden, schynt ons de herkomst van een Volk van nieuwer naam dan veele anderen (c) wat te hoog gezogt te weezen. Nader komt men aan de tyden der Germaanen, wanneer men dezelven, met sommigen, van de Kelten of Keltische Skythen doet afdaalen (d), naardien zy, by oude Schryvers (e), ook den naam van Skythen draagen. II. Gelegenheid van het Eiland der Batavieren. Het gewest, van de Germaanen bewoond, werdt door de stroomen den Ryn en den Donau, van de Galliën, Rhetiën en Pannoniën; door het gebergte, van de Sarmaaten en Daciërs afgescheiden; en voorts omvangen door den Oceaan of Noordzee (f). In dit ruim gewest, is het thans ondoenlyk de nette grenzen van de Landen der Kauchen, Tenkteren, Uzipeeten, Brukteren, Cheruscen, Katten, Hermonduuren en veele andere Germanische Volkeren aan te wyzen. Alleenlyk weet men, met genoegzaame zekerheid, en dit komt tot ons tegenwoordig oogmerk voornaamlyk te pas, dat de Ryn {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de Rhetische of Zwitzersche Alpen ontspringende, na 't doorloopen van verscheiden' gewesten, allengskens Westwaards zwaait, en zig eertyds, niet verre van zynen uitloop in den Noorder Oceaan, in twee armen deelde, met welken hy een maatelyk Eiland omving, van sommigen (g) gehouden voor het grootste dat door Rivieren gemaakt wordt, en welks lengte van ouds op tagtig duizend schreeden, dat is omtrent zeven en twintig uuren gaans, begroot werdt (h). De regter arm des Ryns, die den naam van Ryn behieldt, plagt oudtyds, naar 't gemeen gevoelen, ter plaatse daar nu Katwyk is, in Zee te loopen: de linker arm, die den naam van Waale hadt, en tot heden toe behouden heeft, stroomde voort langs den Gallischen oever, en stortte, de Maas ontvangen en derzelver naam aangenomen hebbende, met dezelve, door eenen geweldig breeden mond, in de zelfde Noordzee (i). De grootste breedte des Eilands, van den mond der Waale en Maaze af, tot aan de plaats toe, alwaar de Ryn eertyds in zee viel, wordt van laatere Schryvers op twee en twintig duizend schreeden, of ruim zeven uuren gaans gerekend (k). Twyffelagtig is het, of men dit Eiland, op de grenzen van Germanie en Gallie gelegen, van ouds tot Germanie of tot Gallie betrokken hebbe. 't Is zeker genoeg, dat de Ryn oudtyds aangemerkt werdt, als Germanie van Gallie scheidende (l); doch {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zo klaar by allen, of men door den Ryn, daar hy deeze scheiding langs het Eiland maakt, den regter of den linker arm des Ryns, doorgaans de Waal genoemd, te verstaan hebbe. Ons komt het egter voor, dat de regter arm des Ryns Germanie van Gallie gescheiden heeft, en derhalven, dat men oudtyds het Eiland tot Gallie heeft betrokken (1); schoon het, des onaangezien, zeer wel zyn kan, dat de oudste Bewooners des Eilands Germaanen van herkomst geweest zyn; want ook, in verscheiden' andere deelen van Gallie, hebben zig al vroeg Germanische volken nedergezet (m). Het Eiland, van 't welk wy spreeken, lag tusschen de Moerassen in, of bestondt grootendeels uit laag en moerig Land (n). Dikwils werdt het door de Rivieren overstroomd, en voor eenen tyd onbewoonbaar gemaakt (o). Zo dras lag het veeltyds, dat het naauwlyks betreeden werdt, zonder dat 'er de voetstappen in staan bleeven, en daar de grond een weinig vaster {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} scheen, gaf hy egter een hol gedreun, als 'er op gestampt werdt; zo dat sommigen (p) getwyffeld hebben, of zy deeze streek Land of geen Land noemen moesten. De oudste Bewooners deezes Eilands, 't zy men ze tot de Galliërs of Germaanen betrekken wil, zyn ons, by hunnen byzonderen naam, in de oude Gedenkschriften, niet duidelyk bekend gemaakt (2). Alleenlyk vindt men, dat het Eiland, door hen verlaaten zynde, van de Batavieren, een zeker Germanisch Volk, ingenomen is, naar welken, het den naam van het zeer edel of zeer vermaard Eiland der Batavieren gekreegen heeft (q). By welke gelegenheid zulks geschied zy, staat ons hier wat omstandiger te ontvouwen. III. Kimbersche Oorlog. Beneden den mond der Elve, in de Noordzee, legt een groot half Eiland, thans Jutland en van ouds het Kimbrisch Half-eiland, naar deszelfs Bewooners de Kimbren genaamd (r). Nog noordelyker, in Zweeden, Noorwegen, de Deensche Eilanden, of 't gene men, al van ouds, Scandinavia genoemd heeft, woonden de Teutonen (s). Deeze twee Volkeren, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} de Kimbren en Teutonen, 't zy dat ze hun eigen Land moede of naar de Landen en bezittingen van anderen begeerig waren, spannen, omtrent honderd en tien jaaren voor de gemeene tydrekening der Kristenen (t), samen, om hunne eigen' gewesten te verlaaten, en vreemden op te zoeken. Zy slaan op weg, en beweegen verscheiden' volkeren, welken zy aantreffen, om deel te neemen in hunnen woesten toeleg (v). Over den Ryn (w), aan de uiterste grenzen van Gallie (x) gekomen, vinden zy, volgens 't verhaal onzer oudste Kronykschryveren (y), de Bewooners van het Eiland, sedert naar de Batavieren genoemd, overboodig, om hun op den togt te verzellen. Men wil, dat ze 'er zig te ligter toe beweegen lieten, om dat hunne Landstreek, in 't najaar, terwyl de Vrugten nog op de boomen waren, van zulk eenen zwaaren Watervloed overstroomd was (z), dat de Wooningen alomme om verre gespoeld, en de dikste boomen uit den grond geslaagen-waren; zo dat ze zig van huis en have en van de verwagte Winterteering ongelukkiglyk beroofd zagen (a). In grooten getale, verlaaten zy dan 't verdronken land, en begeeven zig met de Kimbren, Teutonen en andere Volkeren op weg, om veiliger wooningen op te zoeken. Gallie en Spanje {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} afgeloopen hebbende, schoon overal niet met even gelukkigen uitslag (b), komt deeze woeste hoop aan de grenzen van Italie. De Romeinen hadden hier den zetel hunner heerschappye gevestigd, en men rekende nu zes honderd en veertig jaaren na de bouwinge van Rome. De Burgemeesterlyke waardigheid werdt door Cecilius Metellus en Papirius Carbo bekleed (c). De Kimbren en hunne medgezellen, hier stal houdende, vaardigden eenigen uit den hoop af naar de Legerplaats van Markus Junius Silanus, op de grenzen, zo 't schynt, te velde leggende, en daar na aan den Roomschen Raad, met verzoek, dat hun eenige Landen in deezen oord mogten afgestaan worden; zy wilden, in vergelding, den Romeinen met de wapenen ten dienste staan. Doch toen hun dit geweigerd werdt, poogden ze met geweld te bekomen, 't gene hun door gebeden ondoenlyk geweest was (d). Fel was de eerste aanval der woeste Volkeren. Vyf of zes Romeinsche Legerhoofden werden, de een na den ander', geslaagen of op de vlugt gedreeven (e). En sommigen verhaalen, dat 'er wel tagtig duizend Romeinen en Bondgenooten der Romeinen sneuvelden (f). Zelfs liet 'er de Burgemeester Markus Manlius nevens zyne twee zoonen het leven (g). En Markus Aurelius Skau- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} rus, van de Kimbren gevangen genomen en voor hunnen Raadt gebragt zynde, werdt, terwyl hy, om den Vyand te verschrikken, zig ontydig beroemde, dat de Romeinen onverwinlyk waren, van Bojorix, Koning of Veldheer der Kimbren, eenen forsen Jongeling, met eigen' handen omgebragt (h). Hoog rees hun de moed, door zo luisterryke overwinningen. En 't Roomsch Gemeenebest zou eenen onherstelbaaren krak gekreegen hebben, was men niet te raade geworden, 't gebied over Gallie aan Kajus Marius op te draagen (i). Deez' egter agt het ongeraaden, den Vyand terstond slag te leveren; maar zyne woede ontziende, liet hy 't Krygsvolk in de Legersteden, tot dat de zelve wat bedaard en gesleeten zou zyn. Twee of drie jaaren, houdt hy dus den Oorlog sleepende, terwyl hem, jaar op jaar, de Burgemeesterlyke waardigheid werdt opgedraagen (k). De Barbaaren eindelyk, zig vleiende met de zegepraal over Rome zelve, rukken aan drie hoopen naar de Alpen, die Gallie van Italie scheiden. Doch Marius, hier van verstendigd, bezet in aller yl de toegangen, en treft de Teutonen, die vooruit gespat waren, tegen den voet van 't gebergte aan. Zy stonden in eene vlakte, van eenen stroom doorsneeden. Hy, wat hooger, daar gebrek aan water was. En, 't zy dat hy voorbedagtelyk of uit onkunde deeze plaats verkooren hadt; zeker is 't, dat de nood, de dapperheid {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} wettende, oorzaak van zyne overwinning was. Want den Soldaat, om drank verleegen, dreef hy toe: Zo gy mannen zyt; daar is water; wyzende met eenen naar de Legerplaats der Teutonen. Hevig was de aanval der Romeinen. De Teutonen werden wel haast ontschaard en geslaagen. Teutoboch, hun Koning, in de vlugt gegreepen zynde, werdt naderhand te Rome in triomf omgevoerd, daar hy, ter oorzaake zyner ongemeene grootte, boven de zegetekens uitstak. Marius, de Teutonen overwonnen hebbende, hieldt het oog op de Kimbren, die reeds over 't gebergte getrokken, op den Italiaanschen bodem gekomen, en zekeren stroom, die hun stuitte, by digte drommen, overgezwommen waren. Hadden ze 't toen terstond op Rome aangezet, de stad hadt, zo men wil (l), gevaar geloopen; doch door de aangenaame Landsdouwe van Venetie bekoord, en door 't gebruik van gekookt Vleesch, Brood en Wyn weeker geworden, bleeven ze hier, zonder verder te trekken, den geheelen winter over, leggen. In 't voorjaar, zo 't schynt, werden ze van Marius overvallen, en zo fel geslaagen, dat 'er wel honderd en veertig of honderd en zestig duizend zouden gesneuveld en zestig duizend gevangen genomen zyn. Bojorix, die zig in 't spits van 't gevegt gesteld hadt, liet 'er, hoewel niet ongewrooken, het leven. Van de Romeinen wil men dat niet meer dan drie honderd omkwamen (m). Na zulk eene deerlyke {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} slagting, was deeze geweldige hoop volks dermaaten gesmolten, dat 'er maar weinige Kimbren naar de voorheen verlaaten' Landen te rug zyn gekeerd; alwaar zy, om hunnen stouten togt tegen de Romeinen, lang vermaard gebleeven zyn (n). Een gedeelte deezer zwerveren is vermoedelyk hier en daar verstrooid en dus onkenbaar geworden, terwyl hunne Landen, voor eenen tyd, sommigen ten deele, anderen geheel onbewoond bleeven. IV. Tweespalt tusschen de Katten en Batavieren. Onder deeze laatsten, was ook het reeds beschreeven Eiland tusschen de uitwateringen des Rynstrooms. Nogtans schynen 'er niet veele jaaren verloopen te zyn, of het zag zig wederom van nieuwe Bewooners ingenomen. De Landstreek, die van 't Hersinisch Woud (3) aanvangt, en drooger en bergagtiger is dan de overige deelen van Germanie, werdt oudtyds bewoond van de Katten, een volk, dat, in oordeel en schranderheid, boven de andere Germaanen uitsteekend, zig, onder gekooren' Opperhoofden, doorgaans bekwaamlyk bestieren liet. Waar toe, buiten twyfel, veel geholpen heeft, dat zy ons voorkomen, als bekwaam om zig naar den tyd te schikken, daar 't pas gaf te buigen, en de opwellende hevigheid in te toomen (o). Doch zo diep geworteld was egter deeze prysselyke aart in de Katten niet, of {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} zy hebben zig, t'eenigen tyde, in eene zwaare onderlinge verdeeldheid, ingewikkeld gevonden; want schoon men den netten tyd noch de gelegenheid van hunnen tweespalt niet weet (4); zeker genoeg schynt het egter, dat de meeste Katten, zig met hunne nabuuren de Serbsten of Cheruscen en Hermonduuren verbonden hebbende, ondernamen, een deel hunner Landsluiden, die omtrent de Rivier de Adrana (5) woonden, en toen met den byzonderen naam van Batten of Batavieren (6) onderscheiden waren, geweldiger hand {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} ten lande uit te dryven. De Batavieren nogtans, hoe gering van getal en magt, zouden waarschynlyk, als dapper uit den aart, de Wapenen tegen hunne verbitterde Landsgenooten opgevat hebben, waren ze niet wederhouden geworden, door hunne Priesters, met welken zy, volgens gewoonte, geraadpleegd hadden. Deezen vertoonden hun, naar 't verhaal onzer oudste Kronyken, ‘hoe ongeraaden het ware, zig, in kleinen getale, tegen zo magtige vyanden te velde te begeeven. Was het hun om Land te doen; daar lag 'er een onbewoond, tusschen de uitwateringen des Ryns tot aan den oever der Noordzee, dat, Bosch- en Vischryk, hun en hunnen Kinderen overvloedig onderhoud verschaffen zou (p).’ De Batavieren neemen het Eiland des Ryns in bezit. De Batavieren, smaak in dien voorslag krygende, zonden terstond eenigen af, om de gelegenheid van 't onbekend gewest nader op te speuren, die 'er, te rug gekeerd, zulk een verslag van deeden, dat elk zig gereed toonde, om zyn Vaderland, voor deeze onbewoonde streek, te verwisselen (q). Straks was men in de weer, om schepen of schuiten, die men toen, onder anderen, van uitgeholde boomen plagt te maaken, en welker sommigen wel dertig menschen voeren konden (r), te water te brengen, met vee en andere tilbaare have te belaaden, en dus, met Vrouwen en Kinderen, den Ryn af te {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} zakken. Voet aan Land gezet hebbende, maakte men zig, zonder slag of stoot, meester van het Eiland (s); 't welk sedert, naar deeze Batavische Katten (7), het Eiland der Batavieren, en naderhand Batavia genaamd is. Het besloeg een groot deel van het tegenwoordig Gelderland, van Holland en van de Provincie van Utrecht; gelyk uit eene vergelyking der oude en nieuwe Landkaarten, ligtelyk te bespeuren is. Men vindt daar en boven aangetekend (t), dat de Batavieren een klein gedeelte der vaste Kust van het Belgisch Gallie in bezit gehad hebben; 't welk, naar waarschynlykheid, in de lengte, langs het Eiland uitgestrekt, en in de breedte, die ten meesten geene zes duizend schreeden of twee uuren gaans haalen mogt (v), tusschen de Waale en Maaze bepaald was: beslaande dus een klein gedeelte van het tegenwoordig Kleefs-land, Gelderland en Holland. Doch 't is twyfelagtig, of zy dit vast land, terstond op hunne aankomst, of naderhand, by zekere byzondere gelegenheid, eerst hebben ingenomen. Het Land der Batavieren legt op de hoogte van omtrent twee en vyftig graaden Noorder breedte. De tyd, op welken zy 't Eiland in bezit namen, mag, niet zonder grond, tusschen {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} de zestig en honderd jaaren voor de gemeene tydrekening der Kristenen bepaald worden (8). Van hun neemt onze Vaderlandsche Historie haaren eigenlyken aanvang; waarom het niet ondienstig zal zyn, onzen Leezeren van hunnen aart en levenswyze, Godsdienst en Regeeringsvorm eenig omstandig verslag te geeven. V. Aart en Zeden der Batavieren. De Batavieren, gelyk zy Germaanen van herkomst waren en daarom dikwils Germaanen genoemd worden, hebben, in aart en gewoontens, veel met de overige Bewooners van Germanie gemeen gehad; waarom hunne zeden, by de Schryvers, die gewag van hun maaken, gemeenlyk onder die der Germaanen in 't algemeen beschreeven worden. Zy waren dan, gelyk het gros der Germaanen, harde en ruuwe menschen, groot, grof en sterk van Lighaam (x), opgewassen tegen de ongemakken van Lugt en Weder (y), bekwaam tot de Jagt van wilde Dieren, waar mede zy zig veel ophielden (z), en gehard ten Oorloge, dien zy zelden ongetergd aanvingen; maar waar in zy, eerst aangevallen, {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding L.F. du Bourg del. J. Folkema Sculp. Aankomst der Batavieren, hier te Lande. ==} {>>afbeelding<<} {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} zig altoos moedig kweeten (a). Voor 't overige, onder de Germaanen, uitsteekend in oordeel en schranderheid (b), en in 't algemeen openhertig (c), trouw (d), herbergzaam (e), en zo kuisch, dat men byna van geene Hoerery onder hen hoorde. De Gehuwden bewaarden de Huwlykstrouw ook doorgaans ongeschonden (f), en de Veelwyvery was, onder dit Volk, zeer ongemeen: alleenlyk hadden eenigen van de aanzienlyksten somtyds twee Vrouwen (g). Van Drinklust durven wy de Batavieren, zo min als de overige Germaanen, vry pleiten: ten ware zy zekere soort van Sueven gelyk waren geweest; van welken men gemeld vindt, dat zy den invoer van Wyn verbooden, als welke de menschen te week en onbekwaam tot den arbeid maakte (h). En zy, die, met sommigen, (i) deeze Sueven voor het zelfde Volk met de Katten houden, zullen zelfs de Batavieren, als eene soort van Sueven, moeten aanmerken. Voorts waren de Germaanen in 't algemeen ook zo geweldig op het dobbelen verslingerd, dat zy zig niet ontzagen, somtyds alles wat zy hadden, zelfs tot hunne eigene Vryheid toe, te verspeelen (ii). {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} De Batavieren gingen, zo lang ze nog inHunne kleeding.hunne Kindsche Jaaren waren, en de Kindsheid duurde vry lang by dit volk, zelfs in de felste koude, moedernaakt (k). Ouder geworden, kleedden ze zig met eenen Rok van Beestenvellen (l), dien zy met een gekleurd vogt, 't welk de uitheemsche zeegedrogten uitleverden, op hunne wyze, besprenkelden. De Rok werdt met eenen Gesp, of by gebrek daar van, met eenen doorn, om den Hals vastgemaakt. Voor 't overige ongedekt, lagen ze geheele dagen om den haard. De Ryksten werden onderscheiden, door eene kleeding, die hun niet, op de wyze der Sarmaaten en Parthen, om 't Lyf flodderde (9); maar zo naauw sloot, dat men 'er alle de Ledemaaten door zien kon. De dragt der Vrouwen was geenszins van die der Mannen onderscheiden. Alleenlyk gebruikten ze doorgaans een linnen hoofddeksel, 't welk zy met purperverwe beschilderden. Ook gingen ze met blooten hals en armen (m). De Batavieren hadden doorgaans rosagtigHair {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} of goudgeel hair (n), 't welk zy met eenen knoop in den nek, of boven op 't hoofd (o), op 't welk de Mans een kapje of hoedje (p) droegen, vastbonden. Veel roems stelden ze in deeze rosse hairlokken, van welken de mannen nog meer werks maakten, dan de vrouwen (q); komende de natuur zelfs, door eene van kalkgemaakte loog, te hulp, om hun hair die geliefde verw te geeven (r). 't Sieraad bekoorde zelfs den dartelen Romeinen, by welken het goudgeel hair der Batavieren,Baard en Knevels.door den tyd, zeer vermaard werdt (s). Den Baard lieten sommigen onder de Germaanen glad afschrappen; anderen lang groeijen: en dit schynt de gewoonte der Batavieren geweest te zyn (t). Eenigen droegen groote Knevels, die in de breedte opgezet werden, of over den bovensten Lip naar beneden af hingen (v). Somtyds lieten ze hair en baard zo lang wassen, tot dat ze eenen VyandHuizen.verslaagen hadden (w). Van bemuurde Steden schynen de Batavieren, voor de aankomst der Romeinen hier te Lande, niet geweeten {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} te hebben (1). Zy bouwden houten Hutten, welken niet digt nevens malkanderen geplaatst; maar van elk opgeslaagen werden, daar hem de gelegenheid des oords allerbest behaagde. Ook was ieder Huis van eenen ruimen Werf omringd; 't zy dat de Bouwers voor ongeval van brand vreesden, of van alle geregelde bouwordening t' eenemaal onkundig waren (x). Voorts waren deeze Huizen doorgaans slegts van stroo-daken voorzien (y). Ook stonden ze veeltyds op opgeworpen' hoogtens (2), Terpen of Torpen geheeten (z), waar door de Bewooners zig voor de overstroomingen des Waters beveiligden (a). Weinig fraais was 'er aan deeze Huizen: evenwel bestreeken zy sommige plaatsen van dezelven tot sieraad, met zekere zuivere en blinkende aarde; hier in, het schilder werk nabootsende, (b). {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Onkunde in 't Leezen en Schryven Van Leezen en Schryven waren de Mannen zo wel als de Vrouwen t'eenemaal onkundig (c). De Romeinen hebben hun naderhand in 't een en 't ander onderweezen. Ervarenheid in 't zwemmen en te Paard ryden. Veel ervaarener waren de Mannen in 't zwemmen (d) en te paardryden (e). Als 't op een vegten ging, ontzagen ze zig niet, in volle rusting, en te paarde, wyde stroomen, die hun den pas naar den Vyand afsneeden, over te zwemmen, en na zulk eenen hagchelyken togt, den stryd, met gelyke onverzaagdheid, te vervolgen (f). Wapenen en wyze van stryden. Zelden gebruikten ze Zwaarden of groote Spietsen in 't gevegt. Zy bedienden zig van eene soort van speeren, Frameën genoemd, met welken zy van naby en van verre wisten te vegten. De Ruiters vergenoegden zig met zulk een Frameë en een schild (g); 't welk van teenen gevlogten (h) en langwerpig vierkant van gedaante was; doorgaans met verschillende verwen beschilderd, en, volgens de afbeeldingen, die men op de penningen vindt, met Beestenkoppen, Pylen, Bliksems, Krygsklaroenen en andere beeldtenissen versierd (i). 't Voetvolk bediende zig, behalven van deeze Wapenen, van Werpschigten, welken zy een geweldig eind heenen wisten te zwaaijen. Weinigen waren 'er, die Harnassen hadden. Hier en daar zag men {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} 'er een', met eenen Stormhoed of Helm. De grootste kragt deezes Landaarts bestondt in het Voetvolk; waarom zy gewoon waren vermengd te stryden. Hunne Paarden waren noch schoon noch snel, en daar by ongeleerd te wenden en te keeren. Zy dreeven ze voorwaards of met eenen zwaai regtsom; wanneer ze de gelederen digt wisten geslooten te houden (k). Tot den Stryd werden zeTegenwoordigheid der Vrouwen en Kinderen by 't Gevegt.aangemoedigd, door hunne liefste panden, de Vrouwen en Kinderen, die 't gevegt van verre aanschouwden, en welker gehuil, als de nood aan den man kwam, den strydenden in de ooren klonk, en met eene woeste drift naar de overwinning vervulde. Die gekwetst waren, werden by hunne Moeders en Vrouwen gebragt; welken zig niet ontzagen, de wonden te tellen, en met haare eigen' lippen uitte zuigen: ook waren zy gewoon de aarzelenden aan te zetten, om met alle kragt voor Huisgezin en Vryheid te stryden (l). Weinig lieten zig de Batavische mannenSpyze der Batavieren.aan het Huisbestier en den Landbouw, waar in zy zeer onbedreeven waren, gelegen leggen. Al de zorg daar over werdt den Vrouwen en ouden Mannen aanbevolen (m). De spys der Batavieren was ten hoogsten eenvoudig. Zy aten wilde Appelen, Melk, Boter en Kaas (n). Uit wilden Haver en Garst kookten ze pappen (o). Ook gebruikten ze {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} hun eigen tam vee, en het wild, 't welk zy in de Bosschen opvingen, tot voedsel (p).Hunne Drank.Hunne drank bestondt uit een kooksel van Garst of ander Graan en Water, 't welk in smaak eenigszins naar Wyn zweemde (q). De meesten zyn van gedagten, dat deeze drank ons hedendaags Bier gelyk geweest zy. Anderen oordeelen, dat hy meer overeenkomst met onzen Moutwyn gehad hebbe (r). Huwelyken. Jong te huwen werdt onder de Germaanen in 't algemeen veroordeeld. 't Was schandelyk voor eenen Jongeling, beneden de twintig jaaren, trouwverbindtenis aan te gaan (s). Met de Maagden werdt ook lang gewagt. Men paarde Jongelingen en Maagden van gelyke jaaren en grootte. Het Huwelyk werdt, in de tegenwoordigheid der wederzydsche Bloedvrienden, geslooten: het Huwelyksgoed niet van de Huisvrouw aan den Man; maar van den Man aan de HuisvrouwBruids giften.gebragt. De Giften waren geene uitgekipte Pronksieraadjen; maar de Bruid ontving een koppel Ossen, een getoomd Paard, een Zwaard, Werpspeer en Schild; en gaf daarentegen aan den Bruidegom ook eenig Wapentuig; waar mede het Huwelyk voltrokken was. Deeze zonderlinge Bruidsgiften beduidden, gelyk men der Bruid, by 't aangaan der Trouwverbindtenis, wel uitdrukkelyk vermaande, dat zy met haaren man, in Vrede en Oorlog, het zelfde lyden en on- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} derneemen moest, en hem in lief en leed getrouw blyven. 't Werdt voor eene groote schendaad gehouden, dat men 't getal der Kinderen bepaalen, of de Jonggeboorenen ombrengen durfde. Ook werden de zuigelingen aan geene Voedsters betrouwd. Elke moeder zoogde haar eigen kroost (t). Onder de gehuwden schynen de goederen gemeen gebleven te zyn: een regt, 't welk, nog in onzen tyd, in verscheiden' Oorden onzes Lands stand houdt (v). Weinig werks maakten de Germaanen inBegravenissen.'t algemeen, en dus ook de Batavieren, van het begraaven der doode Lyken. De Lighaamen van vermaarde Mannen alleenlyk plagten zy op eenen hoogen Houtstapel te verbranden. De Wapenen, en somtyds het Paard van den overleeden' werden, te gelyk met hem, in 't vuur geworpen. Voor de Vrouwen werdt het betreuren, en voor den Mannen het gedenken van eenen dooden loffelyk gehouden. 't Gekerm hieldt spoedig op; doch het hertenleed sleet langzaam (w). VI. Goden en Godsdienst. Diep lagen de Batavieren, zo wel als de andere Noordsche Volkeren, in de Afgodery des Heidendoms gedompeld. De Zon en de Maan waren twee voornaame Godheden der Germaanen (x). Het Vuur werdt insgelyks by de Germaanen, en waarschynlyk ook by de Batavieren, met Goddelyken eerbied ge- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} diend (y). Zy hadden, behalven deezen, nog verscheiden' mindere Godheden, welker getal, door hunne Gemeenschap met de Romeinen, niet afgenomen zal zyn. Men vindt dat Merkurius, hier te Lande, onder den naam van Woden of Wodan, gediend geweest is (z), naar wien, de Woensdag vermoedelyk zynen naam gekreegen heest. Ook heeft men hier, of wat vroeger of wat laater, aan Herkules, dien men hieldt dat onder de Germaanen verkeerd hadt (a), Goddelyke eer beweezen: waar van de oude opschriften, in den aanvang der zestiende eeuwe, by Westkapelle, op 't Eiland Walcheren, gevonden, getuigenis draagen; behalven dat oude Schryvers ons verzekeren, dat beide Herkules en Mars, onder de Germaanen, met Beesten-; Merkurius ook met Menschen-offer geëerd zyn geweest (b). De bynaam Magusanus en Macusanus, dien Herkules, in de gemelde Opschriften, en op eenige penningen van Posthumus, draagt, wordt, op veelerlei wyze, verklaard. Sommigen willen, dat Magazohuis, in 't oud Duitsch, zo veel als Voedsterheer betekende. Hier van zou men dan, naar de Latynsche taalbuiging, Magusanus gemaakt hebben (c). Anderen, vindende dat Maccuvi, in 't oud Keltisch, een' gewapend' man betekent, leiden hier van den naam Ma- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} cusanus af (d). Ook past deeze naam, in dien zin, zeer wel op de penningen van Posthumus, die, gelyk ons 't vervolg deezer Historie leeren zal, hier te Lande, lang verkeerd en geoorlogd heeft. In 't zelf de Eiland Walcheren, werdt, omtrent het midden der zeventiende eeuwe (e), een groot getal van Steenen met beeldtenissen en opschriften gevonden, uit welken men ontdekt heeft, dat men, oudtyds, hier te Lande, ook aan zekere Godinne Nehalennia Godsdienstige eere beweezen heeft. Aanmerkelyk is 't, dat men, onzes weetens, tot nog toe, op geene andere plaats, eenig gedenkteken deezer Godinne heeft gevonden; ten ware veelligt zekere beeldtenis, te Nîmes in Neder-Languedoc ontdekt, en een oud opschrift met den naam der Godinne Neha, gelyk sommigen beweeren (f), op Nehalennia moesten t'huis gebragt worden. De betekenis van den naam Nehalennia is geheel onzeker. Eenigen willen, dat zekere nieuwe Haven, of Afvaart, by 't Eiland Walcheren, alwaar de vereenigde Maas en Waal, door eenen breeden mond, by oude Schryvers (g) Helium genaamd, in zee vielen, nieuw Helium of nieuwe Hel en by verkorting Ni-hel genaamd geworden is. De Stroom-Godin deezer nieuwe Haven of Afvaart heeft, huns oordeels, den naam van {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Nihellinnia of Nehalennia gedraagen (h). Anderen agten, met geenen minderen grond, dat men de Maan, en byzonderlyk de nieuwe Maan, onder den naam van Nehalennia, geëerd heeft (i). Wy hebben reeds aangemerkt, dat de Germaanen Godsdienstige eer aan de Maan beweezen, en elk weet, dat de Grieken de Maan Helene genoemd hebben. Ook droeg zeker Meer in Gallie, alwaar, zo men wil, de Maan geëerd werdt, den naam van Helanisch Meer (k). By den naam Helene, kan men dan het woord ni of ne, dat is nieuw, gevoegd, en uit deeze twee Woorden, Nehalennia gemaakt hebben. De nieuwe Maan werdt van de Ouden juist zo verbeeld als Nehalennia. Men vertoonde haar, in witte kleederen, met gouden schoenen, brandende toortsen, en eene Korf met Vrugten (l). Nehalennia vertoont zig insgelyks gekleed en geschoeid, met eene Korf met Vrugten by zig: ook, zo 't schynt, met brandende Toortsen, die sommigen voor hoornen van Overvloed hebben aangezien. Gemeenlyk heeft zy een' Hond by zig, een gewoon kenteken van de Maan of Diane onder de Ouden (m). 't Is niet onwaarschynlyk, dat men de Maan, in één der Zeeuwsche Eilanden gediend hebbe, alzo sommigen onder de Ouden getuigen, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} dat 'er niet verre van Britanje, verscheiden Eilanden waren, aan zekere byzondere Godheden toegewyd (n). Doch na dit alles, bekennen wy, dat ons, omtrent de naamsbetekenis en dienst van nehalennia, niets zekers voorgekomen is. Te gelyk met de beeldtenissen van Nehalennia, zyn 'er ook eenige beelden van Jupiter en Neptunus, in 't Eiland, Walcheren, gevonden: waar uit men vermoeden mag, dat deeze Goden, insgelyks, hier te Lande, geëerd geweest zyn. De Romeinen, die de Ingezetenen deezer Landen, buiten twyfel, verscheiden' nieuwe Godheden hebben leeren kennen, hebben hun, zo 't schynt, ook Tempels, Altaaren en Beelden, ter eere van de Goden, leeren opregten. Want van ouds hieldt men 't hier voor onbetaamlyk, de Godheid in menschelyke gedaante te verbeelden, of binnen de Wanden van Tempelen te besluiten. Hierom heiligde men haar Bosschen en Weiden toe: waar in de dienst, die, gelyk wy reeds hebben aangemerkt, in 't opofferen van dieren, en somtyds zelfs van menschen bestondt, verrigt werdt (o). De Priesters, die den Offerdienst waarnamen, hadden daarenboven veel gezag Waarzegsters. in de bestiering van 't Volk (p). Veel eerbiedsWaarzegsters.bewees men ook, onder de Batavieren (q), aan zeker slag van Waarzegsters, welken men in de gewigtigste gevallen raadpleegde, en {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} welker Antwoorden men als Godsspraaken aanmerkte (r). Barden en hunne Gezangen. Ook hadt men hier eene soort van Zangers of Digters, Barden geheeten (s), die de dappere daaden der Oorlogshelden, op hunne wyze, den Nakomeling in Gezangen overleverden (t), welken, in 't geheugen bewaard zynde (3)het eenigst slag van Jaarboeken onder dit Volk waren (v). Uit deeze Gezangen, wisten ze, voor het aangaan van den stryd, ook goede en kwaade voorbeduidsels te haalen (w). Lotraamingen der Batavieren. Andere Voortekenen speurde men op uit het geluid en de Vlugt der Vogelen, en uit {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} het gebriesch van Paarden, die, op gemeene kosten, in de Heilige Bosschen onderhouden, en als men over zaaken van Staat raadpleegde, voor eenen gewyden wagen gespannen werden; terwyl de Priester, de Koning, of de Voornaamste der Burgerye op hun briesschen en hinniken agt gaf. Dikwils werdt ook het Lot geworpen; 't welk door de Priesters, op eene zeer plegtige wyze, en onder 't uitstorten van gebeden, geschiedde. Eene zonderlinge Wichelaary was 'er onder hen in gebruik, uit welke zy, over den uitslag van zwaare Oorlogen, oordeelden. Zy lieten eenen Gevangen van den Vyand tegen eenen van de hunnen vegten, en namen de overwinning van den eenen of den anderen voor een Voorteken (x). Van Schouwspelen, naar de wyze der Romeinen,Schouwspel.aanteregten, waren de Germaanen zeer onkundig. Een is 'er nogtans by allen, en dus ook onder de Batavieren, in gebruik geweest. Eenige Jongelingen sprongen naakt tusschen Zwaarden en Speeren in; met zulk eene behendigheid, dat zy doorgaans onbeschadigd bleeven. 't Vermaak der Aanschouweren was het eenig loon van deeze gevaarlyke dartelheid (y). De schets van de Regeeringsvorm der oudeRegeeringsvorm.Batavieren hebben wy tot op 't laatst gespaard. Lang heeft men, immers hier te Lande, geoordeeld, dat dit Volk, op de wyze van een Gemeenebest, door de Voornaamsten met toestemminge van 't Gemeen, geregeerd ge- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} weest is; doch sommigen hebben onlangs beweerd, dat de Batavieren geenszins eenen oryen Staat maar een Koningryk gestigt hebben (z). Evenwel vind ik nog geene genoegzaame reden, om geheellyk van het gemeen gevoelen aftewyken. Ziet hier dan, wat men, onzes oordeels, van de Regeeringswyze der Batavieren denken moet. ‘De opperste magt was by de algemeene Vergaderingen van den Adel en 't Volk, die Koningen, Krygsoversten, Regters en Honderdmannen verkooren; door welken de gemeene zaaken doorgaans alleen bestierd werden.’ Doch dit moet een weinig breeder ontvouwd worden. Algemeene Landdagen. De Germaanen, niet gewoon, gelyk Syrie en het Oosten, onder de onbepaalde magt van Koningen, te leeven (a), zyn, ten allen tyde, jookerig naar Vryheid geweest. Zy beminden in 't algemeen de regeering der Voortreffelyksten (b); doch behielden egter altoos de magt aan zig, om, over gewigtige zaaken, met gemeene stemmen, te raadpleegen (c). Den Overrynschen Volkeren (d), en ook den Batavieren (e), heeft deeze trek tot Vryheid ongemeen aangekleefd; en zy gaven 'er blyken van op de algemeene Landdagen, die, ten zy 'er eenig gewigtig beletsel voorviel, op vastgestelde tyden, met de nieuwe of volle Maan, gehouden werden (f). Hier {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} kwamen de edelsten van de Landzaaten en de bekwaamsten uit het Gemeen (g) te saamen, om over Vrede en Oorlog en andere voornaame zaaken, met gemeen goedvinden, te besluiten. Men verscheen 'er gewapend (h). een teken van Vryheid: en om dat niemant op eenen bepaalden dag opontbooden was, werden 'er niet zelden verscheiden' dagen met marren versleeten, terwyl de Vergadering allengskens voltallig werdt; 't welk als een gebrek, uit 's Volks onbetoomde Vryheid spruitende, werdt aangemerkt (i). De Priesters alleen hadden, in deeze Vergaderingen, magt, om iemant het zwygen te beveelen (k). In het beraadslaan werden de Koningen, zo 'er die waren, of anders de voornaamsten des Volks, naar dat zy in Jaaren, Adeldom, Krygsroem of Welspreekendheid boven anderen uitstaken, allereerst gehoord; meer nogtans met agtbaarheid om te raaden, dan met magt om te gebieden (l). Zo de raad mishaagde, werdt die met een algemeen gemor asgekeurd. De goedkeuring geschiedde door het schudden der Speeren; 't welk onder hen de eerlykste soort van toestemmen was (m). In deeze algemeene vergaderingen, werdenKoningen.de zogenaamde Koningen der Batavieren gekooren: die in tyden van Oorlog de {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Legers bestierden (n); en zo ze in Vredenstyden hunne waardigheid behielden (4), regeerden ze het Volk, zo ver als de Germaanen zig lieten regeeren (o). Want 't was 'er zo verre van daan, dat de Koningen eene onbepaalde en vrye magt gehad zouden hebben (p); dat, zo dra zy zig maar een weinig te veel gezags aanmaatigden, zelfs den naam van Koning by 't Volk gehaat was (q). Ja die Volkeren onder de Germaanen, welken strenger dan de anderen van hunne Koningen beheerscht werden, verlooren 'er nogtans hunne Vryheid niet by (r). Met één woord, 't was met deeze Koningen zo gelegen, dat het Volk zo veel regt over hen hadt, als zy over het Volk (s). In hunne Verkiezing, zag men {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} meest op hunnen Adeldom (t). Dikwils behielden zy hunne Waardigheid maar een jaar (v), of zo lang als de Krygstogt duurde. Sommigen willen (w), dat ze ook somtyds voor eenen langer' tyd, of ook wel voor hun gantsche leven verkooren werden. Of nu de Krygsoversten, die ook in deKrygsoversten.algemeene Vergaderingen gekooren werden, en van sommigen Hertogen genoemd worden (x), altyd van de gemelde Koningen onderscheiden geweest zyn, mag men met reden in twyfel trekken. Zeker is 't, dat de Koningen aan 't hoofd van 't Volk plagten ten stryde te trekken (y), en dat de naam van Koning en Krygsoverste dikwils door malkanderen gebruikt, en op een' en denzelfden Persoon gepast werdt (z). Aan den anderen kant, schynen 'er, behalven de Koningen, ook somtyds Krygsoversten te zyn geweest; die om hunne dapperheid verkooren (a) werden (4):en wanneer ze dezelve, in 't hevigst van {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} 't gevegt, betoonden, niet zo zeer om hunne Waardigheid, als uit verwondering over hunnen heldenmoed, werden gehoorzaamd (b). De Krygsoverste, verkooren zynde, werdt op een Schild gezet, en daar mede, op de schouders der Verkiezeren, om hoog geheeven (c). Opperhoofden en Regters. De algemeene Volksvergadering stelde nog eene minder soort van Krygsbevelhebbers aan, die te gelyk Opperhoofden over de byzondere Landstreeken waren, en by de Romeinsche Historieschryvers den naam van [Principes], Eersten of Voortreffelyksten, draagen. Deezen spraken regt uit in de byzondere Samenwooningen en Gehugten (d). Zy weezen het Volk jaarlyks Landeryen aan, om te bezaaijen; die elk, ten einde van het jaar, wederom afstaan moest, en zig met de Akkers vergenoegen, die hem, door de op nieuws verkooren' Regters, werden toegedeeld (e).Honderdmannen.Ieder' van deeze Hoofdregters werden Honderd mannen, uit het Gemeen verkooren, toegevoegd; die hem tot Raaden verstrekten, en zynen verrigtingen gezag byzetteden (f). Deezen schynen den naam van {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Honder dman, onder de hunnen, gedraagen te hebben, die, in 't eerst een getal betekenende, naderhand een eernaam werdt. (g). Zy dienden den Opperhoofden in Vredenstyden tot luister, en in tyden van Oorlog, tot bescherming. Elk van deeze Honderdmannen yverde om 't naast by zynen Oversten te zyn, als 't op een stryden ging, en hem in manhaftigheid te evenaaren of te overtreffen (h). Uit deeze Schets ziet men, dat de Regeering der Batavieren met den naam alleen Koninglyk, en in der daad vry geweestzy. Het Oppergezag was by de groote Vergadering, die uit den Adel, en uit de waardigsten der Gemeente bestondt. De Koningen en Krygsoversten, 't zy ze voor eenen tyd of voor altoos hunne Waardigheid behielden, waren bepaald en gebonden. De Opperhoofden deeden, nevens de Koningen, de gemeene zaaken af, wanneer de groote Vergadering daar in niet voorzien kon. Mindere dingen bleeven deezen zelfden Opperhoofden en den Honderdmannen, uit het Gemeen hun toegevoegd, aanbevolen. Dus werdt de Staat door de Voortreffelyksten, met toestemming van het Gemeen, geregeerd, niet naar beschreeven' Wetten; maar alleenlyk naar die der Natuure en der Gewoonte, die by deeze Volken van meer kragt waren, dan de beschreeven' regten, in andere Landen (i). Doch de Romeinen, een deel deezer Volke- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} ren overheerd hebbende, hebben hun sedert beschreeven' Wetten gegeven (k). Wy stappen van het beschryven der zeden van de Batavieren af, met alleenlyk aan te merken, dat het gene wy van hun in 't by zonder gezeid hebben, ook, naar reden, dient gepast te worden op de Friezen, Kaninefaaten, Marezaaten, en andere Bewooners der Landen, welken thans, onder den naam van Vereenigde Nederlanden, bekendzyn. Onder deeze drie laatstgenoemde Volken, zullen ons de Friezen, in 't gevolg, meest voorkomen. Zy bewoonden een groot deel deezer Landen. Oude Schryvers, die naauwkeurigst van hen geschreeven hebben, plaatsen hen over den Ryn (l), langs de Zee, in een gewest, doorbroken van groote Meeren (m). Zy onderscheiden hen, in groote en kleine Friezen (n). De eersten, in 't gemeen blootelyk Friezen genoemd, woonden beoosten de Zuiderzee, in het tegenwoordig Friesland en Groningerland. De anderen, die sommigen, zo 't schynt, Frisiabonen genoemd hebben, woonden tusschen den middelsten Rynmond en het Vlie (o), in het tegenwoordig Holland en Westfriesland. Naderhand hebben zy zig, ten Zuidwesten en ten Oosten, nog meer uitgebreid; gelyk ons 't ver- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} volg deezer Historie leeren zal. Wy hervatten den draad van ons Verhaal. VII. Gelegenheid tot het verbond der Batavieren met de Romeinen. De Batavieren hadden, gelyk wy reeds hebben aangemerkt, het Eiland des Ryns waarschynlyk al eenige jaaren in bezit gehad, toen zy, naar 't getuigenis onzer oudste Kronykschryveren (p), met de Romeinen in verbond traden. Gelegenheid hier toe gaf de aankomst van het Leger der Romeinen, onder 't bevel van Kajus Julius Cezar, omtrent en over den Rynstroom, zig bezig houdende om Gallie te overmeesteren en tegen de Germaanen te beveiligen. De Romeïnen hadden van Gallie, 't welk oudtyds, in Gallie aan deeze en Gallie aan gene zyde der Alpen, verdeeld werdt, het eerste deel, al voor veele eeuwen, bemagtigd (q). Van een goed gedeelte van het Over-alpisch Gallie hadden zy zig naderhand ook meester gemaakt (r), en het sedert in de gedaante van een Romeinsch Wingewest veranderd; waarom het, al vroeg, den naam van Provincia kreeg, gelyk het nog Provencc genoemd wordt. Voorts stonden zy in verbond met de Eduen (5) en eenige andere Volkeren van het eigenlyk Gallie: in welks overig gedeelte, zy tot {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} nog toe geen gezag altoos gehad hadden (s); zo min als in de twee andere deelen van het Over-Alpisch Gallie, Aquitanie en Belgie. De Helvetiers, die een gedeelte van het eigentlyk Gallie of het tegenwoordig Zwitzerland bewoonden, in den zin gekreegen hebbende gantsch Gallie, zo ver het nog niet onder de Romeinen stondt, te bemagtigen, waren van voorneemen geweest, door Provence, derwaards te trekken (t). Doch de Romeinen, hier de lugt van krygende, hadden hun den doortogt geweigerd, en te gelyk een magtig Leger te velde gebragt, over 't welk aan Kajus Julius Cezar het Opperbevel, door Raadsbesluit,Cezar slaat de Helvetiers.opgedraagen was (v). De Helvetiers, van voorneemen veranderd, sloegen op weg naar de Landstreek der Eduen; doch hier werden zy van Cezar gestuit en tweemaal geslaagen (w); waar mede hun de lust om Gallie te overmeesteren benomen was. Hy overwint de Germaanen onder Ariovistus. 't Gezag der Romeinen dus, hand over hand, toeneemende, werdt Cezar van de Eduen gebeden, om Gallie te beschermen tegen de Germaanen, die, aangezogt van de Arvernen (6) en Sequaanen (7), welken nydig {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} waren over 't aanzien der Eduen, onder 't beleid van Ariovistus, ten getale van honderd en twintig duizend, over den Ryn en in Gallie gekomen waren (x). Te schoon was deeze kans, tot uitbreiding van 't gezag der Romeinen, om verkeeken te worden. Cezar dan, eerst te vergeefs bezogt hebbende, Ariovistus, in een mondgesprek, te beweegen, om den Eduen genoegen te geeven, trekt tegen de Germaanen te velde, slaat hen op de vlugt, en noodzaakt Ariovistus, met een gedeelte der zynen, over den Ryn te rug te keeren (y). De Sueven (8), die reeds aan den regter Oever des Ryns gekomen waren, gereed om over te trekken, keerden, op 't verneemen der nederlaage van Ariovistus, schielyk naar hunne verlaaten' Woonsteden te rug (z). Ondertusschen waren de Belgen, die, inDe Belgen door Cezar overheerd.verscheidenCivitates.Burgerschappen onderscheiden, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} de noordelykste deelen van Gallie bewoonden, over den voortgang der Romeinsche Wapenen ongerust geworden, en hadden zig allen, de Remen (9) alleenlyk uitgenomen, tegen de Romeinen verbonden. Zy waren, door de eigenlyke Galliers zelven, opgemaakt. Sommigen van deezen zagen de Romeinen zo noode in Gallie vertoeven, als de Germaanen. Anderen waren uit der aart veranderlyk, en jookerig naar nieuw gebied. De Belgen zelven vreesden, dat de magt der Romeinen, na 't bevredigen of overheeren van het eigenlyk Gallie, tegen hen mogt gewend worden (a). Te velde getrokken, vallen zy eerst op hunne Landsluiden de Remen aan. Doch Cezar, deezen te hulp komende, noodzaakte de Belgen as te trekken en op het beschermen hunner eigene grenzen te denken (b). De Suessones (1), Bellovaken (2) en Ambianen (3), werden gedwongen zig te onderwerpen (c). De Nervien (4) en Aduati- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} ken (5), die zig, tot het uiterste toe, verweerd hadden, werden byna uitgeroeid. Deeze laatsten waren af komstig uit de Kimbren en Teutonen, die zes duizend man van de hunnen aan den Ryn, in Gallie, gelaaten hadden (d). De Menapiers (6) en Morinen (7), {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} die de grenzen van Gallie, omtrent den uitloop des Ryns, bewoonden, waren de eenigsten onder de Belgen, die nog in de wapenen gebleeven waren. Wel haast egter werden zy van Cezar, tot diep in de Bosschen en Moerassen hunner Landstreeke, verjaagd, terwyl hy den brand in hunne Gehugten stak, en hen eerlang geheel voor de overmagt der Romeinen bukken deedt (e). De Uzipeeten en Tenkteren maaken zig van de wooningen der Menapiers meester. Dus hadt men de Romeinen tot digt aan het Eiland der Batavieren gezien. Eerlang kwamen zy over den Ryn, en misschien op het Eiland zelf. De Uzipeeten (8) en Tenkteren (9), Germanische Volkeren, van hunne magtige Nabuuren, de Sueven, uit hun Vaderland verdreeven zynde, waren, in het vier en vyftigste jaar voor de gemeene tydrekening der Kristenen, in aanzienlyken getale, omtrent den Rynstroom, niet verre van de Zee, en dus op of naby het Eiland der Batavieren, gekomen (f). De Menapiers hadden hier, ter wederzyde van den Ryn of Waale, hunne Gehugten en Landeryen; doch door de aankomst der twee Volkeren verschrikt, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden zy hunne wooningen, aan de regter zyde des Ryns, verlaaten, en waren over den stroom geweeken, van waar zy den Vyand den overtogt beletteden. De Uzipeeten en Tenkteren, veinzende te willen aftrekken, lokten de Menapiërs wederom te rug over den stroom, waar na zy hun onverhoeds op 't lyf vielen, versloegen, en eer de Menapiers, die aan de linker zyde der Riviere gebleeven waren, tyding van deeze ramp krygen konden, met de bemagtigde Vaartuigen, over den stroom toogen, en zig van alle de Gehugten der Menapiërs, ter linkerzyde des Ryns, meester maakten (g). Zelfs breidden ze zig nog dieper in Gallie uit, stroopende, wyd en zyd, tot aan de grenzen der Eburonen (1) en Kondrusen (2),Clientes.Bondgenooten der (3) Treviren (h). {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyworden door Cezar, omtrent de grenzen der Batavieren, geslaagen, en nevens de Sikambren verjaagd. Cezar kreeg hier zo dra geene kennis van, of hy brak op met zyn Leger, om de Uzipeeten en Tenkteren slag te leveren. En schoon hunne Ruitery, in 't eerst, merkelyke voordeelen op de Romeinen behaalden, werden zy egter eerlang t' eenemaal geslaagen en over den Ryn gejaagd: 't welk niet toeging, zonder dat 'er veelen, door de handen der Romeinen, en een goed getal, door het geweld der samenvloeijende stroomen, omkwamen. Want deze slag viel voor, ter plaatse daar de Waal en Maas zig met elkanderen vermengen (i), en dus, vermoedelyk, of omtrent de plaats, alwaar nu Woudrichem is, of in dat gedeelte der Meyerye van 's Hertogenbosch, welk thans Maasland genoemd wordt; zo dat 'er de Batavieren van naby kennis van konden krygen. Een deel der Uzipeeten en Tenkteren, voor 't aangaan van den slag, om Paardenvoeder, naar de Ambivariten (4), over de Maas getoogen zynde (k), was, de neêrlaag der overigen verneemende, naar de grenzen der Sikambren (5) geweeken, met {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} welken zy zig verbonden hadden. Cezar, hier van verwittigd, liet de gevlugte Uzipeeten en Tenkteren van de Sikambren opeischen. Doch deezen gaven zynen afgezondenen ten antwoord, dat de Ryn de scheidpaal des Roomschen gebieds was. Vondt het Cezar onredelyk, dat de Germaanen, zyns ondanks, in Gallie kwamen; op wat grond dan, kon hy zig eenig gezag aan de over zyde des Ryns aanmaatigen? Dit antwoord deedt Cezar besluiten, zelf met zyn Leger over den Ryn te trekken. Hier kwam nog by, dat de Ubiën (6), die, onlangs, nevens andere Overrynsche Volkeren, een Verbond van Vriendschap met Cezar gemaakt hadden, hem nu verzogten, dat hy hen tegen de Sueven, groote verdrukkers hunner Nabuuren, wilde beschermen. Doch voornaamlyk werdt hy tot den togt over den Ryn bewoogen, om de Germaanen, die zo ligt in {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Gallie vielen, voor de behoudenis van hun eigen Land en have te doen zorgen, als zy zien zouden, dat de Romeinen ook moeds genoeg hadden, om hun, met een Leger, over den Ryn, te komen bezoeken. Hy slaat dan eene brug over den stroom, en trekt, dezelve ter wederzyde wel bezet laatende, naar de grenzen der Sikambren. Binnen agttien dagen hadt hy zyn oogmerk volvoerd, de Sikambren, Uzipeeten en Tenkteren verjaagd, de Ubiën verlost en de overige Germaanen bevreest gemaakt; waar na hy in Gallie te rug keerde, doende de gemaakte brug terstond daar op afbreeken (l). Naderhand is hy den stroom nog eens overgetrokken (m), en deeze twee togten worden onder zyne voornaamste heldendaaden gerekend. Doch terwyl hy nog op den eersten togt tegen de Sikambren was, werden hem van verscheiden' Burgerschappen gezanten toegezonden, die, vrede en vriendschap begeerende, beleefdelyk van hem ontvangen werden, en last kreegen, om hem Pandsluiden toe te schikken (n); gelyk men, ten dien tyde, ter verzekeringe van de trouwe der Bondgenooten, ook onder de Germaanische en Gallische Volkeren, te doen gewoon was (o). Onder deeze Burgerschappen, wil men (p), dat ook de Batavieren geweestzyn; die, zo wel als anderen, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} zig onmagtig vindende, om den Romeinen 't hoofd te bieden, een Verbond, met hen zogten aan te gaan. Zeker is 't, dat zy, t' eenigen tyde, zulk een Verbond gemaakt hebben (q). Onze oudste Kronyken (r) verhaalen, dat dit Verbond, door zekeren Kattenwald, mooglyk eenen der Batavieren (7), bewerkt werdt. De Voorwaarden van het zelve schynen hier op uitgekomen te zyn. De Batavieren beloofden, van hunnen kant, den Romeinen, met gewapende manschap, ten dienst te staan (s). De Romeinen verbonden zig, de Batavieren als Vrienden en Broeders des Roomschen Volks aante merken en te behandelen, zonder hun eenige schatting af te vorderen (t); gelyk van de andere deelen van Gallie geschiedde (v). En schoon men, in Schryvers, die in, of omtrent deezen tyd geleefd hebben, van geen byzonder Verbond met de Batavieren gewaagd vindt; is 't egter ten hoogsten waarschynlyk, dat zy {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} zig, omtrent deezen tyd, met de Romeinen verbonden hebben. Weinige jaaren hier na, zal men de Batavieren in Cezars Legers ontmoeten (w); waar toe zy zig, meent men, by 't verbond, verpligt hadden. Voor dien tyd, moet derhalven 't Verbond gemaakt zyn. En zo men 't, in deezen tyd, plaatst, kan men te ligter begrypen, waarom het, omtrent honderd en vyftig jaaren hier na, een zeer oud verbond genoemd kon worden (x). Welke de andere Burgerschappen geweest zyn, die, ten zelfden tyde met de Batavieren, in 't verbond der Romeinen zyn overgegaan, is met geene zekerheid te zeggen. Vermoedelyk zyn 'er de Kaninefaaten (8) en Marezaaten (9), die in en naby het Eiland der Batavieren woonden, onder begreepen geweest. Misschien ook de Mattiaken (1), van welken men gemeld vindt, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zy, op gelyke wyze als de Batavieren, met de Romeinen verbonden waren (y). Doch deeze dingen zyn onzeker. En even zo minblykt het, of de Batavieren, door dit Verbond, even als het overig deel van Gallie, onder 't gebied der Romeinen geraakt zyn. Hunne kleine magt maakt het vermoedelyk, dat zy zig, zo wel als veel grooter Burgerschappen, aan de Romeinen hebben moeten onderwerpen. Ook worden zy, by oude Schryvers, als een deel des Roomschen gebieds, aangemerkt (2). Ondertusschen waren zy zekerlyk niet zo volkomen aan de Romeinen onderworpen, als andere Inwooners van Gal- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} lie. Hun toestand kwam het naast aan eene volkomene Vryheid (z), en daar de Galliers naderhand om de Vryheid streeden, deeden zy 't voornaamlyk om de eer (a). Wyders is 't bedenkelyk, of niet wel de Batavieren, by gelegenheid van hun verbond met Cezar, het gedeelte van de vaste Kust van het Belgisch Gallie bekomen hebben, 't welk wy, te vooren (b), hebben aangemerkt, dat zy in bezit hadden. 't Is bekend, dat de Germaanen, met de Romeinen in onderhandeling treedende, gewoon waren hun eenige Landen, om te bebouwen af te vorderen. Zo hadden de Kimbren en Teutonen gedaan, toen ze op de grenzen van Italie kwamen (c). Zo deeden sedert de Uzipeeten en Tenkteren (d). En nademaal onze oude Kronykschryvers getuigen, dat de Batavieren met Cezar een verding over Landen gemaakt hebben (e), is 't niet ongelooflyk, dat hun, by deeze gelegenheid, een onbewoond gedeelte der vaste kust van Gallie zy afgestaan. Waarschynlyker wordt dit, als men zig herinnert, dat de Menapiers, voor deezen tyd, ter wederzyde van den Ryn of Waale (f), niet verre van de Zee (g), en dus juist in dat gedeelte van het Belgisch Gal- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} lie, alwaar men naderhand de Batavieren ontmoet, gewoond hebben. Doch van daar, onlangs door de Uzipeeten en Tenkteren, en deezen wederom, door Cezar, verdreeven zynde, is 't gelooflyk, dat hy dit ledig Land aan de Batavieren, by verdrag, heeft overgelaaten. Men vindt, 't is waar, by oude Schryvers (h), aangetekend, dat de Batavieren de vaste kust van Gallie, tevens met het Eiland, in bezit genomen hebben. Doch hunne woorden geeven niet noodzaakelyk te kennen, dat zulks op een' en den zelfden tyd gebeurd zy. VIII. Krygsbedryven der Batavieren in het Leger van Julius Cezar. De Batavieren, om, zo 't schynt, van hunnen kant, aan de voorwaarden des opgeregten verbonds te voldoen, lieten terstond eenigen van hunne bekwaamste Krygsbenden in Cezars Leger overgaan. Men kon hen hier toe ligtelyk beweegen, alzo de Germaanen, in Vredestyden, de gewoonte hadden, van zig in dienst van oorlogende Volkeren te begeeven (i). Met hulp van deeze Batavische benden, behaalde Cezar eerlang meer dan eene overwinning over de Britten, welken hy eene jaarlyksche schatting oplei (k). De Eburonen, Eduen en Arvernen, naderhand, onder 't bevel van Ambiorix, Vercingetorix en anderen, de wapenen tegen de Romeinen opgevat hebbende, werdt deeze opstand, voornaamlyk door {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} toedoen der Batavische Ruiters gedempt, en dus de Gallische oorlog ten einde gebragt (l) Ja toen Cezar, daar na, met den Burgerkryg tegen Pompejus, wederom nieuw werk kreeg, liet hy niet na, de Batavische Hulpbenden (m), die hem nu reeds zo veel dienst gedaan hadden, met zig te voeren naar Spanje, alwaar het Tooneel des Oorlogs was. 't Leger van Pompejus, Cezars mededinger naar 't opperst gezag, was aan de Rivier de Segro in Valentia zeer naauw bezet, en begon te bezoeken of de Stroom waadbaar ware; wanneer Cezar de ligtgewapende Batavieren, en een gedeelte der Ruiteren over de Rivier zwemmen, en den overzydschen oever bezetten liet. De vyand, dus aan alle kanten bekneld, werdt genoodzaakt tot een verdrag te komen, waar by gantsch Spanje aan Cezar werdt afgestaan (n). Doch Pompejus, eerlang met zyn leger naar Griekenland geweeken zynde, noodzaakte Cezar, hem derwaards te volgen: die, op deezen togt, wederom van de Germanische of Batavische hulpbenden verzeld werdt; welken hem, in eenige ontmoetingen met den Vyand, niet verre van de Stad Durazzo in Albanie, merkelyken dienst deeden (o). Terwyl de wederzydsche legers hier lagen, ontstondt 'er, by gebrek van Kooren, eene gevaarlyke ziekte {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} onder Cezars benden, zo dat hy de eerste was, die besloot, af te trekken. In zynen aftogt, veroverde hy de Thessalische Stad Gomfi, die hy van zyne Krygsknegten plonderen liet. Deezen, verheugd met den verkreegen buit, vulden hunne verhongerde maagen zoo gulzig met Spyze en Griekschen wyn, dat zy, en de Germaanen en Batavieren in 't byzonder, als uitzinnigen langs de straaten holden, en zig, met dansen en springen, ten hoogsten belachelyk aanstelden. Wonder was 't ondertusschen, dat zy, na die uitgelaatenheid, zig van hunne ziektens hersteld gevoelden, en de voorige kragten weder gekregen hadden (p). Die hun wel haast te pas kwamen, toen zy, op nieuws bevel kreegen, om op het magtig Leger van Pompejus, in de Farzahsche Vlakte, aan te vallen: 't welk zy, schoon te voet, met zoo veel vaardigheid deeden, dat Pompejus Ruiters Voetelingen, en zy Ruiters geleeken (q). 't Gevolg hier van was, dat eerst 's Vyands Paardenvolk en naderhand zyn gantsche Leger t'eenemaal geslaagen werdt (r). Pompejus vlugtte naar Larissa en van daar naar Egipte, alwaar hy, op bevel van den Koning Ptolomeus, door het zwaard van den overlooper Septimius, omgebragt werdt (s). Cezar was ondertusschen, met zyn byhebbend Leger, den Vyand {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} op de hielen gevolgd; doch leedt, in Egipte gekomen, geenen kleinen tegenstand van hun, die Pompejus vermoord hadden (t). Zig door eenen Vloed gestuit ziende, gingen de Batavische of andere Germanische benden, volgens hunne gewoonte, het overig Leger voor, in het overzwemmen van den Stroom (v), en baanden dus den weg tot eene overwinning, door welke, met Alexandrie, gantsch Egipte aan Cezars heerschappy gehegt werdt: welke Vorst, twee jaaren hier na, en vier en veertig voor de gemeene tydrekening der Kristenen, eenige merkwaardige overwinningen in Azie, Afrika en Spanje behaald hebbende, een einde van den bloedigen Burgerkryg maakte (w). IX. De Batavieren tot Lyfwagten van Keizer Augustus aangenomen. De Batavieren, in zo veele Oorlogen beproefd, werden, toen naderhand Augustus het hoog bestier over 't Roomsche Ryk in handen gekreegen hadt, van hem, tot zyne Lyfwagten, gebruikt. Hy begon zig allereerst van hun te bedienen, toen hy de oude Krygsbenden van Cezar, onder welken, buiten twyfel, de Batávieren waren, tegen Antonius, zynen mededinger naar 't Ryk, te velde bragt (x), 't welk omtrent dertig jaaren voor de gemeene tydrekening der Kristenen geweest is. Naderhand heeft hy dezelven by zig behouden. Voorneemens van dien Vorst tegen Germanie. Deeze Vorst, gezind de paalen zyns ge- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} bieds meer en meer uittebreiden, was te raade geworden Germanie, alwaar de Vryheid nog bewaard en boven 't Leven gewaardeerd werdt (y), van zig afhanglyk en tot een Wingewest te maaken. Zo veel eer moest, dagt hy, den vergooden Cezar, die hem tot zynen Zoon aangenomen hadt (z), aangedaan worden. Deeze was te vooren tweemaal den Ryn overgetrokken. Men kon zyne voetstappen navolgen. Zo grootsch een voorneemen werdt egter niet naar genoegen uitgevoerd. Dat deel van Germanie, 't welk voor de Romeinsche wapenen bukken moest, is met meer schande verlooren, dan 'er roem in de overwinning verkreegen was. De Germaanen, hoe zeer met hunne Vryheid ingenomen, konden de gebreken der Romeinen minder dan hun gebied verdraagen (3). Doch laat ons zien, hoedanig de uitslag van Augustus onderneemingen geweest zy. X. Druzus wordt met een leger tegen de Overrynsche Volkeren gezonden. Aan Klaudius Druzus, Zoon van 's Keizers Huisvrouw, Livia Druzilla, en van Tiberius Klaudius Nero, eenen Jongeling uit- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} steekend in beleid en dapperheid (a), werdt het bestier over het leger, 't welk tot den togt tegen de Germaanen geschikt was, opgedraagen; en eerlang zag men hem, met zyne onderhoorige benden, of te Lande, of misschien wel ter Zee, langs de Gallische Kusten (b), naar alle waarschynlykheid, in het Eiland der Batavieren, aankomen. Zyne overkomst wordt in het tiende jaar voor de gemeene tydrekening der Kristenen geplaatst. Hy was van zins de Overrynsche Germaanen te beoorlogen, en kon derhalven nergens beter over den Ryn trekken, of, zo hy ter Zee gekomen is, voet aan Land zetten, dan by een Volk, 't welk met de Romeinen in verbond stondt. Ook heeft het Batavisch Eiland doorluchtige Gedenktekenen van DruzusDoet eene Graft van den Yssel in den Ryn graaven.overkomst behouden. Niet verre boven het tegenwoordig Zutfen, liep, van ouds, een maatig Riviertje, nu onder den naam van den nieuwen Yssel bekend; 't welk Noordwaards stroomende, en door het ontvangen van verscheiden' mindere Riviertjes allengskens wyder wordende, zig, beneden de plaats, alwaar sedert de Stad Kampen gebouwd is, in eenen grooten Binnenboezem, toen het Meer Flevo (c), en nu de Zuiderzee geheeten, ontlastte. Dit Riviertje besloot Druzus te verwyderen, en, door eene gegraaven' Graft, te vereenigen met de Rivier den Yssel; die, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordig met den naam van Ouden Yssel onderscheiden, by de vervallen' Schans Ysseloord, in den Ryn valt. Dit werk, voltooid zynde, zou hem, den Oorlog tegen de Overrynsche Germaanen, en de langs de Zuiderzee woonende Friezen gemakkelyker maaken; alzo hy dan de Noordzee, die toen daar nog door niemant der Romeinen bevaaren was (d), niet behoefde om te stevenen; maar uit het Eiland der Batavieren den Ryn opvaaren, en door de nieuwe Graft en het verwyderd Riviertje tot in de Zuiderzee toe komen kon. Gelegenheid om zyn ontwerp te voltrekken gaf hem, zo 't schynt, de ledigheid zyner Krygsknegten, die, terwyl hy op de Uzipeeten en Sikambten te loeren lag (e), geen weêrwerk hadden. Hy steltze dan te werk, en werdt de gemaakte Graft, naar hem, sedert, de Graft van Druzus geheeten (f). Zy is agtduizend schreeden lang, begint een weinig boven Zutfen, en loopt Zuidwaards in de bogt van den Yssel, niet verre van de Stad Doesburg, welker naam eene verbastering schynt van Druzusburg: 't zy dat hy zelf (4) hier een' Burgt of Kasteel gebouwd, of dat men de Stad slegts naar de nabygelegen' Dru- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Keert het Rynwater door het leggen van eenen Dyk.ziaansche Graft dus genoemd hebbe. Ook heeft Druzus, om het Eiland der Batavieren van het overstroomend Winterwater te bevryden, en den Ryn, die naar Gallie stroomde, binnen zynen ouden kil te houden, eenen Dyk (g), tegen den linkeroever van den middelsten Rynarm gelegd (5). Zelfs zyn sommigen van gedagten, dat Druzus nog twee andere Graften over den Ryn gemaakt hebbe, naamlyk den Does boven, en de Vliet beneden Leiden, tot aan Vlaardingen toe (h). XI. Druzus beoorlogt de Sueven, Uzipeeten, Sikambren, Friezen en Kauchen. Wat hier van zyn moge; Druzus, zyn werk ten deele of geheel voltrokken hebbende, toog tegen de Sueven, Uzipeeten en Sikambren te velde (i), wier landen hy t'eenemaal verwoestte. Naderhand, waarschynlyk door zyne nieuwe vaart en het Meer Flevo, in de Noordzee gekomen zynde, overwon hy de Friezen, die beoosten de Zuiderzee woonden, en maaktenze aan het Room- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Ryk synsbaar (k). Van daar trok hy over de moerassen, naar de landen der Kauchen, die Oostvriesland en verscheiden' aangelegen' Gewesten in bezit hadden (6). {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondertusschen naderde de Winter, wanneer Druzus naar Rome te rug keerde (l), van zins het volgend jaar den togt tegen de Germaanen te hervatten. Dit geschiedde, en toen bragt hy de Uzipeeten t'eenemaal onder 't juk. Vervolgens trok hy andermaal tegen de Sikambren, en door hun land tegen de Cheruscen, een Volk dat tusschen de Wezer en Elve woonde. In eenen derden togt, de Wezer overgetrokken zynde, poogde hy ook over de Elve te trekken; doch hy veranderde van gedagten. Sommigen verhaalen (m), dat hem eene uitheemsche vrouw van meer dan menschelyke grootte verscheen, die hem beval zyne heerschzugt te bepaalen, te gelyk verklaarende, dat zyn leven ten einde liep. Doch men vindt hier van by Schryvers, die kort na Druzus dood geschreeven hebben, geen gewag altoos gemaakt (n). Druzus dan, aan den kant der Elve, een zegeteken opgeregt hebbende, keerde weder naar den Ryn te rug. Op weg {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} werdt hy van eene ziekte aangetast, die hem,Zyn dood.in het dertigste jaar zyns ouderdoms, zeven jaaren voor de gemeene tydrekening, wegnam (o). Anderen (p) schryven, dat hy, door eenen val van zyn Paard, zyn been gebroken hebbende, op den dertigsten dag daar na, aan de ontvangen wonde overleedt. De Krygsknegten regtten, niet verre van den Ryn by Ments, een Praalgraf ter zyner gedagtenisse op; 't welk, in een opschrift, zyne Heldendaaden den aanschouweren vertoonde (q). Ook werdt 'er een Altaar (7) voor hem by Elzen gestigt (r), alwaar hy te vooren eene sterkte gebouwd hadt (s). Zyn lighaam werdt gebalsemd naar Rome gebragt, en deszelfs Assche, na 't verbranden, aldaar, met veel staatsie, in 't veld van Mars, begraaven (t). Dit was het einde van hem, die, om zyne overwinningen op de Germaanen behaald, Germanicus gebynaamd is (v). Wy hebben alle de Volkeren, door hem in {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Germanie beteugeld of t'ondergebragt, niet opgeteld: doch dat, onder deezen, ook de Kaninefaaten geweest zouden zyn, gelyk eenigen geoordeeld hebben (w), is ons uit oude Schryvers niet gebleeken. XII. Tiberius Krygstogten tegen de Germaanen. Sedert werdt, door Augustus, het hoogbewind des Germanischen Krygs aan Druzus Broeder Tiberius, omtrent ten tyde van Kristus geboorte, opgedraagen. Deeze bestierde zyne zaaken zo gelukkiglyk, dat, indien men sommige Historieschryvers (x) gelooven mag, hy eerlang alle de deelen van Germaniezo zeer onder bedwang bragt, dat hy 'er byna èen schatting geevend Wingewest des Roomschen Ryks van maakte. Tiberius zelf sprak naderhand egter met meer zedigheid van zyne Germanische Krygstogten, en verklaarde (y), dat hy 'er, meer door beleid dan door geweld, in verrigt hadt. De Kaninesaaren door Tiberius overwonnen. Ondertusschen kreeg Tiberius gelegenheid, om ook het Eiland der Batavieren met eene Romeinsche Vloot te bezoeken. De Kaninefaaten, een volk, van gelyken oorsprong, taal en dapperheid als de Batavieren; doch merkelyk kleiner in getal (z), hadden zig, waar door, weet men niet (8), de ongenade {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} der Romeinen op den hals gehaald. Tiberius besloot zyne benden tegen hen aan te voeren: 't welk van dien uitslag was, dat hy dit dapper volk t'eenemaal overwon (a). De kryg en overwinning is zeker genoeg, choon de oorzaak des krygs onzeker is. Een oud Gedenkstuk, voor eenige jaaren, merkelyk verbeterd, in 't licht gegeven, maakt gewag van eenen Scheepstogt der Romeinen, ten tyde van Keizer Augustus, van den mond des Ryns af, oostwaards aan, tot aan de grenzen der Kimbren en andere Germanische Volkeren; die, door hunne Gezanten, de vriendschap des Keizers en des Romeinschen Volks zogten (b), en ook schynen verkreegen te hebben (c). 't Is ten hoogsten waarschynlyk, dat men deezen Scheepstogt, tot den tyd, van welken wy spreeken, brengen moet (d). Niet zo wel slaagde de Krygstogt van TiberiusNederlaag van Quintilius Varus. opvolger, Quintilius Varus. Deeze hadt zig, door zyne geilheid en trotsheid, by {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} de Germaanen gehaat gemaakt, en zy, die, volgens 't getuigenis van geloofwaardige Historieschryvers, wel bevogten; maar geenszins onder 't juk gebragt waren, hadden, onder 't bevel van Arminius, Legerhoofd der Cheruscen, de wapenen tegen hem opgevat. 't Kwam tot eenen veldslag, waar in Varus de nederlaag kreeg. Drie Romeinsche Keurbenden sneuvelden 'er, nevens alle de hulpbenden en derzelver Bevelhebbers. Varus zelf benam zig uit wanhoop het leven (e).8.Dit gebeurde, in 't agtste jaar van de gemeene Tydrekening der Kristenen, welke wy voortaan volgen zullen. XIII. Augustus dankt de Batavieren af. Toen de tyding van dit verlies te Rome kwam, liep Augustus, maanden agter een, als zinneloos door zyne Paleizen, geduuriglyk roepende: Varus, Varus, geef my myne Keurbenden weder (f). Zo diep trof hem dit ongeluk, dat hy, zo 't schynt, bedugt, dat de Germaanen, die zig binnen Rome bevonden, door het voordeel, 't welk hunne Landsluiden op de Romeinen behaald hadden, aangemoedigd, iets euvels tegen den Staat onderneemen mogten, bevel gaf, dat de ongewapenden uit de Stad gaan, en de gewapenden naar hunne Eilanden te rug keeren zouden (g). Onder deeze laatsten zyn, buiten twyfel, ook 's Keizers eigen' lyfwagten (h), de Batavieren geweest; die egter of {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} niet vertrokken, of nog voor Augustus doodZy worden weder hersteld,wederom te rug ontbooden, en in hunne waardigheid hersteld zyn. Want naauwlyks was deeze Vorst overleeden, en den reedsgemelden Tiberius 't hooggezag in handen gekomen; of hy zondt, onder anderen,15.'t puik der Germanische, waarschynlyk Batavischeen helpen den opstand in Pannonie dempen.Lyfwagten naar Pannonie of Hongarye, alwaar zyn zoon, Druzus, eenen gevaarlyken opstand ging stillen: 't welk eerlang gelukte (i). XIV. Germanikus bevredigt het Romeinsch leger aan den Ryn. Omtrent dien zelfden tyd, was 'er eene even gevaarlyke muitery gereezen, onder de krygsbenden, die, onder 't bevel van Silius, aan den boven- en van Cécina aan den beneden-Ryn (k), gelaaten waren. Germanikus, Zoon van Klaudius Druzus (l), wiens bedryven en dood wy boven verhaald hebben, bevondt zig toen in Gallie, en trok terstond naar den Rynkant, om de rust in 't Leger te herstellen; 't welk hy ook spoedig genoeg uitvoerde (m). Naderhand heeft hy verscheiden' togten tegen de Germaanen, met merkelyken voorspoed, ondernomen. Eenig Volk, aan deeze zyde des Ryns, vermoedelyk ook onder de Batavieren, geligt hebbende, heeft hy deSlaat de Katten.Katten geslaagen, en hunne Hoofdstad Mattium verbrand (n). Ook behaalde hy eenig voordeel op Arminius (o). Doch deeze, de Cheruscen op nieuws opgestookt, en zynen Vaderlyken Oom Inguiomerus, die van {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} ouds onder de Romeinen in aanzien geweest was, in zyne belangens gebragt hebbende, dreigde Germanikus met eenen fellen oorlog: die, om den last des krygs niet op eene plaats tevens te hebben, Cécina met veertig regimenten, naar de Eems, over den bodem der Brukteren (9) zondt. De Ruitery werdt door den Oversten Pedo, langs de grenzen der Friezen, ook derwaards geleid. Germanikus zelf volgde te scheep, met vier Keurbenden, welken hy, over de Meeren, naar de algemeene zamelplaats, aan de Eems bragt. Hier van daan, trok het Leger wederom naar de Lippe, in zynen weg alles verwoestende, wat tusschen die Rivier en de Eems lag. Doch de Kauchen, die bystand beloofden, werden in krygsgemeenschap aangenomen.Bezoekt de Legerplaats van Varus.Germanikus eindelyk aan 't Bosch Teutoburg (1), alwaar, zes jaaren geleeden, de slag tusschen Varus en Arminius voorgevallen was, gekomen zynde, werdt van de begeerte bekroopen, om den laatsten Lykpligt aan de gesneuvelden, die daar nog onbegraaven lagen, te bewyzen. Cécina dan, voor uitge- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} zonden zynde, werdt van 't gantsche Leger gevolgd. men kwam aan Varus Legerplaats, alwaar zig een deerlyk schouwspel vertoonde. Hier lagen de witte doodsbeenderen op een gehoopt of verspreid, naar dat de krygsknegten elk afzonderlyk, of by gantsche hoopen afgemaakt waren: daar zag men 't gebroken geweer en de Paardsleden onder een gemengd, en 't gene het gruwelykst was, in de naaste Bosschen, waren Altaaren opgeregt, voor welken de ontmenschte Germaanen, de voornaamste Legerhoofden en Honderdmannen geslagt hadden. Germanikus deedt alleEn begraaft de aldaar verstrooide doodsbeenderen.deeze doodsbeenderen verzamelen, en zonder onderscheid begraaven. Hy zelf sneedt de eerste zoode, om 'er eene graftombe van opteregten, waar in hy van het gantsche Leger, vol droefenis en verbittering tegen den vyand, gevolgd werdt (p). GermanikusArminius Leger wordt geslaagen.kwam, kort daar aan, met het Leger van Arminius, in een hevig gevegt; 't welk met even groot voordeel van weerskanten ten einde gebragt werdt (q). Grooter gevaar liep Cécina, die, langs de lange Dyken, eertyds door L. Domitius, in de moerassen der Landstreeken, die men thans Twente en Drente noemt, en nog meer oostwaards gelegd, van den Rynkant naar de Eems en Wezer te rug trok. Hier gekomen, stondt het geschaapen, dat de benden onder zyn bevel geslaagen zouden geworden zyn, hadden de Germaanen zig van het voordeel, 't welk zy in 't eerst behaalden, wel weeten te bedienen. Maar {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} waanende, dat zy de overwinning reeds in hunné hand hadden, waren ze, tegen Arminius raad, op de verschansing der Romeinen aangevallen; doch van deezen zo dapper afgekeerd, dat Arminius onbeschadigd, en Inguiomer zwaarlyk gewond ter naauwer nood ontkwamen. De slagting onder de Germaanen duurde zo lang als de dag en 's vyands woede (r). XV. Bedryf van Germanikus Gemaalin Agrippina. Terwyl de uitslag des gevegts nog onzeker was, ging de roep aan deeze zyde des Ryns, omtrent het Eiland der Batavieren, dat het Leger bezet, en de Germaanen in aantogt waren, om gewapenderhand in Gallie te vallen. Dit trof sommigen zoo diep, dat ze van zins werden, de brug, die, zo men wil (s), door Druzus, by (2) Gelduba, over den Ryn geslaagen was, aftebreeken. Maar Agrippina, Gemaalin van Germanikus, Vrouw van weergaloozen moed en kuisheid (t), en zyne trouwe medgezellin in zyne uitheemsche krygstogten, stremde dit schandelyk voorneemen. Het ampt van Veldheer waarneemende, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} deelden zy den berooiden en gekwetsten krygsknegten kleederen en ververschingen uit. Die overwinnaars uit den stryd keerden, ontving zy zelve, aan de brug staande, en hoopteze op met loftuitingen. Dit haar gedrag werdt ondertusschen by Tiberius misduid. Zy behoefde, zeide hy, de Krygsknegten niet naar haare hand te gewennen. 't Gezag des Velaheers hadt uit, als eene Vrouw de rotten ging bezoeken, en die door geschenken poogde te winnen. Even als of zy 't Krygsvolk nog niet genoeg aanhaalde, door haaren jongen zoon, Kajus, in slegte Soldaats-kleederen, door 't Leger te laaten loopen, hem, om het draagen van (3) Soldaaten-schoenen (v), Cezar Kaligula willende genoemd hebben (w). Wy maaken hier te liever van deeze VrouWaar het Hof van Agrippina geweest zy. we en haar bedryf gewag, om dat men, in oude Gedenkstukken (x), melding vindt van een Vorstelyk Hof hier te lande, 't welk, volgens sommiger gedagten, naar haar, Proetorium Agrippinoe of het Hof van Agrippina genoemd is (y). Anderen zyn 'er egter, die dit gebouw aan Agrippina, de Gemaalin van Klaudius, toeschryven. En 't ontbreekt ook aan zulken niet, die stellen, dat 'er Nero's Gemaalin, welke dien zelfden {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} naam droeg, de Stigteres van geweest zy (z). De plaats, alwaar dit gebouw gestaan heeft, aan te wyzen, is ruim zo moeilyk. 't Gemeen gevoelen stelt het te Roomburg by Leiden (a); alwaar men, in 't omspitten der aarde, Gedenktekenen der Romeinen gevonden heeft: doch sommigen (b) hebben onlangs, met vry schynbaare redenen, beweerd, dat het Huis te Britten, van 't welk men de overblyfsels, nu en dan, by laag water, ten noordwesten van Katwyk, diep in zee, beschouwd heeft, voor het Hof van Agrippina moet gehouden worden. Hoewel anderen vermoed hebben (c), dat dit Huis eene van de sterkten geweest zy, die Druzus langs den Ryn gebouwd heeft (4). Gelegenheit van 't Huis te Britten. 't Huis te Britten, 't zy dan het Hof van Agrippina of niet, was vierkant van gestalte, en ieder zyde twee honderd en veertig voeten lang, hebbende ter wederzyde van den ingang eenen dubbelen hoektooren (d). De steenen van den grondslag waren vier voeten {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} breed en drie voeten hoog. Meer weet men van dit grootsch gebouw, 't welk de Zee, al voor veele eeuwen, heeft ingezwolgen, niet te zeggen. Alleenlyk verdient het onze opmerking, dat 'er, agter de overblyfsels van 't Huis te Britten, somtyds oude struiken en stronken van Boomen bespeurd worden; aan welken de Visschers hunne Netten scheuren (e). Hier uit mag men besluiten, dat het Huis in geenen onvrugtbaaren oord gestaan heeft, en mogelyk wel, dat 'er een Boomgaard agter geweest is. XVI. Gevaarlyke togt van twee Keurbenden uit Germanikus Leger langs de Zuiderzee. Doch deeze buitentred moet ons Germanikus en zyn Leger niet doen vergeten. Na de overwinning, op Arminius behaald, besloot hy naar den Eemsstroom terug te keeren. Doch op dat zyne Scheepsvloot te ligter op de waddige Zuider-Zee vlotten mogt, zondt hy twee Keurbenden, onder 't beleid van Vitellius, te lande derwaards. Deeze hadt een gedeelte van den weg veilig afgelegd; wanneer de noordenwind, geweldiglyk opsteekende, de ongestuime zeegolven onvoorziens op 't land joeg. Hier kwam het jaargetyde by, 't welk de Oceaan op 't hoogst zwellen deedt, zynde het omtrent de Herfst-dag-en nagts-evening (5). Wel haast stondt {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} alles blank, gelyk eene baare Zee. De Voetknegten, die nu de harde van de weeke en de ondiepe van de diepe plaatsen niet onderscheiden konden, werden van het water omver geslaagen, of in maalstroomen weggerukt. Somtyds stonden ze tot aan de borst, somtyds tot aan de keel onder, en somtyds verlooren ze grond, en werden onder de golven begraaven. Vitellius, eindelyk eene hoogte (6) gevonden hebbende, deedt de gantsche troep daar op klauteren, die daar eenen droevigen nagt, in de koude, zonder vuur, en met naakten en bezeerden lighaame doorbragt. Met den dag, streefden zy naar den stroom, alwaar zy Germanikus met de Vloot vonden, die ook niet weinig door den storm zal geleeden gehadt hebben. Hy scheepte hier de afgematte benden, en bragt ze, waarschynlyk, naar de eene of de andere Legerplaats in het Eiland der Batavieren, alwaar het gerugt van hunnen dood reeds geloopen hadt, behouden te rug (f). Germanikus verzamelt eene Den Winter voorby zynde, maakte hy zig tegen 't voorjaar gereed, om den Germani- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} schen Oorlog ten einde te brengen. Hy liet,Vloot in het Eiland der Batavieren. 16.ten dien einde, onder 't opzigt van Antejus, Silius en Cécina, eene Vloot van omtrent duizend Schepen bouwen, behalven verscheiden' andere korte Vaartuigen, die, om de Zee te beter te konnen klieven, smal van voor-en agtersteven en breed van buik gemaakt werden. Sommigen hadden platte bodems, op dat ze, aan den grond raakende, te minder schade mogten lyden. Daar waren 'er ook met roers ten wedereinde, om, by 't schielyk wenden van 't geroei, aan deezen of aan genen kant te konnen aanleggen. Veelen waren met bruggen gevloerd, om Schietgevaartens, Paarden en Lyftogt te konnen draagen. Tot de algemeene Zamelplaats deezer Vloote, werdt volgens gewoonte, het Eiland der Batavieren bestemd, daar men gemakkelyk aankomen kon, en dat welgelegen was, om het Leger te ontvangen (g). Terwyl de Vloot vast verzameld werdt, zondt Germanikus Silius met eenen hoop Volks tegen de Katten. Hy zelf, verneemende, dat de sterkte, door zynen Vader Druzus op de Lippe gebouwd, belegerd was, voerde zes Keurbenden derwaards; doch de Belegeraars, zynen aantogt verneemende, braken de belegering op, en trokken af; na dat zy den Altaar, die, daar omtrent, voor Druzus opgeregt was, en de Graftombe, voor Varus Keurbenden gestigt, omver geworpen hadden. Germanikus herbouwde den Altaar; doch de Tombe te vernieuwen vondt hy ongeraaden. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Silius voerde, vermids de aanhoudende slagregens, niet anders uit, dan dat hy, benevens de Gemaalin en Dogter van Arpus, Koning der Katten, een' maatelyken buit bekwam (h). XVII. Hy vaart door de Graft van Druzus naar de Noordzee. Ondertusschen was de Vloot vervaardigd, en aan het Eiland der Batavieren, nevens den vooruitgezonden lyftogt, aangekomen. De Schepen werden daar onder de Keurbenden en Bondgenooten verdeeld; waar na de Vloot den Ryn opvoer. De Graft van Druzus bereikt hebbende, badt Germanikus zynen afgestorven' Vader, dat hy hem, die nu zyn spoor volgde, met de herdenkenis van zynen raad en heldendaaden ondersteunen wilde.Komt aan den Eemsstroom.Hier op zeilt hy voort, door de Zuiderzee en Oceaan, tot aan den Eemsstroom toe. Hy ontscheepte 't Krygsvolk, aan deeze zyde van die Rivier; 't welk geen kleine mifslag was; naardien hem dit naderhand noodzaakte, verscheiden' dagen met het maaken van Bruggen te spillen. De Ruitery egter en de Keurbenden geraakten, eer de Vloed nog aanwies,In welken verscheiden' Batavieren, hunne zwemkonst toonen willende, verdrinken.gelukkiglyk over de eerste ondiepten. De agterhoede, onder welke de hulpbenden waren, werdt, vermids de Batavieren hunne zwemkonst toonen, en den baas in 't water speelen wilden, t' eenemaal ontschaard; 't welk sommigen van deeze meesterlyke zwemmers duur te staan kwam, alzo zy in den Eemsstroom ongelukkiglyk omkwamen (i). Terwyl Germanikus zyn Leger hier ter {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} nedersloeg, vernam hy, hoe de Angrivarien (7), een Volk, 't welk te vooren door de Romeinen onder 't juk gebragt was, weder afgevallen waren. Stertinius werdt 'er in der yl met eenige Ruiters en ligtgewapenden op afgezonden, die van de begaane trouwloosheid met moorden en blaaken wraak namen. Nu was Germanikus met zyn Leger aan den Wezerstroom gekomen. Aan de overzyde dier Riviere, stonden de Cheruscen, onder 't bevel van Arminius, in slagorde (k). Germanikus vondt ongeraaden, de Keurbenden te waagen, zonder bruggen te slaan en wagten te stellen. Hy liet dan de Ruitery,Germanikus trekt op het Leger der Cheruscen aan.onder 't bevel vau Stertinius en Emilius, den stroom doorwaaden, en, om de magt des Vyands te verdeelen, op verscheiden' plaatsen van deszelfs Leger, aanvallen. Daar de Rivier op 't snelst afliep, brak Kariovalda,Kariovalda, Opperhoofd der Batavieren, wordt van de Cheruscen in eene hinderlaag gelokt.Opperhoofd der Batavieren, door; en viel met de zynen terstond op de Cheruscen aan. Deezen, veinzende te vlugten, lokten hem in eene vlakte, met Bosschen omheind, waar in zy zig verborgen hadden. Toen te gelyk opryzende en van alle kanten uitspattende, vallen ze met veel hevigheid {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} op Kariovalda en de Batavieren aan. Sommigen booden wederstand, eenigen vlooden, veelen hadden zig in 't ronde digt op een vervoegd; die van de Cheruscen, van verre en van naby, getroffen werden en eindelyk verstuiven moesten. Lang stuitte Kariovalda de woede der Vyanden, den zynen alomme moed inspreekende en vermaanende om de kragt der aanstreevende benden te breeken,Alwaar hy, nevens een gedeelte van den Batavischen Adel, omkomt.door zig in 't rond digt in een te sluiten. Zelfs eindelyk inbarstende, daar de stryd 't hevigst was, snorren 'er zulk eene geweldige menigte van schigten op hem af, dat hem eerst het Paard onder 't lyf geveld, en toen zyn eigen leven benomen werdt. Een goed deel des Batavischen Adels, trof dit zelfde lot. De overigen werden door hunne eigene dapperheid, of door de Ruiters, die hun met Stertinius en Emilius, te hulp kwamen, uit het gevaar gered (l). Doch als 'er, weinige dagen daar na, een hevig gevegt tusschen beide de Legers voorviel, begunstigde het KrygslotArminius Leger wordt geslaagen. Sezithag, Schoonzoon van Waromir, Legerhoofd der Batavieren, wordt gevangen.den Romeinen. Arminius Leger werdt geslaagen en de nederlaag van Varus op 't felst gewrooken. Onder de gevangenen, bevondt zig ook Sezithag, Zoon van Egimir, Legerhoofd der Cheruscen, en zyne Vrouw Rheime, Dogter van Waromir, Legerhoofd der Batten of Batavieren (m). Na den slag, deedt Germanikus, aan den Oever der Elve, een Zegeteken van Wapenen opregten, met dit trots Byschrift: {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Heir van Tiberius Cezar, de Volken tusschen den Ryn en Elve afgeoorlogd hebbende, heeft deeze Gedenktekenen aan Mars, Jupiter en Augustus toegeheiligd (n). XVIII. Germanikus vloot wordt, op de Noordzee, van eenen geweldigen storm beloopen. 't Was nu midden in den Zomer: evenwel zondt Germanikus eenige Keurbenden te Lande naar de Winterlegeringen; het overig Leger scheepte hy op de Vloot, en voerde het door de Eems in de Noordzee; alwaar zy eerlang door eene geweldige Hagelvlaag overvallen werden. Ook beliep hun eene zwaare stormbui, die, van alle kanten opsteekende, de Schepen wel haast in verwarring bragt; terwyl de Soldaat het bootsvolk in den weg liep, of verkeerden dienst deedt. Hier op, den wind naar 't noorden zwaaijende, werden de Schepen, of in volle Zee weggerukt, of gesmeeten tegen de naaste Friesche of Oostfriesche Eilanden, die, vermids de blinde banken, gevaarlyk waren. Die nog Zee hielden, wierpen Paarden, Vee, Pakken, wapenen zelven overboord, om 't hol der Schepen te verligten, welken vast ter zyde water schepten. Verscheiden' Schepen zyn in Zee gezonken; anderen aan verder gelegen' onbewoonde Eilanden gestrand, alwaar de Krygsknegten van honger en kommer vergingen, uitgenomen die genen, welken by de aan land gedreeven' Paarden het Lyf gehouden hadden. De drieriemige Galei van Germanikus kwam in het Land der Kauchen aan. Hy voet aan land {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} gezet hebbende, was zoo mistroostig over de geleeden' schade, dat hy, dag en nagt, langs de stranden en uithoeken liep, zig zelv' de schuld van deezen ramp geevende. Zyne Vrienden konden hem te nauwer nood wederhouden, dat hy zig niet in die zelfde Zee wierp, in welke zoo veelen van de zynen gesneuveld waren. Eindelyk ging de Wind leggen. Etlyke Schepen kwamen, met het veranderen van wind en stroom, reddeloos te rug; die Germanikus, in aller yl, herstellen deedt, en heenen zondt, om de Eilanden te doorzoeken; van waar zy eenige Schepen en Volk te rug bragten. De Angrivarien, die onlangs wederom met de Romeinen bevredigd waren, hebben 'er ook eenigen van dieper gelegen' Volkeren gelost, en aan Germanikus overgeleverd. Sommigen, die in Britanje aangedreeven waren, werden van de Koningkjes van dit Eiland te rug gezonden. Elk, naar dat hy van verre kwam, vertelde wonderen van de kragt der dwarrelwinden, van Vogels, daar men nooit van gehoord hadt, en van Zeegedrogten, die eene gemengde gedaante van Beesten en Menschen hadden (8): 't zy ze die waarlyk gezien hadden, of liever uit vreeze gewaand hadden te zien (o). 't Gerugt van de Zeeschade der Romeinen {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} hadt ondertusschen de Germaanen, de wapenen wederom doen opvatten. Germanikus zondt Silius met dertig duizend knegten en drie duizend Ruiters tegen de Katten; terwyl hy zelf, met grooter magt, de Marsen overviel. In deezen togt, werden de Landen deezer Volken, wyd enzyd, verwoest, en een Leger-arend der Keurbende van Varus, die in dien oord, van zyne nederlaag af, begraaven geweest was, wedergekreegen. Het Krygsvolk, sedert wel gemoed in de Winterlegeringen geleid zynde, ontving van Germanikus rykelyke vergoeding voor het geleeden ongemak op Zee (p). Op eenen van Germanikus togten overDe Friezen wyzen Germanikus het Britannisch kruid aan. den Frieschen bodem, moet hem gebeurd zyn, 't gene men by sommige Schryvers vindt aangetekend. Men verhaalt (q), naamlyk, dat hy, het Leger over den Ryn gebragt hebbende, aan den Zeekant eene bron vondt van zoet water, 't welk, gedronken zynde, de kragt hadt, van, binnen twee jaaren, de tanden te doen uitvallen, en de gewrigten der knieën los te maaken. De Geneeskundigen, zo 't schynt de Grieksche, die onder de Romeinen woonden, noemden deeze kwaalStomacace. Mondeuvel enSceletyrbe. Schinkelsmert. De Friezen weezen Germanikus een kruid aan, het Britannisch Kruid geheeten, 't welk tegen deeze kwaale gebruikt werdt; en niet alleen tegen de ongemakken des monds en der zenuwen; maar zelfs tegen de steeken {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} van Adders en Slangen zeer heilzaam was. Men is 't, onder de Kruidkenners, gantsch niet eens, welk dit Britannisch Kruid geweest zy. 't Gemeen wil 'er Lepelbladen van maaken. Anderen hebben 'er de Betonie; anderen wederom een ander gewas door verstaan (r). Germanikuskeert naar Rome en sterft. Tiberius ondertusschen, Germanikus Krygsroem benydende, ontboodt hem te Rome, om, zo 't heette, de eer der Zegepraal te genieten (s). Hy verliet dan deeze Gewesten, na17.dat hy, zo men wil (t), hier te Lande, en wel niet verre van Leiden, te Roomburg of in het Huis te Britten, eene School opgeregt had, in welke de Batavische jeugd in de Romeinsche Taal en Zeden onderweezen werdt. Eerlang werdt hy naar 't Oosten gezonden (v); alwaar hy, door bestel van Tiberius, met vergif werdt omgebragt (w). XIX. Opstand der Friezen tegen de Romeinen. Eenige jaaren hier na, stonden de Friezen tegen de Romeinen op; meer door derzelver gierigheid getergd, dan uit ongeduld in de gehoorzaamheid. Druzus, die dit Volk aan 't Roomsch Ryk synsbaar hadt gemaakt, hadt28.het, de geringheid van hun vermogen in aanmerking neemende, eene gemaatigde schatting van Ossenhuiden, ten behoeve van 't Krygsvolk, opgelegd; zonder dat iemant naauw agt gaf, wat vastigheid of grootte dezelven hadden. Naderhand kreeg Olennius {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} de regeering over de Friezen in handen, die scherper toezag, en ruggen van wilde Ossen uitlas, naar welken hy wilde, dat de Friezen de huiden leveren zouden. Deezen viel dit geweldig hard, alzo hun Land wel van Bosschen, vol van zeer groote Dieren; maar hunne Weiden slegts van maatelyk Vee voorzien waren. Eerst leverden zy dan de Ossen zelve, toen de Akkers, en eindelyk Vrouwen en Kinderen ter slavernye over. Hier uit ontstondt verbittering en klagten. Doch deezen onverhoord blyvende, liep men te wapen. De Soldaaten, die met het innen der Schatting bezig waren, werden allereerst aangepakt, en zonder genade opgeknoopt. Olennius ontweek 's Volks woede, in eene sterkte, Flevum geheeten, die, volgens sommiger gedagten (x), op het thans verlaaten Eiland Grind, tusschen Flieland en ter Schelling, gebouwd was, in welke een goed getal van Romeinen en Bondgenooten, ter beveiliging van de Noord-Zee, in bezetting lag (y). De FriezenApronius voert 'er zyne benden tegen aan, en onder dezelven, de Kaninesaaten en Batavieren.belegerden dit slot; doch den aantogt van Apronius verneemende, braken zy 't beleg weder op, en trokken af, om hun eigen land te beschermen. Want deeze, dien nu het gebied in Neder-Germanie (9) aanvertrouwd {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} was, hadt de Standaards der Keurbenden, uit het bovenst Wingewest, en de Keurlingen der Hulptroepen, zo Voetvolk als Ruitery, by zig ontbooden, en beide de Heiren den Ryn afgevoerd, en in Friesland geworpen. De naaste ondiepten stevigde hy toen met dammen en bruggen, om den zwaarsten hoop daar over te zetten. Ondertusschen, den grond ergens waadbaar gevonden hebbende, beval hy aan ééne van de twee (z) thans in dienst zynde Vleugels der Kaninefaaten, aan al het Germanisch Voetvolk, 't welk zig toen in het Romeinsch Leger bevondt, en gevolglyk ook aan de Batavieren (a), den Vyand van agterenDe Romeinen en hunne Bondgenooten worden geslaagen.te omringen. De Friezen, zig in slagorde gesteld hebbende, dreeven de Ruitery der Bondgenooten, en die der Keurbenden, welke hun te hulp gekomen was, op de vlugt. Naderhand kwamen 'er drie, en toen nog twee ligte Regementen op de Friezen af, die veel verrigt zouden hebben, hadden ze eenpaarig aangevallen. Nu, het een na het ander aantrekkende, gaven ze den ontordenden niet alleen geenen moed; maar verlooren dien zelven, door de verbaastheid der vlugtenden. Apronius schikte de overige hulpbenden, onder Cethegus Labeo, naar den stryd; die, 't gevaar der zynen bemerkende, om de hulp der Keurbenden zondt. De Krygsknegten der vyfde Keurbende spatten voor uit, verjaagen de Friezen, na een hevig gevegt, en redden de regementen en vleugels, die reeds mat van wonden waren. Veele O- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} versten en Honderdmannen der Romeinen waren 'er in deezen stryd gesneuveld. Men vernam, uit de Overloopers, dat 'er, by het Woud van Baduhenna (1), door het rekken van den stryd tot 's anderen daags, negen honderd Romeinen waren asgemaakt. Vier honderd anderen, die de hoeve van Kruptorix (2), welke eertyds synsbaar geweest was, ingenomen hadden, voor verraad vreezende, waren op elkanderen aangevallen, en hadden de een den ander' omgebragt. Apronius vondt niet geraaden, wraak over dit bedryf der Friezen te gaan vorderen, noch de gesneuvelde Lyken te begraaven (b). Ondertusschen werdt, door dit voorval, de Friesche naam, onder alle de Germaanen, vermaard. Tiberius ontveinsde te Rome de geleeden' schade, om dat hy niemant den Oorlog tegen de Friezen aanbeveelen wilde; en de Raad bekreunde 't zig ook weinig, of de uiterste grenzen des Ryks te schande gemaakt werden (c). Tiberius overleeden zynde, kreeg Kajus,37. Zoon van Germanikus, het Hoogge- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} zag in handen (d). Deeze, hier te lande, onder de Soldaaten verkeerende, hadt, gelyk wy te vooren reeds aantekenden, den naam van Kaligula aangenomen, dien hy sedert behieldt. Hy was, in zyne jeugd (e), met de vallende ziekte gekweld geweest, en hadt daar uit, of, zo anderen willen, uit eenen Minnedrank (f), hem, sedert, door zyne Gemaalin Cezonia gegeeven, eene soort van geraaktheid in de herssenen behouden, die hem, by vlaagen, overviel, en somtyds tot de belagchelykste buitenspoorigheden aandreef; waar van ook het Eiland der Batavieren getuigenis heeft gedraagen. XX. Belagchelyke togt van Kaligula naar het Eiland der Batavieren. 't Liep nu in het derde jaar van zyne Regeering, en hy was uit Rome getrokken, om het bosch en den stroom Levene, gelegen omtrent het tegenwoordig Hertogdom Ferrare, te bezigtigen. Doch op reis vermaandzynde, om zyne Batavische Lyfwagt voltallig te maaken,40.besloot hy ylings eenen togt herwaards te doen. De Keur- en hulpbenden werden, zonder uitstel, van alle kanten, by een getrokken; de nieuwelingen met veel strengheid te hoop gerukt, en overvloed van allerlei Lyftogt verzameld. Kaligula maakte dikwilszo sterken spoed, dat de Lyfschutbenden, wilden ze hem byhouden, genoodzaakt waren, de Legertekens, tegen alle gewoonte aan, op Lastbeesten te leggen, en zo den trein te volgen. Somtyds trok hy wederom zo lang- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} zaam voort, dat hy zig, in eenen draagzetel, van agt mannen op de schouderen torssen liet; en beval, dat het gemeen Volk, uit de Steden, welken hy voorby of doortrok, de wegen gelyk veegen en voor 't stuiven met water besproeijen zou (g). Dus kwam hy, verzeld van eenen dartelen hoop Schermers, Dansers en Vrouwvolk omtrent den Ryn aan den Zeekant, en dus waarschynlyk in het Eiland der Batavieren aan (h), voorgeevende de Germaanen te willen beoorlogen. Niet langHy neemt den Britanjer Adminius in zyne bescherming.hadt hy hier geweest, of Adminius, Zoon van Cinobellinus, eenen der Koningen van Britanje, van zynen Vader uit het Ryk gejaagd zynde, kwam, met eenen kleinen aanhang, tot hem over. Kaligula nam deezen Jongeling terstond in zyne bescherming, en schreef weidsche brieven naar Rome, als of men hem het gantsch Eiland was komen opdraagen (i). Men wil, dat Kaligula, deezen Adminius, en zynen byhebbenden Britten, het Hof van Agrippina, 't welk aan de uitwatering des Ryns by Katwyk gebouwd was, tot hun verblyf zou afgestaan hebben, en dat het, naar hen, sedert, het Huis te BrittenOorsprong der benaaming van het Huis te Britten.zou zyn genoemd geweest (k). En waarlyk, men heeft, onder de overblyfsels van het Huis te Britten, een geldstuk gevonden, op het welk men de vier eerste Letteren van den naam Cunobellinus, en van de Stad {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Camulodunum, nu Walden geheeten, spelt (l). Kaligula's gewaande overwinning der Germaanen. Kaligula ondertusschen geen moeds genoeg hebbende, om den togt tegen de Germaanen te onderneemen, hadt dwaasheids t' over, om 'er zig, door eene gewaande overwinning, de eer van toe te schryven. Op zekeren dag, beveelt hy eenigen zyner Germanische of Batavische Lyftrauwanten, over den Ryn te trekken, en zig aldaar in de Bosschen te verbergen. Na het middagmaal, komen zy hem, volgens ontvangen last, met groote verbaasdheid boodschappen, dat de Vyand in aantogt was. Hy loopt te wapen, en rent, van zyne boezemvrienden en eenige Ruiters verzeld, naar het naaste Bosch; alwaar zig de voorgemelde Germanische Lyftrauwanten, die den rol van Verfpieders speelden, versteken hadden. Kaligula beval hier den zynen, eenige boomen om te houwen, en van dezelven Zeegetekens op te regten. By toortslicht wederom gekeerd, bestrafte hy die geenen, welken hem, op zynen roemryken togt, niet verzeld hadden, over hunne blooheid en vuidigheid. De anderen beschonk hy met Kroonen van een zonderling maaksel, welken, door de afbeeldingen der Zonne, Maane en Sterren onderscheiden waren. Hy noemdeze Verspiekranssen, om dat zy tot eene belooning, voor het verspieden des vyands, uitgedeeld werden (m). Kaligula doet eenige Jongelingeu, Terwyl Kaligula zig hier te lande ophieldt, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} liet hy eenige Jongelingen, die aan de Romeinenuit vermaak, gevangen zetten.voor Gyzelaars overgeleverd waren, en, zo men wil (n), in een door Germanikus opgeregt School, in de Romeinsche zeden onderweezen werden, van daar ligten en heimelyk verzenden. Doch kort daar aan, over maaltyd zittende, stondt hy schielyk op, en gaf eenigen Ruiters bevel, om de Jongelingen, die hy voorgaf uit hunne Gyzeling ontvlooden te zyn, na te jaagen. Dit geschiedde, en de arme knaapen werden in boeijens gesmeeten. Kaligula liet de Hopluiden, als of 'er eene gevaarlyke onderneeming in til geweest was, gewapend by zig ter tafel komen, en vermaande hun, met een bekend vers uit Virgilius (3): Zy zouden maar moed houden, en op gemakkelyker tyden wagten. Ook liet hy niet na, op den Raad en 't Volk, in eenen brief, te schempen, dat zy, terwyl de Vorst in 't oorlogen was, en voor veele gevaaren bloot stondt, zig in Gastmaalen, Ren- en Schouwspelen, en andere vermaakelykheden verlustigden (o). Hier na liet hy, voorgeevende eenen togtZyn buitenspoorig gevegt tegen de Zee, en buit van hoorens en schelpen. naar Britanje te willen doen (p), het leger op strand in slagorde stellen, en begaf zig, op eene drieriemige Galei, in Zee. Doch, kort daar na, te rug keerende, klom hy op den Veldheers Zetel, deedt het stormtuig {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvoeren en de krygsklaroenen steeken, even als of men eene Stad belegeren ging. Eindelyk beval hy, den geschaarden Krygsknegten, die geen van allen wisten wat de Veldheer in 't zin hadt, hunne schooten en stormhoeden met hoorens en schelpen te vullen. Dit was, zeide hy, de buit dien zy op den Oceaan bevogten hadden, en die waardig wasHy wordt, om zyne grillen, van zekeren Kaninefaat bespot. Stigt een vuurbaak op strand.naar Rome gevoerd te worden (q). Zo belagchlyk kwam elk dit bedryf voor, dat 'er van zekeren Kaninefaat, Vader van eenen Brinio, waarschynlyk daar omtrent woonagtig, openlyk en ongestraft de spot mede gedreeven werdt (r). Kaligula stigtte ondertusschen, zo 't schynt, ter gedagtenis van het overwinnen der Zee, eenen hoogen Tooren, dien sommigen aan de Vlaamsche kust, by de eerste uitwatering des Ryns, geplaatst hebben (s): maar die, naar alle waarschynlykheid, nergens anders gestaan heeft, dan omtrent het Huis te Britten. De plaats wordt nog van de Visschers de Tooren van Kala, of enkelyk Kalla of Kaillart genoemd (t), 't welk eene baarblykelyke verkorting van Kaligula is. Deeze Tooren diende ook tot eene Vuurbaak, naar welke de Schepen, by nagt, hunnen koers rigtteden. Kaligula deelde, na dit alles, aan ieder' Soldaat, honderd Denariën (4) uit, en even als of deeze mild- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} daadigheid alle paalen te boven ging, gaat heenen, zeide hy, en weest blyde met deezen overvloed (v). Omtrent deezen tyd, deedt hy de pragtigeVerkoopt de Huissieraaden enz. van zyne zusters, omtrent den Ryn. kleederen en huissieraaden van zyne ter ballingschap veroordeelde zusters, benevens derver slaaven en vrye bedienden, aan den Ryn omtrent den Oceaan (w), en dus waarschynlyk in het Eiland der Batavieren, opveilen en verkoopen. Daar was, hier te lande, immers in Gallie, toen reeds zo veel overvloed, dat 'er, voor dit alles, geweldige sommen gelds besteed werden. Kaligula, die winziek en verkwistend van aart was, werdt hier door aangemoedigd, om alle de huissieraaden van het oud Hof zyner Voorzaaten uit Rome herwaards te ontbieden, op dat hy de zelven hier ook te gelde zou konnen maaken. Tot het vervoeren van dit alles, werden de huurwagens en Bakkers Molenpaarden in beslag genomen: 't welk, zegt men, van zo veel gevolg was, dat men te Rome dikwils gebrek aan brood hadt, en dat veelen hun pleitgeding verlooren, om dat ze, by mangel van Rytuigen, ten bestemden dage, niet voor de Regters verschynen konden (x). Kaligula maakte, voor zyn vertrek naarDoet zig te Rome eene zeegepraal bereiden. Rome, alles tot eene grootsche Zeegepraal gereed. Sommige gevangenen, misschien wel de voorgemelde Jongelingen en eenige overgeloopen' Germaanen zouden de staatsie helpen vermeerderen. Ook moesten eeni- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} gen van de kloekste en aanzienlykste Galliërs de Persoonaadje van Germaanen speelen. Ten dien einde, beval hy hun, Germanische naamen aan te neemen, de Germanische taal te leeren, en hun hair, op de wyzeder Germaanen, lang te laaten groeijen en geel te verwen. De drieriemige Galei, met welke hy in Zee gesteken was, werdt, een goed stuk wegs te lande, naar Rome gevoerd. Hy schreef aan de Verzorgers, dat men hem, met de minste kosten, eene Zeegepraal bereiden moest, die egter zoo luisterryk moest zyn, als of zy regt gehad hadden, om 'er de goederenVertrekt uit deeze Landen en wordt omgebragt.van alle menschen toe te besteeden (y). Dus verliet Kaligula deeze Landen. Te Rome gekomen, vondt hy 't Volk, om zyne euveldaaden tegen hem dermaaten verbitterd, dat hy, niet lang na zyne aankomst, door het41.Vloekverwantschap, van 't welk Kassius Chérea het hoofd was, omgebragt werdt (z).De Germanische Lyfwagt wreekt zynen dood.De Germanische of Batavische Lyfwagten, den moord van hunnen Heer vernomen hebbende, vatteden de wapenen tegen zyne moorders op, en bragten niet alleen verscheiden' van dezelven; maar ook eenige onschuldige Raadsheeren, die hun in 't oog liepen, om 't leven (a). Klaudius, Zoon van den berugten Druzus en Broeder Germanikus, kreeg, na Kaligula, 't Ryks bestier in handen (b). {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy was nog onlangs hier te lande by zynen Neeve Kaligula geweest, niet zonder gevaar zyns levens, alzo Kaligula 't zeer euvel opnam, dat men hem zynen bedaagden Oom toezondt, als of 't ware om hem, eenen XXI. Klaudius herstelt Druzus Altaar. Jongeling, te regeeren (c). En sommigen zyn van gedagten, dat hy, kort na zyne verheffing tot de Keizerlyke Waardigheid, zekeren Altaar, van welken men een overblyfsel, met een gebrekkelyk opschrift, in de grondslagen van het Huis te Britten, gevonden heeft, herbouwd zou hebben (d). Sedert ondernam hyDe Batavieren helpen hem tegen de Britten.eenen togt tegen de Britten, in welken hem de Batavieren, en onder deezen ook (5) Klaudius Civilis, Overste eener Bende Batavische hulpelingen (e), bystonden; en door het vaardig overzwemmen der stroomen, de overwinning hielpen behaalen, over welke44.hy naderhand te Rome zeegepraalde (f). XXII. De Kaninefaat Gannaskus schuimt Weinige jaaren hier na, ondernamen de Kauchen, met hunne Roofschepen, de Kusten {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} met schepen der Kauchen, langs de Gallische kusten.van Gallie onveilig te maaken. Zy werden bestierd door den Oversten Gannaskus, die, een Kaninefaat van geboorte, en lang voor hulpsoldaat onder de Romeinen gediend hebbende, sedert tot de Kauchen overgeloopen was, en zig nu, door zyne Zeeschuimeryen, begon berugt te maaken. Hy wist dat de Galliërs ryk, doch magteloos ter Zee waren, en stroopte daarom, met ligte Vaartuigen, langs hunne Kusten. Aan Domitius Korbulo was midlerwyl 't bestier over Neder-Germanie opgedraagen, en hy reeds herwaards op weg, toen de Vyandlykheden der Kauchen (6) bekend werden. Zo dra was hy niet, op of omtrent het Eiland der Batavieren, aangekomen, of hy voerde de drieriemige Galeien, door den Kil des Ryns, en de overige Schepen, door de Wadden enWordt van Korbulo verjaagd.Stroomgaten, in Zee. Wel haast werden de Roofschepen van Gannaskus in den grond geboord, hy zelf met schande naar Huis gejaagd en alles wederom bevredigd. XXIII. Korbulo overheert de Friezen. De Friezen zelve, hoe moedig zy ook, federt de nederlaag van Apronius, geweest waren, zo 't schynt, verzet over het verlies, 't welk hun- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} ne Nabuuren, de Kauchen, geleeden hadden, kwamen nu by, en handelden met Korbulo, aan wien zy Gyzelaars overleverden. Hy wees hun Akkers aan, om te bebouwen, gaf hun Wetten en voorzag hun van Vroedschap en Majestraaten; en om hen te beter te beteugelen, bouwde hy eene sterkte in hun Land (7). Ook zondt hy eenige Luiden af, om deEn doet Gannaskus ombrengen.Kauchen tot onderwerping te lokken, en Gannaskus, door list, van kant te helpen. Dit laatste gelukte hem; doch hier door werden de gemoederen der Kauchen te meer ontroerd, en 't zaad van wederspannigheid op nieuws onder hen gezaaid. Te Rome werdt Korbulo's bedryf van sommigen gepreezen, van anderen misduid. Waarom, morde men, haalde hy zig eenen Vyand op den bals? Verloor hy 'er by; de Staat zou de schade draagen moeten; en zo hem de overwinning te beurt viel, zou by, in Vredestyden, al te gedugt, en den vuidigen Vorst zelfs over de hand zyn. Klaudius vaardigde daarom brieven aan Korbulo af, by welken hem 't geweld tegen de Germaanen verbooden, en bevolen werdt de bezettingen wederom aan deeze zyde des Ryns {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} te brengen. Hy deedt dit niet zonder ongenoegen, en werden dus de Friezen wederom van het Romeinsch Krygsvolk. ontslaagen (g). XXIV. Hy graaft eene Graft, waar door Ryn en Maas vereenigd worden. Korbulo, die eenen strengen Krygstugt gewoon was te onderhouden (h), beval, op dat de Soldaat door ledigheid niet ontaarden zou, naar 't voorbeeld van Druzus, eene graft uit den Ryn in de Maas te maaken, die een- of drie en twintig duizend schreeden lang zyn, en dienen zou, zo om de gevaarlyker omreis, door de Noordzee te ontwyken, als om te maaken, dat de twee gemelde Rivieren, by 't wassen van 't water, zo ligt niet over hunne oevers zouden vloeijen; maar zig in de nieuwe Graft ontlasten konnen (i). Sommigen willen ook, dat Korbulo van de aarde der gegraaven' Graft eenen Dyk tegen de Noordzee opgeworpen hebbe (k). Doch dit is onzeker; als mede, in wat gedeelte van dit Land, de Graft van Korbulo gemaakt zy geweest. Daar zyn 'er, die gewild hebben, dat men 'er de Vliet, die van Leiden, door Delft, naar Maasland loopt, voor houden moest (l). Anderen egter hebben, met meer grond, beweerd, dat de Lek van Wyk te Duurstede af, tot aan het Dorp Leksmonde toe, de Graft van Korbulo zy (m). Wederom an- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} deren strekken die Graft van Krimpen tot aan Leksmond uit (n). In deeze onzekerheid, kieze elk 't gene hem best aanstaat, of stelle anders, met sommigen, dat de Graft van Korbulo, al voor veele eeuwen, wederom met aarde gevuld, en dus tegenwoordig nergens meer te vinden is (o). Korbulo, dit gewigtig werk voltrokken hebbende, keerde naar Rome te rug, alwaar hem de eer der zeegepraal, over het beteugelen der Kauchen, werdt toegestaan (p). Na50.zyn vertrek, ontstonden 'er, in Britanje, alwaar Ostorius toen het bevel hadt, nieuwe beroertens, die, by gebrek van Romeinsche Keurbenden, alleenlyk door behulp der Bondgenooten, onder welken buiten twyfel de Batavieren zullen geweest zyn, tydig gestild werden (q). Klaudius sedert, door zyne eigene Gemaalin, vergeeven zynde, werdt van Nero, haaren voorzoon, in 't Ryksbestier, opgevolgd. By deezen Vorst, bleeven de Germanische of Batavische Lyfwagten hunne waardigheid behouden (r), gelyk ze ook die zelfde gedienstigheid aan zyne Moeder Agrippina beweezen (s). Nero hadt eenige maanden geregeerd,Paulinus Pompejus voltooit den dyk van Druzus langs den Ryn. toen Paulinus Pompejus, die van zynent wegen 't bevel hadt over 't Leger aan {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} 55.den beneden-Ryn, een zwaarwigtig werk, in het Eiland der Batavieren, ondernam. De Dyk, dien Druzus, drie en zestig jaaren geleeden, langs den linker' oever van den middelkil des Ryns, gelegd hadt, was niet lang genoeg, om het Batavisch Eiland overal van de overstroomingen des Rynwaters te bevryden. Paulinus stelt dan zyne Soldaaten te werk, en doet den begonnen Dyk, zo 't schynt, tot aan de uitwatering des Ryns by Katwyk toe, voltrekken (t). XXV. De Friezen neemen eenige akkers in. Ondertusschen morde men in 't Leger, dat den Stedehouderen 't regt benomen was, om tegen den vyand te velde te trekken. Dies hebben de Friezen, hier van niet onbewust, de jeugd, door de Bosschen en Poelen, en den onstrydbaaren ouderdom, door de Meeren, tot aan den oever des Ryns gevoerd, en de Akkers, die men, ten behoeve der Soldaaten, hadt laaten ledig leggen, in bezit genomen. Hier toe werden ze aangezet, door Verritus en Malorix, die toen over dit Volk het gebied voerden, voor zo ver de Germaanen zig lieten regeeren. Pas hadden ze de Landen ingenomen, of ze bouwden 'er Huizen, wierpen 't zaad in de aarde en bearbeiden die, als hunnen Vaderlyken grond. Maar Dubius Avitus, die, na Paulinus, met de regeering over Neder-Germanie belast was, dreigde de Friezen met de Romeinsche wapenen, zo zy niet naar hunne oude wooningen te rug keerden, of nieuwe akkers van den Keizer verwierven. Verri- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} tus en Malorix, hier door in verlegenheidVerritus en Malorix, Opperhoofden der Friezen, trekken naar Rome.gebragt, trokken naar Rome, om hun beklag by den Keizer te doen. Daar gekomen, werden zy, terwyl Nero ander werk hadt, in den Schouwburg van Pompejus geleid, om daar eene vertooning van de Roomsche grootheid te aanschouwen. Hier zaten de Friezen ledig rondsomme te zien; want in 't speelen, waar van zy geen verstand hadden, vondenze ook geen vermaak. Zy vraagdenHun zonderling gedrag in den Schouwburg.ondertusschen die genen, welken hen geleidden, naar de persoonen, die in 't ruim zaten, naar het onderscheid des rangs, wie de Ridderschap, en waar de Raad ware? eindelyk zagen ze eenigen, in uitheemsch gewaad, in de zetels der Raadspersoonen zitten, en gevraagd hebbende, wie dezelven waren, kreegenze tot antwoord, dat men deeze eer bewees aan Gezanten van Volken, die, in dapperheid en vriendschap jegens de Romeinen, uitstaken. Geenerlei menschen, riepen ze daar op uit, gaan de Germaanen in wapenen of trouwc te boven. Met treeden ze van hunne plaatsen af, en gaan onder de Raadsheeren zitten. 't Welk, smaakende naar eene aloude eenvoudigheid en prysselyken naaryver, van niemant euvel werdt opgenomen. Nero zelf beschonk hen beide federt met het Roomsch Burgerregt; doch bevalDe Friezen moeten de in bezit genomen' akkers weder afstaan.dat hunne Landsgenooten de ingenomen' akkers wederom ruimen moesten. De Friezen, op dit bevel weinig passende, werden door de hulpruiters, misschien de Batavische, die de hardnekkigsten versloegen, of gevangen namen, genoodzaakt zig naar 's Keizers {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} wil te voegen (v). De ontruimde akkers werden sedert door de Anzibariën (8), die door de Kauchen uit hun Land gedreeven waren, ingenomen; doch Avitus, dit niet gedoogen willende, joeg 'er hen met geweld weder uit (w). XXVI. De Batavieren helpen het Eiland Mona overmeesteren. Niet lang hier na, werdt 'er wederom eene overwinning op de Britten behaald. Paulinus Suetonius, beslooten hebbende het Eiland Mona (9), 't welk de gewoone schuilplaats der overlooperen was, te overmeesteren, werdt daar in van de hulpruiters, onder welken waarschynlyk Batavieren waren (x), zo trouwelyk by gestaan, dat de vyand geslaagen, en het gantsche Eiland onder zyne magt gebragt werdt (y). Nero, die zig door allerlei gruweldaaden onder de Romeinen gehaat maakte, was nu {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} tot die uitspoorigheid gesteegen, dat hy zyne Moeder eerst haare Germanische of Batavische Lyfwagt benam (z), en naderhand, door zekeren Anicetus, moorddaadig ombrengen68.liet (a). Dit verbitterde veelen dermaaten tegen den Keizer; dat 'er eene samenzweering tegen zyn leven gesmeed werdt. Doch dien aanslag ontdekt zynde, werden 'er verscheiden' medepligtigen gevat. Nero hadt ondertusschen de Stad met zyneEn den toeleg op Nero's leeven wreeken. Batavische en andere Lyfschutbenden bezet, als op welke vreemden hy zig nu meer dan op de Romeinen verliet, en deezen betoonden ook hunnen yver in zynen dienst, met door de straaten en wyken der Stad, en vervolgens langs 't platte land, en door de naaste Steden te rennen, om elk, die men verdagt hieldt, ter straffe te sleepen (b). XXVII. Klaudius Civilis wordt gevangelyk naar Rome gevoerd, en zyn broeder Julius Paulus omgebragt. Fontejus Kapito hadt sedert het Stedehouderschap van Neder- Germanie bekomen, en, 't zy om Nero in zyne wreedheid te believen, of om eenige andere reden, den Batavier Julius Paulus, Broeder van Klaudius Civilis, eerst valschelyk van muitery beschuldigd, en toen laaten ombrengen. Civilis zelf, die, voor eenige jaaren, in Britanje, blyken van zyne trouwe, in dienst der Romeinen, gegeven hadt, werdt nu in boeijens geslaagen, en naar Rome aan Nero gezonden, alwaar hy, geduurende de regeering van dien wreeden Vorst, gevangen bleef (c). {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} XXVIII. Opstand in Gallie onder 't beleid van Vindex. Daar zulke euveldaaden aan Bondgenooten des Ryks gepleegd werden, kan men ligtelyk vermoeden, dat het, in de Wingewesten, niet beter hebbe toegegaan. De Galliërs in 't byzonder hadden al overlang veel door Nero's strenge knevelaryen geleeden, die nog zonder eenige hoop van verbetering bleeven duuren. Aan Kajus Julius Vindex, eenen Galliër van Koninglyken af komst, wiens Vader van Raadsheerlyken rang was geweest, was, uit hoofde van zyne aanzienlyke geboorte, de regeering in Gallie toevertrouwd. Sterk was hy van lighaam, schrander, voorzigtig, ervaren in krygszaaken, en stout van onderneemingen. Deezen verdrooten de verdrukkingen, die zyne Landsluiden van de Romeinen leeden, zo zeer, dat hy besloot, hun 't Roomsche jak van den hals te schuiven, en Nero zelv' van kant te helpen. Hy roept dan de menigte byeen, en stelt, op den Regterstoel gezeten, hun den aanslag voor, met breede uitmeeting van Nero's wreedheden en afpersingen. Kortom, hy beweegtze allen tot toestemming, en de afval wordt beslooten (d). Nero hadt hier zo dra geene kennis van gekreegen, of hy ontbiedt de veertiende Keurbende en de Batavische hulptroepen uit Britanje (e), alwaar zy tot nog toe geweest waren; om den afval van Vindex te wreeken. Verginius Rufus ook, die van Nero's wegen over het Leger in Germanie geboodt, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} rukt zyne Romeinen, de Batavische Ruiters en andere Germanische hulpbenden (f) te hoop, om Vindex en den Galliërs den oorlog aan te doen. Hy slaat zyn Leger voor Vezontio of Bezançon; welke Stad Vindex party gekoozen en de poorten voor Rufus geslooten hadt. Vindex begaf zig wel haast op weg, om Vezontio te ontzetten, en sloeg zyn Leger neder in het gezigt van die Stad. Ondertusschen nodigde hy Rufus, door brieven, tot een heimelyk mondgesprek, en men meent dat beide de Legerhoofden, sedert byeen gekomen zynde, Nero's ondergang gezwooren hebben. Vindex doet daar op zyn Leger voorttrekken, even als of hy voorhadt, de Belegeraars van voor Vezontio te verdryven. En deezen, waanende dat Vindex hen waarlyk bevegten kwam, vatten, buiten bevel van Rufus, de wapenen tegen hem op, en storten met zoo veel gewelds op de Galliërs in, dat zy, die deezen tegenstand geenszins verwagt hadden, wyken moesten, en in grooten getale afgemaakt werden. DeMet hulp der Batavieren gedempt.Batavische Ruiters betoonden, by deeze gelegenheid, wederom hunne gewoonlyke dapperheid. Vindex, raadeloos en wanhoopig, over dit onvoorzien toeval, benam zig met eigen' handen het leven (g). Nero's zaak werdt hier door egter niet veel bevoordeeld. Galba was reeds door de Krygsknegten in Spanje voor Keizer uitgeroepen, Verginius Rufus afgevallen (h), en {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} agt Batavische Ruiterbenden, die uit Britanje ontbooden, en nu in Italie aangekomen waren, hadden zig ook, in zo verre, tegenDie de veertiende Keurbende helpen tegenstaan, en Italie van Nero vervreemden.Nero verklaard, dat zy de veertiende keurbende, die iets ten zynen behoeve onderneemen wilde, daar in gedwarsboomd en veel toegebragt hadden, om gantsch Italie van Nero te vervreemden (i). Dit alles trof den rampzaligen wreedaard zo diep, dat hy, vol vreeze en mistroostigheid, ter Stad uit vloodt en zig naar de Landhoeve van zekeren Faon begaf. Daar verneemende, hoe de Raad hem voor Vyand des Vaderlands verklaard, en Ruiters uitgezonden hadt, om hem te vatten, stak hy zig zelv', alzo zyne gunstelingen hem dien wreeden dienst weigerden, uit wanhoop den strot af, wordende zyne beevende hand door den schandjongen Sporo bestierd (k). XXIX. Civilis wordt in vryheid gesteld. Galba, Nero's opvolger, was zo dra niet te Rome gekomen gekomen, of de gevangen Batavier Civilis (1), werdt door hem in {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} vryheid gesteld (l). De Keizer vreesde dat de Batavieren, een forsse Landaard, door het straffen van eenen hunner Edelen, van 't Roomsche volk vervreemden mogten. Ook zondt hy de voorgemelde Batavische hulptroepen, die met de veertiende Keurbende nu oneenig geworden waren, door hun Land, naar Britanje te rug (m). Deezen, in Germanie aangekomen, vernamen daar, hoe misnoegd de Germaanen in 't algemeen, en ook hunne Landsgenooten waren, om dat de zelven zig, door Galba's gierigheid, van de vrugt der overwinning, op Vindex en de Galliërs behaald, versteken zagen. Dit trof hun zo diep, dat zy de eersten waren, die, met den aanvang des volgenden jaars, den eed, anders dan in den naam des Romeinschen69.Raads, weigerden te doen. Zelfs vaardigden ze, aan de Batavische en andere Lysschutbenden te Rome, boden af, die uit hunnen naam verklaarden, dat hun een Keizer, in Spanje gemaakt, mishaagde, en dat zy zelven eenen anderen stonden te kiezen, die alle de heiren zouden goedkeuren (n). Welk stout bedryf waarschynlyk oorzaak geweestDe Batavische Lyfwagt wordt afgedankt.is, dat Galba de Germanische en Batavische Lyfschutbenden, die, jaaren agtereen, proeven van hunne onverbreekelyke trouwe in Keizerlyken dienst gegeven hadden, van die waardigheid afzette, en zonder eenige belooning, naar hunne Landen, te {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} rug zondt (o). Kort hier na werdt Galba, om zynen ouderdom en gierigheid, by 't volk in veragting geraakt zynde, van de Krygsknegten omgebragt (p). Otho en Vitellius byna op eenen tyd voor Keizer uitgeroepen. Otho, die den aanslag tegen Galba's leven bestierd hadt (q), werdt tot zynen opvolger verklaard. Doch aan den Nederryn was Aulus Vitellius, die daar van Galba's wegen 't gebied voerde, al by deszelfs leven, voor Keizer uitgeroepen (r). Ondertusschen waren de voorgemelde agt Batavische Ruiterbenden, in de Landen der Lingoonen (2), aangekomen. Elk hadt het oog op hen geslaagen, om te zien, wat zyde dit ervaaren Krygsvolk, in deezen ommezwaaiDe Batavieren verklaaren zig voor Vitellius.der dingen, kiezen zou. Zy vallen, gelyk hunne Landsgenooten gedaan hadden, Vitellius toe, die, zig door zulk een magtig Bondgenootschap gesterkt vindende, alles gereed maakte, om Otho in Italie te beoorlogen (s). Hy bragt twee Legers op de been. Het één, 't welk omtrent dertig duizend man sterk was, werdt onder 't beleid van Cécina gesteld. Over het ander, 't welk uit veertig duizend man bestondt, kreeg Fabius Valens het bevel. Beide deeze Legers waren {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} van Germanische hulpbenden voorzien. En onder dat van Valens, bevonden zig de gedagte Batavische Ruiterbenden. Valens moest den weg langs (3) Lugdunum neemen, de Galliërs, in 't doortrekken, met verdrag of geweld, in Vitellius belang brengen, en door Savoje en Piemont, in Italie dringen. Cécina zou nader' weg opslaan, en door Germanie en het Peniner gebergte in Italie komen (t). Op den togt van Valens, rees oneenigheidOneenigheid tusschen de Batavieren en de vyfde Keurbende.tusschen de Batavieren en de vyfde Keurbende. Wat 'er de oorzaak van geweest zy, wordt niet gemeld; maar wel dat men van kyven wel haast tot vegten kwam, 't gene, vermids 'er de Soldaaten onder roeiden, op een' volslaagen stryd zou uitgeloopen hebben, ten ware Valens, door het straffen van eenige weinigen, de Batavieren hadt doen denken aan zyn oppergezag, 't welk zy scheenen vergeten te hebben (v). Cécina, met zyn Leger in Zwitzerland aangekomen, ontving daar de blyde tyding uit Italie, dat zig eenige benden, die omtrent de Padus of Po gelegerd waren, onder den eed van Vitellius begeven hadden. Hunne eigen' Honderdmannen, die Otho niet kenden en aan Vitellius verpligt waren, hadden, van de kragt der aankomende Keurbenden en den roem des Germanischen heirs zo breed by hen opge- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} geven, dat zy tot de party van Vitellius overgingen, en verscheiden' aanzienlyke Steden, over de Po gelegen, aan Cécina afstonden (w). Dus viel alles wat tusschen de Po en het Alpisch gebergte gelegen was, het bloejendste deel van Italie, Vitellius in handen. Zyne benden onderschepten, tusschen Placentie en Pavie, honderd Ruiters en duizend Vlootelingen, en behaalden nog eenige andere voordeelen op Otho's aanhangers; 't welk hen zo zeer aanmoedigde, dat ze zig langer door Stroomen noch Oevers keeren lieten. XXX. De Batavieren zwemmen over de Po en verwekken schrik onder Otho's benden. De Batavieren en de andere Overrynsche Germaanen, die onder Cécinas benden waren, want Valens bevondt zig toen in 't Narbonenzer Gallie, werden zoo heet op 't vegten, dat zy ondernamen de Po, tegen over Placentie, over te zwemmen. Omtrent welke Stad, zy eenige Verspieders van Othos party opvingen, en de anderen zulk eenen schrik aanjoegen, dat dezelven den hunnen, al beevende boodschapten, hoe Cécina met het gantsche heir in aantogt was (x). 't Leedt ook niet lang, of hy toog met zyne benden over de Po, en sloeg het beleg voor Placentie (y). De ronde Schouwburg, die buiten de Stad stondt, en het grootst Gebouw van gantsch Italie was, werdt terstond in brand gesteken (z). 's Daags daar aan, zag men, met den morgenstond, de vesten vol van voorvegters, terwyl de velden {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} van gewapende Mannen blonken. De Keurbenden stonden in eenen digten drom; de hulptroepen waren verspreid. Men schoot en wierp 'er, met pylen en steenen, naar 't hoogste der muuren. De belegerden troffen, vanDe Germaanen en Batavieren lyden veel in 't bestormen van Placentie.om hooge, de Germanische en Batavische Regementen; die, naar de wyze hunnes Lands met naakte Lighaamen en de Schilden boven de schouders, onder 't aanheffen van een nors Krygsgezang, en 't rammelen der Schilden, reukeloos toeliepen. De Keurbendelingen, met berden en horden gedekt, poogden de muuren te ondermynen, en de Poorten te overweldigen. Doch van binnen hieldt men zwaare molensteenen gereed, die men op de aanvallers van boven neder ploffen liet, waar door veelen verpletterd werden. Men boodt zoo dapperen tegenweer van de vesten, dat Cécina zig genoodzaakt vondt, het beleg op te breeken, en over de PonaarJulius Brigantikus, Zusters Zoon van Civilis, gaat tot de party van Vitellius over.Kremone te rug te keeren. In 't aftrekken, gaven zig aan hem over Turullius Cerealis met veele Vlootelingen, en Julius Brigantikus, met een klein getal van Ruiteren. De laatste was een Batavier van geboorte, Zusters Zoon van Klaudius Civilis, en hadt, sedert eenigen tyd, het bevel over eene vleugel der hulpbenden gehad (a). XXXI. Trotse taal van agt Batavische Regementen. Valens, sedert met zyn Leger te Pavie gekomen, kreeg daar de handen vol werks aan het stillen eener muitery, die lang onder zyne benden gesmeuld hadt, en nu op 't hevigst was uitgeborsten. De agt Batavische Rege- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} menten, die zig, van 't Land der Lingoonen af, by Valens Leger gevoegd hadden, begonden zig hoe langer hoe trotser aan te stellen. Langs de Tenten der Keurbenden liepenze stoffen, hoe zy 't waren, die de Veertiendelingen ingetoomd, Nero van Italie beroofd en 't gantsch geluk des Oorlogs in hunne hand hadden. Hard viel dit smaalen den Soldaat en den Veldheer, terwyl de tugt, door kyven en twisten, bedorven werdt. Valens begon zelfs te vermoeden, dat 'er, onder deeze ongebondenheid, heimelyke ontrouw school (b). Wel te pas werdt hemgeboodschapt, hoe Otho's Vloot eene Vleugel der Treviren en (4) Tongeren verjaagd hadt, en hoe 't Narbonenzer GallieValens hun Veldheer wil hen uit het Leger verzenden.vast omringd werdt. Hier heenen beveelt hy een gedeelte der onrustige Batavieren te trekken, zo 't heette, om deeze Volken, die met Vitellius verbonden waren, by te springen; doch inderdaad, om de oproerige Regementen te verspreiden en hunne magtDaar zig de Keurbenden tegen kanten.dus te verdeelen. Doch naauwlyks was dit bevel rugtbaar geworden, of hunne Medgezellen begonden te klaagen; en de Keurbenden zelven sloegen aan 't morren, dat men hen van den bystand dier allerdapperste Mannen beroofde; dat die oude Krygsluiden, Overwinnaars in zo veele Oorlogen, nu men den Vyand voor zig zag, gelyk als uit de spits weggeleid werden. Zo het Gallisch Wingewest van {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} meer belang was, dan Rome en de behoudenis des Ryks; men mogt hen allen derwaards zenden: doch zo de ziel der zeege aan 't overmeesteren van Italie hing, dan moest men de sterkste Leden niet van het Lighaam des Legers afscheuren (c). Valens, die hen dit forsselyk hoorde uitslaan, beval zyne trauwanten, op hen los te gaan, en het gemor te stillen. Doch hier door nog meer ontsteken, randen ze hem aan, en smyten met steenen. Hy neemt de vlugt; dochZy randen hunnen Veldheer aan en doorwroeten zyne Legertent.zy zetten hem agter na; roepende, dat hy den roof der Gallien, en 't loon van al hunnen arbeid agter de hand hieldt. In zyne Legertent gekomen, rukken ze de pakken los, en doorwroeten de aarde met schigten en spietsen. Valens hadt zig ondertusschen, in 't gewaad van eenen Slaave, by eenen Tiendeman der ruiteren verborgen. DeZy worden door list tot stilstand gebragt.Legermeester Alfenus Varus, ziende dat de muitery een weinig begon te bedaaren, bediende zig van deeze List, om dezelve nog verder te stillen. Hy verboodt den Honderdmannen ronde te doen, en deedt de Trompetten zwygen. De muiters, die dit niet gewoon waren, stonden als versuft, en zagen malkanderen met verbaasdheid aan, merkende dat hen nu niemant regeerde. 't Leedt niet lang, of zy verzogten, eerst met zwygen en berouw, en eindelyk met bidden en traanen om vergiffenis van den gepleegden moedwil. Toen kwam Valens, dien zy verlooren waanden, wanhavenig en schreiende te voorschyn, en verwekten zo veel erbar- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} ming, gunst en vreugde in de gemoederen der Krygsknegten, dat zy hem, omringd van Arenden en Legertekenen, aljuichende naar den Spreekzetel voerden. Hy gedroeg zig zeer gemaatigd, en heeft 'er slegts weinigen beschuldigd en niemant ter straffe gevorderd; waar mede deeze gevaarlyke oproer gelukkiglyk gestild werdt (d). Terwyl Valens zyn Leger by Pavie nedersloeg, ontving hy de tyding van Cécina's ongelukkig gevegt. 't Scheelde weinig, of de pas gedempte muitery was by deeze gelegenheid wederom ontsteken, want de Soldaaten begonden te morren, dat zy, door 't bedrog en sukkelen van Valens, uit den stryd gebleven waren. Nu haddenze rust noch duur, maar rukken, zonder den Veldheer aftewagten, voor de Legertekens heenen, en vervoegen zig by Cécina's heir (e). De vereenigde Legers beslooten den kryg tegen Otho's aanhang met alle kragt voort te zetten (f). XXXII. Zonderlinge Waterstryd tusschen de Batavieren en de vyandlyke Schermers. Men slaat eene brug over de Po, ter plaatse daar, in 't midden van dien stroom, een Eiland was. De Schermers van Otho's Leger wenden al hunnen vlyt aan, om zig met schuiten van dit Eiland meester te maaken, en van daar het bouwen der brug te verydelen. Maar de Batavische en andere Germanische Hulpbenden waren hun te gaauw, en kwamen zwemmende op het Eiland. De Schermers, met hunne schuiten naderende, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} poogden de Germaanen wel wederom te verdryven; doch deezen, die 't Land onder de voeten hadden, streeden met meer voordeel dan de aanvallers uit hunne schuitjes, en troffen hen met hunne pylen veel wisser van den Oever. De beteuterde Schermers deeden vast hunne schuiten hellen, door dien zy elkanderen, om de pylen te ontwyken, naar éénen kant drongen. 't Welk geene kleine verwarring onder de roeijers veroorzaakte. De Germaanen en Batavieren, hier door aangemoedigd, hadden de stoutheid van tot den middel toe in 't water te springen, de schuiten by de agterstevens te grypen, te beklimmen, en sommigen geheel onder water te haalen. Dit zeldzaam gevegt geschiedde in 't gezigt van de wederzydsche Legers, en naar maate dat de Vitelliaanen zig meer over den gelukkigen uitslag daar van verblydden; zo scholden die van Otho's aanhang te vinniger op den uitvinder van deeze mislukte onderneeming. De schuiten werden eindelyk t'eenemaal ontsnoerd, en de vlugt der aanvalleren maakte een einde van deezen Waterstryd (g). Niet lang hier na werden de Legers, omtrentNederlaag van Otho's Leger. Bedriakum (5), handgemeen (h). Otho's benden behaalden in 't eerst eenig voordeel: doch Alfenus Varus, sedert, de Batavi- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Ruiters op de Schermers van Otho, die over den stroom geraakt waren, afgezonden hebbende (i), werden deeze niet alleen in den stroom terug gejaagd en daar afgemaakt; maar de gantsche magt van Vitellius 's Vyands Leger van ter zyde aangevallen hebbende, vlooden de Othoniaanen, van alle kanten, naar Bedriakum. Zy werden van de Over winnaars vervolgd, die eene geweldige slagting onder hen maakten, en den weg stopten met doode Lighaamen (k). Otho, de nederlaag der zynen verneemende, benam zig met eigen' handen het Leven; waar door Vitellius het Ryksgebied alleen in zyne magt kreeg, en van den Raad en 't Volk voor Keizer erkend werdt (l). De Germaanen worden van wegen den Raad bedankt voor de beweezen' Oorlogsdiensten. De Germanische heiren, die zo veel deel in deeze Overwinning gehad hadden, werden, van wegen den Raad, door eene staatelyke bezending, met Lof en Dankzegging begroet (m). Vitellius was ondertusschen niet zonder vreeze voor den moed der Keurbenden, die wel gekneusd, maar geenszins verbroken was. Verspreid door Italie, en onder de Verwinnaars gemengd, sloegen zy vyandlyke taal uit. De Veertiendelingen in 't byzonder loochenden openlyk overwonnen te zyn; beweerende, dat de Keurbenden, in den stryd by Bedriakum, niet tegenwoordig geweest, en de togtpligtige Soldaaten alleen {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} uit het Veld gedreeven waren. Hierom vondtVitellius zendt de Batavieren, nevens de veertiende Keurbende, naar Britanje.Vitellius goed, hen wederom naar Britanje te zenden, van waar hen Nero opontbooden hadt. De Batavische Regementen, die, onder Nero, reeds tweedragtig tegen hen geweest waren, moesten zig, om derzelver overmoed in te toomen, op Vitellius last, nevens hen legeren (n). En de Vrede duurde niet lang, onder zulke afkeerige benden. 't Gebeurde, te Augusta Taurinorum (6), dat zekerDoch deezen op weg oneenig wordende, scheidt by de Batavieren van hun af, en zendtze naar Germanie.Batavier eenen Ambagtsman, dien hy voor eenen bedrieger hieldt, najoeg, terwyl dezelve van eenen Keurbendeling, die by hem t' huis lag, beschermd wierdt. De Spitsbroeders van weerskanten liepen daar op toe. Men kwam van schelden tot doodslaan, en daar zou een felle stryd ontstaan hebben, ten ware dat twee Hofregementen, zig de zaak der Veertiendelingen aantrekkende, deezen een hert onder den riem gesteken, en den Batavieren schrik aangejaagd hadden. Vitellius, dien tweespalt verneemende, beval den Veertiendelingen alleen naar Britanje te trekken, en voegde de Batavieren, om hunne beproefde trouwe, eerst by zyn eigen Leger (o); doch vreezende, dat zy iets geweldigs tegen de Keurbenden onderneemen mogten, zondt hyze, niet lang daar na, naar Germanie (p), {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} alwaar zy den Romeinen, die nog met den burgerkryg belemmerd waren, eerlang ook eenen uitheemschen Oorlog hielpen berokkenen. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaderlandsche historie. Tweede boek. Inhoud. I. Oorlog tusschen de Batavieren, onder Klaudius Civilis, en de Romeinen. II. Verbond der Batavieren en Kaninefaaten. Brinio, door de laatsten, tot Legerhoofd verheeven. Twee Romeinsche Legerplaatsen verbrand. III. De Romeinen, door de Batavieren, Kaninefaaten en Friezen, geslaagen. IV. Andermaal verjaagd. V. Batavische benden verlaaten den dienst der Romeinen. Slag by Bonna. VI. Civilis bestormt Vetera, en belegert het naderhand. VII. Zonderling stormtuig der Batavieren. Civilis dringt de Treviren tot den afval. VIII. Hy overmeestert Asciburgium; en wordt van Vokula's heir overvallen. IX. Gevegt met de Romeinsche Koorenhaalers. Civilis neemt Gelduba in. X. Verklaart zig vyand der Romeinen, en beweegt de Galliërs tot den afval. XI. De Kaninefaaten en Marezaaten, door Klaudius Labeo, overvallen. XII. Hongersnood te Vetera; 't welk ingenomen wordt. Ontrouw der Germaanen. Velleda, Germanische Waar- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} zegster. XIII. Onderhandeling met de Agrippiners. Civilis, door Labeo, gestuit. XIV. De Tongren gaan tot Civilis over. Sabinus ongelukkige togt. XV. Krygstoerustingen der Romeinen. De Treviren geslaagen. XVI. Cerealis komt in Germanie. Valentinus gevangen en gedood. XVII. Cerealis versmaadt het gebied over de Galliën. De Romeinen overvallen. XVIII. Slag tusschen de Romeinen en de verbonden' Volkeren. De Ubiën vallen Civilis af. XIX. Britannische Vloot, door de Kaninefaaten, bevogten. XX. Gevegt op 't verdronken Land. Nederlaag van Civilis. XXI. Stad der Batavieren verbrand. Druzus Dyk geslegt. XXII. De Legerplaatsen te Arenakum, Batavodurum, Grinnes en Vada overvallen. XXIII. Aanslag op de Romeinsche Vloot. XXIV. Het Eiland der Batavieren geplonderd. XXV. Vrede tusschen de Romeinen en Batavieren. XXVI. De Romeinen overmeesteren eerst Mona, daar na Britanje, met hulp der Batavieren. Stout bestaan van eene bende Uzipeeten. XXVII. Domitiaans belagchelyke zeegepraal over de Germaanen en Batavieren. I. Beginsels des Oorlogs, tusschen de Batavieren, onder 't beleid van Klaudius Civilis, en de Romeinen. DE Batavieren, die nu, langer dan eene eeuw, met het Roomsche Volk verbonden geweest waren, en deszelfs magt dikwils in hun Land gezien hadden, waren, door het Bondgenootschap met hun magtiger geenszins gesleeten; maar hadden den Romeinen, tot nog toe, volgens de {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorwaarden des Verbonds, mannen en wapenen geleverd, die lang in de Germanische Oorlogen geoeffend waren, en volgens69.de oude instelling, ten minsten doorgaans, door de edelsten hunner Landsluiden, bestierd werden (a). Klaudius Civilis, één dier Batavische Krygsoversten, en van Koninglyke afkomst, stak boven zynen Landaard en boven veele uitheemschen in schranderheid en Krygskunde uit, en was gewoon, zig by Sertorius en Hannibal te vergelyken, om dat hy, even als deeze Krygshelden, maar één oog hadt (b). Hy was wel door Galba uit zyne gevangenis ontslaagen, en naar zyn Vaderland te rug gekeerd; maar onder Vitellius wederom in gevaar geraakt; alzo hem 't verbitterd Leger ter Lyfstraffe vorderde. Euvel werdt dit by zyne Landsluiden opgenomen. Hy zelf schiep hoop, om zig te wreeken, uit de rampen, die de Romeinen door den Burgerkryg leeden (c). Dugtende nogtans, dat men hem als eenenCivilis veinst Vespaziaans party tegen Vitellius te kiezen.Vyand tegen gaan zou, indien hy het Bondgenootschap met de Romeinen openlyk verbrak, veinsde hy de party van Vespaziaan, die nu in Palestina, alwaar hy den Oorlog voerde, voor Keizer uitgeroepen was (d), toegedaan te zyn. Hier toe werdt hy aangezet, door brieven van Antonius Primus, man van Burgemeesterlyke waardigheid en {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} te Rome in veel aanzien (e), die hem vermaande, hy zou de hulptroepen, die Vitellius uit Germanie ontbooden hadt; en onder schyn van eenen gevreesden oproer onder de Germaanen, de Keurbenden zelven te rug houden. Hordeonius Flakkus, Bevelhebber over 't Leger aan den Nederryn (f), die naar Vespaziaan helde, hadt Civilis ook, in persoon, hier toe opgehitst (g). Midlerwyl hieldt Civilis het gehoim van zynen aanslag verborgen; doch kreeg eerlang gelegenheid, om dien in 't werk te stellen. Vitellius beveelt eene werving te doen in het Eiland der Batavieren. Vitellius hadt bevolen eene werving, tot het voltallig maaken zyner Troepen, onder de Batavieren, te doen. Gaarne zou dit oorlogszugtig Volk dien last gedraagen hebben, was dezelve niet merkelyk verzwaard geworden, door de gierigheid en overdaad der werveren. Deezen genoegden zig niet, met kloeke jongelingen tot den Krygsdienst te vorderen; maar zy persten 'er ook oude en magtelooze luiden toe, op dat zy hen naderhand, om geld, wederom ontslaan mogten. De onbejaarden zelven, als zy maar van eene schoone en ryzige gestalte waren, gelyk de Batavische jeugd doorgaans was, werden tot onkuisheid weggesleept. Dit wangedrag verwekte wrevel en af keer onder de Landzaaten. En de aanstigters van den opstand tegen de Romeinen bragten 't daar toe, dat de begonnen' werving alomme verbooden werdt. Staat van de krygsmagt der Civilis bediende zig van deeze gunstige ge- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} legenheid. Hy kende den zwakken staat derRomeinen, langs den Ryn.Romeinsche krygsmagt, hier te lande. Hy wist, dat de Keurbenden, thans langs den linker' oever des Ryns gelegerd, niet voltallig waren (h). Daar lagen 'er, naamlyk, zes in 't geheel; twee te Maguntiakum (i), eene te Bonna (k), en eene te Novesium (l). De twee overigen sloegen zig eerlang te (m) Vetera neder (1). Ieder Keurbende bestondt, voltallig zynde, uit zes duizend man (n). Doch de Keurbende, te Bonna gelegerd, schynt maar uit weinig meer dan drie duizend man bestaan te hebben (o); en die te Vetera kwamen, waren ieder niet boven de twee duizend vyf honderd man sterk (p). De Romeinen hadden, daarenboven, nog agt Batavische Ruiterbenden in dienst (q); die,Cohortes.met malkanderen, op verre na, geene drie duizend man konden uitmaaken (r). Ook hadt Civilis hoop, om hen van de zyde der Romeinen af te trekken. De gantsche Krygsmagt der Romeinen, langs den Rynkant, zal dus, vermoedelyk, ten deezen tyde, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} want tegen het einde des Krygs, is zy nog met vier Keurbenden en eenig Paardenvolk versterkt geworden (s), geene twintig duizend man hebben konnen uitmaaken. Dit Krygsvolk lag, in verscheiden' Legerplaatsen, van tegen over den Mainstroom af, tot in het Eiland der Batavieren, aan den Zeekant, toe, verspreid; en was, dus verdeeld, te onbekwaamer om behoorlyken tegenstand te bieden. Civilis hitst de Batavieren op ten oorlog. Civilis, van dit alles niet onbewust, roept, onder schyn van een Gastmaal, de aanzienlyksten des Landaards en de wakkersten der Gemeente, in een Heilig Woud (2), by een. En hen, door den nagt en vrolykheid, verhit ziende, heft hy aan van den Krygsroem des Volks, en telt op, tot den einde toe, het onregt, de rooveryen en de andere ongemakken der dienstbaarheid, die hun nu van de Romeinen scheen ge- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} dreigd te worden. Zy werden, sprak hy, nu niet langer als Bondgenooten, gelyk eertyds; maar als Slaaven gehandeld. Zelden kwamen de Stedehouders om kennis te neemen van de roof- en bloedgierigheid der Oversten en Honderdmannen, aan welken men hen overleverde. Nu was 'er wederom eene werving bestemd, door welke de Ouders van de Kinderen, en de Broeders van de Broeders, als voor 't laatst, werden afgescheiden. Nimmer was de Romeinsche Staat kranker geweest, en in de winter legeringen niets dan buit en oude Luiden. Zy moesten slegts de oogen opslaan, en zig, door de ydele naamen der Keurbenden, niet verschrikken laaten. Hun schoot puik van Voetvolk en Ruiters over; de Germaanen waren hunne Bloedverwanten, de Galliërs hadden éénen zin met hen. Zelfs was de Oorlog den Romeinen niet onaangenaam, van welken de ongelukkige uitslag aan Vespaziaan geweeten zou worden; terwyl men van de overwinning niemant rekenschap verschuldigd was (t). II. De Kaninefaaten verbinden zig met Civilis, en stellen Brinio tot hun Legerhoofd aan. Civilis rede met volkomen' toestemming van de vergaderde Batavieren aangehoord zynde, beëedigde hy hen al te samen, naar 's Lands gewoonte, met den voorouderlyken vloek. Men zondt vervolgens naar de Kamnefaaten, om dezelven ook in 't verbond te brengen. Civilis nodigde daarenboven, door heimelyke booden, de agt Batavische Ruiterbenden, die door Vitellius naar Germanie gezonden en nu te Maguntiakum (3) {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} aangekomen waren, om ééne lyn met hem te trekken. Onder de Kaninefaaten, bevondt zig zekere Brinio, die stout van inborst, en daar by van eene aanzienlyke af komst was. Zyn Vader hadt veel vyandlykheids durven onderneemen, en, gelyk wy boven (v) verhaalden, Kaligula's belagchelyke togten ongestraft bespot. Deeze Brinio beviel zynen Landsluiden te meer, om de weêrspannigheid zyns Vaders tegen de Romeinen. Ook werdt hy, volgens 't gebruik dier tyden, in een schild gezet, op de schouders der draageren gezwenkt, en tot Hoofdman over 'tDie, nevens de Friezen, twee Winterlegeringen der Romeinen verbrand.Kaninefaats Krygsvolk verkooren. Brinio ontboodt terstond de Friezen, die over den Ryn, welke door het tegenwoordig Leiden loopt, woonden, en valt, niet verre van de Noordzee, op de naastgelegen' twee Romeinsche Winterlegeringen aan, welken men meent in 't Huis te Britten en te Roomburg geweest te zyn (w). De Soldaaten, die deezen overval niet verwagt hadden, verlieten de Legers, die van de Kaninefaaten en Friezen geplonderd Werden. DeCastella.Burgten der Romeinen werden met gelyke verdelging gedreigd; doch, als niet te verdedigen, door de Romeinsche Oversten zelven, in brand gesteken. Deeze Burgten dienden, gelyk men, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de woorden eens Digters der vierde eeuwe (x), afneemt, den Romeinen, in tyden van Oorlog, voor Wapenhuizen, in tyden van Vrede, voor Koorenschuuren of Pakhuizen. Men hadt 'er verscheiden' hier te Lande (y). En 't is niet onwaarschynlyk, dat zy ook tot Bewaarplaatsen van de goederen der Romeinsche Koopluiden gestrekt hebben. Ten deezen tyde, bevonden zig, behalven de Zoetelaars, een goed getal van Romeinsche Koopluiden, in het Eiland der Batavieren. De gelegenheid des Lands heeft 'er hen, buiten twyfel, heenen gelokt, en den grond gelegd van den alouden Koophandel hier te lande. Het Batavisch Eiland lag tusschen Gallie, een ryk Roomsch Wingewest, en Germanie, 't welk ten deele verwonnen was, ten deele geduuriglyk beoorlogd werdt. Het werdt, van tyd tot tyd, bezogt van Romeinsche Legers en Vlooten, die, by 't afgaan en aankomen, merkelyke vertiering in het Eiland bragten. Een goed deel Romeinsche Krygsknegten lag 'er altoos in bezetting. De Veldoversten hielden 'er zig dikwils op. Deeze en andere redenen hebben, waarschynlyk, de Romeinsche Koopluiden bewoogen, om zig hier neder te slaan. Zy waren, in deezen Vredestyd, door het gantsche Eiland, verspreid; en 't zy men wist, dat 'er goeden buit by hen te behaalen was, 't zy men zulks waande; de Kaninefaaten en Friezen vallen op de onweerbaare Zoetelaars en {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Koopluiden aan, die of omgebragt of geplonderd werden. Ondertusschen hadt Aquilius de krygstekens en vendels, en 't gene 'er van Soldaaten was, aan het bovenst gedeelte des Eilands, by een verzameld. Meer hadt dit volk egter den naam van een heir, dan de kragt; alzo Vitellius de beste benden weggevoerd, en eenen luien hoop uit de naaste gehugten der Germaanen en Nervien van wapenen voorzien hadt (z). Civilis, oordeelende, dat het hem nog geraaden was te veinzen, hieldt zig als of hy geene kennis van Brinio's aanslag gehad hadt, en berispte zelfs de Oversten, dat zy de Burgten verlaaten hadden. Elk moest, zeide hy, maar wederom naar zyn winterleger keeren, terwyl hy, met de bende, die onder hem stondt, den oproer der Kaninefaaten dempen zou. Hy hadt, naamlyk, voor, de Romeinsche benden, dus van een verspreid en in hunne winterlegeringen, af te maaken.Civilis veinzery wordt ontdekt.Doch alzo Civilis aanhang, blyde met den begonnen kryg, geen groot geheim van zynen toeleg maakte, bleek wel haast, dat niet Brinio, maar Civilis de Hoofdaanleider van deezen opstand was. III. De Batavieren, Kaninefaaten en Friezen slaan de Romeinen. Civilis dan, ziende dat zyn list niet gelukken wilde, nam zyne toevlugt tot het geweld. Hy rukt de benden der Kaninefaaten, Friezen en Batavieren by een, en voertze, behoorlyk verdeeld, tegen de Romeinen aan. Deezen waren niet verre van den Rynstroom gelegerd, op welken, zy zig, tegen den vyand, bedienen wil- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} den van eenige schepen, aldaar, na 't verbranden der Burgten, aangekomen. Niet lang hadt men gevogten, of het Regement der Tongren droeg de krygstekens tot Civilis over, en de bedremmelde Romeinen werden beide van vyanden en Bondgenooten geslaagen. Die zelfde trouwloosheid beweezen ook de Romeinsche schepen, die op Civilis benden afgezonden waren. Een deel van de roeijers bestondt uit Batavieren, die, als ware 't uit onervaarenheid, in 't eerst, de diensten van 't Bootsvolk en de voorvegters verhinderden, en toen, zig tegen dezelven aankantende, de agterstevens tegen den Germanischen oever aanwierpen. Ten laatsten vermoordden zy de Stuurluiden en Honderdmans, uitgezeid de genen, die eenen wil met hen hadden; tot dat de gantsche vloot van vier en twintig schepen of van zelven tot Civilis overkwam, of genomen werdt (a). Doorlugtig was deeze overwinning voor Civilis en de zynen, die daar door wapenen en schepen bekwamen, en, onder de Germaanen en Galliërs, voor oorzaaken der Vryheid met lof gemeld werden. De Germaanen schikten, daar op, CivilisCivilis poogt de Galliërs in zyn verbond over te haalen. Gezanten toe, met aanbod van hulpe. Hy zelf stondt naar het bondgenootschap der Galliërs, door treeken en gaaven. De Hoofdluiden van dien Landaard, die in dienst der Romeinen geweest en zyne krygsgevangenen geworden waren, zondt hy, zonder losgeld te eischen, naar hun Vaderland te rug. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Hunne benden gaf hy keur van blyven of vertrekken. Den blyvenden boodt hy eenen eerlyken krygsdienst onder de zynen aan: en die vertrokken beloofde hy zelfs zeker aandeel in den buit van de Romeinen. Deezen nogtans, stelde hy, in een geheim gesprek, de elenden voor oogen, die zy zo veele jaaren geleeden hadden, en poogde hen over te haalen, om 't juk der Romeinen van hunnen hals te schuiven, en nevens zyne benden, welker dapperheid hy hemelhoog verhief, de wapenen tegen hunne gemeene Beheerschers op te vatten (b). Doch, terwyl hy dus de gemeene vryheid scheen te zoeken, vlamde hy, zo men wil, zelf op 't gebied over de Galliën en Germaniën, ryke en magtige gewesten. IV. De Romeinen zenden een Leger op de Batavieren af. Hordeonius Flakkus hadt het eerste bestaan van Civilis met oogluikinge aangezien; doch nu, verneemende, hoe 't Leger veroverd, de benden verslaagen, en de naam der Romeinen uit het Eiland der Batavieren verdreeven ware, beval hy den Stedehouder Mumius Luperkus, Oversten van twee Keurbenden, die reeds in de winterlegeringen lagen, op den vyand aan te trekken. Deeze zondt de Keurbendelingen, die tegenwoordig waren, terstond af, nevens de Ubiën, de Trevirsche Ruiters, en eene (4) Vleugel {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} van Batavieren; die, reeds door Civilis van de zyde der Romeinen afgetroond, zig nog getrouw veinsden, op dat zy, hen in 't begin van den stryd verlaatende, met meerder voordeel tot hunnen Landsman zouden konnen overgaan. Met deeze benden, trekt Luperkus tegen Civilis op, die, tot aanmoediging van zyne en tot verbaazing der vyandlyke Soldaaten, van de veroverde Legertekens omringd, zyne Moeder en Zusters, en aller Huisvrouwen en kleine Kinderen beval agter 't Leger te staan, op dat zy de strydenden tot de zeege aanspooren, en de vliedenden beschaamd maaken zouden. Straks heffen de mannen het gewoon krygsgezang aan, daar 't gehuil der Vrouwen onder giert: 't welk van de Romeinen en hunne hulptroepen geenszins met gelyk gekrys beantwoord werdt. De Batavische vleugel, daarEen Batavische vleugel loopt uit het Romeinsch Leger tot Civilis over.op overloopende, wendt het geweer tegen de Romeinen. De Keurbenden hielden stal. Doch de Ubiën en Treviren werden, wyd en zyd, over 't veld gedreeven. Eindelyk deinsden ook de Keurbendelingen af, en weeken naar de Legerplaats (5) Vetera. De Romeinen worden verjaagd. Klaudius Labeo, Overste der overgeloopen' Batavische vleugel, in een burgerlyk geschil met Civilis geraakt zynde, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} werdt, op dat hy, omgebragt, geenen haat by zyne Landsluiden, of in 't Leger behouden, geene tweedragt verwekken zou, naar de Friezen weggevoerd (c). V. Agt Batavische benden, in Romeinschen dienst, verlaaten dien en slaan op weg naar Neder-Germanie. Ten dien zelfden tyde, agterhaalde de boode, door Civilis afgevaardigd, de agt benden der Batavieren, by welken Tacitus, die dit verhaalt, nu ook van Kaninefaaten gewaagt, die te voren niet genoemd waren. Deeze benden, eerst van Vitellius naar Germanie gezonden, hadden nu, op zyn bevel, hunnen weg wederom naar Rome genomen. Naauwlyks haddenze Civilis boodschap gehoord, of de moed zwol hun dermaaten, dat zy, oorzaak tot muiten zoekende, den loon voor hunnen togt, geschenken, dubbele soldye en vermeerdering van 't getal der paarden, al het welk hun door Vitellius beloofd was, stoutelyk eischen dursden. Hordeonius Flakkus, die over hen geboodt, maakte, met hun veel toetestaan, dat zy eindelyk begeerden 't gene zy wisten, dat hy weigeren zou. Eerlang verlietenze hem, en sloegen naar Neder-Germanie (6) {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} op weg. Flakkus besloot eerst hun den astogt niet te beletten; doch hier haast berouw van krygende, schreef hy aan Herennius Gallus, Bevelhebber over de eerste Keurbende, die te Bonna (7) in bezetting lag, dat men de Batavieren daar tegen houden moest, terwyl hy zelf hen van agteren op de hielen zou zitten. En zy waren verdelgd geweest, zo Flakkus en Gallus, elk van zynen kant, hen ingeslooten hadden; maar de eerste liet zyn voorneemen vaaren, en vermaande Gallus, by nadere brieven, dat hy de weggaanden niet houden zou. Hier uit rees vermoeden, dat de Hoofdluiden zelve deel aan den opstand hadden, en dat hunne ontrouw oorzaak ware van alles wat 'er gebeurd was of gevreesd werdt (d). {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondertusschen waren deeze Batavische benden tot digt by Bonna gekomen, wanneer zy eenigen uit hen afvaardigden, om Herennius Gallus aan te zeggen, dat zy geenen Oorlog in den zin badden tegen de Romeinen, voor welken zy zo dikwils hadden geoorlogd; maar, door langen en verlooren Krygsdienst afgemat, hadden zy begeerte naar Vaderland en rust. Wederstondt hun niemant; zy zouden vredig voorby trekken; doch indien hun de weg met geweld betwist wierdt; zouden zy zig dien, door 't staal, openen. Gallus, bedugt wat hem te doen stondt, werdt door zyne Soldaaten overgehaald, om 't geluk van den stryd te verzoeken. Drie duizend Keurbendelingen, eenige schielyk geworven' Regementen van (8) Belgen, nevens eenen hoop boeren en zoetelaars barsten tot alle poorten uit, en poogen de Batavieren, eenen veel kleiner' hoop, teZy verslaan de Romeinen by Bonna.omringen. Deezen sluiten zig beitels wyze in een, en breeken door de dunne spits der Vyanden. De Belgen wyken, de Keurbende volgt hen, en de bedremmelden worden naar den wal en poorten gejaagd. Groot was daar de nederlaag der Romeinen. De graften werden opgehoopt met lyken. Veelen sneuvelden 'er door vyandlyke wonden; veelen door den val in de graften en hun eigen geweer. De verwinnaars, de (9) A- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} grippiner Bouwstad voorby trekkende, ondernamen niets vyandlyks op hunnen verderen togt, en verschoonden den stryd by Bonna met te zeggen, dat, hun de Vrede, welke zy verzogten, geweigerd zynde, zy zig genoodzaakt hadden gevonden, hun eigen lyf te beschermen (e). Civilis vondt zig nu, sedert de aankomstCivilis brengt zyne benden onder den eed van Vespaziaan. deezer ervaaren' Krygsbenden, aan 't hoofd van een aanzienlyk Leger. Bedugt nogtans voor de magt der Romeinen, bragt hy al zyn Volk onder den eed van Vespaziaan, en zondt Gezanten aan de twee Keurbenden, die, in 't voorig gevegt verdreeven zynde, zig in de Legerplaats te Vetera vervoegd hadden, op dat zy dien zelfden eed aannamen. Doch zy antwoordden, dat zy geenen raad van eenen Verraader noch van Vyanden behoefden. Vitellius was hun Vorst, wien zy, tot den uitersten adem toe, getrouw wilden blyven. Een Batavische Overlooper hadt zig niet in de Romeinsche zaaken te steeken; maar de straf zyner schelmerye te wagten. Civilis, dit smaadelyk bescheid ontvangen hebbende, rukt, ziedende van gramschap, het gantsche Volk der Batavieren in de wapenen, en doet den Germaanen, door booden, begeerte naar buit en Krygsroem inboezemen; terwyl de Brukteren en Tenkteren zig by hem vervoegen (f). Midlerwyl deeden de Bevelhebbers der Keurbenden, die nu te Vetera lagen, den wal en muuren der Legerplaatse {==*3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding L.F. du Bourg del. J. Folkema Sculp. KLAUDIUS CIVILIS bestormt de Romeinsche Legerplaats, te Vetera. ==} {>>afbeelding<<} {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} versterken. Niet verre van daar, hadt men, geduurende de Vrede, eene soort van Bouwstad, ten dienste, zo 't schynt, der Koopluiden en Zoetelaars, die 't Leger volgden (g), beginnen te stigten. Deeze werdt nu ten gronde toe geslegt, op dat 'er de Batavieren en derzelver Bondgenooten niet in zouden nestelen. De Lystogt, van welken de Romeinen hunne Legerplaats hadden behooren te voorzien, lieten zy van elk, die wilde, als ware 't roofgoed geweest, weghaalen; waar door in weinige dagen verteerd werdt, 't gene voor eenen geruimen tyd hadt konnenBestormt de Romeinsche Legerplaats te Vetera.strekken. Civilis, nu beslooten hebbende Vetera te bestormen, stelde zig aan 't hoofd der Batavieren, in 't midden der Legers. De hulpbenden der Germaanen liet hy langs de beide Oevers des Ryns trekken, draavende den Ruiter daar nevens door de velden. Te gelyk doet hy de Schepen tegen den stroom opvoeren. Geen kleine schrik werdt 'er in de belegerden verwekt, aan de eene zyde, door de Krygstekens der overgeloopen' Batavieren, en aan de andere, door de beelden van wilde beesten, die elk Volk, volgens zyn byzonder gebruik, uit de heilige Bosschen hervoort gehaald hadt: eene vertooning van burgerlyken en uitheemschen Oorlog tevens. De Legerplaats rees, ten deele, zagtelyk langs eenen heuvel, en hadt, ten deele, eenen effen toegang. Zy was voor twee Keurbenden of twaalf duizend mannen geschikt, en werdt nu slegts van vyf duizend beschermd. Doch {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} de menigte der Zoetelaaren hadt zig daar by een vervoegd, en stondt den kryg ten dienst (h). De Vestingen waren ook niet behoorlyk voorzien, alzo Augustus, voor hebbende dit Winterleger slegts tot eene beteugeling der Germaanen te doen dienen, nimmer gedagt hadt, dat de Germaanen zelven de Romeinsche Keurbenden daar zouden komen aanvallen. Dit alles deedt midlerwyl den moed der beleggeren niet weinig wakkeren. De Batavieren en Overrynsche Germaanen stelden zig, op dat elks dapperheid openlyker aanschouwd wierdt, ieder Volk afzonderlyk, voor de Legerplaats. Eerst spilden zy, vergeefs, een groot deel werpschigten, die in de toorens en kanteelen der Vesten hangen bleeven, terwylzy, van boven, met steenen gewond werden. Toen vielen zy, met een geweldig gekrys, op den wal aan. De Ladders werden opgeregt, langs welken sommigen opklommen; anderen klauterden over de langwerpige Schilden, met welke hunne Spitsbroeders, digt by een gebukt, zig de rug bedekt hadden. Doch men ging hun, van de Vesten, zo fors met zwaarden en ander wapentuig te keer, dat zy, van boven neder tuimelende, van stokken en pylen overstelpt werden. Daar na bestonden zy een ongewoon werk; het maaken van een Stormgevaarte, op de wyze der Romeinen. De overloopers en gevangenen leerden hun eene brug toestellen, die op wielen voortgeschooven werdt, en van welke eenigen, als van eenen dyk, streeden, terwyl anderen, daar onder {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} geplaatst, de muuren der Vestingen zouden afbreeken. Doch 't werk was zo gebrekkelyk gemaakt, dat het wel haast door de steenen, welken de belegerden uit hunneBalistoe.Blyden wierpen, geveld werdt. De Belegeraars voerden ook horden en rysbossen aan, die hun voor borstweeringen dienden; doch deezen werden, door de brandende spietsen, die men hun uit de Schietgevaartens toedreef, verteerd,Wordt afgeslaagen en keert zig tot beleg. Vokula wordt afgezonden, om Vetera te ontzetten.Eindelyk wanhoopende van de Vesting met geweld in te neemen, en weetende dat 'er weinig voorraad en veel onstrydbaar Volk in was, keerden zy zig tot beleg (i). Flakkus, hier van tyding gekreegen hebbende, vaardigde eenige Luiden af, die in Gallie hulp zoeken zouden, en leverde aan Dillius Vokula, Bevelhebber der agttiende Keurbende, de uitgelezenste Keurbendelingen over, om aan 't hoofd der zelven, met groote dagreizen, langs den Ryns-oever, naar Vetera te spoeijen. Flakkus zelf was vreesagtig van aart, en deswegen, van overlang, in den haat der Soldaaten (k), die merkelyk toenam, wanneer verscheiden' Burgerschappen der Galliën, die eerst den Romeinen waren toegedaan geweest, zig nu, mids het aanwassen van de magt der Germaanen, tegen hen wapenden. Zy vorderen dan eenstemmelyk Vokula tot hunnen Hoofdman, dien Flakkus terstond het hoogbewind der zaaken overgaf (l). Den Romeinen liep het lot midlerwyl al- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} lezins tegen. De Galliën hadden schatting en werving geweigerd. De Ryn was, vermids de droogte, op verscheiden' plaatsen, niet te bevaaren. Men moest Wagten langs den gantschen oever stellen, om te beletten, dat de Germaanen niet over de ondieptens kwamen. Daar was gebrek aan geld en graanen, en overvloed van behoeftige eeters. Vokula slaat ondertusschen op weg. Te (1) Novesium voegt zig de dertiende Keurbende by hem. Herennius Gallus was hem ook bygezet, om den last des Krygs te helpen draagen. De Romeinen, den Vyand niet durvendeLegert zig te Gelduba.tegentrekken, sloegen zig by Gelduba ter neder, van waar Vokula een gedeelte des Legers, in de naaste gehugten der (2) Gugernen, die met Civilis verbonden waren, om buit zondt. Hy zelf trok mede (m), en liet het ander deel des Legers daar 't was, onder 't opzigt van Herennius Gallus. 't GebeurdeDe Germaanen sleepen een vyandlyk Koorenschip weg.ondertusschen, dat een schip der Romeinen, zwaar met Kooren gelaaden, in den ondiepen Ryn steeken bleef, en van de Overrynsche Germaanen, naar hunnen Oever toe, gesleept werdt. Gallus leedt dit niet, en zondt eene bende te hulpe. 't Getal der Germaanen {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} wies ook aan; de hulptroepen schooten toe, en daar werdt hevig, van weerskanten, gestreeden. Doch de Romeinen de nederlaag krygende, werdt het Schip van de Germaanen weggerukt. Gallus kreeg van de zynen de schuld van 't verlies. Men trok hem uit zyne tent, sloeg hem en smeet hem in boeijens, terwyl men hem geboodt te zeggen voor welk loon en met wiens medeweeten by 't heir verraaden hadt. Hordeonius werdt, by deeze gelegenheid, de aanstigter, hy de uitvoerer van 't schelmstuk genoemd. Doch Vokula, sedert te rug gekeerd, deedt Gallus los maaken, en de hoofden der muiterye met de dood straffen (n). VII. Civilis zet het beleg voor Vetera voort. Gantsch Germanie hadt zig nu met Civilis verbonden, en ter bevestiging des Bondgenootschaps, de edelsten des Lands tot Gyzelaars overgeleverd. Des beval hy den Germaanen, de Ubiën en Treviren, naar dat het ieder naast was, te verwoesten, en met eenen anderen troep over de Maaze te zetten, om de uiterste grenzen der Galliën, de Menapiers en Morinen, te doen daveren. De Ubiën leeden 't meest, door deeze invallen, en hun tegenspoed maakte Civilis moediger. Hy zette dan 't beleg voor Vetera dapper voort, en liet scherpe wagt houden, op dat de belegerden geene kondschap der komende hulpe kreegen. Den Batavieren beval hy het stormtuig te vervaardigen. De Overrynschen, heet op 't vegten, liet hy den wal beklimmen, en na dat zy afgeweezen {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} waren, den stryd vernieuwen, alzo hem volk overschoot en de schade klein was. De nagt maakte geen einde van 't gevegt (o). De Germaanen droegen hoopen houts saamen, staken 'er den brand in, en hielden 'er hunne slempmaalen by; waar na zy, door den wyn verhit, den stryd reukelooslyk hervatteden. Doch hunne werpschigten misten 't doel, gemerkt de duisternis. De Romeinen daarentegen troffen hen, die van 't licht der brandende houthoopen bescheenen werden, te wisser, en mikten op zulken, die, door stoutheid of eertekens, boven anderen uitstaken. Civilis, dit verneemende, liet de vuuren blusschen, en 't gevegt in 't donker zynen gang gaan. Toen goldt 'er geene dapperheid. De moedigsten werden dikwils door 't geweer van bloodaarts geveld. Daar 't gekrys van daan kwam, keerde men zig heen. De Germaanen vogten met onberaaden' gramschap. De Romeinen, zig beter op de gevaarlykheden verstaande, wierpen met yzerpuntige staaven en zwaare steenen: en daar zy den naderenden vyand, uit het geschreeuw van de aanvoerers der stormgevaartens, of uit de aangezette ladders vernamen, stieten zy hem met de schildpen naar om laag, en wierpen hem eene schigt agter na. Veelen, die reeds op de vesten geklommen waren, werden met daggen doorreegen. Met den dag, ontdekte zig een {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonderling stormtuig der Batavieren.nieuw stormgevaarte (p). De Batavieren hadden eenen tooren van twee verdiepingen opgeregt, dien zy tegen de (3) Hofpoort, daar de grond vlakst was, aanvoerden. Doch hy werdt haast doorbroken, door sterke berden en balken, die men 'er tegen aanstiet, tot bederf der genen, die 'er op stonden. Daar op deeden de Romeinen eenen schielyken uitval, die veelen van de Belegeraars het leven kostte. De Belegerden daarentegen, die hun in konst en nyverheid te boven gingen, stelden veele schadelyke krygsgevaartens toe: en onder deezen, een zeker hangend en wippend oorlogstuig, dat, schielyk neder gelaaten, één of meer vyanden om hoog rukte, en, door 't omslaan des gewigts, binnen de legerplaats nedersmeet. Hier door werdt den Belegeraaren de me este schrik aangejaagd; des Civilis de hoop, om de vesting door bestormen te overweldigen, wederom zakken liet, tragtende ondertusschen de trouw der Keurbendelingen, door booden en beloften, te doen wankelen (q). De slag by Kremona (4), eene Stad aan {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de Po, in 't Milaneesche, tusschen de aanhangers van Vitellius en Vespaziaan, was voor den eersten ongelukkig uitgevallen (r). De tyding hier van baarde verscheiden' beweegingen, in de Romeinsche Legers, hier te lande. De Gallische hulptroepen vielen, op aanmaaning der Oversten, terstond van Vitellius af. De oude Romeinsche Soldaaten marden; doch als hun van Hordeonius Flakkus de eed voorgehouden werdt, deeden zy dien met een wankelend gemoed, 't welk ten aangezigte uitblonk, en sloegen, al stamelende, of met een zagt gemommel, en dikwils met zwygen, den naam van Vespazianus over (s). Antonius Primus, Bevelhebber in Vespaziaans Leger, hadt brieven aan Civilis geschreeven; die Flakkus benden voorgelezen, doch van hun met verdriet gehoord werden; alzo Civilis in dezelven als Bondgenoot, de Germaanen als vyanden werden aangemerkt. Thans kwam de tyding van Vitellius onspoed in 't leger te Gelduba, alwaar men Flakkus voorbeeld volgde, en de Soldaaten onder den eed van Vespaziaan bragt. Alpinus Montanus, die over eene bendeDe Romeinen tragten Civilis de wapenen te doen nederleggen.van Vitellius 't bevel gevoerd, en de tyding van zyne nederlaag uit Italie herwaards overgebragt hadt, werdt nu aan Civilis gezonden, om hem aan te zeggen, dat hy den oorlog hadt te staaken, en de uitheemsche wapenen niet langer met eenen valschen schyn te bewimpelen. Zo hy bestaan hadt Vespaziaan te {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Civilis zoekt de Treviren tot den asval te beweegen.helpen; nu was zyn oogmerk bereikt. Civilis antwoordde in 't eerst bedektelyk; doch bespeurende, dat Montanus zeer fors van aart, en jookerig naar nieuwigheid was, hief hy aan met klaagen over zynen lastigen vysen twintigjaarigen dienst, in de Legers der Romeinen. En wat loon, vervolgde hy, heb ik voor mynen arbeid ontvangen? den dood myns broeders, eigen gevangenis, en 't wreed roepen deezes Legers, by 't welk ik ter lyfstraffe gevorderd ben; waar van ik nu, volgens 't regt der Volken, wraakeisch. O Gy Treviren, zeide hy voorts, zig tot Montanus, een' Trevir (t), keerende, en andere slaavende zielen, wat loon verwagt gy voor uw zo dikwils vergooten bloed, anders dan ondank, geduurige schattingen, roeden, bylen en den lastigen aart uwer Beheerscheren? Ik, Overste ééner bende, en de Kaninefaaten en Batavieren, een klein gedeelte der Galliën, hebben de Romeinsche Legers uitgeroeid, of prangenze hier met honger en wapenen. Hebt gy dan nevens ons moed, vryheid zal ons geworden; en zo wy al verwonnen worden, we zullen nog dezelfde zyn. Montanus dus tot handhaving der vryheid aangezet hebbende, liet hy hem te rug gaan, met bevel nogtans van de zaaken ten zagtsten over te draagen. Deeze veinst, onverrigter boodschap te rug te keeren, en zwygt het overige; 't welk sedert genoeg uitlekte (v). VIII. Civilis overmeestert de Legerplaats te Asciburgium. Civilis, daar na, een deel zyner troepen by zig houdende, zondt de oude Batavische {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} benden en 't gene hy van Germaanen by derde Legerplaats te Asciburgiumhand hadt, onder de Hoofdluiden Julius Maximus en Klaudius Viktor, den Zoon zyner Zuster, tegen Vokula en zyn heir, 't welk te Gelduba lag. In 't doortrekken, sleepten zy de winterlegering weg van eene Vleugel, die te (5) Asciburgium gelegerd was. Zo schielyk vloogen ze toen ten LegerOvervalt Vokula's heir te Gelduba.in, dat Vokula de zynen niet aanspreeken, noch in slagorde stellen kon. Alleenlyk plaatste hy de Soldaaten, die onder de krygstekens behoorden, in 't midden; de hulptroepen aan alle kanten rondsom. De Romeinsche Ruitery, allereerst uitgeborsten, werdt van de geregelde ordeningen der Vyanden zo wel ontvangen, dat zy wel haast terug keerde. Toen was 't doodslaan, geen vegten. De hulptroepen der Nervien verlieten, uit vreeze of ontrouw, de zyde der Romeinen en stelden 't op een vlugten. Eerlang verlooren ook de Keurbenden hunne krygstekens, en werden, by menigte, binnen den wal afgemaakt. Onvoorziens keerde toen de kans, door deDoch wordt, door het by komen der Vaskonsche hulpbenden, verdreeven.aankomst der (6) Vaskonsche Hulpbenden, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} die van Galba geworven en toen opontbooden waren. Deezen naderen 't Leger, hooren 't gekrys der strydenden, en vallen daar op de Batavieren en derzelver helpers van agteren aan. Gering van getal, verwekten zy groote vreeze. Men dagt, dat alle de benden van Novesium of Maguntiakum aangekomen waaren. Deez' dooling gaf den Romeinen moed, en terwyl zy op de kragten van anderen vertrouwden, kreegen zy de hunnen weder. De dappersten der Batavieren, alle de Voetknegten, werden geveld; doch hunne Ruiters ontkwamen 't met de Legertekens en gevangenen, welken zy, in den eersten aanval, bekomen hadden. Aan de zyde der Romeinen, was, ten dien dage, het grootst en onstrydbaarst getal; by de aanvallers 't puik der benden verslaagen (w). Beide de Hoofdluiden hadden zig vergreepen, en verdienden den tegenspoed. Vokula hadt verzuimd den Vyand te bespieden, en zo Civilis den stryd met meer Volks aangevangen hadt, zou hy van weinige benden zo ligt niet hebben konnen omringd worden. Civilis poogt de Keurbenden te Vetera tot asval te brengen. Daarentusschen hadt Civilis getragt de keurbenden te Vetera om te zetten, door hun diets te maaken, dat het met de zaaken der {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Romeinen omgekomen, en hem de zeege te beurt gevallen was. De veroverde Krygstekens en Vendels werden omher gevoerd, en de gevangenen ten toon gesteld. Een der welken de koenheid hadt van met luider stemme te openbaaren, hoe de stryd afgeloopen ware. 't Welk de Germaanen dermaate verbitterde, dat zy hem, op staande voet, van 't leven beroofden, waar door zyn zeggen nog te meer geloofd werdt. Te gelyk Hy wordt van Vokula's heir overvallen.vernam men, uit de opgaande vlam der brandende hoeven, dat het leger van Vokula aankwam; want deeze, eenige dagen gemard hebbende, was eindelyk te raade geworden, tegen den vyand op te trekken, en hem by Vetera te overvallen. Hier aangekomen, beval hy de krygtekens in 't gezigt der belegerden te stellen, en graften wal om dezelven te slaan. Toen ging de kreet onder zyne benden op, dat men den stryd hadt aan te vangen. En zonder te wagten, dat zy geschaard werden, vallen zy in 't wild en met vermoeide leden op den vyand aan. Civilis was by der hand, en steunde niet min op de gebreken der vyanden, dan op de deugd der zynen. Daar werdt hevig gevogten. Onder de Romeinen, waren de grootste muiters de grootste bloodaarts. Sommigen, der versche overwinning gedagtig, hielden post, troffen op den vyand, moedigden zig zelven en hunne spitsbroeders geduuriglyk aan, en staken, zig in slagorde gesteld hebbende, de handen op naar de belegerden, om hun het teken van uitvallen te geeven. Deezen, alles van de muuren zien konnende, bersten {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} daar op ter poorten uit, en mengen zig in 't gevegt. Wel haast werden toen de Germaanen op de vlugt gedreeven. Geraakt in groot gevaar door het struikelen van zyn Paard. Vetera wordt ontzet. Civilis was, by geval, door 't struikelen zyns Paards, ter aarde geworpen; de roep ging door beide de legers, dat hy gewond of dood was; en 't is niet te zeggen, welk een schrik onder de zynen, en welk een moed onder de vyanden hier door veroorzaakt werdt (x). Vokula bekreunde zig niet met het vervolgen der vlugtenden; maar versterkte den wal en toorens der Legerplaatse, even of 'er wederom beleg op handen geweest ware; zulks men, niet zonder grond, vermoedde, dat hy, die zo dikwils de zeege verwaarloosde, liefst oorlog hadt. IX. De Koorenhaalers der Romeinen worden van Civilis overvallen. In de Romeinsche Legers, was nog gebrek aan lyftogt. Des werden de legerwagens der Keurbenden met den onstrydbaaren hoop naar Novesium gezonden, om van daar te land Kooren aan te voeren; alzo de Germaanen den stroom bezet hielden. Zy kwamen voor de eerstemaal veilig te rug, mids Civilis van zynen val nog niet volkomen hersteld was. Doch toen hy sedert vernam, dat de Koorenhaalers wederom naar Novesium gezonden waren; dat de benden, die hen geleidden, de wapenen op de wagens gesmeeten hadden, en lui en onagtzaam nevens dezelven voortslenterden, en dat 'er maar weinige Soldaaten by de krygtekens waren; bestondt hy hun, in goede orde, aan te randen, hebbende volk voor uit gezonden, om {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} de bruggen en engten te bezetten. Men vogt met den hoop in 't lange uitgestrekt, en met twyffelagtigen uitslag, tot dat de nagt den stryd scheidde. De Romeinsche benden trokken naar Gelduba; welke Legerplaats, met de Soldaaten, die 'er gebleeven waren, nog bezet gehouden werdt. Vokula, sedert, duizend KeurbendelingenCivilis omringt Vetera en neemt Gelduba in. uit Vetera geligt en by zyn heir gevoegd hebbende (y), gaf dit Civilis wederom gelegenheid, om deeze Legerplaats te omsingelen. Daar na nam hy Gelduba in; alwaar Vokula geweest, doch sedert van daan en naar Novesium getrokken was. Derwaards van CivilisZyne Ruitery slaat de Romeinsche.gevolgd zynde, valt 'er, niet verre van de Stad, een gevegt tusschen de Ruitery voor, 't welk ten nadeele der Romeinen afliep; die toen weder aan 't muiten sloegen, geld eischten, en als hun dat gegeven was, nog niet bedaard, by nagt in de Legertent van Hordeonius Flakkus vielen, hem ten bedde uit rukten, en wreedelyk vermoordden. Vokula zou dit zelfde lot getroffen hebben, ware hy niet, in een Slaafs kleed en door de duisternis, onbekend, ontkomen. Met het bedaaren der hevigheid, keerde de vrees. Het hoofdeloos Leger zondt naar de Gallische Burgerschappen, om hulp en soldye (z). Civilis aankomst joeg de Romeinen in de wapenen, welken zy, straks daar aan, al vlugtende verlieten. Sedert hebben zig de Romeinen, die tot het Leger onder Vokula be- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorden, van de anderen afgescheiden, en zyn, berouw toonende, hunnen te rug gekeerden Bevelhebber gevolgd, van wien zy, den eed aan Vespaziaan op nieuws afgelegd hebbende, heen geleid werden, om Maguntiakum, dat van een heir van Katten, Uzipeeten en Mattiaken belegerd was, te ontzetten. De Belegeraars waren, op hunne aankomst, reeds met buit vertrokken; doch niet zonder dat het hun bloed gekost hadt, alzo zy door de Romeinen, in 't aftrekken, onvoorziens waren aangevallen geweest. De Treviren ook, den Romeinen tot nog toe getrouw blyvende, hadden, langs hunne Grenzen, eenen legerwal opgeworpen, en verscheiden' reizen, met merkelyk verlies van weerskanten, tegen de Germaanen gestreeden (a). En hier mede liep het negen en zestigste jaar van de gemeene tydrekening ten einde. X. Civilis verklaart zig vyand der Romeinen. In 't volgend jaar, hadt men zo dra de tyding van Vitellius dood hier te lande niet vernomen, zynde hy, door 't woedend graauw, te Rome, op eene smaadelyke wyze, omgebragt (b); of Civilis ligtte 't momtuig af, en70.verklaarde zig openlyk vyand der Romeinen. De Vitelliaansche Keurbenden hadden de uitheemsche slaverny liever, dan Vespaziaan tot hunnen Veldheer. De Galliërs lieten zig ook, door verscheiden' losse gerugten, diets maaken, dat het Roomsche Ryk alomme gevaarlyk stondt. De brand van 't Kapitool, onzeker of hy door Vespaziaans {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} of Vitellius aanhang verwekt ware (c), werdt hier te lande voor een zigtbaar bewys der Hemelsche gramschap genomen, en men besloot 'er uit, dat het einde des Ryks voor handen was. De Gallische Druïden, eene soort van Priesterlyke Digters (d), zongen, dat de heerschappy der menschelyke dingen den Volken aan deeze zyde der Alpen werdt toegeschikt. Ook liepen 'er gerugten, dat de voornaamsten der Galliërs, die van Otho tegen Vitellius gezonden waren, voor hun vertrek, zig verbonden hadden, dat zy niet verzuimen zouden, hunne vryheid te herneemen, indien de kragten des Roomschen Ryks eens, door geduurige Burgeroorlogen en inwendige elenden, verbroken werden (e). EvenwelSmeedt een eedverwantschap met Klassikus, Tutor en Sabinus.was, voor het ombrengen van Hordeonius Flakkus, nog niets van eenig vloekverwantschap uitgelekt. Doch terstond daar na, gingen de booden over en weder, tusschen Civilis en Klassikus, Overste van eene vleugel Treviren. Klassikus was van een Koninglyk geslagt, 't welk zig, in vrede en oorlog, altyd vermaard gemaakt hadt, en overtrof alle zyne landsluiden, in adel en rykdom. Hy beroemde zig, met opzigt op zyne voorouders, meer Vyand dan Bondgenoot des Roomschen Volks te zyn. In den geheimen handel tusschen hem en Civilis, staken zig ook Julius Tutor en Julius Sabinus. De eerste, mede een Trevir, was van Vitellius over den oever des Ryns gesteld. De laatste, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} een Lingoon, was, trots uit den aart, nog opgeblaazener geworden, door dien hy zig beroemde, dat zyne Overgrootmoeder den Veldheer Julius Cezar, toen hy in Gallie oorlogde, door overspel behaagd hadt. Deezen peilden in 't heimelyk de gemoeden der anderen. En eenigen van de bekwaamsten aan zig verbonden hebbende, kwamen zy in de Agrippiner Bouwstad, in eens Burgers huis, by een. Hier verscheenen eenige Ubiën en Tongren onder hen; doch de Treviren en Lingoonen waren de grootsten van getal en magt. Men hitste malkanderen op tot den afval (f), die kort daar na beslooten werdt. 't Overschot van 't Vitelliaansch heir, 't welk sommigen afmaaken wilden, besloot men, met meerderheid van stemmen, te spaaren; agtende genoeg verrigt te hebben, als de Hoofdluiden der Keurbenden van kant geholpen waren. De Galliërs worden tot den afval aangezogt. 't Besluit deezer vergadering werdt geheim gehouden, en vaardigde men ondertusschen booden af, om de Galliërs tot den afval te beweegen, terwyl men veinsde Vokula gehoorzaam te willen blyven. Deeze kreeg wel kennis van 't opgestemd verraad; doch vondt zig onmagtig het zelve met geweld te stuiten, alzo de Keurbenden niet voltallig en ongetrouw waren. Hy ontmoet dan de weifelende Soldaaten en verborgen' vyanden met gelyke ontveinzing, 't best dat hy doen kon, en begeeft zig, met zyne benden, naar de Agrippiner Bouwstad. XI. Klaudius Labeo, valt in de landen der Kaninesaaten en Marezaaten. Derwaards was Klaudius Labeo, gewee- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} weezen' Overste eener overgeloopen' Batavische Vleugel, komen vlugten. Hy, gelyk we te vooren (g) verhaalden, by de Friezen gevangen gezet, hadt zyne wagters weeten om te koopen, en was dus uit de gevangenis ontkomen. Nu sloeg hy Vokula voor, dat, zo men hem bystand gave, hy naar de Batavieren gaan, en het grootste deel derzelven wederom tot het Bondgenootschap der Romeinen brengen zou. Men stelde dan een maatelyk getal Voetknegten en Ruiteren onder zyn bevel. Hy rukt daar benevens eenige Nerviën en (7) Betasiën in de wapenen: doch niets tegens de Batavieren onderneemen durvende, overliep hy, meer steelswyze dan met oorlog, de landen der Kaninefaaten en Marezaaten. Vokula ondertusschen, door de ontrouweKlassikus en Tutor gaan met de Treviren en Lingoonen tot Civilis over. Galliërs, die in zyn leger waren, aangelokt, toog naar den vyand toe (h). En hy was niet verre van Vetera, wanneer Klassikus en Tutor, nevens hunne landsluiden, vooruit trokken, in schyn, om den vyand te verspieden; doch inderdaad, om 't verbond tusschen hen en Civilis te bevestigen. Van toen aan, zonderden zy zig af van de Romeinen, en om- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} ringden hun Leger met een' wal op zig zelven. Vokula hadt wel gepoogd, door eene forsse aanspraak, hunnen afval te voorkomen; doch te vergeefs. Des keerde hy met zyne benden naar Novesium te rug. De afgeweeken' Galliërs sloegen zig, twee duizend schreeden van daar, in zekere velden ter neder. Daar werden de over en wedergaande Honderdmannen en Soldaaten der Romeinen omgekogt; op dat het heir zig onder den eed van uitheemschen begave, en ten onderpand hunner schelmerye de Bevelhebbers ombragte of in boeijens smeete. Vokula 't gevaar, waar in hy was, verneemende, kon egter niet bewoogen worden tot vlugten (i); maar deedt, om den Soldaaten hunnen pligt voortehouden, eene deftige redevoering; waar in hy, beginnende van den alouden en verschen roem, dien de Romeinen, onder Hoofdluiden van hunnen eigen landaart, bevogten hadden; de schandelykheid van eenen Batavier of Trevir ten dienst te staan, op 't levendigst vertoonde, sluitende met eene bede, dat de Goden, den Romeinschen Soldaat in zyne onnozelheid handhaaven, of een tydig berouw verleenen wilden (k). Zyne aanspraak werdt van elk niet eveneens opgenomen. De Soldaat dobberde tusschen hoop en vrees en schaamte. Hy ondertusschen, van daar gegaan, werdt, door zyne Vryelingen en Slaaven, belet de handen aan zig zelven te slaan, en eerlang door E- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} milius Longinus, verlaater der eerste Keurbende, die van Klassikus ten dien einde afgezonden was, moorddaadig omgebragt. De Bevelhebbers Herennius en Numisius werden geboeid. Klassikus, de tekens der Roomsche VeldheerschappyeDe Keurbenden worden onder den eed der Galliën gebragt. aangenomen hebbende, kwam, in eigener persoon, in 't Leger, en las den Romeinen den eed voor; waar by hy egter, hoe afgeregt ook, geene aanspraak voegen kon. De Soldaaten, die tegenwoordig waren, zwoeren voor 't Ryk der Galliën. Elk werdt beloond, naar dat hy zig in 't bewerken van den afval gekweeten hadt, en de ombrenger van Vokula tot een aanzienlyk krygsampt verheeven. Daar na werdt de zorg des oorlogs tusschen Tutor en Klassikus verdeeld. De Agrippiners, eene Romeinsche volkplanting, en al wat 'er van Soldaaten aan den Bovenryn was, werdt door Tutor ook onder den zelfden eed gebragt. En Klassikus, de Legerhoofden te Maguntiakum, die weigerden te zweeren, omgebragt hebbende, beval den bedorvensten van 't krygsvolk naar Vetera te trekken, en de Keurbenden, met beloften, bedreigingen en hun eigen voorbeeld, tot onderwerping te beweegen (l). XII. Hongersnood in de legerplaats Vetera; die eindelyk overgegeven wordt. De belegerden werden, aan de eene zyde, door eerlykheid, aan de andere, door elende en armoede getrokken. De langduurigheid van 't beleg was oorzaak geweest, dat hun nu gewoon en ongewoon voedsel be- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} gon te ontbreeken. De lastbeesten verteerd zynde, hadt men de paarden en andere onreine dieren te lyf geslaagen, en eindelyk spruiten, struiken en kruiden, die tusschen de steenen groeiden, greetiglyk uitgepluist. Zo lang gaven de belegerde Keurbenden merkwaardige proeven van geduld en standvastigheid, tot dat zy den behaalden lof, door eene schandelyke overgaave, uitwischten. Zy zonden gezanten aan Civilis, die, uit aller naam, om lyfsgena baden. Hun verzoek werdt niet verhoord, voor dat zy den eed der Galliën gezwooren hadden. Toen, den buit der legerplaatse voor de zynen bedongen hebbende, gaf hy hun wagters, die 't geld, de zoetelaars en pakken aanhouden, en hen, die ligt gelaaden wegtrokken, geleiden zouden. Doch als zy omtrent (8) vyf {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} mylen wegs afgelegd hadden, ryzen de GermaanenOntrouw der Germaanen omtrent de belegerden.schielyk op, en vallen den onverhoedschen hoop aan. De strydbaarsten werden, daar zy stonden, veele anderen in de vlugt geveld. De overigen snelden te rug naar de legerplaats, die uitgeplonderd en in brand gesteken werdt; waar door de elendige Keurbendelingen, die van den stryd overgeschooten waren, verteerd werden. Civilis beschuldigde, van zyne zyde, de Germaanen, als of zy, uit schelmery, 't gegeven woord gebroken hadden. Doch of dit geveinsd werk geweest zy, dan of hy de woedenden niet hebbe konnen wederhouden, blyft onzeker (m). By 't opvatten der wapenen tegen de Romeinen,Civilis legt zyn Hair af, ten teken der behaalde overwinning. hadt Civilis, volgens eene gebruikelyke gelofte, zyn hair, uitgekemd en opgekruld, gedraagen: 't welk hy nu, na het uitroeijen der Keurbenden te Vetera eerst afleide. Men gaf hem na, dat hy zyn klein zoontje eenigen der gevangenen voorgesteld hadt, om dezelven met kinderpylen en schigten te doorgrieven. Wyders heeft hy, noch zig zelven, noch iemant der Batavieren, onder den eed der Galliën gebragt, steunende op de magt der Germaanen en zyne eigen' vermaardheid, waar in hy en de zynen de Gal- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} liërs, zo men met hen om 't oppergebied te stryden hadt, overtroffen. Velleda, eene Maagd by de Batavieren en Germaanen in hooge agting. Mumius Luperkus, Bevelhebber over (9) eene of twee Keurbenden, werdt, onder andere geschenken, gezonden aan Velleda; eene Maagd, van de Brukteren af komstig, die veel gezags onder de Batavieren en Germaanen hadt, en by hen voor eene waarzegster gehouden werdt. Gelyk de Germaanen van ouds veele vrouwen voor verklaarsters van 't noodlot, en by 't aanwassen des bygeloofs, voor Godinnen plagten aan te zien. Velleda hadt nu den Germaanen hunnen voorspoed, en 't uitroeijen der Keurbenden voorspeld, en hier door was de agting voor haar merkelyk toegenomen. Des schonk men haar Luperkus; die egter, eer hy by haar kwam, omgebragt werdt. Eenige weinige Honderdmannen en Hoofdluiden, in Gallie gebooren, spaarde men, ten onderpand des Bondgenootschaps. Alle de winterlegers der Romeinen, uitgenomen Maguntiakum en (1) Vindonissa, werden uitgeroeid en verbrand (n). {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} De dertiende Keurbende, die te Novesium lag, zig, nevens de hulptroepen, overgegeven hebbende, kreeg bevel, om van daar naar de (2) Bouwstad der Treviren te vertrekken. Een schandelyke togt voor de Romeinen, die, ontbloot van de beelden hunner voorige Veldheeren, en met ongesierde krygstekens, voort moesten, terwyl de vendels der Galliërs aan alle kanten gezwaaid wierden. Zy werden geleid door Klaudius Sanctus, wien een oog uitgesteken, en die daar door gruwzaam van aanschyn; doch nog zwakker van inborst was. De eerste Keurbende, haare legerplaats te Bonna (o) verlaaten hebbende, hadt zig by hen vervoegd. In 't voorttrekken, werden zy van 't nieuwsgierig graauw, uit alle hoeken saamengevloeid, met vermaak en terging, aanschouwd. ZekereAla Picentina.vleugel Ruiters, dit niet veelen konnende, ging door, en trok naar Maguntiakum. Op weg, ontmoette hun, by geval, Longinus, de ombrenger van Vokula, dien zy, als wilden ze een begin maaken, van zig voortaan van hunnen pligt te kwyten, met hunne werpschigten van 't leven beroofden. De Keurbenden ondertusschen wegspoedende, sloegen zig voor de Trevirsche vesten neder (p). {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII. Overleg tusschen Civilis en Klassikus, om de Agrippiner bouwstad te plonderen. Civilis en Klassikus, trots op hunnen voorspoed, namen in beraad, of zy hunnen benden zouden toelaaten de Agrippiner bouwstad te plonderen. Hunne ingeaarde wreedheid en de begeerte naar buit drongen hen tot het uitroeijen dier stad. Dan de overweeging, dat hier uit wederom oorlog zou ontstaan, en dat de naam van zagtmoedigheid nuttig was voor de aanvangers eener nieuwe heerschappye, neeg hen tot verschooning. Civilis was ook der weldaad gedagtig, door de Agrippiners aan zynen Zoon beweezen, die, in den aanvang der beroerten in hunne stad agterhaald, van hun eerlyk bewaard was. Doch de Bouwstad werdt om haaren rykdom en aanwas benyd van de Overrynsche volkeren, die waanden, dat de oorlog niet eindigen kon, ten ware die stad, welke nu alleen van Ubiën en Romeinen bewoond werdt, allen Germaanen wierdt open gezet; of anders dat de zelve om verre geworpen, en de UbiënHandeling tusschen de Tenkteren en Agrippiners.verdreeven wierden (q). De Tenkteren zonden dan gezanten aan de Agrippiners, begeerende, dat de muuren der bouwstad afgeworpen, de Romeinen, die binnen hunne grenzen waren, om hals gebragt, en derzelver goederen verbeurd verklaard zouden worden; als mede, dat men, wederzyds, gelyk van ouds, vryheid hadde, om elkanders oevers te bebouwen (r). De Agrippiners, tyd tot beraad genomen hebbende, antwoordden voorzigtiglyk, dat het voor hunne veiligheid noodiger was, hunne {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} muuren te sterken, dan dezelven aftebreeken, mids het verzamelen des Roomschen Legers; dat de Romeinen, die binnen hunne- grenzen waren geweest, of door den oorlog verteerd of door huwelyk met hen vermengd waren, en dat men hun niet zou willen vergen, hunne bloedverwanten omtebrengen: vryelyk mogt men over en weder trekken; doch by dag en zonder wapenen. Wyders verkooren ze Civilis en Velleda tot middelaars, door welken 't verdrag zou bevestigd werden. De Tenkteren dus zagter gemaakt zynde; zo hebben de Agrippiner gezanten, die met geschenken aan Civilis en Velleda gezonden werden, alles tot genoegen der Agrippiners verrigt. 't Hadt hun egter niet vry gestaan, by Velleda in persoon te komen, of haar aan te spreeken. Dit was zy gewoon te weigeren, om 't volk in te dieper eerbiedenis te houden. Zy onthieldt zig op eenen hoogen tooren, en iemant uit haare nabestaanden, droeg, als tusschenboode der Godinne, de raadvraagen en antwoorden over en weder (s). Civilis, nu met het bondgenootschap derCivilis wordt, in zynen voorspoedigen togt, van Klaudius Labeo gestuit. Agrippiners gesterkt, nam voor, de naaste Landschappen, ook overtehaalen, of anders te beoorlogen. Hy overmeesterde de (3) Sunicen, en vlydde hunne jonge manschap aan benden. Verder had hy getrokken, was hy {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} niet wederstaan geweest van Klaudius Labeo, die over een' schielyk opgestommelden troep van Betasiën, Tongren en Nerviën geboodt. Deez' hadt eene (4) brug, die over de Maaze lag, ingenomen, en verliet zig op de voordeelige gelegenheid der plaatse. Ook werdt 'er in de engten, eenen geruimen tyd, twyfelagtig gevogten; tot dat de Germaanen, over den stroom gezwommen, Labeo's leger van agteren aanvielen. Met werpt zig Civilis, 't zy dat het koenheid of besteken werk ware, tusschen den troep der Tongren in, luidskeels roepende, dat zy den oorlog niet begonnen hadden op dat de Batavieren en Treviren over de volken heer schen zouden. Verre, vervolgt hy, is van ons deeze verwaandheid. Neemt het bondgenootschap aan. Ik kom tot u over, 't zy gy my tot Veldheer of liever tot Soldaat begeere. XIV. De Tongren gaan tot Civilis over. Hier door werdt het graauw bewoogen. Zy staken de zwaarden in de scheê, en Kampanus en Juvenalis, de edelsten des landaarts, gaven het gantsche volk der Tongren aan Civilis over. Labeo vloodt weg, vreezende omringd te worden. Vervolgens voegden zig de voorgemelde Nerviën en Betasiën ook by Civilis benden. De volken waren alomme ontzet door zyne dapperheid, of neigden van zelve tot het Bondgenootschap met hem (t). Midlerwyl liet Julius Sabinus, veragtende {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} het verbond, 't welk zyne landsluiden, de Lingoonen,Sabinus ongelukkige togt tegen de Sequaanen.met de Romeinen gemaakt hadden, zig uit verwaandheid Cezar noemen, rukte met een' grooten en wanschikkelyken hoop zyner landsluiden tegen de Sequaanen, die de belangens der Romeinen aankleefden. Zy booden dapperen tegenstand, en dreeven Sabinus en de zynen op de vlugt. Deez' verborg zig eerst op zekere hoeve, die hy eerlang, om 't gerugt van zynen dood te verspreiden, in den brand stak. Men geloofde, in 't gemeen, dat hy zig zelven hadt omgebragt. Evenwel heeft hy zyn leven, door de standvastigheid zyner vrienden en de trouwe zyner Gemaalinne Epponine of Peponile, nog negen jaaren lang weeten te rekken. Waar na zy beide, gevanglyk naar Rome gevoerd, op bevel van Vespaziaan gedood zyn (v). De voorspoedige uitslag van 't gevegt der Sequaanen bragt de Galliërs niet weinig aan 't bedaaren. Men gedagt der voorige verbonden met de Romeinen. De Remen vermaanden de Galliërs alomme, dat men afgevaardigden moest laaten byeenkoomen, om te beraadslaagen, of men vryheid of vrede te kiezen hadde (w). XV. Krygstoerustingen der Romeinen. Te Rome, alwaar de staat der zaaken ten ergsten overgebragt werdt, rustte men zig toe ten stryde. 't Opperbevel over 't Leger werdt aan Gallus Annius en Petilius Cerealis toevertrouwd. Vier Keurbenden werden over 't gebergte herwaards gevoerd. De veertiende {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Keurbende ontboodt men uit Britanje, de zesde en tiende uit Spanje. De Galliërs, de aankomst deezes legers verneemende, kwamen in 't gewest der Remen by een. Hier werden zy van de afgevaardigden der Treviren ingewagt, onder welken, Tullius Valentinus de Galliërs, met eene voorbedagte rede, tot den oorlog ophitste (x). Zy werden daarentegen van Julius Auspex, eenen der edelsten onder de Remen, in toom gehouden, en tot de vrede vermaand. De Galliërs preezen den moed van Valentinus; doch volgden den raad van Julius. Men schreef brieven aan de Treviren, om hen de wapenen te doen nederleggen; 't welk Valentinus met alle kragt belette (y). Ondertusschen droegen zig de Treviren en Lingoonen geenszins zo voorzigtig, als het hun, in dien gegevaarlyken toestand, betaamd hadt; houdendende de Hoofdluiden zelven geene gemeenschap van raad. De Keurbenden komen in Germanie. Civilis yverde sterker, en trok langs de buitenwegen der Belgen, om Klaudius Labeo te vangen, of te verdryven. Klafsikus sleet zynen tyd in ledigheid, en nam zo goede dagen van de heerschappye, als wareze reeds gewonnen geweest. Ook Tutor haastte zig niet, om den Bovenryn en het Alpisch gebergte te bezetten. Ondertusschen was de eenentwintigste Keurbende, door Vindonisla, alwaar noch Romeinsche bezetting lag (z), en {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Sextilius Felix met de hulpbenden, door (5) Rhetie, tot in Germanie doorgebroken. By deezen hadt zig eeneAla Singularium.vleugel Ruiteren gevoegd, die, eertyds door Vitellius opontbooden, federt tot Vespaziaans party was overgegaan. De Overste der zelve was de meergemelde JuliusJulius Brigantikus bevindt 'er zig onder. De Treviren worden geslaagen.Brigantikus, Zusters Zoon van Civilis, en, gelyk gemeenlyk de haat tusschen Bloedverwanten de heftigste is, benyd van zynen Oom, en gebeeten op denzelven. De Trevirsche benden waren door de hulptroepen der (6) Vangionen, (7) Karakaaten en (8) Triboken, vermeerderd, en zelfs door eenige Keurbendelingen, die van Sextilius Felix vooruitgezonden waren, gesterkt. Doch als de Romeinsche heiren nu genaakten, liepen deezen wederom tot de hunnen over; wordende van de gemelde hulpbenden der Treviren gevolgd. Tutor en zyne landsluiden weeken naar Bingium of Bing, over den stroom Nave. Hier meende hy veilig te zyn, vermids hy de brug, die {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} 'er over lag, afgebroken hadt. Doch Sextilius geraakte met eenige vendels over eene ondiepte, en dreef de Treviren op de vlugt. De Keurbenden, die uit Novesium en Bonna by hen gevoegd waren, bragten zig zelv' onder den eed van Vespaziaan, en trokken, niet lang daar na, naar de (9) Mediomatriken, die met de Romeinen in verbond stonden (a). Ondertusschen was Valentinus by de zynen aangekomen, raazende van spyt over 't verlies, en van begeerte naar den stryd. Hy rukt, nevens Tutor, de Treviren wederom in de wapenen, doet de Romeinsche Bevelhebbers, Herennius en Numisius, ombrengen; op dat, door minder hoop van vergiffenis, de benden te kragtiger, tot het volharden in den begonnen opstand, zouden aangezet worden (b). XVI. De Romeinsche Bevelhebber Cerealis komt in Germanie. Zo stond de Staat des oorlogs als Petilius Cerealis te Maguntiakum kwam. Graag naar den stryd, en bekwaamer om den vyand te versmaaden, dan om zig van hem te wagten, ontstak hy den Soldaat met forsheid van woorden. Het volk, 't welk in de Galliën geworven was, zondt hy naar hunne Landschappen te rug, zeggende: dat het Ryk genoeg hadt aan de Keurbenden. Maar Civilis en Klasfikus, verneemende dat Tutor verjaagd en de Trevi- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} ren geslaagen waren, vonden zig niet weinig verlegen. Zy vermaanden Valentinus, dat hy 't uiterste der zaaken niet in de waagschaal zou stellen, en rukten, in aller yl, hunne verspreide benden te hoop. Terwyl Gallus Annius aan den Bovemyn bleef (c), was Cerealis met zo veel te meer spoed, te Rigodulum gekomen, alwaar Valentinus, met eenen grooten hoop Treviren, zig ter neder gegeslaagen hadt. De plaats, thans, zo men wil, Rigol genaamd, werdt ten deele door 't gebergte, ten deele door de Rivier de Moezel gedekt. Valentinus hadt'er daarenboven graften omgegraaven, en de toegangen met steenhoopen belemmerd. Cerealis hadt eenigen naar de Mediomatriken gezonden, om de Keurbenden, van daar, langs eenen korter' weg naar den vyand te doen trekken. Voorts hadt hy alle de Soldaaten, die te Maguntiakum lagen, en allen, die hy met zig gevoerd hadt, byeen getrokken. Hy viel dan, met een aanzienlykVerdryft de Treviren.Leger, op de Treviren aan, die wel haast uit hunne verschansing verdreeven werden. Eenigen van de edelsten der Belgen werden gevangen (d). Ook Valentinus, die naar Italie gevoerd en eerlang ter dood veroordeeld werdt (e). De Romeinsche Soldaaten, vlammende op het uitroeijen van de Bouwstad der Treviren, daar Cerealis 's anderendaags binnen kwam, werden door hem met redenen beteugeld. De eerste en dertiende Keurbenden, uit het gewest der Mediomatriken {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} opontbooden, waren nog zoo beschaamd over hunnen afval, dat ze zig in hunne tenten verborgen hielden, of met neêrgeslaagen' oogen voor den dag kwamen. Evenwel werdenze in genade aangenomen van Cerealis; die door 't leger liet uitroepen, dat niemant, in twist of gekyf, zynen spitsbroeder de muitery of neêrlaag verwyten moest (f). Daar na de Treviren en Lingoonen by een geroepen hebbende, vermaande hyze zagtelyk tot vrede en gehoorzaamheid (g), 't welk hen, die zwaarder vreesden, verkwikte en tot bedaaren bragt (h) XVII. Civilis en Klassikus willen Cerealis de heerschappy der Galliën opdraagen; die hunne aanbieding stilzwygens versmaad. Civilis en Klassikus, nu vernomen hebbende, dat Cerealis het land der Treviren inhadt, zonden hem brieven toe van deezen inhoud: dat Vespaziaan, of men schoon de tyding verborgen hieldt, uit het leven gescheiden, en Rome en gantsch Italie, door inwendige oorlogen verteerd was; en dat, zo Cerealis de heerschappy over de Galliën aanneemen wilde, zy zig binnen de grenzen hunner landen te vrede houden zouden; doch verkoos hy liever te stryden; daar hadden zy ook niet tegen. Cerealis antwoordde niets altoos op deeze brieven, en zondt zelfs de brengers aan Domitiaan, Zoon van Vespaziaan, die te Rome zyn deel droeg van den last der regeeringe (i). Het leger der Romeinen hadt zig, op eene onveilige plaats, nedergeslaagen; doch werdt nu met graft en wal omringd en versterkt. Civilis en zyne Bondge- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} nooten, hunne magt verdeeld hebbende,Civilis trekt tegen Cerealis op.trokken, van alle kanten, op de Romeinen aan. Veelen beschuldigden Cerealis, dat hy hun 't verzamelen hadt toegelaaten; daar hy hun anders ligtelyk hadt konnen onderscheppen. Ondertusschen was men in 't Germaanisch Leger oneens (k). Civilis, oordeelende dat menRaadt tot het uitstellen van 't gevegt.op de Galliërs en Belgen, die in zyn leger waren, geenen staat maaken kon; alzo zy, of openlyk of heimelyk, betoonden tot de Romeinen genegen te zyn, beweerde dat men den stryd uitstellen moest, tot de aankomst der Overrynsche Germaanen, die de gekneusde kragten des Roomschen volks vertreeden zouden. Tutor riedt tot haasten, voor redenTutor wil daarentegen spoed gemaakt hebben; wiens raad gevolgd wordt.geevende, dat het Roomsch leger eerlang door ervaarene Keurbenden, opontbooden uit Spanje, Britanje en Italie, stondt versterkt te worden, en dat de Overrynsche Germaanen, op welken men steunde, zig niet lieten regeeren; maar alles naar hun welgevallen deeden. Hy bevestigde zyn gevoelen nog door andere redenen, en werdt van Klassikus toegestemd; waar op men terstond gereedheid maakte, om de Romeinen te overvallen (l). De Ubiën en Lingoonen werden in 't middenDe Romeinen worden overvallen. des legers geplaatst; de Ruiterbenden der Batavieren voegden zig in de regter, en die der Tenkteren en Brukteren in de linker vleu gel. Een deel trok langs 't gebergte, een ander tusschen den weg en den Moezelstroom; {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} en men viel zo onverhoeds in 't Romeinsch leger, dat Cerealis, die zig des nagts niet in 't leger onthieldt, maar, zo 't schynt, in de Bouwstad der Treviren; in zyne slaapkamer en bed, te gelyk hoorde dat men vogt, en dat de zynen overwonnen werden. Zo lang begraauwde hy de vertzaagdheid der boodschapperen, tot dat hy de gantsche neêrlaag voor zyne oogen zag. De legerplaats der Keurbenden werdt doorbroken; de ruiters verstrooid en de brug over de Moezel, die het eene gedeelte der Bouwstad aan het andere hegt, van denvyand bezet. Cerealis, onbeteuterd in die verwarring der dingen, rukt de vlugtenden met de hand te rug, vliegt, met ongedekten lyve, onder 't werpgeweer, en styft gelukkiglyk, met eenen uitgelezen hoop, de wedergewonnen' brug. Toen, in 't leger te rug gekeerd, bestraft hy de Soldaaten, die de Arenden en Krygstekens al begonden te verlaaten, met zo veel stoutmoedigheid (m), dat zy stal houden, en by regementen en rotten samendrommen. Tutor, Civilis en XVIII. Voorspoedig begin, en ongelukkige uitslag van den stryd voor Civilis en de zynen. Klassikus stookten ook, ieder op zyne plaats, 't gevegt aan. De Batavieren werden vermaand, om den krygsroem, de Galliërs om de vryheid, de Germaanen om den buit te stryden. Alles liep hun meê, tot dat de eenentwintigste Keurbende, in eene ruimte samengeschoold, de aanvallers eerst stuitte, en toen op de vlugt dreef. Cerealis, de zeege vervolgende, heeft, ten zelfden dage, de legerplaats der vyanden veroverd en uitgeroeid (n). {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Na deeze overwinning, werdt Cerealis vanDe Ubiën verlaaten Civilis party. de Agrippiners om hulpe tegen Civilis aangezogt. Zy booden hem de Gemaalin en Zuster van Civilis en de Dogter van Klassikus aan, die hun tot onderpanden des Bondgenootschaps, tusschen hen en Civilis, overgegeven waren. Ook hadden zy de Germaanen, die, hier en daar, in de huizen verspreid waren, om hals gebragt; over welk bedryf zy de wraak van Civilis vreesden. Deez' hadt zig reeds derwaards op weg begeven, met eenen magtigen troep van Kauchen en Friezen, en hieldt zig te (1) Tolbiakum, op de grenzen der Agrippiners. Doch verneemende, hoe de bende Germaanen, binnen de Agrippiner Bouwstad gelegerd, van de stedelingen, terwyl zy, door gulzig brassen en zuipen, in slaap gevallen waren, met geslooten' deuren, waren verbrand, werdt hy van verder te trekken afgeschrikt. Cerealis kwam hun ook schielyk met eenen hoop volks te hulpe. XIX. De Britannische vloot komt omtrent het Eiland der Batavieren. Daarenboven prangde Civilis eene andere vrees. Hy was bedugt, dat de veertiende Keurbende, uit Britanje opontbooden, en de daar by gevoegde Britannische vloot, die dezelve overbragt, de Batavieren, langs den zeekant, beschadigen mogte. Doch deeze vrees verdween, alzo de Keurbende, waarschynlyk aan den mond der Maaze ontscheept, langs den landweg, naar 't gewest der Nerviën en Tongren ge- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} leid werdt; welke volkeren van de RomeinenWordt van de Kaninefaaten met voordeel aangevallen.in genade werden aangenomen. De Kaninefaaten ransten, van zelve, de vloot aan, en is 't grootste deel der schepen gezonken of genomen. De Nerviën, die de wapenen voor de Romeinen opgevat hadden, werden, door de zelfde Kaninefaaten, op de vlugt gedreeven. Klassikus heeft ook tegen de Ruiters, die van Cerealis voor uit naar Novesium gezonden waren, met voorspoed gevogten. Door welke kleine nadeelen, den Romeinen toegebragt, om dat zy de eenen op de anderen kwamen, den luister der onlangs behaalde zeege niet weinig bezwalkt werdt (o). XX. Gevegt in 't water tusschen de benden van Cerealis en Civilis. Civilis, de Agrippiner Bouwstad verlaatende, trok, na dat hy zyn heir met Germaanische benden vermeerderd hadt, naar Vetera te rug, en sloeg zig, zo men wil (p), ter plaatse, daar sedert het Klooster Furstenbach gebouwd is, ter neder; zo om de veiligheid dier stede, als om den zynen den moed te doen wassen, door het herdenken der zeege, hier te vooren behaald. Cerealis volgde hem op de hielen, hebbende zyn leger gesterkt met drie Keurbenden en verscheiden' opontbooden' regementen en vleugels. Beide de Hoofdluiden haakten naar 't gevegt. Doch werden door wyde velden, die, vogtig uit den aart, van Civilis, door het leggen van eenen dwarsdam in den Ryn, onder water, gezet waren, van elkanderen gescheiden. Zig over 't verdronken land te begeeven was {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} gevaarlyk voor de Romeinsche Soldaaten, die zwaar gewapend, en beschroomd om te zwemmen waren, en nu de ondiepe van de diepe plaatsen niet onderscheiden konden. De Germaanen daarentegen, afgeregt op 't doorwaaden der stroomen, werden door de ligtheid hunner wapenen en de ryzige gestalte hunner lighaamen boven gehouden (q). Terwyl de legers dus, ter wederzyde van 't overstroomd land, geschaard staan, tergen de Batavieren de Romeinen tot vegten; en vangen daar op de forsten onder hen den stryd aan. Die niet lang geduurd hadt, of de Romeinen raakten in verwarring, doordien paarden en wapenen van de diepe poelen ingeslorpt werden. De Germaanen sprongen over de bekende ondiepten, en overvielen den bedremmelden vyand van agteren en van ter zyden. Men vogt 'er niet als in slagorde te voet, maar gelyk als in eenen scheepsstryd. Hier stondt de soldaat tot den middel toe onder; daar met het gantsche lyf boven de golven, op eene droogte. Gekwetsten en ongekwetsten, zwemmers en onkundigen in die konst werden in een en het zelfde verderf weggesleept. De moord nogtans was minder dan 't gewoel, om dat de Germaanen, niet durvende ten poele uit treeden, naar hunne legerplaats te rug keerden. Hier op volgde de nagt, die by de Germaanen met gezang of gekrys, en by de Romeinen met grimmen en dreigen werdt overgebragt. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} De wederzydsche legers worden op nieuws in slagorde gesteld. De uitkomst van dit gevegt ontstak beide de Hoofdluiden met verscheiden' beweegingen van gemoed, tot het voortzetten van den kryg. Civilis wilde zyne fortuin vervolgen; Cerealis de behaalde schande afwisschen. De Germaanen werden door den voorspoed; de Romeinen door de schaamte aangemoedigd (r). Met den dag dan, stelt Cerealis zyn leger in slagorde. Vooraan plaatst hy de ruiters en hulptroepen; daar na de Keurbenden. Eenige uitgelezen' mannen hieldt hy onder zig, tegen een onvoorzien toeval. In de aanspraak, die hy deedt, om zyn leger tot den stryd aan te zetten, prikkelde hy ieder Keurbende, door het optellen en roemen hunner krygsbedryven. Civilis stelde zyne benden niet in eene uitgestrekte orde, maar by hoopen. De Batavieren en Gugernen aan de regter, en de Overrynschen aan de linker zyde, en dusCivilis moedigt zyn leger aan ten stryde.naast aan den Rynsoever (s). Ook schaarde hy zyn leger niet stilzwygens; maar roepende de plaats zelve tot getuige van de manhaftigheid der zynen, zeide hy: Hier, Germaanen en Batavieren, hier staat gy op den grond, alwaar gy onlangs glorie bevogten hebt; de asch en 't gebeente der Keurbenden treedt gyhier met voeten. Waar de Romeinen hunne oogen wenden, overal zien ze de overblyfsels der gevangenis, neêrlaag en elende hunner spitsbroederen. Schrikt niet, om den ongelukkigen uitslag van den Trevirschen stryd. Uwe overwinning zelve is u daar in den weg geweest, naardien gy, 't gevegt {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} nalaatende, u met den roof ophieldt. Thans is u alles meê, en den vyand tegen geloopen. 't Gene door Hoofdmans list verzorgd moest worden heb ik verzorgd, verdronken velden, u wel bekend, diepe poelen, schadelyk voor de vyanden. Gy hebt den Ryn en de Goden van Germanie in 't gezigt. Vangt den stryd, onder hunne bescherming aan: en gedenkt aan uwe egtgenooten, ouders en vaderland; zo zal deeze dag loflyker dan al de voorigen, of versmaad by den nakomeling zyn. Als men, door het rammelen der wapenenAanvang des gevegts. en huppelen, getoond hadt, dat de woorden behaagden, werdt de stryd met steenen, kogels en ander werpgeweer aangevangen. De Romeinen, schoon van de Germaanen daar toe getergd, traden niet in 't water (t). Toen 't werpgeweer verbezigd was, werdt de stryd op zyn hevigst. De Germaanen met hunne groote lighaamen en lange spietsen stieten geweldiglyk op de Romeinen, en troffen den vlottenden en zwigtenden Soldaat van verre. Met zwom de hoop Brukteren over van den dam, die in den Ryn gelegd was, en dreef de Romeinsche hulpbenden van haare plaats. Doch deezen werden van de Keurbenden ingevolgd, door welken de forsheid der Germaanen gestuit, en de kans wederzyds evenschoon gemaakt werdt. OndertusschenEen Batavisch overlooper verraadt de zynen by Cerealis, en iskwam 'er een Batavisch overlooper by Cerealis, voorgeevende dat men de vyanden van agteren overvallen kon, indien men de Ruiters, door 't uiterste des poels {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} oorzaak van hunne nederlaag.zondt, alwaar de grond hardst was. Hy voegde 'er by, dat de Gugernen, die de wagt hielden, weinig op hun stuk pasten. Twee vleugels, met den overlooper afgezonden, omringen den onverhoedschen vyand; 't welk uit het geschreeuw vernomen zynde, zo vielen 'er de Keurbenden van vooren op in, en deeden de verdreeven' Germaanen de vlugt naar den Ryn neemen. 't Was ten dien dage met den oorlog uit geweest, zo de Romeinschen vloot gespoeid hadt met volgen. Ook vervolgden de Ruiters den vyand niet; mids een schielyk opkomenden Plasregen, en het vallen van den nagt (v). Des anderendaags werdt de veertiende Keurbende naar den Bovenryn aan Gallus Annius gezonden; alzo de tiende Keurbende uit Spanje, in het leger van Cerealis, aangekomen was. XXI. Civilis verbrandt de Stad der Batavieren en wykt op het Eiland. Civilis kreeg ook hulptroepen van de Kauchen. Durvende egter de (2) Stad der Batavieren niet met de wapenen verdedigen, {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} rukte hy meê al wat tilbaar was, stak den brand in het overige, en week op het Eiland. Werwaards hy wel wist, dat het Romeinsch leger hem zo spoedig niet volgen zou; alzo 'er schepen ontbraken, om eene brug te maaken, en 'er voor de Romeinen geen andere kans was, om over den Ryn te geraaken (3). Daar brakSlegt den Dyk van Druzus, en veroorzaakt daar door het drooger worden van den middelsten Rynkil.hy den Dyk af, die door Druzus, langs den linker' oever van den middelkil des Ryns, gelegd was, en heeft dus die Rivier, die reeds naar Gallie helde, door 't wegneemen van 't gene haar stuitte, nog meer daar heenen afgeleid. Waar door 't gebeurd is, dat de mid- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} delste Rynkil, van Wyk te Duurstede af tot aan Katwyk toe, hoe langer hoe meer van water beroofd geworden zynde, de gemeenschap tusschen de Batavieren en Overrynsche Volkeren veel nader gemaakt heeft. Tutor en Klassikus weeken ook over den Ryn, nevens honderd en dertien Raadsmannen der Treviren; onder welken zig de voorgemelde Alpinus Montanus ook bevondt (w). XXII. Civilis en de zynen overvallen de Romeinsche legerplaatsen te Arenakum, Batavodurum, Grinnes en Vada. Civilis, wederom eenige benden by een gerukt hebbende, deedt eenen aanval op de Romeinsche bezettingen, die in vier byzondere Legerplaatsen lagen. Te (4) Arenakum {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} overviel hy de tiende; te (5) Batavodurum de tweede Keurbende, en te (6) Grinnes en te (7) Vada, eenige regementen en vleugels (8). Hy hadt zyne magt zo verdeeld, dat {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} hy en Verax, die uit zyne Zuster gebooren was, nevens Tutor en Klassikus, elk eene bende geleidden; op hoop dat hun 't geluk ergens mede loopen, en Cerealis, die onvoorzigtig genoeg herwaards en derwaards liep, in hunne handen vallen mogt. Die op de legerplaats der tiendelingen, te Arenakum, aanvielen, bragten den Soldaat, bezig met hout te houwen, in verwarring, versloegen den Bevelhebber, vyfder voornaamste Honderdmannen en eenige weinige Soldaaten. De overigen beschermden zig binnen de vesten. Ondertusschen poogde een hoop Germaanen te Batavodurum, de brug, die de Romeinen daar hadden begonnen te maaken, te overweldigen. Doch terwyl 't gevegt nog in de waagschaal hing, werdt het door den nagt gescheiden (x). Grooter was 't gevaar by Grinnes en Vada. Civilis tasttè Vada, Klassikus Grinnes aan. Zy waren niet te stuiten. De dappersten der Romeinen werden verslaagen, en onder deezen ookJulius Brigantikus sneuvelt.Julius Brigantikus, Overste eener vleugel Ruiteren, die, gelyk wy te vooren verhaalden, den Romeinen getrouw gebleeven, en {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} op Civilis, zynen moederlyken Oom, zeer verbitterd was. Doch toen Cerialis, met eene bende Ruiteren, aankwam, keerde de kans. De Germaanen werden, hals overNederlaag van Civilis.hoofd, in den stroom gedreeven. Civilis, de vlugtenden wederhoudende, werdt bekend by den vyand, die, met werpgeweer, op hem mikte: des sprong hy van 't paard, en zwom over den Ryn; Tutor en Klassikus werden in gereed leggende schuiten overgevoerd. De Romeinsche vloot was toen niet by der hand, gelyk bevolen was, wordende door vreeze en om dat men den roeijeren ander werk gegeeven hadt wederhouden (y). XXIII. Cerialis en de Romeinsche vloot worden, van de Germaanen, by nagt, overvallen. Cerialis, weinige dagen hier na, naar Novesium en Bonna gereist zynde, om de Legersteden te bezigtigen, die aldaar, tot overwintering der Keurbenden, opgeregt werden, keerde te scheep wederom, begeleid van een' verspreiden hoop volks, die langs den oever trok, en zorgelooze wagt hieldt. De Germaanen, dit verneemende, koozen eenen pekdonkeren nagt uit, en kwamen den stroom af, zonder iemants belet, tot binnen den vyandlyken Legerwal. De touwen der tenten afgesneeden hebbende, lieten zy dezelven op de slaapende Soldaaten nedervallen; welken, in de uiterste bedremmeldheid wakker geworden, ligtelyk afgemaakt werden. Een andere hoop overviel de vloot, en wierp touwen uit, om de schepen op 't drooge te sleepen. In 'teerst hadden zy zig stil gehouden; doch toen de slagting begonnen was, stelden zy {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} alles met schreeuwen in rep en roer. De Romeinen, door de bekomen' wonden opgewekt, liepen te wapen, en streefden de wegen langs, de meesten ongeharnast, met het kleed om den arm geslingerd, en bloote zwaarden in de hand. Cerialis, half slaapende, en byna naakt, werdt door eene dooling der aanvalleren behouden.De hoofdgalei van Cerialis wordt genomen.Want zy, waanende dat hy zig op zyne hoofdgalei bevondt, die door haare vlag uitstak, sleepten die weg. Ondertusschen hadt hy den nagt elders, en, zo de meesten geloofden, by Claudia Sacrata, een Ubiër wyf, doorgebragt. De waakers verschoonden hunne onagtzaamheid met de schande des Bevelhebbers; want om zyne rust niet te stooren, was 't hun bevolen geweest te zwygen, en zy, mids nu 't geeven der leuze en 't roepen ophieldt, zelve in slaap gevallen. Hoe 't zy,En tot een geschenk naar Velleda gevoerd.toen 't hoog dag was, voeren de Germaanen met de genomen' schepen te rug. De galei van Cerialis sleepten zy, langs de Lippe, tot een geschenk aan Velleda (z). XXIV. Civilis rust eene vloot toe tegen de Romeinen, die niets uitregt. Civilis werdt midlerwyl van de begeerte bekroopen, om eene Krygsvloot tegen de Romeinen uit te rusten. Al wat 'er van twee- en enkelriemige Galeien voorhanden was, vult hy met manschap. Daar werdt eene groote menigte van roeischuiten bygevoegd. Dertig of veertig hadt hy 'er, op de (9) Liburni- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} sche wyze toegerust. De genomen' schuiten behielpen zig met veelkleurige wapenrokjes, in plaats van zeilen, 't welk niet onaartig stondt. Civilis bragt deeze vloot ter plaatse, daar de Ryn den stroom der Maaze ontvangt, en in zee stort, alwaar ruimte genoeg tot eenen Scheepsstryd was. Ook hadt hy voor, den toevoer, die de Romeinen uit Gallie kreegen, te onderscheppen. Cerialis zondt 'er eene vloot tegen, die kleiner van getal; doch van ervaarener roeijers en stuurluiden voorzien was, en ook uit grooter schepen bestondt. Civilis vloot hadt voor wind; die der Romeinen voor stroom. Men dreef malkanderen eenig werpgeweer toe; waar na de vlooten van een scheiden. Civilis week over den Ryn naar Germanie, zonder iets te durven onderneemen. Cerialis viel in hetCerialis plondert het Eiland der Batavieren.Eiland der Batavieren, 't welk hy vyandlyk plonderde, laatende egter, volgens eene bekende list der Legerhoofden, de hoeven en akkers van Civilis ongeroerd. Doch terwyl hy hier vertoefde, werdt het laag en moerassig Eiland, met den keer van den Herfst, door het vallen van slagregens, en vooral door den overstroomenden Ryn met water bedekt, en gelyk als tot een' poel gemaakt. De Romeinen, die in de vlakte gelegerd waren, werden herwaards en derwaards verspreid; terwyl het hun ontbrak aan toevoer en schepen (a). Toen hadden {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} de Germaanen de Keurbenden konnen verdelgen. Ook waren zy 't van zins geweest; doch door Civilis omgezet. Ten minsten zogt hy zelf dit, sedert, den Romeinen te doen gelooven. XXV. Hy laat den Batavieren vrede en Civilis vergiffenis aanbieden. Ondertusschen liet Cerialis, door heimelyke booden, den Batavieren vrede, en Civilis vergiffenis aanbieden. Ook vermaande hy Velleda en haare vrienden; dat zy bunne neêr laagen met de vriendschap des Roomschen volks behoorden te verwisselen. De Treviren waren geslaagen, de Ubiën wedergekreegen; den Batavieren 't vaderland ontroofd. Van 't verbond met Civilis hadden zy geen ander genot gehad, dan wonden, vlugt en smert. Hy, die nu balling 's lands zworf, was een last voor hun, die hem ontvingen. Zy hadden genoeg misdaan, met zo menigmaal over den Ryn te komen. Zo zy zig verder iets onderwonden; by hen zou de schuld, by de Romeinen de wraak en de gunst der Goden wezen (b). Met deeze bedreigingen wist Cerialis beloften te mengen, en als nu de Overrynschen begondenGemor der Batavieren tegen den oorlog en tegen Civilis.te wankelen, reezen 'er ook onder de Batavieren overleggingen: Dat men den val niet verder laaten komen moest. Eén Landaard kon de slaverny niet van den gantschen aardbodem dryven. Wat was 'er uitgeregt, met het vermoorden en verbranden der Keurbenden; dan dat men 'er meer en magtiger ontbooden badt. Hadden zy den oorlog, om Vespaziaans wille, gevoerd; by was nu meester van 't Ryk: maar zo zy 't Roomsche volk hadden willen overweldi- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} gen; 't boemenigste gedeelte van 't menschelyk geslagt waren toch de Batavieren? Men moest slegts het oog slaan op de lasten der Rheten, (1) Noricen, en andere Bondgenooten. Daarentegen werden van hun geene schattingen; maar alleen manschap en wapenen gevorderd. Dit kwam 't naast aan eene volslaagen' vryheid. En zo men keur tusschen Heeren moest maaken; dan was 't nog eerlyker de Vorsten der Romeinen dan de Waarzegsters der Germaanen te verdraagen. Zo sprak het gemeen volk: doch de edelsten zeiden, dat zy door de razerny van Civilis in de wapenen waren gerukt; dat hy de ongevallen van zyn huis, door het uitrooijen des Landaarts, badt gepoogd te weeren. Toen de Keurbendenbelegerd, de Bevelbebbers omgebragt werden, en toen een oorlog, voor hem alleen nodig, voor hun verderflyk, aanvaard werdt, waren de Goden op de Batavieren gestoord geweest. 't Was nu tot het uiterst gekomen, ten ware zy zig bezinden, en door het straffen van Civilis hun berouw beleeden (c). Zo dra kreeg Civilis geene tyding, dat deDevrede tusschen de Romeinen en Batavieren wordt getroffen. Batavieren zulke voorneemens tegen hem fineedden, of hy verzogt, verdriet in de geleeden' elenden, en liefde tot zyn leven hebbende, met Cerialis tot een mondgesprek te komen. De brug dan over de (2) Naauwa- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} le (d), in 't midden doorgesneeden zynde, traden Civilis en Cerialis, ter wederzyde, tot aan de afbreuken. Hier werdt over de voorwaarden des verdrags gehandeld. Civilis beweerde, dat hy tegen Vitellius, niet tegen 't Ryk geoorlogd hadt; dat hy, hier toe, schriftelyk en by monde, door Primus Antonius en Hordeonius Flakkus, was aangezogt, en dat hy meer niet in Germanie gedaan hadt, dan andere Legerhoofden, in Syrie, in Myzie en in Pannonie (e). Ook zal hy, by deeze gelegenheid, Cerialis hebben voorgehouden, dat men 't hem danken moest, dat de Germaanen de Keurbenden, onlangs, in 't overstroomd Eiland der Batavieren, niet overvallen en verdelgd hadden (f). Doch het overige van dit mondgesprek is ons, by gebrek van oude Gedenkschriften, onbekend gebleeven. Dit weet men, dat het van een onderling verdrag gevolgd is (g), by 't welk Civilis zig verbondt, de wapenen neder te leggen (h). Buiten twyfel, heeft hem Cerialis de beloofde vergiffenis (i) toegestaan. De verdere inhoud des verdrags is niet tot onze kennis gekomen. Nogtans blykt het, dat de Batavieren, wien te vooren reeds vrede aangebooden was (k), by het zelve, niet van hunne oude waardigheid van Vrienden en Bondgenoo- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} ten des Roomschen Ryks zyn beroofd geworden. De eer des alouden Bondgenootschaps is hun sedert bygebleeven, en zy werden al zo min als te vooren verpligt, eenige schatting te betaalen aan de Romeinen, die zig genoegen lieten, met den dienst, dien zy van hunne strydbaare manschap in den Oorlog hadden (l). In het verdrag, met de Batavieren getroffen, zyn hunne Germanische Bondgenooten, naar waarschynlykheid, ook begreepen geweest. XXVI. De Batavieren helpen de Romeinen eerst Mona, en daar na Britanje overmeesteren. Het leedt ondertusschen niet veele jaaren, of de Batavieren bevonden zig wederom onder de hulpbenden des Romeinschen Legers. Zy waren, naar alle waarschynlykheid, dat puik der hulpelingen, ervaaren in 't zwemmen, en kundig van de ondieptens, 't welk, onder 't beleid van Julius Agrikola, het Eiland Mona in Britanje andermaal hielp overmeesteren (m). Doch daar waren ook andere Germaanen in Britanje in Romeinschen dienst. En onder deezen, bevondt zig eene bende Uzipiërs,79.of Uzipeeten; van welken men iets gedenkwaardigsStout bestaan van eene bende Uzipeeten.verhaald vindt. Den Honderdman en de Romeinsche Soldaaten, die, om hun de krygskunde te leeren, onder de rotten vermengd waren, omgebragt hebbende, maakten zy zig meester van drie Liburnische vaartuigen,84.en dwongen de Stuurluiden, met hen van land te steeken. Doch eenen van de drie zig t'zoek maakende, krygen zy agterdenken op de twee anderen, die terstond van kant geholpen werden. 't Was midden in den zomer, des waagen zy 't, zee te kiezen, eer 't schelmstuk {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} rugtbaar wierdt; en schuimende langs de kusten van Britanje, raakten zy dikwils in gevegt met de Britannen, nu met voor- dan met tegenspoed. Eerlang vervielen zy tot zulk eene armoede, dat zy eerst de zwaksten onder hen, toen de genen, op welken 't lot viel, van 't leven beroofden, en opaten. Britanje omgestevend zynde, 't welk, ten dien tyde, voor eenen gevaarlyken togt gehouden werdt, en de schepen, door onkunde van 't stuuren, verlooren hebbende, werden zy, eerst van de Sueven (2), toen van de Friezen onderschept en als zeeroovers opgebragt. Eenigen voor slaaven verkogt, en by wisseling van koopers, aan den Rynkant gekomen zynde, hebben hun zonderling geval, onder de Romeinen, bekend gemaakt (n). 86. Niet lang hier na, onder de regeeringe van Domitiaan, wien, na de dood van Vespaziaan zynen Vader en Titus zynen Broeder, het Ryk in handen gevallen was, hebben de Batavieren de volkomen' nederlaag der Britannen helpen bevorderen. Deezen waren, met veel hevigheid, op het Leger van Agrikola aangevallen, en hy hadt, daar op, drie benden Batavieren en twee benden Tongren afgezonden, om hun 't hoofd te bieden, en 't werk tot handgemeenschap te brengen: waar in zy, door langen krygsdienst, zonderling geoefend waren. De vyanden daarentegen, die {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine schilden en groote zwaarden zonder punt voerden, waren onbekwaam, om, in een gedrongen gevegt, te stryden. De Batavieren vongen dan den stryd aan, stieten met de Schildpennen en schonden de aangezigten der Britannen. Eerst verdreeven zy die genen, welken hun in de vlakte tegengestaan hadden; daar na beurden ze de spits tegen de heuvels op: wanneer de andere benden, hun byspringende, eerlang eene geweldige slagting onder de Britannen hielpen veroorzaaken (o). De nagt maakte een einde van 't gevegt, en men telde tien duizend verslaagenen van 's Vyands zyde, terwyl 'er van de Romeinen of derzelver Bondgenooten maar drie honderd en veertig bleeven (p). Agrikola, sedert door Domitiaan t'huis ontbooden, werden, om deeze overwinning, alle de eertekens der zeegepraal toegekeurd. XXVII. Domitiaans belachelyke zeegepraal over de Germaanen en Batavieren. Pragtiger wel, doch op verre na zo wezentlyk niet, was de zeegepraal, die Domitiaan, korts te vooren, over de Germaanen en Batavieren vertoond hadt. In 't zelfde jaar, in 't welk Cerialis de vrede met de Batavieren getroffen hadt, doch voor dat de tyding daar van te Rome kwam, was Domitiaan met een leger na Germanie gereisd (q), voorgeevende dien Landaart, zo wel als de Galliërs, te willen t' onderbrengen. Doch niet verder, zo 't schynt, dan te Lugdunum of Lions gekomen zynde, was hy van daar, zonder den {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyand eens gezien te hebben, te rug gekeerd (r). Eenige jaaren hier na, wanneer men hem de Keizerlyke waardigheid reeds opgedraagen hadt, trok hy wederom op tegen eenige Germanische Volkeren, en onder anderen tegen de Katten en (3) Daciërs (s). Doch 't is geheel onzeker, of hy met de Katten gestreeden hebbe: maar de Daciërs heeft hy, door de (4) Markomannen geslaagen zynde, zelf om den vrede aangezogt; en dien ook van hunnen Koning Decebalus, door magt van geschenken, verkreegen (t). Na zulke schandelyke Krygstogten, was hy verwaand genoeg, om zig de eer der Zeegepraal toe te eigenen. Eenige gekogte luiden moesten hun gewaad en hair op de wyze van gevangenen schikken, en de staatsie bywoonen, die niet weinig belagt werdt (u). Domitiaan egter liet zig sedert den bynaam van Daciër en Germanikus geeven, en wilde de maanden September en Oktober Germanikus of Duitscher en Domitianus vernoemd hebben (v). Doch zyne uitspoorigheid, in welke hy Kaligula gelyk was, werdt van niemant gepreezen, dan van Schryvers, die van de waare geschapenheid der {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} zaaken onkundig waren of schynen wilden (w), en van eenige vleiende Digters, die hem den schrik (x) en temmer der Batavieren (y) en andere Bewooneren van den Ryn (z) genoemd hebben. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaderlandsche historie. Derde boek. Inhoud. I. Trajaans bedryf in Germanie. II. Batavieren zwemmen over den Donauw. Soranus. Markt van Adrianus. III. Friezen of Germaanen door Kommodus bestreeden. Albiniana. IV. Voorregten der Batavieren, onder Septimius Severus. Wapenhuis. Oude Opschriften. V. Germanische Lyfwagt doodt Alexander Severus. VI. Maximyns togten over den Ryn. VII. Franken in Batavia. VIII. Posthumus bedryf omtrent den Ryn. IX. Aureliaan overwint de Franken. X. Zy vestigen zig in Batavia. Probus Brief. XI. Verdrag tusschen de Romeinen en Franken. XII. Romeinsche schepen, door de Franken, in brand gesteken. XIII. Krygstogten van Maximiaan Herkulius. XIV. Karausius gedrag omtrent de Zeeschuimers. Konstantius Chlorus slaat de Franken in Batavia en verjaagt dezelven. XV. De Franken, door Konstantyn, geslaagen. XVI. De Rynstroom met schepen en bezetting voorzien. XVII. Juliaans Krygstogten tegen de Germaanen. XVIII. De Saliërs, in Batavia, door {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Juliaan, bedwongen. XIX. De Chamaven beteugeld. XX. Graanen uit Britanje herwaards gevoerd. XXI. De Quaden verdryven de Saliërs uit Batavia, en slaan zig omtrent den Ryn neder. XXII. De Batavische benden weigeren over de Alpen te trekken. De Attuarien overwonnen. XXIII. Verbond der Germaanen tegen de Romeinen. Wederzydsche overwinningen. XXIV. Batavia tot een Tooneel des oorlogs gemaakt. XXV. Franken en Saxers door Valentiniaan beteugeld. XXVI. Skythen in Gallie. Westgotthen in Gallie. XXVII. Sueven, Sclaaven, Wilten enz. hier te lande. XXVIII. De Armorichen regten eene Vrye Staats-Regeering op. XXIX. Zy onderwerpen zig, voor een gedeelte, aan 't Roomsche Ryk. XXX. Beweegingen in Gallie, door Aëtius gestild. XXXI. De Armorichen gedreigd. Verdrag der Romeinen met hen en de Franken. XXXII. De Saxers en Friezen steeken over naar Britanje. Avitus bedwingt de zeeschuimende Saxers. XXXIII. Laatst Berigt van de Batavieren. I. Trajaans bedryf in Germanie. NA Domitiaan en Nerva, werdt het Ryksbewind aan Ulpius Trajanus opdraagen, terwylhy, aan den Ryn, in Gallie, 't gebied voerde (a). In zynen tyd,97.zyn de Batavieren nog in de oude agtinge geweest, genietende alle de voordeelen van hun verbond met de Romei- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, terwyl zy alleenlyk verpligt bleeven, het Ryk met de wapenen ten dienst te staan (b). Van Trajaan vindt men aangetekend, dat hy, staande zyne regeeringe, de steden in Germanie, over den Ryn, hersteld heeft (c); zonder dat ons met naame gemeld wordt, welken deeze steden geweest zyn. Alleenlyk vindt men van een Kasteel van Trajanus, volgens sommigen, tegen over Maguntiakum gelegen, gewag gemaakt (d). Ook van eene Volkplanting van Trajanus [Colonia Trajana] aan den Ryn (e); hoewel het twyfelagtig zy, of men de zelve in het land der Batavieren of in het Land der Gugernen plaatsen moet (f). 120. II. De Batavische Ruitery zwemt over den Donauw. Onder Trajaans opvolger Adriaan, vindt men de Batavische Ruitery wederom in de Legers der Romeinen. Ook verzelde zy den Keizer, in zyne Reistogten, naar het Oosten. Men vindt, in 't byzonder, aangetekend, dat Adriaan, omtrent den Donauw, zynen 120. by hebben den Batavischen Ruiter benden beval, die Rivier gewapend en te paarde over te zwemmen; 't welk zo vaardiglyk verrigt werdt, dat 'er de woeste Inwooners dier gewesten zelven over verbaasd stonden (g).Behendigheid van den Batavier Soranus.Zekere Batavier, Soranus genaamd (h), kon zo behendiglyk met den booge omgaan, dat hy eenen pyl, door hem eerst opgeschooten, in 't nederdaalen, met eenen anderen, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} zo wis wist te treffen, dat hy hem aan tweën schoot. De Keizer zelf, die 'er aanschouwer van was, verwonderde zig over de behendigheid van Soranus. En men wil, dat de Keizer de gedagtenis van Soranus bedryf, in een omstandig Grafschrift, 't welk nog voor handen is, bewaard heeft (i). Keizer Adriaan, sedert Germanie bezoekende (k), heeft zig, vermoedelyk, ook eenigen tyd, in het Eiland der Batavieren, opgehouden; en alzo hier de Koophandel reeds merkelyk aan 't bloeijen was (l), is 't niet onwaarschynlyk, dat hy om den Handelaaren te begunstigen, ten deezen tyde, in dit Eiland, eene ruime Markt gestigt heeft. Immers men vindt, in oude Reiskaarten (m), eene Markt van Adrianus [Forum Adriani] gesteldMarkt van Adrianus.niet verre van de plaats, alwaar thans het Dorp Voorburg is; 't welk den naam van Forum of Markt nog eenigszins schynt behouden te hebben. Onder hem, en zyne onmiddelyke opvolgers, Markus AureliusRomeinsche Wegen.en Lucius Verus, schynen 'er ook openbaare wegen hier te lande aangelegd te zyn geweest: of misschien zyn de ouden toen alleenlyk verbeterd geworden. Immers men heeft, omtrent den aanvang der zestiende eeuwe, in een moeras, by het Dorp Naaldwyk, eenen Myl- of Grenspaal gevonden (n), in welks opschrift, van de Keizers Markus Aurelius en Lucius Verus gewaagd wordt, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} ten blyke, dat de zelven, voor de openbaare wegen, zorg gedragen hadden. Het opschrift zelf wordt verscheidenlyk verklaard. Ook wordt de loop der openbaare wegen door deeze landen zo verschillend beschreeven, dat wy niet onderneemen durven, onzen Leezeren van 't een of van 't ander eenig gegrond berigt te geeven. Ten tyde van Markus Aurelius, werden de Katten en Kauchen, die over den Ryn getrokken, en onder anderen, in Belgie gevallen waren, onder 't bevel van Aufidius Victorinus en van Didius Julianus, geslaagen. De laatste voerde, sedert, het gebied, wegens de Romeinen, in Neder-Germanie (o), en werdt, eerlang, tot de Keizerlyke waardigheid verheeven. III. Friezen of Germaanen, onder Kommodus bestreeden. Indien men op de gemeene leezing eens ouden Historieschryvers kon aangaan, zouden de Overrynsche Friezen, onder de regeeringe van Lucius Antoninus Kommodus, door Klodius Albinus geslaagen en verjaagd zyn (p). Doch sommigen merken aan, dat183.de naam van Friezen, in de oude Handschriften, niet gespeld wordt (q). Dit is zeker, dat Kommodus, door afgezonden' Bevelhebbers, of wel door Albinus, gelukkiglyk tegen de Germaanen gestreeden (r), en het Roomsch gebied, in weerwil van de Bewooners der Wingewesten, met geweld bevestigd {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft (s). Doch welke Germaanen deezen geweest zyn, blykt niet klaar: veel min nog, waarom hun de Oorlog werdt aangedaan; want dat zy de Batavieren zouden ontrust hebben, en daarom van der zelver Bondgenooten, de Romeinen, aangetast geworden zyn, gelyk sommigen verhaalen, is ons uit geene oude Schryvers gebleeken. De gemeene reden voor de Germaanen, om in Gallie te vallen, was de vrugtbaarheid dier Landstreeke (t). 't Kan zyn, dat deeze hen nu ook bewoogen heeft, om deezen inval te doen. Zo Albiniana, 't welk men, in oude ReistafelenAlfen, of naar Albinus zynen naam heeft.en Kaarten, schoon een weinig anders gespeld, aan den Ryn, in het Eiland der Batavieren, daar nu Alfen is, geplaast vindt, zynen naam naar Klodius Albinus, van welken wy spreeken, gekreegen heeft (v), 't welk egter onzeker is; zou hy, onder de Batavieren, eene Legerplaats schynen gehad te hebben. Dit weet men, dat te Alfen veele Romeinsche penningen gevonden zyn: ook, in de voorgaande eeuwe, by 't opdelven van den grond des Burgts aldaar, half verbrande en hard gezengde tarw; waar uit sommigen hebben afgeleid, dat hier oudtyds een Voorraadschuur voor de Romeinen of voor de landzaaten in 't algemeen geweest zy (w). IV. Voorregten der Batavieren onder Septimius Severus. De Batavische Lyfwagt was, onder de {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Regeeringe van Lucius Septimius Severus, by den Keizer in merkelyke agting; 't zy om dat ze hem de moorders van zynen197.voorzaat Pertinax hadden helpen ontwapenen (x); 't zy om eenige andere reden. Immers men vindt aangetekend, dat de Batavieren, ten deezen tyde eene byzondere Keurbende uitmaakende, het voorregt hadden, om Wyngaardstokken, even als de Honderdmannen der Romeinen, in de hand te mogen draagen (y); of om 'er de traage Krygsknegten mede voort te dryven, of om de zelven, als de Krygsknegten geftraft werden, ten teken van Regterlyk gezag, vast te houden. Wapenhuis van Sept. Severus, in het Eiland der Batavieren. Severus, schoon spaarzaam uit der aart, heeft egter, in verscheiden' steden, een aanmerkelyk getal van nieuwe gebouwen gestigt, of ouden hersteld (z). Waarom men het geenszins vreemd vinden moet, dat hy, zig by de volkeren, die langs den Ryn woonden, ophoudende (a), in het Eiland der Batavieren, een Wapenhuis voor de vyftiende Keurbende der Vrywilligen (1), 't welk door ouder- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} dom vervallen was, onder 't beleid van den Oversten Cecilius Bato, heeft doen herstellen. Immers men heeft, in den jaare vyftienhonderdOude Opschriften, hier te Lande gevonden.en twee, te Roomburg by Leiden, eenen steen gevonden, in de grondslagen van een ruim vierkant gebouw, welks Opschrift al het gemelde aan Lucius Septimius Severus en deszelfs Zoon, Markus Aurelius Antoninus, toeschryft (b). De steen, die vermoedelyk in den voorgevel van 't gebouw gestaan heeft, moet 'er, na het jaar honderd zes en negentig, geplaatst zyn; alzo de Raad, eerst in dat jaar, den bynaam van Antoninus, dien Severus Zoon, in het opschrift, draagt, aan hem gegeven hadt (c). Meer andere steenen, hier te lande gevonden, bewyzen dat Severus zig hier opgehouden heeft. In het opschrift van eenen deezer steenen, schynt gewaagd te worden van eenen Altaar, door hem hersteld (d). Een ander opschrift spreekt van de geloften, door de Batavische Burgers, Broeders en Vrienden des Roomschen Volks, gedaan, voor de behouden' {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} heen- en weêr-reize van hunne Heeren, Markus Aurelius Antoninus Pius Augustus en Publius Septimius Geta Coesar,208.beide Zoonen van Severus. 't Is ten hoogsten waarschynlyk, dat hier gezien worde op den togt naar Britanje, door Severus, eenige jaaren laater, ondernomen: op welken hy, door zyne Zoonen schynt verzeld te zyn geweest: 't zy dat zy van het Eiland der Batavieren uit den Ryn, of uit den mond der Maaze, van ouds Helium genaamd (e), of van elders (2) overgestoken zyn. V. Germanische Lyfwagt onder Bassianus en Geta. Antoninus of Bassianus en Geta, de twee reeds gemelde Zoonen van Severus, hebben, na de dood huns Vaders, aan 't Ryks bestier geraakt zynde, ieder eene afzonderlyke Lyfwagt gehad. Antoninus was in 't byzonder gesteld op eene Lyfwagt van212.Germaanen, mooglyk wel van Batavieren. Zelfs kleedde hy zig somtyds in een Germaansch gewaad, zyn hoofd hullende met de goudgeele hairlokken deezes Landaarts; door welk gedrag, hy zig zonderling bemind by hen wist te maaken (f). Ook heeft hy zig, in zy- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} ne Krygstogten aan den Donauw, van Germaanen bediend (g). Sommigen besluiten, uit zeker oud opschrift (h), dat 'er, ten zynen tyde, een Regement van Batavieren in 't Huis te Britten gelegen heeft. Ook zou hy, volgens een ander gebrekkelyk oud opschrift, den Altaar, door zynen Vader, in het Eiland der Batavieren, hersteld, plegtiglyk hebben ingewyd (i) Omtrent deezen tyd, heeft hy met de (3)214. Alemannen en Katten geoorlogd, op welken hy, omtrent den Meinstroom, eenige voordeelen behaalde (k); doch die hem naderhand noodzaakten, de vrede met geld van hun te koopen. Eenige volkeren, die, langs de zee, omtrent den mond der Elve, woonden, zonden hem sedert gezanten toe, om op gelyken voet met hem te handelen. 't Gelukte. Hy gaf hun het geld, 't welk zy begeerden, in goede munt, daar hy gewoon was de Romeinen in verzilverd lood en verguld koper te betaalen (l). {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Alexander Severus van de Germanische Lyfwagt omgebragt. 235. Onder de Regeeringe van Alexander Severus, was 'er nog eene Lyfwagt van Germaanen, waarschynlyk van Batavieren. Men leest, dat deeze Vorst, zig by 't Krygsvolk gehaat gemaakt hebbende, van de Germanische Lyfwagten, terwyl hy in Gallie, 't welk door de Germaanen afgeloopen werdt, oorlogde (m), is omgebragt geworden. Een hunner kwam, kort na de middag-maaltyd, in 's Keizers Legertent, meenende den Vorst in den slaap om te brengen. Doch hem wakker vindende, tradt hy, verbaasd, te rug. By zyne medgezellen gekomen, hitste hy hen aan tot het vermoorden van den Keizer; waar op zy, gelykerhand toeschietende, eerst eenige ongewapenden, die hun tegenstonden, en naderhand den Vorst zelven, met verscheiden' steeken, van 't leven beroofden (n). Maximinus werdt, daar op, door het Leger in Gallie, tot de Keizerlyke waardigheid verheeven (o). Hy heeft tegen de Overrynsche Germaanen gelukkiglyk geoorlogd (p), zig, in den kryg, bedienende niet alleen van zulke Germaanen, met welken hy een verbond van vriendschap gemaakt hadt; maar ook van Mauren en Parthen en andere Oostersche hulpbenden; alzo hy beweerde, dat men, tegen Germaanen, geen beter volk dan handige Boogschutters gebruiken kon (q), gelyk deeze Oosterlingen waren. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Maximyns togten tegen de Overrynsche Germaanen, vermoedelyk omtrent het Eiland der Batavieren. Met zulk eene magt gesterkt, over den Ryn gekomen, heeft hy een geweldig getal van Germanische gehugten afgebrand. Veele Germaanen sneuvelden: veele anderen werden gevangen genomen. De Krygsknegten keerden rykelyk met buit belaaden te rug. Men wil, dat Maximyn geheel Germanie aan het Roomsche Ryk onderworpen zou gehad hebben; hadden de Germaanen zig niet over hunne stroomen begeven, en zig versteken in de poelen en bosschen, van welken hun Land vol was. Hy zelf, hen derwaards volgende, liep groot gevaar van door hen omsingeld te worden, terwyl hy, met zyn paard, in een moeras blyvende steeken, ter naauwer nood, van de zynen gered werdt. Naderhand waagde hy nog eene soort van eenen scheepsstryd tegen de Germaanen, in welken hy veelen van hun ombragt. Eindelyk herstelde hy de rust in Germanie (r). Wy maaken hier te liever van Maximyns Krygstogten tegen de Germaanen gewag; zo om dat 'er vermoedelyk Batavieren in zyn Leger geweest zullen zyn, als ook om dat, uit de Beschryving van de gelegenheid der plaatse des gevegts, niet zonder grond, af te neemen is, dat het zelve, niet verre van het Eiland der Batavieren is voorgevallen. Maximyn is, terwyl hy Aquileja,238.in 't Landschap Friuli, thans onder 't gebied der Venetiaanen, belegerd hieldt, van het Krygsvolk, 't welk hy tegen Pupiënus en Balbinus aanvoerde, nevens den jongen {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Maximyn, zynen Zoon en Ryksgenoot, omgebragt (s). De Germanische Lyfwagt moet, haars ondanks, het ombrengen der Keizeren Pupiënus en Balbinus gedoogen. Deezen twee waren van den Raad tot Keizers verklaard. En Pupiënus, wien het Leger van Maximyn terstond toeviel, voerde het, met zig, naar Rome. Hy en Balbinus verkooren, uit de Germanische hulpbenden, als op welken zy zig voornaamlyk verlaaten dursden, eene Lyfwagt. Egter niet zonder dat 'er de gewoonlyke Lyfwagten op smaalden, die reeds ongaarne gezien hadden, dat de Raad, zonder hen te kennen, Pupiënus en Balbinus tot de Keizerlyke waardigheid hadt verheeven (t). Zy besluiten dan de Vorsten van kant te helpen. Doch in eenen geruimen tyd, deedt zig hier toe geene gelegenheid voor, zynde zy geduurig van hunne Germanische Lyfwagten verzeld. De eenentwintigste van Zomermaand, dag op welken men de Kapitolynsche spelen te Rome vierde, werdt eindelyk, tot uitvoering van 't schenstuk, bestemd. De meeste Hovelingen waren elders onledig, de Vorsten alleen in 't Paleis, bewaard van hunne getrouwe Germaanen, die zig egter, ten deezen tyde, of allen, of voor 't grootste gedeelte, by Balbinus bevonden. 't Romeinsch Krygsvolk was zo dra niet omtrent het Paleis samengeschoold, of Pupiënus kreeg 'er kennis van, en zondt, iets args vermoedende, aan Balbinus, om de Germaanen, zonder welker hulp, hy zag, dat het oproer niet te stillen was. Doch Bal- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} binus, zynen Ryksgenoot zelven mistrouwende, hieldt de Germaanen by zig. En terwyl de Vorsten hier over aan 't twisten raaken, worden ze, onverhoeds, van 't Romeinsch Krygsvolk overvallen, naakt uitgeschud en midden door de stad naar de Legerplaats gesleept. De Germaanen waren ondertusschen in aantogt, om hunne Vorsten te ontzetten. Doch zy vonden hen reeds vermoord, en den jongen Gordiaan tot Keizer uitgeroepen, eer zy iets tot hunne redding konden toebrengen: waar op zy, geen nutteloos gevegt willende aanregten, zig ter stad uit en by de hulpbenden hunner landsluiden begaven (v). VII. Gelegenheid tot den inval der Franken in Batavia. Het ombrengen der Vorsten door het Krygsvolk, en het opwerpen van nieuwen, naar den zin der Legeren, begon nu, in 't Roomsche Ryk, sterk in zwang te gaan. Zelfs werdt, door de byzondere Legers, in de byzondere deelen des Roomschen gebieds, de een Keizer tegen den anderen opgeworpen;253.tot zo veelen in getal, dat 'er, onder de Regeering van Valeriaan en Gallieen, meer dan dertig van deeze Keizers, gemeenlyk by den naam van de dertig Dwingelanden bekend (w), opgestaan, en de een vroeger, de ander laater wederom verdweenen zyn. De meesten ondertusschen werden, eenen geruimen tyd, van de Legers, over welken zy 't gebied voerden, gedraagen, en hebben niet dan door geweld bedwongen konnen worden. Ligtelyk is het te denken, dat de {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} kragten des Ryks hier door geweldig geknakt geworden zyn. Ook gaf het verscheiden' onbeschaafden volkeren, by de Romeinen met den naam van Barbaaren betekend, aanleiding, om de grenzen des Ryks, aan verscheiden' oorden, te ontrusten. De Roomsche Wingewesten leeden den eersten aanval, en in 't byzonder Gallie; 't welk door de Germaanen overstroomd en deerlyk verwoest werdt. By deeze gelegenheid, zyn ook, naar veeler gedagten (x), de Franken (4) in het Eiland der Batavieren gevallen. Zeker is het, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} ten minsten, dat het Eiland, omtrend dertig jaaren laater, reeds van verscheiden' Frankische volkeren bezeten werdt (x). Zy hebben het veele jaaren lang in bezit gehad. En schoon men den netten tyd, noch omstandig heeden van hunnen inval niet weet, kan men egter, uit het gene men, hier en daar, aangetekend vindt, opmaaken, by welke gelegenheid, zulks geschied zy. Zie hier, wat wy 'er van hebben konnen opspooren. Valeriaan, in eenen slag tegen Sapor, KoningGallieens togten tegen de Germaanen. 260. der Persen, gevangen genomen zynde, bleef het Ryksbewind in handen van zynen Zoon Gallieen, die, verzoopen in wellust en vadzig uit der aart, tot niets minder dan {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} tot regeeren bekwaam was. Geen wonder, dat 'er, aan alle oorden, Keizers tegen hem opgeworpen werden, en dat het een Wingewest na het ander van hem afviel: rampen egter, van welken hy de eerste tyding spottende plagt aantehooren (y); zo weinig werks maakte hy van 's Ryks welstand. Toen Valeriaan na 't Oosten trok, hadt Gallieen ondernomen, de Gallische Volkeren, die langs den Ryn woonden, onder welken men de Batavieren ook schynt te moeten rekenen, voor de kwellingen der Overrynsche Germaanen, die geduurig in hunne landen vielen, te beveiligen. Zelf omtrent den Ryn gekomen, was het hem ook somtyds gelukt, den Germaanen den overtogt met geweld te beletten. Doch alzo hy zyne magt te klein vondt, om tegen de geweldige menigte der Germaanen eenen slag te waagen, hadt hy zig genoodzaakt gezien, om met sommigen hunner Koningen een verbond aan te gaan; terwyl hy de anderen, door bedreigingen, van het trekken over den Rynstroom poogde af te schrikken (z). Vermoedelyk is het, dat den Germaanen, by dit verbond eenige landen in Gallie, moogelyk wel in het Eiland der Batavieren, of in het gedeelte der vaste kust van Gallie, 't welk deezen bezaten, zyn afgestaan. Zy zullen zig, daar tegen, verpligt hebben, om geen verdere invallen in de Romeinsche Wingewesten te doen, en om de Romeinen met de wapenen by te staan. Zo veel nog {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} hadt Gallieen konnen doen, in den aanvang zyner Regeeringe. Minder deedt hy, toen hem 't Ryksbewind alleen in handen gekomen was. Het Stedehouderschap over Gallie en de Overrynsche grenzen des Ryks was al door Valeriaan opgedraagen aan Junius Posthumus, man van geringe afkomst, doch van eenen standvastigen en kloekmoedigen aart, en deftig van gedrag (a). Gallieen, met zyn Leger uit Gallie vertrekkende, om een Leger van Barbaaren, die in aantogt naar Rome waren, te keer te gaan liet zynen jongen Zoon Saloninus in het Wingewest, om, onder 't opzigt van Posthumus, de Regeering, uit zynen naam, waar te neemen (b). VIII. Bedryf van Posthumus, omtrent den Ryn. De Galliërs ondertusschen, te onvrede dat een kind over hen 't gebied voeren zou, en daarom, of om andere redenen, met haat tegen Gallieen ingenomen, droegen Posthumus, die alles naar hun genoegen bestierde, des te meer liefde toe. Byzonderlyk wist hy hunne gunst te winnen, door het verdryven der Germanische volkeren, die, kort na 't vertrek van Gallieen, wederom in Gallie schynen gevallen te zyn geweest. Doch Posthumus dezelven allen verjaagd hebbende, hadt de voorige veiligheid en rust in 't ryk hersteld (c). Steunende dan op de gunst des volks, en op het leger, over 't welk hy geboodt, onderneemt hy den jongen Salonyn, binnen Agrippine, eene groote Stad aan den Ryn, thans Keulen genaamd, te belegeren; verklaaren- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} de, het beleg niet te zullen opbreeken, dan na dat hem de jongeling zou overgeleverd zyn. De bezetting werdt hier eerlang toe gedwongen. Salonyn en de Hoofdman zyner Lyfwagt, Silvaan, werden den Belegeraar in handen gesteld, en beide, op zyn bevel, ter dood gebragt (d). Hoewel anderen willen, dat de Galliërs Salonyn hebben doen dooden (e). Toen werdt Posthumus voor Keizer uitgeroepen en door gantsch Gallie erkend. Men bragt Gallieen zo dra geene tyding, dat Gallie verlooren was, of hy dreef 'er, volgens zyne gewoonte, den spot mede, zeggende, al lagchende, Kan dan de staat, zonder de AtrebatischeSagoe.rokken, niet staande blyven (f)? 't Welk hier inzonderheid aangemerkt zy, om te doen zien, dat de weeveryen van wollenstoffen toen, hier te lande, al in zwang gingen (5): en dat de Atrebaten, die omtrent Atrecht in Artois gewoond hebben, rokken verschaften, welken te Rome vermaard waren. Men leest ook elders van eene andere soort van AtrebatischeBirri.rokken, die, in de Tooneelspelen, gebruikt werden (g). {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Gallieen bragt egter terstond een leger tegen Posthumus te velde; doch deeze werdt van de Kelten of Galliers en van de Franken, die, vermoedelyk, nu reeds het Eiland der Batavieren of meer in bezit hadden, zo trouwelyk bygestaan, dat hy wel met voordeel bevogten (h); doch niet overmeesterd werdt. Zelfs wist hy zig, 't welk in deezen tyd iets vreemds was, zeven, anderen (i) schryven tien jaaren lang, in de aangenomen' waardigheid, te handhaaven. In welken tyd, hy, op den Barbarischen, dat is, op den Overrynschen grond, verscheiden' Legersteden gebouwd heeft (k). Eindelyk werdt hem, na dit alles, door Lollianus de voet geligt. Deeze wist zig van de jookerigheid naar verandering, den Galliërs meer dan anderen eigen (l), zo wel te bedienen, dat Posthumus, door zekeren Viktoryn, van kant geholpen, en hem de Keizerlyke waardigheid opgedraagen werdt. Doch zo dra hadden de Overrynsche Germaanen het ombrengen van Posthumus niet vernomen, of zy bestonden niet alleen de sterkten, door hem, op hunnen bodem, gestigt, om verre te haalen en te verbranden (m); maar schielyk over den Ryn getrokken, vallen ze in Gallie en maaken zig wel van zestig steden meester (n). Lollianus herstelde sedert {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigen dezer Steden in den voorigen staat. Ook herbouwde hy de sterkten, eertyds door Posthumus gestigt. Doch niet lang hier na, door het Krygsvolk, omgebragt zynde, werdt hy van Viktoryn, die Posthumus omgebragt hadt, daar-na van Tetrikus, en eenige anderen opgevolgd. En ten ware deeze opgeworpen' Keizers de vervallen' zaaken der Romeinen in Gallie meer of min gered hadden, de Germaanen zouden, al wat de Romeinen hier bezaten bemagtigd, en van hun gedugt gebied, in deezen oord, nog veel vroeger dan zy deeden, een einde gemaakt hebben (o). IX. Aureliaan overwint de Franken. Omtrent deezen tyd, moet het gebeurd zyn, dat Aureliaan, die naderhand Keizer werdt, en nu nog maar Bevelhebber over de zesde Gallikaansche Keurbende was, de Franken, die gantsch Gallie afliepen, by Maguntiakum, zo fel sloeg, dat 'er zevenhonderd sneuvelden en driehonderd gevangen genomen werden, welken hy openlyk tot slaaven verkoopen liet (p). Hy heeft ook, federt, tegen de Sueven, Sarmaaten en andere Volkeren voorspoediglyk geoorlogd (q): op welke zyne Krygsbedryven, dit deuntje gezongen werdt: Mille Francos, mille Sarmatas semel occidimus: Mille, mille, mille, mille, mille Persas quoerimus (r). {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Welk wy ergens (s) dus vertaald vinden: ‘Duyzend Franken, en Sarmaten duyzend, hebbenw' eens verslagen, Die na duyzend, duyzend, duyzend, duyzend, duyzend Persen vragen. Toen men Tacitus de Keizerlyke waardigheid275. opdroeg, waren de Germaanen wederom over denRyn, de grensscheiding des Roomschen Ryks, gekomen, en hadden zig van sterke, vermaarde, ryke en magtige steden in Gallie meester gemaakt (t). En men vindt verhaald, dat, deezen Vorst en zynen Broeder en Opvolger Floriaan overleeden zynde, de Wichelaars voorspeld zouden hebben, dat 'er, na duizend jaaren, een Vorst uit hun geslagt zou voortkomen, die, over de Franken en Alemannen, welken waarschynlyk de voorgemelde invallen gedaan hadden, volgens de Romeinsche wetten, gebieden zou (u). 't Welk hier alleenlyk aangehaald zy, om te toonen, hoe verre het 'er nog van daan ware, dat men de Germaanen thans onder 't Romeinsch juk zou gebragt hebben. Wy hebben reeds aangemerkt, dat zy, terstond na de dood van Posthumus, een goed deel van Gallie bemagtigd hadden; 't welk hun, door Lolliaan, alleenlyk voor een gedeelte, wederom afhandig gemaakt was. Probus dan, het Ryksbewind in handen gekreegen hebbende, ondernam terstond den togt {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen de Germaanen, en trok, in eigener Perfoon, naar den Rynkant (v). En zo zeer diende hem 't geluk, dat hy wel zestig vermaarde steden, die door de Germaanen in bezit genomen waren, bemagtigde. Te gelyk ontweldigde hy hun den buit, dien zy op de Galliërs behaald hadden, en door welken, zy ryk en trots geworden waren. Men wil, dat 'er, in verscheiden' ontmoetingen, byna vier maal honderd duizend Germaanen, die zig, op den Romeinschen bodem, langs den oever des Ryns, ja door gantsch Gallie, neder gezet hadden, zouden gesneuveld zyn (w): 't welk genoegzaam ongelooflyk voorkomt. Het overschot werdt, ten deele over de Elve en Nekkar gedreeven; ten deele, met verlof des Keizers, in Gallie of langs de beide oevers des Ryns, geplaatst (x). X. De Franken krygen vaste verblyfplaats, langs den Ryn en in het Eiland der Batavieren. Dit laatste was het lot der Franken, die, ten minsten van deezen tyd af, als vaste Bewooners der Landen, omtrent den Ryn, naar den Zeekant, gelegen, en ook als Bewooners van Batavia moeten aangemerkt worden (6). Of {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} zy zig hier, te vooren, met bewilliging der Batavieren, nedergeslaagen hadden, dan of zy deezen Landaart met geweld hadden gedwongen, om hun wooningen en akkers af te staan, blykt, onzes weetens, nergens. Dit weet men, dat de Franken, door Probus, in hunne moerassen, overvallen en geslaagen zynde (y), genoodzaakt werden om vrede te smeeken, en te gelyk, dat hun een deel des Lands, door hen ingenomen, ter wooninge mogt afgestaan worden. 't Een en 't ander277.werdt hun van den Keizer vergund (z): die daarenboven, volgens de gewoonte der Romeinen, bedong, dat hy zig van hunne hulp, in den Oorlog, zou mogen bedienen. Sommigen verhaalen, dat hy hun scherpelyk beval, zig tegen hunne byzondere Vyanden van geene wapenen te bedienen; maar alleenlyk op de bescherming der Romeinen te vertrouwen, wanneer zy aangevallen werden. Doch dit schynt anderen niet te hebben konnen geschieden, dan na dat men de Ryks grenzen verder uitgezet, en gantsch Germanie, in de gedaante van een Wingewest, gebragt zou hebben (a), 't welk 'er, gelyk wy terstond aanmerkten, ten deezen tyde, nog wel verre van af was. De Franken dan, akkers, en schuu- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, en wooningen, zo in als omtrent het Eiland der Batavieren, bekomen hebbende, schikten zig tot rust. Probus stigtte Romeinsche steden en sterkten op den Barbarischen of Overrynschen bodem, in welken hy Krygsvolk plaatste, aan het zelve ook eenige landeryen, ten onderhoud, afstaande. Dit Krygsvolk bestondt wel grootendeels uit Romeinen; doch Probus verdeelde, onder elke Keurbende, die ter bescherminge der Ryksgrenzen gebruikt werdt, vyf of zes honderd Germanische Hulpelingen, die zig, ten getale van zestien duizend, in zynen dienst begeven hadden (b). De Batavieren hebben zig moeten laaten genoegen met de beschikking, die zig de Romeinen, hunne oude Bondgenooten, over hunne Landen aanmaatigden, vermoedelyk uit vreeze voor zwaarer overlast, dien zy anders van de Franken zouden te dugten gehad hebben. Probus, de zaaken in Gallie hersteld hebbende, deedt den Raad van zyne verrigtingen verslag, in eenen Brief, dien wy, als behelzende verscheiden' merkwaardige zaaken, den Leezer, vertaald, mede deelen. Brief van Probus, over zynen Krygstogt tegen de Germaanen. ‘Ik dank de onsterflyke Goden, Beschreeven' Vaders, om dat zyuw gunstig oordeel over my hebben goedgekeurd. Gantsch Germanie, zo wyd als het zig uitstrekt, is te onder gebragt. Negen Koningen van onderscheiden' volkeren hebben zig deemoediglyk voor myne voeten, of liever voor de uwen, nedergeworpen. Alle de Barbaaren ploegen nu voor U, zaai- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} jen voor U, en stryden ten uwen behoeve, tegen de binnenlandsche Volkeren. Geeft dan, volgens uwe gewoonte, bevel tot het houden van openbaare Bedestonden. Vier maal honderd duizend Vyanden zyn 'er verslaagen. Men heeft ons zestien duizend gewapenden aangebooden. Zeventig vermaarde steden zyn den Vyand uit de handen gewrongen. Gantsch Gallie is vry gemaakt. De gouden Kroonen, welken my, door alle de Gallische steden, aangebooden zyn, heb ik Uwer door lugtigheid willen opdraagen. Gy wydtze den besten en grootsten Jupiter en den anderen onsterflyken Goden en Godinnen, uwen beschermgeesten, toe. De buit is weêrgekreegen, en nog een andere en grooter dan ons ontnomen was daarenboven. De Gallische akkers worden met Barbarische ossen beploegd, en onze Bouwlieden bedienen zig van de Jokbeesten der Germaanen. Het vee van verscheiden' Volkeren wordt om ons te voeden aangefokt. Onze Ruitery wordt rykelyk van Paarden uit de Germanische weiden voorzien. Onze schuuren zyn vol uitheemsch Graan (7) Wat wilt gy meer? {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} wy bezitten al het hunne, en hebben hun niet meer dan den blooten grond laaten behouden. Wy hadden voorgenomen, eenen nieuwen Landvoogd over Germanie aan te stellen; doch hebben het uitgesteld, tot dat'er, met meerder stemmen, over beslooten worde; 't welk, meenen wy, zal konnen geschieden, als de Goddelyke voorzienigheid onzen Krygstogt verder gezegend zal hebben (c)’. XI. Redenen voor het verdrag tusschen de Romeinen en Franken. Schoon niemant der ouden ons een afschrift nagelaaten heeft van het verdrag, 't welk, by deeze gelegenheid, met de Franken en andere Germaanen gemaakt werdt; het afschrift van deezen brief, vergeleeken met het gene men verder by de Historieschry vers vindt aangetekend, leert ons, wat 'er de Staatkunde der Romeinen mede beoogde. De grenzen des Ryks liepen min gevaar van ontrust te worden, wanneer de Franken, in hun eigen land, mids het behoorlyk bebouwd wierdt, vinden konden, 't gene zy tot hun onderhoud behoefden: behalven dat de landbouw hun geduurig werk verschaffen en dus ongenegener maaken zou, om de nabuurige landen, door invallen en strooperyen, te beroeren. De Romeinen, die op de grenzen in bezettinge la- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, werden ook, met gemak en tot eenen maatigen prys, uit de akkers der Franken, van Kooren, uit hunne weiden, van Paarden en ander Vee voorzien. In de Legers, bedienden de Romeinen zig van Frankische en andere Germanische hulpbenden, waarschynlyk, om deeze oorlogszugtige volken van hunne strydbaarste manschap te ontblooten, en dus allengskens buiten staat te stellen, om iets euvels tegen de Onderdaanen des Roomschen Ryks te onderneemen. Ten zelfden einde, gaven ze ook aan verscheiden' Volkplantingen van Germaanen, hier en daar, Landen op den Romeinschen bodem in bezitting. Van de verdeelde kragten eens Volks was minder dan van de vereenigden te dugten. Somtyds ontzagenze zig niet, 't welk oudtyds ook reeds geschied was (d), de rust des Ryks van de Germaanen, en in 't byzonder van de Franken, door geschenken, te koopen (e), ten bewyze, dat zy geene middelen onbezogt wilden laaten, om de Wingewesten, tegen de invallen der Germaanen, te beveiligen. De Franken en andere Germaanen hadden ondertusschen ook hunne redenen, om een verdrag met de Romeinen, op billyke voorwaarden, aan te gaan. De vrugtbaarheid van Gallie was, gelyk we reeds by eene andere gelegenheid hebben aangemerkt, al vroeg de voornaamste reden, waarom de Germaanen zo dikwils hunne {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Bosschen en Poelen (f), daar het hun veeltyds aan Kooren, altoos aan Wyn ontbrak (g), verlieten, om, aan den anderen kant des Rynstrooms, overvloed van beide te vinden. De moeite en 't gevaar, 't welk hier noodzaakelyk aan vast was, ontgingen zy, wanneer ze, zig met de Romeinen verdraagende, in het land, dat hun afgestaan werdt, veelerlei noodbehoeftens bekomen konden. En konden'er sommigen niet aangekweekt worden; dezelven zouden hun, gelyk men weet, dat ten opzigt van den Wyn geschied is (h), door hunne nabuuren, worden toegevoerd. Moesten ze, in de Romeinsche legers, dienen; zy kreegen 'er gelegenheid door, om tot aanzienlyke en voordeelige ampten bevorderd te worden. Kortom, was het verdrag wel onderhouden geworden; 't zou beide den Franken en Romeinen voordeelig geweest zyn. Probus genoot 'er al vroeg de vrugten van. Want Prokulus, die voor eenen Frank van herkomst gaan wilde, door de Lugdunenzen, tot Keizer opgeworpen, en van Probus, tot aan de uiterste grenzen van Gallie, verjaagd zynde, werdt, toen hy daar hulp by de Franken zogt, door hen verraaden, en vervolgens, door Probus, omgebragt (i). Naderhand werdt Bonosus tot Keizer opgeworpen. Doch men vindt aangetekend, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} dat alle de Germaanen Probus liever dan Prokulus of Bonoius dienen wilden. Ook won Probus de gunst der Galliërs, door hun het planten van den wynstok toe te staan (k); 't welk, door Domitiaan verbooden zynde (l), noch in Italie, noch in de wingewesten, zonder byzonder verlof, geschieden mogt. XII. De Franken steeken eenige schepen der Romeinen in brand. Hunne scheepstogten. Ondertusschen hielden de Franken, die, zo men getuigd vindt, het breeken der beloofde trouwe voor spel aanzagen (m), het gemaakt verdrag niet lang. De gelegenheid des Lands, alwaarzy hun verblyf hielden, maakt het vermoedelyk, dat zy de Germaanen geweest zyn, die eenige Romeinsche (8) Schepen, in den Ryn leggende, nog onder de Regeeringe van Probus, in den brand gesteken hebben (n). Dit is 't minst. Zy maakten zig meester van een goed getal van Schepen, met welken zy in Zee staken, zeilende, door het naauw van de Straat, naar de stad Tarragone in Spanje, die met geweld overmeesterd en geheel nitgeplonderd werdt (o). Vervolgens den steven {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Sicilie gewend hebbende, vallenze in de Stad Sirakuze, en regten 'er eene geweldige verwoesting aan. Van hier zeilen ze naar Afrika, stroopende, schoon niet ongestraft, langs de kusten van Lybie. Zy hadden 't oog inzonderheid op Karthago; doch werden afgeweezen. Na 't aandoen van verscheiden' kusten, kwamenze, van zulk eenen langen en gevaarlyken togt, zonder eenig merkelyk verlies geleeden te hebben, behouden aan hun Eiland Batavia te rug (p). Het zeeschuimen was hun ondertusschen zo wel bevallen, dat zy, van dien tyd af, met de (9) Saxers samenspannende, de Gallische kusten alomme onveilig maakten (q). 284. XIII. Togten van Maximiaan Herkulius tegen eenige Germanische volkeren. In deezen tyd, werdt Diokletiaan, door het Leger, tot Keizer verklaard, die Maximiaan Herkulius, welken hy, tot Cezar benoemd hadt, met een Leger, naar Gallie {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} zondt, om den opstand der landluiden, die zig (1) Bagauden noemden, te dempen; waar in hy zo wel slaagde, dat dit Volk overwonnen, en de rust in een gedeelte van Gallie hersteld werdt (r). Daar na den Ryn overgetrokken, wilde hy doen zien, dat deeze stroom, niet langer tot eene grensscheiding des Ryks zou strekken; maar dat, gelyk het een oud Lofredenaar uitdrukte, het Ryk geene paalen hadt dan die van zyne wapenen (s). Zeker genoeg is het, dat hy verscheiden' Overrynsche Volkeren overwonnen heeft: de (2) Burgondiërs en Alemannen door uithongering, de (3) Chaibonen of Cavionen, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} en (4) Herulen in een fel gevegt; waar uit 'er zelfs, zegt men, niet een eenige ontkwam, om tyding van de nederlaag te brengen (t). 't Schynt, dat deeze volken, by eenen droogen Zomer, over den Ryn getrokken en in Gallie gevallen waren; alzo men gemeld vindt, dat de Galliërs, na de overwinningen, door Maximiaan behaald, hunne veiligheid niet meer in het sterk wassen van het Rynwater zouden behoeven te stellen, of bevreesd te zyn, als de stroom, door de Zomer-hitte byna uitgedroogd, zo traaglyk liep, dat 'er de kleinste keijen, die, door de heldere golfjes heenen, op den grond ligtelyk te zien waren, niet door konden voortgedreeven worden. 't Gene men 'er bygevoegd vindt, dat Maximiaan al het Overrynsch gewest aan het Romeinsch gebied onderworpen hadt (v), schynt voor grootspraak te moeten gehouden worden. En is dit geenszins te verwonderen, daar hem de oude Lofredenaars zelfs hebben {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} durven toeschryven, dat hy de eerste zou geweest zyn, die de Romeinsche Legertekens over den Ryn gevoerd hadt (w): even als of men de oude Overrynsche togten van Cezar, van Druzus, van Germanikus, van Trajaan en van anderen voor loutere verdigtsels moest houden. Doch 't gaat wat zekerer, dat hy de Franken, in deezen togt, overwonnen, en derzelver zeeschuimeryen belet heeft (x). Zelfs noodzaakte hy hen om, verzeld van hunnen Koning, hem om de vrede te komen smeeken (y). Vermoedelyk is deeze Koning toen van hem in zyn gebied bevestigd geworden. Ten minsten vindt men duidelyk genoeg getuigd, dat Maximiaan, over deeze en gene overwonnen' of bevredigde volkeren, Koningen aangesteld, of de reeds aangestelden, in hun gezag, bevestigd heeft: onder welken, zekere Ezatech of Athech en Genobon of Genobaudes met naame genoemd worden (z). Van welken laatsten, de Triersche Jaarboekschryver aantekent, dat hy over de Franken, die zig in Batavia neder gezet hadden, het gebied voerde (a). Maximiaan plaatste wyders eenige Franken, in de ledige landen der Nerviën en Treviren, alwaar hun akkers om te bebouwen werden afgestaan, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} mids dat zy zig verbonden, naar de Romeinsche wetten, te leeven (b). Te gelyk werdt den gantschen Landaart verzekering gedaan van de vriendschap der Romeinen, wanneer men zig in rust hieldt, en naliet de stroomen over te trekken, om de Wingewesten des Ryks te beroeren (c). XIV. Karausius gedrag omtrent de Frankische en Saxische Zeeschuimers. Zo weinig staats maakten egter de Romeinen, op het verdrag, met de Franken gemaakt, dat zy niet nalieten geduuriglyk een waakend oog te houden over de Frankische en Saxische zeeschuimers, die haast wederom zee koozen. De zorg voor de zeekust van Gallie, die 't meest van hunne strooperyen te lyden hadt, werdt toevertroud aan Karausius, een' Menapischen Burger (d), van geringe afkomst (e); doch die Voedsterheer geweest was van Konstantius Chlorus (f), naderhand tot Cezar verklaard, en zig in den Oorlog zeer beroemd gemaakt hadt. Deez' begeeft zig naar Bologne, en past, van daar, met de vloot, over welke hy 't gebied hadt, zo wel op de Vrybuiters, dat hy, van tyd tot tyd, veelen van hunne Schepen wegneemt en buit op buit behaalt (g). Doch in plaats van den buit den Galliërs, dien zy ontroofd was, wederom ter hand te stellen, of den Keizeren toe te zenden, verrykte hy 'er zig {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} zelven mede. Zelfs hieldt men hem verdagt, dat hy de Zeeschuimers, onverhinderd, op buit liet uitvaaren, om hen, als ze wel voorzien wederkeerden, te onderscheppen, en zig den roof uit de Wingewesten des Ryks toe te eigenen (h). Zulk een gedrag, gelyk het den Inwooneren van Gallie ten hoogsten nadeelig was, kon niet nalaaten Maximiaan, die de zorg voor dit deel des Ryks op zig genomen hadt, zeer in 't oog te loopen. Ook gaf hy bevel, om Karausius van kant te helpen (i): die hier zo dra de lugt niet van kreeg, of hy bewoog Genobon, die, gelyk wy zeiden, naar sommiger aantekening, thans het gebied voerde over de Franken in Batavia, om het verbond, met Maximiaan gemaakt, te schenden, en hem, met volk en andere noodwendigheden, by te springen (k). Met deeze hulp gesterkt, en zig van alle de voor handen zynde schepen meester gemaakt hebbende, steekt hy van Bologne naar Britanje over, alwaar hy zig wel haast tot Keizer liet verklaaren (l), doende,287.ten teken zyner nieuwe waardigheid, terstond eenige geldstukken munten (m). Na dat men hier van te Rome tyding gekreegen hadt, vondt Diokletiaan goed, Maximiaan, die tot nog toe alleenlyk de waardigheid van Cezar gehad hadt, tot zynen Ryksgenoot te verklaaren, en te gelyk Konstantius {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} rus en Kajus Galerius Maximianus tot Cezars te verheffen. Terstond hier na; nam Konstantius Chlorus den last op zig, om Karausius en de Franken, die met hem in verbond stonden, tot reden te brengen (n). t'Zeil gegaan, maakt hy zig eerst meester van Bologne, welke Stad Karausius, voor zyn vertrek, met Krygsvolk van zynen aanhangDe Franken, in Batavia, door Konstantius Chlorus geslaagen.sterk bezet gelaaten hadt (o). En terwyl hy, tot het vervaardigen eener magtige scheepsvloot, orde stelt, wendt hy den steven naar Batavia, dat toen van verscheiden' Frankische volkeren bezeten werdt (p), die daarenboven nog andere Landen, aan den linker oever des Ryns gelegen, bewoonden (q). Het verbond van hunnen Koning Genobon met Karausius was redens genoeg, om hun den oorlog aan te doen. De gelegenheid des Lands, 't welk van meeren en poelen omringd en vervuld, en van de wyde stroomen, den Ryn en de Waale, doorsneeden was, scheen naauwlyks eenigen anderen stryd dan te schepe toetelaaten. Doch de digte Bosschen, in welken de Franken, alleenlyk te water aangetast, zig terstond verschoolen zouden hebben, gaven wederom reden aan de hand, om 't gevegt te lande te onderneemen (r). Konstantius dan, voet aan land gezet hebbende, komt den Franken, {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} met zyne geregelde Krygsmagt, zo onzagt op 't lyf, dat 'er veele duizenden gedood, verjaagd, gevangen genomen en weggevoerd werden (s). Waarschynlyk is het, dat hy, omtrent deezen tyd, dieper in Gallie getrokken zynde, de zonderlinge ontmoeting hadt, welke men, by sommige Historieschryvers, geboekt vindt. Omtrent de Stad der Lingoonen, thans Langres genaamd, tegen de Alemannen strydende, liep hem, op éénen dag, 't geluk eerst tegen, toen mede. Hy bevondt zig binnen de gemelde Stad, toen 'er de Alemannen, op 't onvoorzienst, inrukten, en hem, door het sluiten der Poorten, zo zeer benaauwden, dat hy, niet zonder zigtbaar gevaar, ter naauwernood, met een touw over den muur gelaaten, naar buiten, en by zyn Leger kwam; 't welk, in minder dan vyf uuren, de Stad genaderd zynde, op de Alemannen aanviel, en 'er omtrent zestigduizend van versloeg (t). 't Schynt dat Konstantius, met al dit werk,De Franken grootendeels uit Batavia verjaagd. tot in den winter, bezig geweest is. Immers men vindt aangetekend, dat 'er eene geweldige menigte van Germaanen, misschien van de korts te vooren verdreeven' Franken, terwyl de Ryn toegevrooren lag, te voet, over 't ys, in het Eiland der Batavieren, gevallen zyn; doch met het ontlaaten van 't weder, by gebrek van Schepen, dermaate bezet raakten, dat zy gedwongen werden, zig aan {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Konstantius, die hun te schepe aanviel, over te geeven. Hy noodzaakte hen vervolgens, eenigen uit den hoop by hem gevangen te laaten blyven, doende de overigen, met de schande van de overlevering hunner Spitsbroederen, t'huiswaards keeren (v). Doch volgens sommiger gedagten, zou dit drie of vier jaaren laater gebeurd zyn (w). Wat hier van zyn moge; Batavia werdt eerlang van den overvloed der Franken gezuiverd (x), en mogt nu, op dat wy ons van de digtkundige uitdrukkingen eens ouden Lofredenaars bedienen, door Konstantius beschermd, den bemosten kruin, midden uit zyne bosschen en stroomen, blymoediglyk om hoog heffen. De voorige verbonden met de Franken, die niet allen verdreeven waren, werden vernieuwd. Een goed deel hunner werdt, met Vrouwen en Kinderen en al wat zy hadden, verplaatst, in de onbewoonde streeken der Ambiaanen, Bellovaken, (5) Tricassinen, (y) {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Lingoonen en andere Inwooneren van Gallie (z), om daar, als Onderdaanen des Roomschen Ryks, te leeven (a), de ledige akkers te bebouwen, en, in plaats van de Zee, door roveryen, onveilig te maaken, den Romeinschen Krygsknegten leeftogt te verschaffen, en hun vet geweld vee, in de naaste Steden, ter markt te brengen. Ook zag men eerlang de (6) Chamaven, en Friezen, en andere Vol- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, die in en omtrent Batavia gewoond hadden, ten behoeve der Romeinen, ploegen en zaaijen (b). En gelyk de verscheiden' Frankische en andere Germanische Volken den Roomschen Ryke in vredestyd met den Landbouw dienstig waren; zo werden 'er, in tyden van Oorlog, ook nog, gelyk eertyds, Krygsbenden, uit hunne strydbaarste Manschap, gekooren (c). Konstantius, de Franken dus genoodzaakt hebbende, tot het afleggen der Wapenen, en hun gelegenheid hebbende gegeven, om tevens hunne woestheid af te leggen (d), stak, waarschynlyk van het Eiland der Batavieren of uit den mond der Maaze, over naar Britanje, om Karausius op te zoeken. Met wien hy, een en andermaal vrugteloos gestreeden hebbende, eindelyk een verdrag aanging, by het welk, het Eiland Britanje aan Karausius werdt afgestaan. Nog zeven jaaren, hieldt deeze het in, wanneer hy van Allectus omgebragt werdt, die, drie jaaren geregeerd hebbende, insgelyks van kant werdt geholpen; waar na Britanje zig wederom den Roomschen Keizer onderwierp (e). 306. XV. De Franken vallen in Gallie. De rust onder de Franken bleef ondertusschen maar eenen korten tyd duuren. Nog by 't leven van Konstantius, of kort na zynen dood, die in 't jaar drie honderd en zes {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} voorviel, ondernamen zy wederom het gemaakt Verbond te schenden, en, even als by 't afzyn of afsterven van andere Vorsten, die hen bevredigd hadden, over den Ryn te trekken, en in Gallie te vallen (f). De byzondere Frankische (g) en misschien ook andere Germanische Volkeren waren in een onderling Verbond getreden. Men vindt ten minsten aangetekend, dat de Brukteren, Chamaven, Cheruscen, Vangionen, Alemannen en (7) Tubanten samenspanden, om, met vereenigde kragten, de Romeinsche Wingewesten te overvallen (h). Zy hadden zig, volgens de aloude gewoonte der Germaanen, voor het onderneemen van deezen togt, twee Koningen of Veldoversten, Askarikus en Regaizus, verkooren: onder welker geleide, zy, tot aan den Oever des Ryns, gekomen waren (i), toen zy van Konstantyn, Zoon van Konstantius, die, na zyns Vaders dood, in Britanje, tot Keizer verklaard (k), en, ongetwyseld al vroeg van de beweegingen der Franken kennis bekomen {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} hebbende, herwaards getrokken was, voorden stroom gestuit, en dermaate met schrik geslaagen werden, dat zy den overtogt niet waagen durfden (l). Vervolgens heeft hy, oordeelende, dat hy niet kon gerekend worden de Franken overwonnen te hebben, wanneer hy hun slegts den overtogt belet hadt, en veinzende af te trekken, terwyl hy een gedeelteWorden door Konstantyn geslaagen.zyns Legers, in eene hinderlaag, leggen liet, de Franken, aan den Boven Ryn, over den stroom gelokt: waarna hy hen, die nergens minder op verdagt waren, schielyk overviel (m). Veele Franken sneuvelden in den stryd (n). Veele anderen vielen Konstantyn leevende in handen, en onder deezen de twee Koningen, Askarikus en Regaizus (o), die hy, zo wel als een goed getal hunner Onderdaanen, den wilden beesten voor werpen, en dus, op eene allersmertelykste wyze, van 't leven berooven liet (p). Eene zonderlinge vertooning van wreedheid, en een bewys, dat Konstantyn, die naderhand belydenis van den Kristelyken Godsdienst deedt, toen ten minsten nog weinig Kristelyks bezat, en den naam van bloeddorstig, dien hem van sommigen gegeven werdt (q), niet ten onregte gedraagen heeft (8). Want deeze straf werdt, {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens de wreede gewoonte der Romeinen, by wyze van Schouwspel, uitgevoerd. En vindt men aangetekend, dat de elendige Franken, het sterven zelf min smertelyk agtende, dan dat zy dus spottelyk ten toon gesteld werden, zig terstond van 't raazend gedierte zulke wonden lieten geeven, die hun eenen gewissen dood aanbragten (r). Konstantyn, te schepe over den Ryn gekomen, valt vervolgens in de wyken der Franken, alwaar hy eenen weerloozen hoop, over de neerlaag hunner Landsluiden bedrukt en neerslagtig, onverhoeds op 't lyf komt, en byna t'eenemaal uitroeit (s). De Brukteren in 't by zonder werden zo schielyk overvallen, dat zy geenen tyd hadden, om zig, in hunne moerassen en bosschen, te versteeken. Een groot deel hunner werdt omgebragt: een groot deel gevangen genomen. Al hun vee werdt weggevoerd of gedood: alle hunne gehugten in den brand {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteken. En die men, onder hen, te trouwloos tot den Krygsdienst, en te stug tot de slaavernye hieldt, werden, even gelyk de andere Franken, den verslindenden beesten ter spyze gegeven (t). XVI. De Rynstroom, door Konsta met schepen en bezetting verzorgd. Konstantyn hieldt, na dit alle zig te beter tegen de invallen der Geen te verzekeren, den Rynstroom, vermoedelyk naa den Zeekant toe, en dus langs het Eiland der Batavieren, vervuld met Schepen. Hooger op, by Agrippina of Keulen, begon hy eene Brug over de Rivier te leggen, als ware hy, op nieuws, van zins geweest, de hier woonende Overrynsche volken te beoorlogen. Doch deezen zonden hem, eer nog 't werk voltooid ware, eenige aanzienlyke Pandsluiden toe, die vrede begeerden en verkreegen. Hy deedt meer. De sterkten, die, langs den Rynkant, tot aan de Noordzee toe, en dus ook in of nevens het Eiland der Batavieren, gestigt waren, voorzag hy allen van talryke bezettingen (v). Kortom, hy stelde de grenzen des Ryks eerlang in zo goeden staat van tegenweer, dat men, noch des zomers by 't uitdroogen, noch des winters by 't toevriezen des Rynstrooms, voor geenen vyandlyken inval meer scheen te dugten te hebben (w). Te minder nog, na dat de Franken, door Konstantyns Zoon, Krispus, kort na dat de zelve tot Cezar verklaard was, in 't felst van den winter, nog eens overvallen en geslaa- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} gen waren (x), De vyandschap van Konstantyn tegen de Franken verdween ook allengskens; tot zo verre, dat hy, eerlang, in eene openbaare Wet, den Romeinen het trouwen met alle ongeloovige Barbaaren verbiedende, hun egter het Huwelyk met de Franken vry liet, alzo deezen thans veel met de Romeinen omgingen en handelden (y). En uit deeze byzondere agting van Konstantyn voor de Franken, mag men vermoeden, dat zy, de Barbaaren geweest zyn, welker Tempels, in de Steden, Dorpen, Velden en Woestenyen, hy Gode toegewyd en in Kristelyke Kerken veranderd heeft (z). Doch of deeze verandering ook plaats gehad hebbe, in de landen der Franken, welken digt aan den Ryn en de Noordzee gelegen waren, is met geene zekerheid te zeggen. De Broederkryg, die, na Konstantyns dood, voorgevallen in het jaar drie honderd en veertig, tusschen zyne Zoonen, ontstondt, gaf mogelyk aanleiding, dat de grenzen des Ryks van Krygsvolk ontbloot werden. Immers de Franken, 't zy hier door of om andere redenen, stouter geworden, ondernamen, in 't volgend jaar, wederom eenen inval in Gallie (a). Zy341.werden eerlang van Konstans, eenen dezer Zoonen, beoorlogd. De vyandlykheden eindigden met een vredesverdrag (b), volgens 't {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} welk de Franken tot het Bondgenootschap des Roomschen Volks overgingen (c). Men wil, dat Konstans zelf de Franken, door aanzienlyke geschenken, in zyne belangen hadt overgehaald, om zig, door middel van hen, tegen zekeren opgeworpen Keizer, Magnentius, te verfterken (d). XVII. Juliaans krygstogten tegen de Germaanen. Doch de vrede duurde maar weinige jaaren. Na 't omkomen van Konstantyn den jongen en van Konstans (e), en toen nu hun Broeder Konstantius, alleen 't gebied in handen gekreegen hadt, ondernamen de Franken, Alemannen en Saxers, onder bevel van verscheiden' Koningen (f), wederom hunne voorige togten over den Ryn, zig meester maakende van wel vyf en veertig oude en bloeijende steden, die langs den stroom gelegen waren, en allen uitgeplonderd en verwoest werden: waar na zy den behaalden buit, benevens een groot getal der Ingezetenen over den stroom, met zig, te rug voerden (g). De beste Gallische Adel werdt omgebragt, of genoodzaakt strenge Heeren te dienen. De verwoeste steden lagen onbewoond (h), of waren van de Germaanen in bezit genomen. En die wat te afgelegen waren, om verwoest te konnen {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, lieten zy in de magt van knevelag tige Regters, door hen derwaards afgezonden, die de arme Inwooners, tot op het gebeente toe, uitmergelden, zelfs tot zo verre, dat veelen liever wenschten, door de Barbaaren gedood, of gevangelyk weggevoerd te mogen worden (i). Het Land, door hen, aan den linker' oever des Ryns, bezeten, strekte zig, van den oorsprong dier Riviere, tot aan de Zee toe, uit; en die zig digtst aan de grenzen van Italie nedergeslaagen hadden, lagen driehonderd stadiën van den Rynstroom af. Driemaal zo veel lands nog was 'er door deeze volkeren afgeloopen en verwoest, 't welk men den Galliërs niet toelaaten wilde op nieuws te bebouwen (k). Konstantius, die dit alles geenszins verwagt hadt, ontbiedt, zo dra hy 'er tyding van bekomt, zynen Neef Juliaan van Athene, dien hy eerst tot Cezar verklaart, en daarna, met een Leger, ter beteugeling der Germanische Volkeren, naar Gallie zendt (l). Juliaan, in Gallie gekomen, vondt de zaaken356. aldaar in eenen hagchelyken toestand. In 't kort egter, maakte hy zig, zonder slag of stoot, meester van (9) Augustodunum, (1) Brocomagum {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} en eenige andere steden, voorheen door de Barbaaren bemagtigd (m). Daar na trekt hy naar Agrippine, eene sterke stad, die, omtrent tien maanden geleeden, door de Franken overmeesterd, de eerste was, welke, eenigen tyd belegerd geweest zynde, van hem, na 't maaken van een verdrag met hunne Koningen, ingenomen werdt (n). Vervolgens zig naar de (2) Stad der Senonen begeven hebbende, om aldaar te overwinteren, werdt hy daar van de Barbaaren belegerd; die egter, na den dertigsten dag, vrugteloos moesten aftrekken (o). Sedert werdt hy te raade, de overal herom zwervende Alemannen, met een verspreid Leger, in te sluiten, om dezelven, dus in 't naauw geraakt, te zekerer op de slagtbank te brengen (p). Zy hadden zig, langs den linker oever des Ryns, ter neder geslaagen; en vernamen de aankomst des Romeinschen Legers zo dra niet, of een gedeelte maakt de enge en moeilyke wegen, door het omver houwen van zwaare boomen, t'eenemaal onbruikbaar, terwyl een ander gedeelte, zig op de Eilandjes begeven hebbende, welken, hier en daar in den Ryn, en zo men wil (q), niet verre van Bazel, verspreid la- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, den Romeinen en Juliaan zelven van daar, onder een bitter gehuil, de schamperste scheldwoorden toedreef. Juliaan, hier door nog meer in toorn ontsteken, en verneemende, uit eenige gevangenen, dat de stroom, in zulk heet weder als men toen hadt, ligtelyk doorwaad kon worden, beveelt eenige ligtgewaapende hulpbenden, mogelyk Batavieren, over den stroom te trekken, die, nu al waadende over de ondiepten, dan al zwemmende, met de schilden onder 't lyf, aan het naaste Eiland kwamen (r). Ysselyk was toen de slagting onder de Alemannen. Jong en oud, vrouwen zo wel als mannen, werden, zonder onderscheid, omgebragt. De Romeinen, eenige ledige Schuitjes magtig geworden zynde, schooven 'er, al hobbelende, mede van het één Eiland naar het ander: en toen zy zat van doodslaan waren, keerden zy allen rykelyk met buit belaaden, waar van hun egter een gedeelte, door den sterk afloopenden stroom, ontvoerd werdt, aan den linker Oever des Ryns te rug (s). In 't volgend jaar, trok Juliaan af op eenenSlag by Argentoratum. geweldigen hoop van Alemannen, die by (3) Argentoratum gelegerd waren. Deezen wederstonden kloekmoediglyk den eersten aanval357.der Romeinen; welker Ruitery reeds begon {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} te deinzen, toen de Alemannen, hunnen yver verdubbelende, met zo fel eene woede, op het Voetvolk aanvielen, dat de overwinning volkomen aan hunne zyde scheen te ftaan (t). Doch, in dit uiterste, komen de Batavieren, die tot hier toe buiten den stryd gebleeven waren, onder 't geleide hunner Koningen, als in welker gezigt zy van ouds dapperst plagten te stryden, snellyk aanrennen, om de Romeinsche Ruitery by te springen. Toen werdt 'er met verdubbelde kragten gestreeden. De schigten en 't werpgeweer werden van weerskanten rykelyk gespild. En daar men elkanderen naast was, vogt men met korte opsteekers. De gekwetsten stonden, eer ze nog bloed gestort hadden, wederom op ten stryde. Men scheen 'elkanderen te evenaaren in dapperheid. De Alemannen streeden wel woest en ongeregeld; maar waren wederom sterker en grooter van lighaam dan de Romeinen. En deezen, in geregelde Krygskonst dooroefend, vogten bedaard en voorzigtig. Zy vertrouwden op hunnen moed; de Alemannen op hunne grove lighaamen. Dikwils herstelden zig de Romeinen wederom, na dat ze door het geweld der wapenen, uit hunne plaats gedrongen waren. De Barbaaren, van vermoeidheid niet konnende staande blyven, zag men, met de linker knie op den grond, den vyand ten stryde uitdaagen: een bewys, voorwaar, van de uiterste vertwyfeldheid. Schielyk daar op, doet zig een {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} drom voor van de voornaamste Alemannen, onder welken ook de Koningen waren, die, van den gemeenen hoop gevolgd, op de Romeinen inbreeken, en tot in 't midden des Legers doordringen. Hier stondt de Soldaat digt geschaard en trof daarom de Alemannen, die zig te veel bloot gaven om de orde der Romeinen te breeken, te wisser in de zyden. Wel haast werdt de groote hoop, na 't ombrengen van veelen, op de vlugt gedreeven. En 't viel meer naar wensch dan naar verwagting uit, dat hun, van alle kanten langs den stroom, vaartuigen te gemoet kwamen, die veele vlugtenden ontvingen. Zy werden ondertusschen van de Romeinen, tot aan het Hersinische woud toe (v), op de hielen gevolgd, en by gebrek van scherpe zwaarden, met hunne eigene pylen gegriefd. Veelen, doodelyk gewond, smeekten om een schielyk einde. Anderen, reeds zieltoogende, baden, met stervende oogen, om het leven. Eenigen, die, ongewond, langs den glibberigen kleigrond, vlooden, stortten in net bloed hunner spitsbroederen, en werden, de een door den anderen, verpletterd. Anderen, die, den Stroom bereikt hebbende, poogden over te zwemmen, verdronken, eer zy de overzyde behaalen konden, of werden, door de Romeinen, van den oever, met pylen doorschooten. Sommigen, in 't zwemmen onervaaren, hielden zig vast aan ervaarener, of lagen een poos te dobberen, als zy van hunne spitsbroeders los gelaa- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} ten werden; tot dat zy, worstelende met de golven, of van de zelven ingezwolgen werden, of op een schild, onder 't moeilyk arbeiden tegen den afloopenden stroom, allengskens, in de schuinte voort, ter naauwer nood behouden aan den overzydschen oever geraakten. Koning Chnodomer, zyn aangezigt bedekt hebbende, om onbekend te blyven, vloodt te paard naar de Rivier, alwaar vaartuigen besteld waaren, om hem over te voeren: doch in de moerassen blyvende steeken, werdt hy genoodzaakt, den weg langs eene hoogte te neemen, alwaar hy, door de Romeinen, van verre gezien, gekend, agterhaald en gevangen genomen werdt. Men vondt hem van tweehonderd mannen en drie boezemvrienden verzeld, die 't allen voor een schelmstuk hielden, na den Koning te leeven, of niet voor hem te sterven: weshalven zy zig met hem binden lieten. Hy werdt sedert, door Juliaan, aan den Keizer gezonden, om ten zigtbaaren blyke van de behaalde overwinning der Romeinen te strekken (w). Dus eindigde dit bloedig gevegt. Men vindt aangetekend, dat 'er van de Romeinen niet meer dan tweehonderd drie en veertig man en drie Hoofdluiden sneuvelden. Van de Alemannen zouden zes duizend lyken (4) op het slag- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} veld geteld zyn; behalven eene groote menigte, die in den stroom omkwam (x). Wy hebben deezen stryd, schoon buiten ons Vaderland voorgevallen, wat omstandiger te boek gesteld, om dat 'er de Batavieren in gemengd geweest zyn. Haast zullen we de Romeinen aan onze grenzen zien. Juliaan, over den Ryn getrokken, en wederom eenen hoop Alemannen geslaagen hebbende, herstelde de sterkte, die door Trajaan, gelyk wy te vooren (y) aanweezen, zo 't schynt, tegen over Maguntiakum, gestigt was (z). Daar na beteugelde hy eenen hoop van byna zes honderd Franken, die omtrent Agrippine en (5) Juliakum stroopten (a). Den winter te Parys overgebragt hebbende, besloot hy, den Vyand, vroeg in 't voorjaar, en eer dezelve zyne magt zou by een gebragt hebben, op 't lyf te vallen. Ondertusschen scheen hy niet te velde te konnen trekken, dan na dat het wintergraan ingezameld, en uit Aquitanie of Gascogne, in 't Le- {==*5==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding L.F. du Bourg del. J. Folkema Sculp. De Saliërs in Batavia onderwerpen zig aan den Veldheer JULIAAN. ==} {>>afbeelding<<} {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} ger gebragt zou zyn; 't welk eerst diep in 't voorjaar zou konnen geschieden. Doch Juliaan overwon deeze zwaarigheid, doende van het graan, dat anders in de Winterlegeringen zou verteerd zyn geworden, hard brood bakken; 't welk den willigen Soldaat358.op de schouders gelaaden werdt. Dus voor vyf of zes maanden voorzien (b), brak hy op, trekkende naar de uiterste grenzen van Gallie, aan den Zeekant, alwaar de Ryn uitliep (c), van zins om eerst de Saliërs, daar na de Chamaven tot reden te brengen. XVIII. De Saliërs in Batavia door Juliaan bedwongen. De Saliërs waren eene byzondere soort van Franken, die eertyds omtrent de Rivier de Sala, in Frankenland, schynen gewoond te hebben (d), van waar zy, door hunne nabuuren, de Saxers, verdreeven zynde, zig, al voor lang, in het Eiland Batavia nedergeslaagen hadden (e). Zy waren, daarenboven, eenen geruimen tyd geleeden, over de Maaze, op den Romeinschen bodem, gekomen, en hadden zig ook in (6) Toxandrie, met der woon {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} nedergezet (f). Begeerig om deeze hunne wooningen te behouden, zonden zy gezanten aan Juliaan, dien zy nog in de winterlegering meenden aan te treffen; doch wiens Leger reeds tot omtrent Tongere genaderd was. 't Verzoek was, dat zy, zig gerust houdende, ook door niemant, in hunne bezittingen, mogten gestoord worden: 't welk van Juliaan en zynen Raad te dubbelzinnig gekeurd werdt, om niet met gelyke munt betaald te worden. Hy vaardigt dan de gezanten af met onwisse hoop en geschenken, doch zendt hun eenig volk, onder 't geleide van Severus, langs den Oever des Ryns, agterna, terwyl hy, met eene vloot van zes honderd Schepen, van welken hy 'er vier honderd, in minder dan tien maanden, hadt doen timmeren, den Ryn afzakte, om den Vyand, in zyn eigen land, by te komen (g). De Saliërs werden, eerlang, 't zy door hem, door Severus, of door beide, zo onverhoeds overvallen, dat zy, van verbaasdheid raadeloos, eer smeekende dan wederstand biedende, zig met Vrouwen en Kinderen, en al wat zy hadden, overgaven (h). Juliaan heeft hun daar na eenige Landen afgestaan (i), waarschynlyk de zelfden, die zy reeds bezaten, en onder deezen ook een gedeelte ten minsten van Batavia, gelyk uit het vervolg deezer geschiedenis nader zal konnen afgenomen worden. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} XIX. Juliaan beteugelt de Chamaven. Toen lagen de Chamaven aan de beurt. Deezen waren ook eene soort van Franken (k). In oude Reiskaarten, wordenze geplaatst langs den regter oever des Ryns, tot digt aan de Noordzee (l). En dat zy hier omtrent gewoond hebben, wordt bevestigd, door dien zy somtyds nevens de Friezen, die de Gallische akkers bebouwden, en die men derhalven hier zekerlyk plaatsen moet, genoemd worden (m). De Chamaven hadden, even als de Saliërs, ongevraagd, een gedeelte van den Romeinschen bodem durven betrekken (n). Redens genoeg om hen met de wapenen aan te tasten. Doch hier kwam nog by, dat de Chamaven den overtogt der Romeinen, uit het Eiland der Batavieren naar Britanje, als zy wilden, beletten, en dus den toevoer van graanen, uit dit Wingewest, naar de Romeinsche Volkplantingen, stremmen konden (o). Juliaan dan overvalt hen, even onverwagts, in hunne ingenomene Landen. Zy worden ten deele verslaagen, ten deele gevangen genomen; terwyl een gedeelte zig met de vlugt over den Rynstroom redt (p). De Chamaven, zig dus overwonnen ziende, zenden Juliaan, kort hier na, gezanten toe, beloovende den Romeinen getrouw te willen blyven, mids men hen in hunne bezittingen ongestoord liet. Juliaan staat hun de Vrede toe, op dien voet; {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} doch eischt vooraf, dat hun Koning, voor hem verschyne. Deez', tot aan den overzydschen Oever des Rynstrooms gekomen zynde, terwyl Juliaan, van den anderen kant, hem, op een wel gewapend schip, genaderd was, wordt de onderhandeling, door tolken, aangevangen. Haast was men 't eens over de voorwaarde der Vrede; doch Juliaan begeerde des Konings eenigen Zoon tot pandsman, dien de Koning verklaarde, in 't gevegt, gesneuveld te zyn. Doch als Juliaan voorgaf, de Vrede op geenen anderen voet te willen sluiten, ontstondt 'er een naar gehuil onder alle de Chamaven, die zig, langs den Oever, op den knieën nederwierpen, smeekende, dat hun niets onmogelyks mogt afgevergd worden. De Koning zelf smolt in traanen, betuigende nu eerst te ondervinden, hoe veel hem 't verlies zyns Zoons kosten zou. Toen werden Juliaan zelven de traanen uit de oogen geperst. De Jongeling, dien men dood waande, doch door Juliaan gevangen genomen, en naar zynen staat behandeld geworden was, werdt leevend te voorschyn gebragt, niet zonder verwondering en vreugde van alle de Chamaven, en van den bedrukten Vader inzonderheid. Juliaan, verklaard hebbende, dat hy den Jongeling, niet zo zeer tot een onderpand der geslooten' Vrede, als ten gedenkteken zyner edelmoedigheid, by zig wilde houden, besloot de onderhandeling met ernstige bedreigingen aan de Chamaven, indien zy 't verbond op nieuws durfden schenden. Voorts de Moeder van Nebigastes, die, of de Koning, of 's Konings Zoon {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} schynt geweest te zyn, ten onderpand begeerd hebbende, welke hem terstond werdt overgeleverd, keerde hy, onder 't gejuich der Chamaven, die hem alles goeds toewenschten, aan de Gallische zyde des Rynstrooms, te rug (q), inzonderheid hier over voldaan, dat hy het herwaards voeren van leeftogt uit Britanje in veiligheid gesteld hadt (r). XX. Juliaan doet agt honderd vaartuigen timmeren en Graanen uit Britanje herwaards overbrengen. De voorraad, in Juliaans Leger, begon nu allengskens te minderen, en schoot den Soldaat nog maar weinig leeftogts over, toen 'er Juliaan nog een gedeelte van wegnam, om 'er drie Sterkten aan de Maaze, te vooren door de Alemannen verwoest, doch door hem wederom hersteld, mede te voorzien. Hy was wel terstond bedagt, om Graanen, uit de overwonnen' of bevredigde Landen, te doen opbrengen; doch by de Chamaven was geen voorraad, en 't gene op 't veld stondt nog niet ingeoogst (s). De landeryen der andere volkeren waren meest verwoest. Juliaan besluit dan, een groot deel der Bosschen, die omtrent den Rynstroom, daar de zelve in den Oceaan stort, gelegen waren, om verre te doen houwen en van het hout, in aller yl, agthonderd Vaartuigen, wat grooter dan Visschers pinken, te laaten timmeren: welken hy, alzo nu de overtogt, door het bevredigen der Chamaven, veilig was, niet allen gelyk, is 't denkelyk, maar {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} nu en dan eenigen, naar maate dat ze voltimmerd waren, naar Britanje zendt. Van waar eerlang, overmids de togt dikwils herhaald en in korten tyd volbragt werdt, zulk een overvloed van graanen herwaards werdt gevoerd, dat het Krygsvolk niet slegts voorzien werdt; maar ook de Voorraadschuuren, die Juliaan langs den Ryn ten spoedigsten bouwen liet (t), wel haast opgepropt raakten. Zelfs kreegen de Inwooners der naaste Landen gelegenheid, om zig, uit deezen overvloed, te voeden, en hunne verwoeste akkers daarenboven op nieuws te bezaaijen; naardien Juliaan eene soort van Vaartuigen uitvondt, bekwaam om de Rivieren te bevaaren, in welken, hy den bekomen' voorraad, waarschynlyk aan het Eiland Batavia, deedt overscheepen, en vervolgens den Ryn opvoeren (v). XXI. De Saliërs worden door de Quaden uit Batavia verdreeven. Nu scheen de rust, in deezen oord, genoegzaam359 hersteld te zyn. Doch zy werdt, in 't volgend jaar, wederom gestoord. De Saxers, die voor de schranderste, sterkste en dapperste Volkeren hier omtrent gehouden werden, bestonden, by welke gelegenheid 359. weet men niet, de Quaden (7), eene byzon- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} dere foort van Saxers (w), te noodzaaken, om hunne eigene wooningen te verlaaten, en een gedeelte van den Romeinschen bodem in te neemen. Deezen poogen eerst, te lande, door het gewest der Franken voort te trekken; doch worden gestuit door de Franken, die bedugt waren, dat de Romeinen anders, op nieuws, ongenoegen tegen hen opvatten zouden. De Quaden, vervolgens eenige schepen gereed gemaakt hebbende, zakken den Ryn af voorby het gewest der Franken, en stappen in het Eiland Batavia, op Romeinschen bodem, aan land, alwaar zy de Saliërs, die hier, gelyk wy boven (x) aantekenden, eerst uit nood, en naderhand, zo 't schynt, by vergunning van Juliaan, hun verblyf genomen hadden, met geweld op 't Lyf vallen en uit derzelver bezittingen verdryven. Juliaan, hier van kennis gekreegen hebbende, geeft terstond bevel, om de Quaden met geweld te keer te gaan, en ondertusschen de Saliërs niet te beschadigen; maar vryelyk, aan deeze zyde des Ryns, op den Romeinschen bodem te laaten wyken, willende hy, dat men in aanmerking nam, dat zy daar niet kwamen als vyanden; maar als verjaagden, door vyanden der Romeinen. De Sa- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} liërs, hier door op nieuws van Juliaans heuschheid overtuigd, begaven zig, voor een gedeelte, van hunnen Koning verzeld, met al wat zy hadden, over den Rynstroom, zig t' eenemaal op Juliaan verlaatende. Een ander gedeelte was naar den Zeekant gevlugt, en hieldt zig daar, zo veel mogelyk ware, tusschen de Duinen verschoolen. Veel werksStrooperyen der Quaden.was 'er ondertusschen aan het beteugelen der Quaden, die tot geen openbaar gevegt te brengen waren; maar 't Land alomme afliepen, beroofden en onveilig maakten. Meest hielden zy zig in de Bosschen, des nagts op roof uittrekkende: 't welk, naar alle waarschynlykheid, gelegenheid gegeven heeft tot de verdigtsels van het wilde woud zonder genade, waarin, volgens onze oude Kronyken, de wilde Nedersassen woonden, die naar niemant ter weereld vraagden (y). Juliaan besluit midlerwyl, zig, tegen de schalkheid der Quaden, van gelyke list te dienen (z). Hier toe deedt zig eerlang van zelve gunstige gelegenheid op; want zekere Charietto, een Frank, zo men wil (a), immers een Barbaar van herkomst, en van eene meer dan gemeene grootte en dapperheid, terwyl hy onder de Treviren woonde, voor Juliaans komst in Gallie, reeds zyn werk gemaakt hebbende, om de Overrynsche Volkeren, die de Gallische steden afliepen, by {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} nagt, in den slaap, te overvallen en om te brengen; boodt zig nu aan, om gelyke behendigheid tegen de Quaden in 't werk te stellen, mids hem van Juliaan, by de bende, die zig reeds onder zyn gebied begeven hadt, nog eenig volk wierdt afgestaan. Juliaan, buiten staat, om, met zyne geregelde Krygsknegten, de Quaden eenigszins te bedwingen, besloot te ligter, om, tegen nagtroovers, de list en 't geweld van nagtroovers te gebruiken. Men voegt Charietto een goed getal van Saliërs toe, die, reeds zo merkelyk door de Quaden beledigd, zig hier toe ligtelyk zullen hebben laaten beweegen. Hy zendt dan deezen hoop, gesleepen op 't rooven, by nagt, op de Quaden af, die, onverhoeds overvallen, by menigten werden omgebragt. Die gevangen tot Charietto gebragt werden, deedt hy meest allen by dage dooden. Kortom hy bragt de Quaden in zo groot eene engte, dat zy beslooten Juliaan gezanten toe te zenden, die zig bevredigen liet, onder voorwaarde (b), dat de Quaden nimmer de wapenen tegenZy slaan zig omtrent den Ryn neder.de Romeinen zouden opvatten (8). 't Schynt {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} dat deeze Quaden of Saxers zig, sedert, benoorden den Rynstroom, in Rynland, nedergeslaagen hebben, alwaar men nog een overblyfsel van hunnen naam, in het Dorp Sassem of Sassen-beim, dat is, wooning of liever omtuining der Saxers (c), schynt te vinden. Vermoedelyk hebben zy zig naderhand meer uitgebreid, alzo onze oude Kronyken verzekeren, dat al het land beneden Nieuwmegen, en zelfs al wat naderhand door de Westfriezen bewoond werdt, eertyds den naam van Neder-sassen gedraagen heeft (d). De naam van Batavia begon allengskens te verdwynen, en wordt thans alleenlyk in een klein gedeelte des Eilands, de Betuwe genaamd, bewaard. Egter zyn de Batavieren, by hunnen byzonderen naam, nog in den aanvang der volgende eeuwe, vermaard geweest (e). XXII. De Batavische hulpbenden weigeren over de Alpen te trekken. De Vrede sedert met de Alemannen aan den360. Bovenryn geslooten hebbende (f), vermeer- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} derde Juliaan zyne Krygsmagt, en inzonderheid de oude Batavische benden, ten deele uit Saliërs, ten deele uit Quaden, en ten deele uit oude Inwooners van Batavia (g), van zins om ten eersten naar Britanje over te steeken, alzo hy vernomen hadt, dat de Wingewesten des Ryks, in dit Eiland, door geduurige invallen der Schotten en Pikten, beroerd werden. Te Boulogne werden de schepen gereed gemaakt. En onder de Krygsbenden, tot deezen togt geschikt, bevonden zig ook ligtgewapende Herulen en Batavieren. Doch eer de togt voltrokken werdt, kwam 'er bevel van Konstantius, die Juliaans kloeke bedryven lang met nydige oogen beschouwd hadt, dat men hem terstond eenige hulpbenden, byzonderlyk de Herulen en Batavieren, zou toezenden, alzo hy vastgesteld hadt, tegen de Persen ten stryde te trekken. Euvel werdt dit van de hulpbenden opgenomen, die zig niet in den Krygsdienst begeven hadden, dan onder deeze uitdrukkelyke voorwaarde, dat zy niet over het Alpisch gebergte zouden behoeven te trekken (9). Te Parys gekomen, alwaar Juliaan overwinterd hadt, werdt hun deeze togt zo wars gemaakt, dat zy 'er zig gantsch ongenegen toe toonden. De haat tegen Konstantius, die 'er bevel toe gegeven hadt, nam dermaate toe, dat men Juliaan voor {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Keizer uitriep, terwyl hy, op een schild gezet, op de Schouders der Krygsknegten, herom gedraagen werdt (h): welke byzonderheid schynt te kennen te geeven, dat de Batavische en andere Germanische hulpbenden, by welken dit een oud Lands gebruik was (i), boven anderen, de hand in deeze verheffing gehad hebben. Ondertusschen was zeker byzonder soortDe Attuariën door Juliaan overwonnen. van Franken, met den naam van Attuariën (1) onderscheiden, wederom over den Ryn gekomen en in Gallie gevallen. Keizer Juliaan dan, steunende op de trouwe zyns Krygsvolks, trekt, zyne benden byeen gerukt hebbende, schielyk naar de grenzen van het tweede Germanie, en aldaar, vermoedelyk op de hoogte van de Stad Maastricht, over den Ryn. De Attuariën, die nergens min op verdagt waren, dan dat zy, in hun eigen Land, 't welk om de moeilyke wegen, byna ontoeganglyk gekeurd werdt, zouden overvallen worden, werden ligtelyk overwonnen en be- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} vredigd. Juliaan, even schielyk over den stroom te rug getrokken, bezigtigde en verbeterde alle de sterkten, die langs de grenzen gestigt waren, en maakte zig meester van de plaatsen in Gallie, die door de Attuariën bemagtigd waren geweest, dezelven te gelyk in beteren staat van tegenweer stellende (k). Naderhand de Alemannen, die, onder Koning Vadomar, in Rhetie gevallen waren, tot reden gebragt (l) en voorts orde op alle zaaken in Gallie gesteld hebbende (m),361.trok hy, in 't volgend jaar, met zyn Leger, naar Italie. Twee jaaren laater, sneuvelde hy, in eenen stryd tegen de Persen (n). Konstantius was reeds voor hem overleeden. Juliaan is, om het verzaaken van den Kristelyken Godsdienst, onder de Kristenen, met den naam van Afvalligen; doch hier te lande, door zyne dappere daaden, vermaard geworden. ‘Zo dra hadt hy geenen mannelyken ouderdom bereikt, (wy bedienen ons hier genoegzaam van zyne eigene woorden) ‘of hy werdt naar de Galliërs, Germanen en 't Hersinisch woud gezonden, alwaar hy, vier jaaren agter een, als een Jager met het wild, gestreeden heest (o). Driemaal is hy, nog Cezar zynde, den Ryn overgetrokken. Tot Keizer verheeven, heeft hy 't voor de vierde reize gedaan. ‘Hy heeft den Overrynschen Barbaaren twintig duizend gevangenen ontweldigd. Uit twee stryden en eene belegering, heeft hy {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} duizend menschen in zyne magt gekreegen, geene ouden en zwakken, maar jongen, behalven vier benden uitgelezen voetvolk en drie even schoone Ruiter benden. Hy heeft Konstantius twee aanzienlyke (2) Schoolen van Krygsvolk toegezonden, en terwyl hy in Gallie was, weinig min dan veertig, naderhand alle de bemagtigde steden wederkreegen. Een deel der Saliërs heeft zig aan hem overgegeven. De Chamaven heeft hy op de vlugt gejaagd, en eene ontelbaare menigte van beesten, en vrouwen en kinderen weggenomen. Zo bevreesd heeft hy alle de Overrynschen voor zyne aanvallen gemaakt, dat zy hem terstond Pandsluiden hebben toegeschikt. Eindelyk hy heeft het vervoeren van leeftogt uit Britanje, naar de Wingewesten en Volkplantingen, volkomen beveiligd (p). XXIII. De Batavieren toonen hun ongenoegen over Joviaans verheffing. Na hem werdt Joviaan, onaangezien hy363 {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} zig Kristensch verklaarde, door het Leger in 't Oosten, tot Keizer verheeven (q); die, terstond op alles orde stellende, zynen Schoonvader, Lucilliaan, benevens Prokopius en Valentiniaan, naar het Leger in Pannonie afvaardigde, om aldaar kennis van zyne verheffing te geeven. Te Sirmië, eene stad in Neder - Pannonie aan de Sau, lagen thans Batavieren, mooglyk met Juliaan herwaards gekomen, in bezetting, die de tyding van Joviaans verheffing, 't zy om zyne belydenis van den Kristelyken Godsdienst, 't zy om eenige andere reden, zo ongaarne hoorden, dat zy Lucilliaan, zonder zyn verwantschap met den Keizer te ontzien, terstond, in euvelen moede, van 't Leven beroofden. Prokopius, die van Juliaans maagschap was, lieten zy, om deeze reden, ongemoeid vertrekken. Doch Valentiniaan, een gewissen dood te gemoet ziende, bergde zig tydig door de vlugt (r). Eerlang werdt hem, na Joviaans dood, die, in de zevende maand zyner regeeringe, voorviel (s), de Keizerlyke waardigheid opgedraagen (t). Verbond van eenige Germanische Volkeren tegen de Romeinen. Ondertusschen hadden de Overrynsche Germanen, by welken de naam der Romeinen, zo lang Juliaan leefde, gedugt geweest was, zo dra geene kennis van zynen dood gekreegen, of zy herinnerden zig, 't gene zy voorheen van hem geleeden hadden, en alle vrees {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de Romeinsche overmagt verbannende, hernamen zy hunne ingeaarde kloekmoedigheid, verbonden zig onderling en ondernamen, volgens hunne gewoonte, over den Ryn te trekken, en de Gewesten, die onder 't gebied der Romeinen stonden, te overvallen (v). De gelegenheid tot hunnen opstand was, dat men hunne gezanten by de Romeinen onwaardiglyk ontvangen, en veel geringer geschenken dan naar gewoonte gegeven hadt, tot zo verre dat de zelven, hier door in toorn ontsteken, den Staatsdienaar Ursacius de ontvangen' geschenken wederom voor de voeten nedergeworpen, en voorts van deeze ontmoeting zulk een verslag gedaan hadden (w), dat men besloot, den Romeinen met vereenigde kragten alle mogelyke afbreuk te doen. Welke byzondere volken in dit Verbond begreepen waren, is bezwaarlyk te zeggen. Sommige Historieschryvers verzekeren, dat alle de Germanische volkeren zig tegen de Romeinen verbonden (x). Onze oudste en beste Kronykschryvers noemen, in 't byzonder, de Neder-Saxers of Friezen (y), benevens de Sikambren, Uzipeeten, Saliërs en Batavieren, allen welken, zeggen zy, met eenen algemeenen naam, Franken genoemd werden (z). 't Kon zyn, dat de Batavieren zig tot den togt tegen de Romeinen hebben laaten beweegen, na dat zy vernomen hadden, wat door hun- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} ne landsluiden, te Sirmië, verrigt ware, wier zyde zy hebben konnen willen houden. Die eenen inval in Gallie doen, en de Romeinen slaan. In den aanvang des jaars dan, wanneer de wegen, door de koude, waren hard geworden, en de Rynstroom, vermoedelyk, ook toegevrooren was, komen deeze samengespannen' volkeren, aan verscheiden' hoopen, over den Ryn, vallen in Gallie, en verwoesten, wyd en366.zyd, de grenzen des Roomschen Ryks. Charietto, zeer waarschynlyk de zelfde, van wiens behendigheid om de Quaden, by nagt, te overvallen, wy te vooren (a) gesproken hebben, geboodt, ten deezen tyde, van wegen de Romeinen, onder den naam van Comes of Graaf (3), over het eerste en tweede Germanie, twee deelen van het Belgisch Gallie (4). Deez', geholpen van Severiaan, een' zwak en afgeleefd' man, die, insgelyks als Graaf, over een gedeelte van Gallie geboodt, valt op de eerste bende der Bondgenooten aan, en gaat vervolgens, in alleryl eene brug over den Ryn geslaagen hebbende, den Vyand, op deszelfs {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen' bodem, van verre, met pylen en ander ligt werpgeweer, te keer; die zig, met diergelyk wapentuig, in 't eerst verdedigde. Doch toen men handgemeen geworden was, werdt 'er fel met korte opsteekers gevogten. De Romeinen geraakten wel haast buiten staat, om zig te verdedigen, ver van dat zy den vyand afbreuk zouden hebben konnen doen. Eene schielyke vrees dreef hen tot vlugten (b). De Batavieren, die onder de Romeinsche hulpelingen streeden, misschien uit ongeneigdheid om tegen hunne Landsluiden te dienen, waren de eersten in 't wyken (c). Severiaan, van een' werpschigt getroffen, stortte van zyn paard ter aarde: en Charietto zelf werdt, terwyl hy de vlugtenden, met geweld en roepen, tegen hieldt, op gelyke wyzy, doodlyk gegriefd. De Overrynschen bemagtigden het vendel der Herulen en Batavieren; 't welk zy, al huppelende, om hoog staken en bespotteden (d). Met één woord, het Romeinsch Leger werdt verjaagd en de Overrynschen behielden het slagveld. Valentiniaan, sedert, zo 't schynt in 't LegerDe Batavische hulpbenden worden over hunne vlugt scherpelyk bedreigd. gekomen zynde, en verneemende, dat de Bende der Batavieren de eerste in 't vlugten geweest was, en daar door de nederlaag zyns Legers veroorzaakt hadt, deedt al het Krygsvolk gewapend voor hem verschynen en beval terstond, dat de Batavieren, de wapenen afgelegd hebbende, als weggeloopen' slaaven, {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't openbaar, opgeveild en verkogt zouden worden. Hard klonk dit vonnis den Batavieren in de ooren. Tot één toe, smeetenze zig voor 's Keizers voeten ter aarde, smeekende ‘dat hy hun en 't Leger toch voor zulk eenen hoon bevryden wilde. Zy zouden zig, in 't toekomende, als mannen en als Romeinen gedraagen.’ De Keizer, door hunne duure betuigingen bewoogen, geboodt hun, de wapenen wederom op te neemen, en de gedaane belofte met de daad te vervullen (e).De Romeinen brengen den Bondgenooten eenige nadeelen toe.Waartoe zig haast gelegenheid opdeedt. Jovinus, Overste der Ruiterye, overviel, niet verre van eene plaats, Scarponna genaamd, die, naar sommiger schryven (f), twaalf mylen van Mets gelegen was, eene bende ongewapende Germaanen, die allen gedood werden. Daar na, van eene hoogte beschouwd hebbende, hoe een andere hoop, na 't verwoesten der naaste vlekken, zig, langs den stroom, te rusten gelegd hadt, voert hy zyne bende, vol moeds en vreugde, over 't voorig schadeloos gevegt, langs eene vlakte, met Kreupelbosch omzet, in stilte, derwaards. Nader gekomen, vondt hy eenigen uit den hoop bezig, met zig in den stroom te baaden, anderen, met hun hair, volgens gebruik, goudgeel te verwen, sommigen met drinken. In deezen staat, wordenze overvallen, en onmagtig, om de verstrooide wapenen spoedig genoeg by een te brengen, voor 't grootste {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} gedeelte, binnen kort verslaagen. Eenigen, die schielyk over einde gesprongen waren, wisten zig, langs enge en kromme wegen, met de vlugt te bergen. Daar na trekt Jovinus op eenen derden hoop af, die, beter op zyne hoede, de Romeinen noodzaakte tot eenen openlyken slag te komen. In welken het Krygsgeluk, eenen tyd lang wapperende, den Romeinen eindelyk medeliep. Zes duizend Germaanen werden 'er gedood; vier duizend gekwetst. Van de Romeinen sneuvelden 'er maar twaalf honderd, terwyl 'er twee honderd gekwetst werden. De Overste eener Romeinsche hulpbende, den Koning des Germanischen Legers gevangen genomen hebbende, deedt hem terstond ophangen; welke daad hem egter van Jovinus zeer kwalyk werdt asgenomen (g). XXIV. Theodosius maakt Batavia tot een Tooneel des Oorlogs. Ook schynt het, omtrent deezen tyd, gebeurd te zyn, dat Theodosius, de Vader van Keizer Theodosius den Grooten, Bevelhebber over de Ruiterye ten tyde van Valentiniaan, en hem van veel dienst in den Germanischen kryg (h), vermoedelyk te schepe, in Batavia kwam, en dit Eiland, door herhaalde gevegten te voet, zo 't schynt, tegen de Franken en Saxers, die hier hun verblyf hadden, tot een schriklyk tooneel des oorlogs maakte. Men vindt ook van Theodosius aangetekend, dat hy de Saxers te schepe beoorlogd, en merkelyke af breuk gedaan heeft (i). Doch van de byzondere om- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} standigheden deezer stryden, in en omtrent Batavia voorgevallen, is ons niets in geschrift nagelaaten. 368. Omtrent twee jaaren laater, kwam Valentiniaan zelf over den Ryn, strydende met veel voordeel tegen de Alemannen, wier Koning Rando, onder het bedryven van andere baldadigheden, te Maguntiakum in eene Kristelyke Kerk gevallen was, en de weerlooze menigte van mannen en vrouwen, te gelyk met alle de Kerksieraaden, met zig gevoerd hadt (k); 't welk alleen genoeg was om zig den haat van Valentiniaan, die voor een' yverig' Kristen gaan wilde, op den hals te haalen. Krygsbedryven der Batavische hulpbenden. In eenigen deezer en diergelyke stryden, schynen zig de Batavische hulpbenden, als van ouds, dapperlyk gekweeten, en daar door hunnen voorigen goeden naam, by de Romeinen, wedergekreegen te hebben. Immers men vindt niet alleen aangetekend, dat zy, na veel strydens, hun verlooren vendel wederom heroverd hebben (l); maar ook, dat zy, omtrent deezen tyd, naar Britanje overgevoerd zyn, om de Schotten en Pikten, die nog al niet nalieten dit Wingewest te beroeren, eens voor goed te helpen beteugelen; ten blyke, dat de Romeinen zig wederom als voorheen, op de trouwe hunner Batavische hulpbenden verlieten. Ook gelukte deeze togt zo wel, dat de oude stad Londen herwonnen, de rust in Britanje hersteld, en de {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Landvoogdy over het zelve aan zekeren Civilis, dien sommigen voor eenen Batavier houden, een' schrander' en streng regtvaardig' man, opgedraagen werdt (m). XXV. Franken en Saxers door Valentiniaan beteugeld. Ondertusschen lieten de Franken en Saxers nog al niet na, de Gallische gewesten, die aan hunne landen grensden, niet slegts te lande; maar inzonderheid langs den Zeekant met Roofschepen te ontrusten. Het plonderen, brandstigten, en dooden der gevangenen ging alomme in zwang (n). Zelfs schynen de Saxers hunne schepen den Ryn opgevoerd te hebben, om, langs de Oevers dier Riviere, de onderdaanen des Roomschen ryks te overvallen en de bekomen buit, terstond, te schepe, naar hunne byna ontoeganglyke landen, midden in de moerassen aan de Noordzee gelegen, te rug te voeren (o). Valentiniaan, hier van kennis gekreegen hebbende, onderneemt hen, in hun eigen Land, aan te vallen, met zo goeden uitslag, dat hy een goed getal van gevangenen bekomt en verscheiden' schepen bemagtigt (p). Zelfs overweldigde hy het gedeelte huns lands, 't welk aan dat der Franken grensde (q), en derhalven een gedeelte van het tegenwoordig Holland schynt geweest te zyn. Om deeze volkeren, voor het toekomende, te beter te bedwingen, deedt hy verscheiden' Legersteden, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Sterkten en Toorens, langs den Rynkant tot aan de Noordzee toe, stigten. Hier en daar, wierp hy zelfs sterkten op, aan de overzyde des Rynstrooms, op den Germanischen bodem (r). Alle deeze sterkten werden van behoorlyke bezetting voorzien (s). En schoon, door deeze middelen, de Nedersaxers, die, ten deezen tyde, hier te lande woonden, voor eene wyle tyds, beteugeld geweest zyn, leest men egter, dat deeze zelfde Landaart, die ook omtrent de Elve woonde (t), de Noordzee omstevenende, de grenzen des Roomschen Ryks in Gallie beroerd heeft. Nannenus, Graaf in deezen oord, een dooroefend Krygsoverste,370.was de eerste, die hun tegenstondt. Naderhand werdt hy bygestaan van Severus, Bevelhebber over 't Voetvolk, die de Saxers eindelyk dwong, om vrede te smeeken. Zy moesten den Romeinen eenige Jongelingen, bekwaam tot den Krygsdienst, ten onderpand afstaan. Doch naar hun land te rug keerende, werden zy van de Romeinen overvallen en zo fel geslaagen, dat 'er naauwlyks een behouden bleef (v). De slag viel voor, in het Land der Franken, naby Deusone (w), 't welk men meent Duits, tegen over Keulen, geweest te zyn. Valentiniaan heeft, omtrent deezen tyd, ook zyne Krygsmagt vermeerderd uit de Barbaaren, die den Rynkant bewoonden, vermoe- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} delyk de Franken en Saxers, en te gelyk uit de Landluiden van Gallie, die allen, binnen korten tyd, in den Krygshandel zo dooroefend werden, dat de Overrynsche Germaanen, in lang niet durfden onderneemen, de Gallische steden te overvallen (x). Niet lang374.voor 's Keizers dood, die in 't jaar driehonderd vyf en zeventig voorviel, sloot hy een plegtig Verbond met Makriaan, Koning der Alemannen, die naderhand, tegen den inhoud des Verbonds, in 't Land der Franken377.[Francia] gevallen zynde, door de behendigheid van Mellobaudes, Koning der Franken en Bondgenoot der Romeinen, betrapt, het leven verloor (y). Terwyl Valentiniaan dus bezig was metBatavische hulpbenden tegen de Gothen in Thracie aaugevoerd. het beteugelen der Germanische Volkeren, hadt zyn Ryksgenoot, Valens, de handen vol werks aan 't bedwingen der Gothen, die de Romeinsche Wingewesten omtrent Thracie, door geduurige invallen, beroerden. Men vindt, dat 'er, in het Leger, 't welk Valens tegen hen te velde bragt, Batavische378.hulpbenden geweest zyn, die onder 't bevel stonden van zekeren Graaf Viktor (z), een' (5) Sarmaat van geboorte (a); indien men anders op de verbeterde leezing eens ouden Geschiedschryvers staat maaken kan. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Rust in de Landen omtrent den Ryn gelegen. De landen omtrent den Ryn gelegen genooten nu, jaaren agter een, eene gewenschte rust. Immers 't ontbreekt ons aan Geschiedschryvers, die ons van het tegendeel kennis hebben gegeven. Ook is 't gantsch niet onwaarschynlyk, dat de meer dan gemeene voorzorg van Valentiniaan, om de grenzen des Ryks, in staat van tegenweer, te stellen, de Overrynsche Volkeren belet heeft, de gewoone invallen in Gallie te doen. Daarenboven getuigt een Digter, die deeze tyden beleefd heeft, dat de beide Oevers des Rynstrooms thans den Roomschen Ryke onderdaanig waren (b). Doch in den aanvang der vyfde eeuwe, leeden deeze Landen eenen nieuwen en geweldigen inval van veel afgelegener Volkeren. 't Is der moeite wel waardig na te spooren, hoe zig dit toedroeg, en wat 'er aanleiding toe gaf. XXVI. Gelegenheid tot den inval der Skytische volkeren in Gallie. Keizer Theodosius den Grooten, in 't jaar drie honderd vyf en negentig, overleeden zynde, werdt het Ryk onder zyne twee Zoonen, Arkadius en Honorius, verdeeld. Arkadius regeerde in 't Oosten, Honorius in 't Westen. Beide waren ze nog jong; en Honorius in 't byzonder van eenen zagten395.aart, die hem genoegzaam onbekwaam tot de regeering maakte. En schynt Theodosius hierom, voor zyn afsterven, het bewind der Regeeringe, geduurende de minderjaarigheid van Honorius, in handen gesteld te hebben van Stiliko, een' Wandaal van herkomst (c), {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} die eerste Staatsdienaar en gunsteling van Honorius was, en al het gezag over de Krygsmagt hadt. Duur egter kwam dit aanzien van Stiliko den ryke te staan. Het maakte hem opgeblaazen. Zyne heerschzugt werdt 'er door gevoed. En niet vergenoegd, dat hy alleen den klem der regeeringe in handen hadt (d), terwyl'er Honorius slegts den naam van voerde, deedt hy den laffen Keizer twee zyner Dogteren, de eene na de andere, ten Huwelyk neemen, (e), poogende zelfs zynen Zoon Eucherius, tot Ryksgenoot van Honorius, te doen verklaaren (f). Niet lang, zo 't schynt, na de dood van Theodosius, was hy, onverzeld, den Ryn, van zynen oorsprong af, tot daar hy zig in twee armen verdeeld, en, in zee vallende, verscheiden' moerassen maakt, langs getrokken. Hy hadt, op deezen togt, een verdrag getroffen met verscheiden Germanische Volkeren, onder welken de Franken, Sikambren, Brukteren, Sueven, Alemannen, Saxers, (6) Bastarnen, Kimbren en Cheruscen met naame genoemd worden. Een Digter, die ten tyde van deezen togt geleefd, doch zeer tot lof van Stiliko geschreeven heeft, verbeeldt ons de Koningen deezer Volkeren, als Stiliko te gemoet gaande, en {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} deemoediglyk om vrede smeekende, terwyl zy hem hunne eigen' kinderen tot pandsluiden aanbieden. De grenzen van Gallie, en de Zee, die door de Saxers onveilig gemaakt was, werden dus door hem bevredigd en in veiligheid gesteld (g). Niet lang egter liep het aan, of Markomer en Sunno, Koningen of Onderkoningen der Franken (h), ondernamen eenige vyandlykheden tegen de onderdaanen des Roomschen Ryks te pleegen; doch schooten 'er de vryheid en 't leven by in. De een werdt naar Toskane in ballingschap verzonden; de ander van de zynen omgebragt. 't Schynt dat deeze Koningen, door Stiliko, uit Honorius naam, aangesteld waren (i); gelyk naderhand wederom geschiedde. Ondertusschen diende dit alles om Stiliko's gezag in top te vyzelen. Hy was daarenboven, tot in den aanvang der vyfde eeuwe, de geessel der (7) Gothen, (8) Skythen en andere {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} afgelegene volkeren (k). Doch toen veranderde hy t'eenemaal van gedrag. Hy hitste, door heimelyke afgezondenen, de (9) Alaanen, Sueven, (1) Wandaalen en andere Barbaaren, omtrent den Donauw, in Skythie en Germanie, woonende, op, om in Gallie te vallen (l); met geen ander oogmerk, zo 't schynt, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} dan om zyne of zyns Zoons verheffing, terwyl het Ryk, aan alle kanten tevens, beroerd werdt, noodzaakelyk te maaken. De Alaanen, Wandaalen enz. komen aan en over den Ryn in Gallie. Tegen het einde des jaars vier honderd en zes, sloegen deeze Volkeren op weg, gang neemende naar den Rynkant (m). Doch voor den stroom gekomen, werden ze in 't eerst gestuit, door de Franken, die langs den regter oever des Ryns, tot aan de Zee toe, woonden, en nu met de Romeinen in verbond stonden.406.Wel haast egter werden de Franken overwonnen. De woeste hoop trok, volgens sommigen, op den laatsten dag des jaars vier honderd zes (n), volgens anderen, een' dag vroeger (o), over den Ryn. Men zou met reden verwagt hebben, dat zy hier, door de Romeinsche bezetting, die, in voorige tyden, langs den Ryn, op den Gallischen niet slegts; maar zelfs op den Germanischen bodem, in wel bevestigde sterkten, te leggen plagt (p), zouden gestuit geweest zyn. Doch de looze Stiliko hadt hier zorg voor gedraagen. Een gedigt tot zynen lof, omtrent deezen tyd (q), opgesteld, leert ons, dat hy het Krygsvolk, 't welk langs den Ryn lag, om tegen den invallen der Sikambren, Katten, Cheruscen en andere Germanische Volkeren te waaken, uit de bezettingen geligt, en naar den Donauw, tegen de West-Gothen, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} die zig derwaards begeven hadden, doen optrekken hadt (r). De woeste menigte vondt dan weinigen of geenen tegenstand. Gantsch Gallie werdt afgeloopen en verwoest. In de407.Kerk van Maguntiakum, eertyds zulk eene vermaarde stad, werden veele duizenden van Kristenen gedood. De stad werdt t'eenemaal verdelgd. Gelyk lot trof veele andere steden, langs de zeekust van het tegenwoordig Vlaanderen en dieper in Gallie gelegen. Toulouse alleen bleef, of geheel, of ten minsten eenen tyd lang verschoond (s). Hoe 't hier te lande, in deeze algemeene verwoesting, gegaan zy, weet men niet zeker. Onze oudste en beste Kronykschryvers verhaalen, dat de Zwindels, zo schynen ze de Wandaalen te noemen, ook hier te lande, met branden en plonderen, ysselyke verwoestingen aangeregt, en veele oude Gedenkschriften vernield hebben (t). Ook verzekeren ons geloofwaardige Schryvers, die deezen droevigen tyd beleefd hebben, dat de landen, tusschen de Alpische en Pyreneische gebergten, den Oceaan en den Ryn gelegen, eene prooije geworden waren van de Quaden, Wandaalen, Sarmaaten, Alaanen, (2) Gepiden, Herulen, Saxers, Bur- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} gondiërs en Pannoniërs (v). Anderen melden in 't byzonder, dat het gedeelte van Gallie, 't welk voorheen door de Saxers overvallen was, nu door de Wandaalen en Alaanen verwoest werdt; 't welk, mooglyk, ook op een gedeelte der Landen omtrent den Ryn gelegen, en thans tot Gelderland of Holland behoorende, gepast moet worden. Na 't verwoesten van Gallie, drongen deeze volkeren door tot in Spanje, alwaar zy zig nedersloegen (w). De West-Gothen waren ondertusschen, langs Pannonie, in Italie gevallen (x). Honorius, buiten staat om hun het hoofd te bieden, besluit eerlang, de Gallische gewesten, die door de Wandaalen en andere Volkeren reeds verwoest waren, aan de Westgothen409.af te staan. Zy ondertusschen, zig derwaards op weg begeevende, worden van Stiliko, tegen 't gemaakt Verdrag, in het Alpisch gebergte, overvallen; doch met geen' voorspoedigen uitslag, alzo zyn leger t'eenemaal verslaagen werdt. Toen trekkenze, onder 't geleide van Alarik, hunnen Koning, te rug naar Rome, en die410.stad bemagtigd hebbende (y), in 't volgend jaar, wederom naar Gallie, alwaar zy, geenen tegenstand ontmoetende, zig wyd en zyd nederslaan (z). XXVII. Sueven, Sclaaven, Wilten enz. slaan zig hier te lande neder. Onder deeze West-Gothen, bevonden zig ook eenige andere volkeren, als Herulen, {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} (3) Sclaaven, (4) Veneten, of Veneden, of Wilten en diergelyken meer (a). En gelyk sommigen van gedagten zyn, dat de Sueven, die, nevens de Wandaalen, in deeze landen gevallen waren, zig in de Zeeuwsche Eilanden nedergeslaagen, en den naam van Zeeuwen gedraagen hebben (b); zo is 't ook niet onwaarschynlyk, dat een gedeelte deezer andere volkeren, met de Gothen herwaards gekomen, hier te lande, gebleeven is. Immers eenige Kronykschryvers verzekeren, dat de stad Vlaardingen eertyds den naam van Slaavenburg, waarschynlyk naar de hier te land woonende Sclaaven, gedraagen heeft (c). Anderen verhaalen, dat de Sclaaven of Wilten gantsch Holland gewonnen hebben (d). Ook {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} leest men, in schriften der tiende eeuwe, van eene vermaarde Koopstad aan den mond der Maaze, zo 't schynt, naar deeze Wilten, Witlam genaamd (e). Misschien hebben de Wiltsveenen, in Rynland, ook hunnen naam naar dit volk bekomen (f). De menigvuldige overstroomingen deezer vreemde volkeren deeden het Westersch Keizerryk sterk naar zynen ondergang hellen. Want schoon de West-Gotthen eerlang Gallie, voor een groot gedeelte, verlieten, zig alleenlyk vergenoegende met het bezit van Aquitanie, 't welk hun, by verdrag, afgestaan was (g); diende hun vertrek, zo 't scheen, alleen om de Overrynsche Germaanen al wederom op hunne oude invallen in Gallie bedagt te doen zyn (h). Nog meer gelegenheid kreegen ze hier toe, doordien zekere Konstantyn, in 't jaar vier honderd en zeven, door het Leger in Britanje, tot Keizer opgeworpen (i), en sedert met zyne magt naar Gallie overgesteken zynde, eerst wel den Rynkant sterk met Krygsvolk bezet (k); doch naderhand zyne meeste magt wederom by een gerukt hadt, om de zelve tegen die van Honorius, in Spanje, te gebruiken (l). Hier kwam eindelyk nog by, dat Gerontius, die voor Konstantyn in Spanje geboodt, dugtende dat men voorhadt, hem zyn Ampt te ontneemen, van Konstantyn af- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} viel, en de Overrynschen zelf tegen hem ophitste. Zy dan, geenen tegenstand ontmoetende, vielen, aan alle oorden tevens, in Gallie (m). Konstantyn wist toen geenen beteren raad, dan zyne toevlugt tot zulke Volkeren te neemen, die, met de Romeinen in verbond staande, zyne zyde hielden. Hy zendt dan Edobinchus, een' Frank van herkomst, doch in Britanje gebooren (n), naar zyne Landsluiden, de Franken, om onder hen en by de Alemannen, eenige hulpbenden ten zynen dienste te werven (o). Doch 't schynt, dat hy, in zyn oogmerk, gantsch kwalyk geslaagd is. Immers men vindt aangetekend, dat Konstantyn zo weinig in staat was om de Gallische volkeren te beschermen, dat sommigen van hun, op hunne eigene veiligheid bedagt, zig de heerschappy der Romeinen t' eenemaal onttrokken, en onderling eene vrye Staatsregeering opregteden (p). XXVIII. De Armorichen regten eene vrye Staats-Regeering op. Byzonderlyk vindt men dit verhaald van de Armorichen. De verandering der Regeeringe onder hen voorgevallen, is van sommigen (q), niet geheel ten onregte, vergeleeken, met de verandering der Regeeringe over de Nederlanden in de zestiende eeuwe; waarom, en vooral, om dat zy een gedeelte der Landen, omtrent den Ryn gelegen, schynen bewoond te hebben, het te nuttiger moet geoordeeld worden, dat wy 'er den Leezer eenig verslag van geeven. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelegenheid van hun Land. In overoude tyden, verstondt men, door de Burgerschappen der Armorichen, dat gedeelte van 't eigenlyk Gallie, 't welk, aan den zeekant gelegen zynde (r), tegenwoordig Bretagne genoemd wordt. De naam Armorichen en Armorische Landstreek [Tractus Armoricanus] betekent ook, zo men wil (s), in 't oud Keltisch, een Volk en Landstreek aan de zee gelegen. Naderhand heeft men deeze benaaming ook wyder uitgestrekt; onder de Landstreek der Armorichen, welke, met die der Nerviën, onder één' Bevelhebber van wegen de Romeinen, stondt, begrypende de gantsche Zeekust van het eigenlyk en Belgisch Gallie tot aan den Rynkant toe; behalven verscheiden' meer landwaards in gelegen' gewesten; die, schoon verre van Zee, egter, om dat ze onder éénen Bevelhebber stonden, met eenen gemeenen naam, onder de Tractus Armoricanus of aan zee gelegen' Landstreek, begreepen waren (t). De gewesten, die naderhand by de oude Armorische Landstreek gevoegd werden, schynen met den naam van nieuwe Armorische Landstreek onderscheiden geweest te zyn. Immers men vindt, in Gedenkschriften der vyfde eeuwe, gewaagd van eene nieuwe Armorische Bende, die onder den Bevelhebber van de Armorische en Nervische Landstreek stondt, en te Grannona op den Saxischen Oever in bezetting lag (v). Veelligt zou men den {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Saxischen Oever, voor den Oever der Maaze of Waale (5), konnen neemen, welke Rivieren langs en door Nedersaxen liepen, waar door, gelyk wy boven (w) aanmerkten, ten deezen tyde, al het land beneden Nieuwmegen verstaan werdt. Doch anderen (x) zyn van gedagten, dat men, door den Saxischen Oever, de Zeekust van Normandye, by de stad Bayeux, verstaan moet (6); alwaar, nog in de zesde eeuwe, Saxers gevonden werden (y). {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe 't hier ook mede zy; de Armorichen (7) worden ons beschreeven, als grenzende aan de Franken, toen deezen de moerassen bewoonden, ter plaatse, daar de Ryn in den Oceaan stort (z); weshalven men naauwlyks twyfelen kan, of zy hebben, onder anderen, een gedeelte van het tegenwoordig Brabant en Vlaanderen, mooglyk ook van Holland en Zeeland bewoond gehadt. Deeze Armorichen, ten deele wanhoopig, door de geduurige invallen der Overrynsche Volkeren, ten deele overtuigd van het onvermogen der Romeinen, om hen te beschermen, besluiten, in het jaar vier honderd en tien, op het voorbeeld van Britanje, alwaar men zig, onlangs, ook van het juk der Romeinen ontslaagen hadt, eene vrye Staatsregeering, onaf hanglyk van de Romeinen, op te regten. Doch op welk eene wyze zy hun nieuw Gemeenebest geschikt hebben; of de byzondere Landschappen der Armorichen ieder de oppermagt in zig zelf behouden, dan of zy de zelve aan eene algemeene Vergadering opgedraagen heb- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} ben; of hun verbond slegts een verbond van onderlinge bescherming geweest zy, dan of de verscheiden' Landschappen des verbonds, gelyk als één Landschap, onder ééne opperste Regeering staande, geworden zyn; op welk eene wyze de onderlinge geschillen tusschen deeze Landschappen werden afgedaan, en hoe zy, in 't maaken van Vrede en Oorlog, te werk gingen; van dit alles is ons niets, in de oude Gedenkschriften, nagelaaten. Ook vindt men niet aangetekend, wie de eerste aanleider tot het opregten van deezen vryen staat geweest zy, en welke zwaarigheden men hebbe moeten te boven komen, eer de zelve opgerigt ware. Dit weet men, dat de gantsche Armorische Landstreek, zo wel als verscheiden' andere Gallische Landschappen, de Regters en andere Amptenaars der Romeinen afgezet en verjaagd heeft; 't welk, vermoedelyk, niet zonder veel opschudding, zal toegegaan zyn. Van de schikking des nieuwen Gemeenebests, weet men niet meer, dan dat de Armorichen, daar in, naar hunne eigene zinlykheid, te werk gingen (a); als die zig van de af hanglykheid van de Romeinen t' eenemaal ontslaagen hadden. Doch niet alle de Landschappen van Gallie volgden dit voorbeeld. In de twee Germanien (b), beide Gallische Landschappen, werdt Jovinus, één der aanzienlykste Gallische Grooten (c), tot Keizer opgeworpen. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Deez' wist terstond de Franken, Burgondiërs, Alemannen en Alaanen, in zyne belangen, over te haalen (d): en schoon hy eerlang van kant geholpen werdt, schynen egter de Burgondiërs, om zynent wille, in den jaare vier413.honderd en dertien, over den Ryn gekomenDe Burgondiërs slaan zig in Gallie neder.te zyn (e). Zy sloegen zig, langs die Rivier, ter neder; en 't is niet onwaarschynlyk, dat zy de Landstreeken innamen, welken men sedert de Elsas en het Franche-Comté genoemd heeft. Hier gaven ze het begin aan het naderhand zo vermaard geworden Burgondisch Ryk. De Franken hebben zig toen ook van een gedeelte van Gallie, omtrent de Rivieren de Moezel en den Ryn, meester gemaakt (f). XXIX. Een gedeelte der Armorichen onderwerpt zig wederom aan 't Roomsche Ryk. Weinige jaaren laater, poogde Honorius de Armorichen te beweegen, om zig den Roomschen Ryke, als eertyds, weder om te onderwerpen. Hy bediende zig van zekeren Exsuperantius, die hen, immers voor een gedeelte, ook wederom tot het gebied der Romeinen deedt overgaan. Zyn bedryf kreeg, midlerwyl, den schoonen naam van Wetten herstellen en Vryheid herbrengen (g). 417. Honorius gestorven zynde, werdt Joannes,Veranderingen in Gallie na de dood van Honorius. 423.door het Leger in Italie, tot zynen Opvolger verklaard (h), terwyl Theodosius de II, Zoon van Arkadius, in 't Oosten regeerde. Deez' wist zig, door middel van Pla- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} cidia, Dogter van Theodosius den Grooten, welke hy, nevens haaren Zoon Valentiniaan, eerst door hem Cezar gemaakt, naar het Westen zondt, binnen twee jaaren, van Joannes te ontslaan (i); waar na deeze mannelyke Vrouw, onder den naam van haaren Zoon, Valentiniaan den III, toen tot Keizer verklaard (k), het Westersch Ryk regeerde. Valentiniaan, of Placidia onder zynen naam, zondt sedert Flavius Gaudentius Aëtius met een Leger naar Gallie, om de rust aldaar te herstellen. 't Is buiten ons bestek, van alle zyne Krygsbedryven te gewaagen. Alleenlyk tekenen wy aan, dat hy de Belgen,427.die, door de Burgondiërs, verdrukt werden, verlost heeft. De Franken, die zig in Gallie nedergeslaagen hadden, werden van hem, in eenen waterstryd; de Saliërs, in een gevegt te voet, overwonnen (l). De Burgondiërs schynen egter het Land, 't welk zy, in Gallie, ingenomen hadden, in bezit gehouden te hebben. Doch van de Franken wordt verhaald, dat hun het Land, 't welk zy aan den428.linker oever des Ryns hadden ingenomen, door Aëtius, wederom ontweldigd is (m). Na432.verloop van eenige jaaren, werdt 'er een verdrag met de Franken getroffen (n). De Koning,Klodio regeert over de Franken.die, ten deezen tyde, over hen regeerde, en die geen ander dan Klodius of Klodio {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} schynt te konnen geweest zyn (o), zondt, zo men wil, zynen Zoon naar Rome, om de vrede te bewerken. Ten minsten verzekert ons een Schryver, die deezen tyd beleefd heeft, dat hy den Zoon eens Frankischen Konings, in gezantschap, te Rome heeft gezien. Hy beschryft hem als eenen baardeloozen jongeling, met zwaar en lang goudgeel hair, 't welk hem langs de schouderen zwierde. Ook stondt deeze Frankische Prins diep in de gunst van Aëtius, die hem tot Zoon aangenomen, en, met geschenken overlaaden, aan Valentiniaan gezonden hadt, met wien hy een verbond van vriendschap sloot (p). Van dien tyd af, vindt men, dat de Franken den Romeinen, nu en dan, met de wapenen, ten dienst hebben gestaan (q). Klodio schynt alleenlyk over een gedeelte der Franken, vermoedelyk over de Saliërs, geregeerd te hebben. Hy hadt zyn verblyf, in eene sterkte, Dispargum genaamd, gelegen op de grenzen van het gewest der Tongren (8); {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} 't welk door de Overrynsche Franken ingenomen was (r). 't Kan zyn, dat men hem, by 't verdrag, deeze sterkte heeft laaten behouden, en ondertusschen een goed gedeelte der Franken genoodzaakt, wederom over den Ryn te vertrekken, van waar zy gekomen waren. Doch 't is verre van de waarheid en strydig met het getuigenis van ouder' Schryveren, dat Klodio, gelyk men, in een' Schryver der {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} elfde eeuwe (s), vindt aangetekend, 't gebied der Franken, tot over de landen der Batavieren, Tongren, Menapiërs, Terouanen, Morinen, Ambionen, Kamerykers en Doornikkers; over Artois en Beauvais, ja zelf tot over de Seine en Loire zou uitgebreid hebben. Alleenlyk is 't niet onwaarschynlyk, dat deeze Koning, zo men anders stelt, dat hy over de Saliërs geregeerd heeft, gebied heeft gevoerd in Batavia, alwaar deeze soort van Franken, al voor lang, haar verblyf gehad hadt. XXX. Beweegingen in Gallie, door Aëtius gestild. In 't jaar vier honderd vyf en dertig, werden de afgelegenste gewesten van Gallie, waar door men misschien de twee Germanien verstaan moet, welken, gelyk wy te vooren (t) aantekenden, de zyde der Romeinen hielden, door zekeren Tibato, bewoogen, om het verbond435.te breeken, en van de Romeinen af te vallen; 't welk van zulk een gevolg was, dat het graauw van byna gantsch Gallie aan 't muiten sloeg (v). Sommigen vermoeden, dat de afgevallen' Landschappen zig ook in een onderling verbond van bescherming met de Armorichen begaven. De Burgondiërs, die nu in Gallie woonden, ook tegen de Romeinen opgestaan zynde, werden, niet lang hier na, door Aëtius overwonnen (w). Hun Koning, Gundikar, sneuvelde in den stryd, en 't volk werdt byna t' eenemaal uitgeroeid (x). {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't jaar vier honderd zes en dertig of vier honderd zeven en dertig, werdt Tibato, waarschynlyk ook door Aëtius, gevangen genomen. Meer andere hoofden van den opstand, door hem aangevangen, werden insgelyks overwonnen: waar door deeze nieuwe beweegingen in Gallie, eerlang, t'eenemaal gestild werden (y). Omtrent deezen tyd, werden de ZeekustenZeeschuimeryen der Barbaaren. wederom door Barbaaren, die 't verbond met de Romeinen geschonden hadden, onveilig gemaakt (z). 't Is ten hoogsten waarschynlyk, dat deeze Barbaaren de Saxers geweest437.zullen zyn, die zig, beneden Nieuwmegen, tot aan de Zee toe, neêrgeslaagen hadden; alzo men, in Schryvers van deezen tyd, van derzelver behendigheid, om de Britannische Zee met ligte vaartuigen te doorkruissen, omstandig gewaagd vindt (a). In 't438.volgend jaar, maakten deeze Zeeschuimers zig van verscheiden' Eilanden meester, onder anderen Sicilie deerlyk verwoestende (b). XXXI. De Armorichen gedreigd met eenen inval, die door den Bisschop Germanus belet wordt. Niet lang hier na, besloot Aëtius, die 't Westersch Ryk genoegzaam alleen regeerde, eenen inval te doen in 't Land der Armorichen, om deezen vryen staat, ware 't mogelyk, wederom aan 't Roomsche Ryk te onderwerpen. 't Bevel over den togt geeft hy aan Eokarich, Koning der Alaanen, die met de Romeinen {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} in verbond stonden (c), en een gedeelte van Gallie, omtrent de Rivier de Loire, bewoonden (d). De Alaanen slaan terstond op weg naar den Zeekant, en belooven zig reeds eenen ryken buit uit het Land der Armorichen; die, midlerwyl kennis van deeze onderneeming gekreegen hebbende, van verlegenheid raadeloos waren. Zy besluiten egter, in alleryl, eenigen aftevaardigen naar Germanus of Germain, Bisschop van Auxerre, vermaard wegens zyne heiligheid, en onlangs uit Britanje te rug gekeerd. Deez' laat zig, schoon reeds hoog bejaard, door het aanhouden der Armorichen, beweegen, om het Leger der Alaanen, ongewapend en alleen, te gemoet te gaan en den Afgodischen Koning van besluit te doen veranderen. Ongetwyfeld deeden de Armorichen toen reeds belydenis van den Kristelyken Godsdienst, gelyk men vindt dat zy, in de volgende eeuwe, gedaan hebben (e). Een Kristen Bisschop zou zig niet ligt hebben laaten beweegen, om voor ongeloovigen te spreeken. Doch hoe ver zig de Kristelyke Godsdienst, door de Landstreek der Armorichen, hebbe uitgestrekt, blykt niet. De Bisschop van Auxerre, de Alaanen op weg aangetroffen hebbende, dringt, onbelet, door de Ruitery, tot by den Koning, die van eenen hoop gewapenden omringd was. Hier valt hy, eerst aan 't smeeken, toen aan 't {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} dringen, al zyne welspreekendheid te werk stellende, om Eokarich den togt tegen de Armorichen te doen staaken. Eindelyk vat hy 's Konings paard by den toom, en doet hem en 't gantsch Leger met hem stal houden. Men treedt in onderhandeling. Eokarich wordt bewoogen, om te rug te trekken, mids dat het gemaakt verdrag, door den Keizer of door Aëtius, bekragtigd wierdt (f). De Bisschop begeeft zig daar op, in eigener persoon, naar Ravenne, alwaar toen het Hof gehouden werdt. Hy wordt 'er van Keizer Valentiniaan, en deszelfs Moeder Placidia minzaamlyk ontvangen. Ook zou hy, in zyne verrigtingen, wel geslaagd hebben; indien de Armorichen zelven, nu geene vrees meer hebbende voor de Alaanen, het bestand niet verbroken hadden. Ondertusschen stierf de Bisschop te Ravenne (g). Omtrent deezen tyd, maakten de Franken, onder Klodio, zig meester van Kameryk en eenige omgelegen' gewesten van het Land der Atrebaaten of Artois, en gaven Aëtius, die wederom in Gallie gekomen was, de handen vol werks (h). Veelligt zyn sommige andere volkeren, hier door, onder anderen, bewoogen445.geworden, om tegen de Romeinen op te staan.Beweegingen der Armorichen.Immers men leest, dat 'er, onder de Bagauden, waar door men, of de Armorichen, of de andere Ingezetenen van Gallie, die, {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} voor eenige jaaren, ook eenen opstand verwekten, verstaan moet, merkelyke opschuddingen plaats hadden. Zeker Geneesmeester, Eudoxius genaamd, schrander doch van eenen boozen aart, roeide hier onder. Sommigen vermoeden, dat hy de Armorichen, tegen dank der tegenwoordige Regeeringe, onder 't gebied der Romeinen, herbrengen wilde (i). Doch wat hier van zyn moge; Eudoxius, zyne aanslagen ontdekt ziende, nam de vlugt naar de Hunnen (k); door welken men, waarschynlyk, de Alaanen,446.die in Gallie woonden, verstaan moet. De Armorichen of eenige andere Inwooners van Gallie, die tegen de Romeinen opgestaan waren (9), ondernamen ook, in 't jaar vierhonderd zes en veertig, eenen aanslag op Tours; doch werden gestuit door Majoriaan (l), die sedert, Aëtius verzellende, den Franken by de vesting Helene, welke men voor het oud HesdinVerdrag der Romeinen met de Armorichen en Franken.in Artois houdt, slag leverde en overwon (m). Ondertusschen schynen de Romeinen, niet lang hier na, een verdrag met de Armorichen, zo {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} wel als met de Franken, geslooten te hebben 't Welk hier uit op te maaken is, dat men deeze beide volkeren, weinige jaaren laater,451.onder de hulpbenden der Romeinen, vindt opgeteld. De Saxers, Burgondiërs en (8) Ripariolen, anders Ripuariërs, waren ook onder de Romeinsche hulpbenden, ten deezen tyde: en van alle deeze volkeren wordt aangetekend, dat zy, eertyds onderdaanen des Roomschen Ryks geweest zynde, toen als Bondgenooten werden aangemerkt (n). XXXII. De Saxers en Friezen steeken, onder Hengist en Horsa, over naar Britanje. Wy hebben reeds, in 't voorbygaan, gezeid, dat de Britten, niet lang voor de Armorichen, zig van de heerschappy der Romeinen ontslaagen hadden. Sedert vonden zy, onder hunnen Koning Vortigernus, werks t' over, om zig, tegen de invallen der Pikten en Schotten, te handhaaven. Zy beslooten dan, {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} zig wederom by de Romeinen te vervoegen, om onderstand te bekomen. Doch hier niet naar genoegen te regt geraakt (o), wenden ze zig naar de Saxers, die, aan de andere zyde van de zee, in het Land beneden Nieuwmegen, toen Neder-saxen genaamd, woonagtig waren; met verzoek, dat deezen oversteeken en hunnen nabuuren bystaan wilden (p). De Saxers, die, om dat hun Land, naderhand, den naam van Friesland kreeg, of om dat zy, van hunne nabuuren, de Friezen, verzeld werden, in eenigen van onze Kronyken, Friezen genoemd worden (q), laaten zig ligtelyk beweegen, en steeken, onder 't bevel van hunnen Koning of Hertog, Hengist, en deszelfs Broeder, Horsa (r), in drie lange schepen, Ciulen in hunne taale genaamd (s), naar Britanje over. Zy worden, door Vortigernus, in 't Zuiderdeel des Eilands, geplaatst, en vinden daar 't Landzo vrugtbaar, de Britten zo traag en vadzig, dat hun de lust bekruipt, om het Eiland te bemagtigen. Zy ontbieden dan eene talryke vloot schepen, en voeren een geheel Leger van hunne landsluiden, niet slegts uit Nedersaxen, maar, zo 't schynt, ook dieper uit Germanie naar Britanje. De Anglen en Juten of Jutten (9), had- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} den deel in deezen togt. Beide waren ze eene soort van Saxers, en de Anglen woonden tusschen de eigenlyke Saxers en Jutten in. De Friezen zullen zig hier ook, in grooten getale, bygevoegd hebben, alzo men, in oude Schryvers (t), vindt aangetekend, dat de Engelschen van de Friezen en Saxers af komstig waren (1); 't welk daarenboven nog, uit de overeenkomst tusschen de Engelsche taal en het eigenlyk Friesch, af te leiden is. Eerlang werdt Britanje geheel overstroomd van de overzeesche volkeren. De Britten zagen te laat, dat zy schadelyke nabuuren hadden ingehaald. Hengist deedt Vortigernus vangen, zyne Raadsluiden van kant helpen, en wendde sedert, een verdrag met de Pikten geslooten hebbende, alle zyne poogingen aan, om de Britten t' onder te brengen (v). Veelen werden gedood, een groot getal verdreeven; van welke laatsten zig veelen, huns ondanks, {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} te schepe naar de overzeesche gewesten begaven (w), en volgens 't getuigenis onzer Kronyken, den Ryn by Katwyk invoeren, alwaar zy, 't Land alomme afgeloopen hebbende, sedert de sterkte stigtten, die, naar hen, Britton, Brittenburg en 't Huis te Britten genoemd werdt; met welke zy 't naaste Land onder bedwang hielden (x). Het gewest, door de Saxers ontruimd, is, volgens onze oudste Kronyken, ingenomen door de Friezen; die de overgebleevenen van dien Landaart, byzonderlyk de Wilten, die 't slot of de stad Wiltenburg, naderhand Utrecht genaamd, gestigt en in bezit hadden (y), genoodzaakt hebbende, om over zee, zo 't schynt, naar Britanje, by hunne Landsluiden, den wyk te neemen, aan al het Land, benoorden de Maas en Ryn gelegen, en westwaards door de Schelde, en oostwaards door de Lauwers en Elve bepaald, den naam van Friesland gegeven hebben (z). Men vindt niet net aangetekend, wanneer alle deeze dingen gebeurd zyn. Doch de overtogt van Hengist en Horsa wordt, in sommige Kronyken (a), in het jaar vier honderd zes en veertig gesteld. Ouder Kronyken plaatsen dien drie of vier jaaren vroeger (b). En de Engelsche Kerkelyke Historieschryver Beda (c), in het jaar vier honderd ne- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} gen en veertig. 't Bedryf der Saxers in Britanje is, buiten twyfel, by de Romeinen euvel opgenomen. En is hier uit, naar alle waarschynlykheid, nieuw ongenoegen tusschen deeze twee Volkeren gereezen. Immers, na dat Aëtius door Valentiniaan, en deeze wederom, door zekeren Occylla, gedood was, namen de Saxers, uit de beroerten, in welken het Ryk toen verviel, gelegenheid, om de kusten der Armorichen, die nu met de Romeinen in verbond stonden, met hunne ligte Roofschepen, te ontrusten. Ten zelfden tyde, deeden de Franken en andere Germanische Volken nieuwe invallen in Gallie. Maximus, die, na Valentiniaan, totDe Zeeschuimende Saxers door Avitus bedwongen.Keizer verklaard was, zondt Avitus met een Leger derwaards, die de Germanische Volken beteugelde, en de Saxers, in 't byzonder, noodzaakte van hunne rooveryen af te laaten (d).455. In of omtrent het jaar vier honderd drieKrygsbedryven der Franken. en zestig, maakten de Franken zig meester van de stad Agrippina, die zy naderhand Colonia of Keulen genoemd hebben. Ook namen zy Trier in, welke stad deerlyk verwoest463.werdt. De reden deezer vyandlykheden schynt geene andere geweest te zyn, dan dat Egidius, dien de Franken, na 't afzetten van Childerik, tot Koning verkooren (3); doch sedert de herstelling van {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} den verjaagden Vorst, wederom verworpen hadden (d), zig in Keulen ophieldt (e). Vermoedelyk heeft hy ook aanhang binnen TrierDe Saxers door de Franken overwonnen.gehad. De Saxers ondernamen, omtrent deezen tyd, wederom eenen inval in Gallie. Zy deeden, onder hunnen Koning Audoager, eene landing omtrent Angers, van zins zig van die stad meester te maaken. Doch zy werden gestuit door Childerik, die nog in verbond met de Romeinen schynt gestaan te hebben. Ook viel het Romeinsch Krygsvolk, 't welk hier by een gerukt was, zo hevig op hen aan, dat zy, met groot verlies, wyken moesten. De Franken overmeesterden sedert de (4) Eilanden der Saxers, die {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} deerlyk verwoest werden. Veele Ingezetenen werden gevangen genomen. De vyandlykheden eindigden met een verdrag, waar by de Saxers zig aan Childerik schynen onderworpen te hebben (f), alzo men den oorlog, dien zy, in vervolg van tyd, tegen de Franken ondernamen, by verscheiden' Schryvers, eenen opstand genoemd vindt. XXXIII. Laatst Berigt van de Batavieren. Geduurende alle deeze omkeeringen, hier te lande, vindt men geheel geen gewag meer van de Batavieren. Ten tyde van Honorius, hebben 'er nog oude en jonge Batavische Ruiters, ten dienste der Romeinen, in Gallie, in Italie, en zelfs in 't Oosten, in bezetting gelegen: ook zo 't schynt Voetknegten (g). Insgelyks vindt men, dat aan sommige Batavieren, vermoedelyk oude Krygsknegten, eenige landen, om te bebouwen, in Gallie zyn afgestaan (h). Ook heeft, ten deezen tyde, nog eene bende van Batavieren, te Batavie in Rhetie, in bezetting, gelegen (i). En sommigen oordeelen (k), niet zonder grond, dat hun ook omtrent den Donauw eenig land afgestaan is; 't welk, naar hen genoemd zynde, een gedenkteken huns {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} naams, in de vermaarde stad Passau, van sommigen Patavi en Batavia genoemd, en legen daar de Inn in den Donauw valt, overgelaaten heeft. Doch dit is 't laatst berigt van de Batavieren, 't welk ons, in oude Gedenkschriften, voorgekomen is. Deeze Landaart schynt, ten deele in de Romeinsche Legers gesneuveld, ten deele door de Romeinen verplaatst, ten deele door de vreemde volkeren gedood of uit hun Land gejaagd, en ten deele, onder de Franken, Saxers en Friezen, versmolten te zyn; tot zo verre, dat hun naam, eerlang, hier te lande, geheel buiten gebruik geraakt is. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaderlandsche historie. Vierde boek. Inhoud. I. Ondergang van 't Westersch Keizerryk. II. Staat deezer Landen. Overwinningen van Klovis. III. Verdrag der Armorichen met hem. IV. Ryksverdeeling na Klovis dood. Deenen in Gallie. V. Gevegt in 't Land der Warners aan den Ryn. VI. Klotaris overwint de Saxers, en wordt door hen overwonnen. VII. Kryg tusschen de Saxers en Sueven. VIII. Childebert de II. roeit de Warners uit. IX. Staatswisselingen in Frankryk. X. De Saxers en Friezen, door Klotaris den II. en Dagobert, overwonnen. XI. Kerk te Utrecht, door Dagobert gestigt, en door de ongeloovigen wederom verwoest. Onderzoek, of de Kristelyke Godsdienst toen eerst of vroeger hier te lande ingevoerd zy. Geertruids Kapel te Geertruidenberg. XII. Eligius predikt het Geloof onder de Friezen en elders. XIII. Byzonderheden van Wilfrid, Geloofsprediker onder de Friezen. XIV. Wigbert predikt in Friesland. Overkomst van Wille- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} brord. XV. De Friezen door Pipyn overwonnen. Willebrords Prediking. XVI. Radbouds invallen in Frankryk. Zwitbert stigt eenige Kerken. Grimoald gedood. XVII. Nederlaag der Friezen. XVIII. Wolfrans Prediking. Dood van Radboud. XIX. Giften aan Willebrord en de Utrechtsche Kerke. Adelberts dood. XX. Opstand der Friezen onder Poppo, die door Karel Martel geslaagen wordt. XXI. Willebrords uiterste wil en dood. XXII. Levensbyzonderheden van Bonifacius. Staat van den Kristelyken Godsdienst, hier te lande. XXIII. Karoloman slaat de Saxers en Friezen. XXIV. Pipyn wordt Koning van Frankryk. XXV. Geschil met den Bisschop van Keulen, over het Regt tot de Utrechtsche Kerke. XXVI. Bonifacius wordt, door de ongeloovigen, omgebragt. XXVII. Karel de Groote overwint de Saxers. XXVIII. Hy stigt een Hof te Nieuwmegen. Zyne giften aan de Utrechtsche Kerke. XXIX. Zyne krygstogt naar Spanje, in welken Gundebold, Koning der Friezen, sneuvelt. XXX. De Saxers vallen in Deventer, en worden, door zekeren Graave Dirk, geslaagen. XXXI. De Saxers en een gedeelte der Friezen, door de Franken, overwonnen. XXXII. Ook de Wilzen, met hulp der Friezen. Graaf Dirk trekt tegen de Hunnen, die geslaagen worden. XXXIII. Inval der Deenen in Friesland en Engeland. Graaf Dirk van de Saxers geslaagen. XXXIV. Verdrag met de Saxers en Friezen. Karel de Groote wordt Keizer. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Ondergang van het Westersch Keizerryk. HEt Roomsch Keizerryk in 't Westen, 't welk reeds lang naar zynen ondergang geheld hadt, stortte nu eensslags te gronde. Julius Nepos, die de Keizerlyke waardigheid, in 't jaar vier honderd vier474.en zeventig bekwam, werdt genoodzaakt, gantsch Gallie aan Evarik, Koning der Westergothen, af te staan. Hy bezat 'er reeds een goed gedeelte van, en hieldt, ten deezen tyde, zyn Hof te Toulouse (a). Augustulus, Opvolger van Nepos, scheen egter deezen afstand niet te hebben willen bevestigen. Ten minsten men vindt aangetekend, dat de Galliën, tot aan den Rynkant toe, zyn gezag erkend hebben, zo lang hy meester van Rome was (b). Doch toen hem deeze Stad, door Odoaker, Koning der Turcilingiërs, eene soort van Gothen, ontweldigd, en hy van de Keizerlyke waardigheid beroofd was, kreeg Evarik gelegenheid, tot eene onderhandeling met Odoaker, waar by de afstand der Galliën, door Nepos gedaan, bevestigd schynt geweest te zyn. Immers sommigen getuigen, dat de Westergothen, de Galliën, tot de Alpen toe, uit kragte van den afstand van Odoaker, in bezit gehad hebben (c). Het Westersch Ryk476.nam met het afzetten van Augustulus een einde. De Ingezetenen van Gallie, die on- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} dertusschen met de Westergothen overhoop lagen, vervoegden zig by Zeno, die in 't Oosten regeerde, onderstand tegen Evarik en Odoaker begeerende. Doch deeze Vorst vondt zig buiten staat, om den twee Gothischen Volkeren het hoofd te bieden. Ook riedt hem zyn belang en genegenheid, om een verdrag met Odoaker aan te gaan (d); en sedert dien tyd, heeft Odoaker, onder den naam van Koning, in Italie geheerscht,477.In Gallie maakten de Burgondiërs, Franken, Saxers en andere volken, die zig aldaar nedergeslaagen hadden, een verdrag met Evarik, Koning der Westergothen (e): in 't welk, onder anderen, bedongen zal geweest zyn, dat ieder Volk de Landen, welken het reeds bezat, in bezit zou blyven houden. De Ingezetenen der Landen omtrent den Ryn gelegen maaken een verdrag met de Westergothen. De Landen omtrent den Ryn gelegenzyn, vermoedelyk, in dit verdrag begreepen geweest. Immers de Franken, die tot het zelve behoorden, draagen, by Schryvers, die deezen tyd beleefd hebben, den naam van Sikambren (f); welken men weet, dat langs den Ryn gewoond hebben. Elders heeten ze Barbaaren, die langs de Waal woonen (g). De Saxers, in 't zelfde Verbond begreepen, komen ons voor, als gewoon ter zee te vaaren (h): eene eigenaartige beschryving der Ingezetenen van Nedersaxenland, beneden {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} megen. Voorts blykt het niet duisterlyk, dat deeze Volkeren den Koning der Wester-Gothen eene soort van oppergezag toeschreeven (i). II. Staat deezer Landen. Dus zag men dan 't Westersch Ryk geheel veranderd van gedaante, en aan verscheiden stukken gescheurd. In eenige deelen van Gallie en daar omtrent, vondt men byna geene oude Ingezetenen meer. In de Landen tusschen de Rhône, de Middellandsche Zee, het Pyreneisch gebergte, den Oceaan en de Loire, waren de Westergothen volkomen meester. Zelfs bezaten ze eene streeks Lands over de Rhône, thans onder den naam van Neder-Provence bekend. De Burgondiërs hadden de gewesten tusschen de Durance de Rhône en de Alpen in bezit (k). Verscheiden' soorten van Franken woonden tusschen de Schelde, den Beneden-Ryn, de Beneden-Maaze en de Somme. De zeekust van Gallie, zo 't schynt, tot aan den Ryn en de wooningen der Franken toe, werdt bewoond door de Armorichen (l), die, gelyk we te vooren (m) hebben aangetekend, eene vrye Staats-regeering opgeregt hadden. In de Landstreeken, thans onder den naam van de Vereenigde Nederlanden bekend, woonden de Friezen, waarschynlyk ook nog eenige Saxers en Franken. Of 'er, ten deezen tyde, nog eenige Britten, omtrent de Rynmonden, ge- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} woond hebben, dan of zy, gelyk onze oude Kronyken verhaalen (n), nu reeds naar het Landschap Bretagne in Gallie afgevaaren waren, is onzeker. Zeker is het wel, dat 'er reeds Britten in het Gallisch Landschap Bretagne woonden (o). Doch 't kan zyn, dat deezen 'er niet van het Land omtrent de Rynmonden; maar regelregt uit het Overzeesch Britanje gekomen waren. Van de Regeeringsvorm deezer byzondere Volkeren, ten deezen tyde, heeft men geen duidelyk bescheid. Doch uit het gene, voor en na deezen tyd, van hen aangetekend wordt, mag men afneemen, dat zy, onder byzondere Koningen of Opperhoofden, naar onderscheiden' wetten, geregeerd werden. In de Landen omtrent den Ryn, eertyds onder 't gebied der Romeinen behoord hebbende, werden, wat 'er ook sommigen (p) van mogen aangetekend hebben, na 't afzetten van Augustulus, de bevelen der Romeinen niet meer gehoorzaamd (q). In eenige andere Landschappen van Gallie, schynen de Bevelhebbers der Romeinen, van wegen het Ryk, nog eenen tyd lang, 't gebied gevoerd te hebben, terwyl sommigen, zo 't schynt, zig tot onafhanglyke Regeerers, over de Landstreek, hun toevertrouwd, hebben opgeworpen: onder welke laatsten, zekere {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Syagrius schynt geweest te zyn, die te Soissons zyn Hof hieldt, en by de oude Schryvers (r), den naam van Koning der Romeinen draagt. Syagrius was de Zoon van dien Egidius, welkenKlovis, Koning der Franken, overwint Syagrius, zogenaamden Koning der Romeinen.de Franken, in Childeriks plaats, tot Koning verheeven; doch naderhand wederom afgezet hadden. Hy was in groote agting, by de Burgondiërs en Franken, die hem gebruikten, om hunne geschillen te beslegten (s). Doch zyn aanzien schynt Klovis, die, na zynen Vader, Childerik, over de Franken, en, zo 't schynt, in 't byzonder over de Saliërs (1), regeerde, in de oogen gesteken te heb- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} ben. Veelligt heeft hy gevreesd, dat men hem, om Syagrius, afzetten zou, gelyk men486.Childerik, om Egidius, gedaan hadt. Doch wat hem ook in Syagrius moge mishaagd hebbe; hy bragt eerlang een Leger tegen hem te velde, overwon hem, en maakte zig van alle de Landen, onder deszelven gebied, volkomen meester. Zelfs deedt hy den ongelukkigen Syagrius, niet lang hier na, 't hoofd voor de voeten leggen (t). Klovis werdt, in deezen kryg, van Ragnakarius, Koning over een gedeelte der Franken, bygestaan. Kararik, die ook over een deel der Franken regeerde, hieldt zig onzydig; tot dat hy, na de overwinningen van Klovis, een Verbond491.van vriendschap met hem maakte (v). Klovis maakte zig, eenige jaaren laater, volkomen meester van het gewest der Tongren, of, volgens anderen, van het Ryk der Turingers, aan de andere zyde des Ryns (w); zonder dat men weet, wat hem hier toe bewoog, of wien hy dit gewest benam. Die van gedagten zyn, dat hy het Overrynsch Turingen bemagtigd heeft, besluiten, uit vergelyking {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} van twee plaatsen eens ouden Historieschryvers (x), dat Basin, Koning der Turingers, eenen inval in 't Ryk van Klovis gedaan, en de vrede, die hier op volgde, onregtvaardiglyk verbroken hadt; 't welk Klovis bewoogen zou hebben, hem den Oorlog aan te doen (y). Niet lang hier na, hebben verscheiden' andere Gallische gewesten, die, tot nu toe, onder Romeinsche Bevelhebbers, gestaan hadden, zig aan Klovis onderworpen (z). Doch eenige jaaren laater, verbonden zig verscheiden' Germanische volkeren tegen Klovis, wiens magt nu voor hun ook gedugt begon te worden. Een Schryver der twaalfde eeuwe (a) noemt, onder deeze volkeren, behalven de Alemannen, de Friezen en Saxers; doch, in ouder' Schryvers, vind ik van deeze twee laatsten geen onderscheidenlyk gewag gemaakt. Ondertusschen is 'er geene onwaarschynlykheid altoos in, dat de Friezen, zo wel als andere Germanische Volkeren, zig tegen de aanwassende magt der Franken gekant hebben; schoon wy 'er, in schriften van Tydgenooten, geen blyk van vinden. Wy zouden niet weeten, dat 'er, voor de zevende eeuwe (b), iets tusschen de Franken en Friezen voorgevallen ware, hadt een enkel woord in 't voorbygaan, van een' Digter der zesde eeuwe (c), ons de lugt niet gege- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} ven van eene vroegere oneenigheid tusschen deeze twee Volkeren. Hunne belangen waren ook zo strydig, dat men zig niet wel verbeelden kan, dat de Friezen de grootheid der Franken, met goede oogen, hebben konnen aanzien. De Franken en Friezen waren beide Overrynsche Volkeren. Beide even zeer bekoord, door de vrugtbaarheid der Gallische gewesten, hadden zy, al voor meer dan twee eeuwen, invallen in Gallie gedaan. Ieder van hun, was hier, door de Romeinen, een goed deel Lands afgestaan. Om meer te bekomen, hadden zy zig beide, somtyds, met andere volkeren, tegen de Romeinen verbonden. Nu was de kans veranderd. De Franken hadden nu alleen middel gevonden, om zig, wyd en zyd, door Gallie, uit te breiden. Het een Volk na het ander onderwierp zig aan hun, of begaf zig met hen in verbond. 't Stondt geschaapen, dat gantsch Gallie eerlang in een Wingewest der Franken zou veranderen; en dat de Friezen en andere Germanische Volkeren, die zig, eertyds, met of tegen den wil der Romeinen, in Gallie nedergeslaagen hadden, genoodzaakt zouden worden, of om over den Ryn te rug te trekken, of om zig den Franken te onderwerpen. Geen wonder, dat verscheiden' Volkeren, die zig in Gallie gevestigd hadden, of zig daar gaarne wilden vestigen, hunne magt vereenigden, om die der Franken te wederstaan. Stelt men nu, dat de Friezen, onder deeze verbonden' Volkeren, geweest zyn; dan ziet men hier den eigenlyken {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} grond van de langduurige Vyandschap tusschen hen en de Franken. De aangehaalde Schryver der twaalfde eeuweDe Alemannen, Friezen en Saxers verbinden zig tegen Klovis; doch worden overwonnen. 496.verhaalt wyders, dat de Friezen, Alemannen en Saxers eenen inval in Klovis Ryk deeden. En uit hem, zo wel als uit de Schriften van Tydgenooten, verneemt men, dat Klovis de Alemannen, die over den Ryn gekomen waren, by Tolbiak of Zulpik, zo geheellyk geslaagen heeft, dat dit moedig volk zig t'eenemaal aan hem onderwierp. Doch hoe 't met de Friezen en Saxers afliep meldt niemant. Geduurende deezen slag, bewoog men Klovis, om belydenis van den Kristelyken Godsdienst te doen, en, niet lang daar na, werdt hy, nevens drie duizend Franken, gedoopt (d). Diep geraakte hy, door deeze verandering, in de gunst der Geestelyken. Avitus, Bisschop van Vienne, hem, in eenen Brief, die nog voor handen is, over zyne Bekeering, geluk wenschende, liet zig door vleizugt zo ver vervoeren, dat hy het geluk, 't welk het volk, uit 's Konings Doop, die juist op den dag van 's Heeren geboorte geschied was, te wagten hadt, wel by het geluk, 't welk het menschdom, door de geboorte des grootsten Verlossers, te beurt gevallen was, vergelyken durfde (e). De Geestelyken zogten en vonden midlerwyl ook hunne rekening, by Klovis bekeering. En Remigius, Bisschop van Reims, vermaande hem schriftelyk (f), dat {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} hy niet verzuimen moest ‘den Priesteren behoorlyke eere te bewyzen, en hunnen raad, in alle gevallen, in te neemen, hem verzekerende, dat zyn Ryk bestendiger zyn zou, zo hy wel met de Geestelykheid stondt’. III. De Armorichen maaken een verdrag met Klovis, en worden één volk met de Franken. Klovis deedt, niet lang, zo 't schynt, na zyne bekeering, den Armorichen, die zig onaf hanglyk wilden houden, den Oorlog aan, na dat hy hun eerst, te vergeefs, door onverhoedsche invallen, ontrust hadt. De Armorichen booden zo dapperen tegenstand, dat Klovis genoodzaakt werdt, tot een verdrag met hen te komen; waar toe zy zig ligter beweegen lieten, door dien de Franken nu Kristenen, gelyk zy, geworden waren (g). Ook497.werden de Armorichen en Franken, van dien tyd af, als één volk aangemerkt. De Romeinsche Krygsknegten, die op de grenzen van Gallie in bezetting lagen, niet konnende besluiten, om zig den Gothen te onderwerpen, begaven zig in dienst der Armorichen en Franken, aan welken zy de Landen, hun toevertrouwd, inruimden, behoudende egter, in alles, hunne oude gewoonten (h). Klovis neemt de waardigheid van Consul of Burgemeester aan. 509 of 510. Klovis, de eigenlyke Grondlegger van het Ryk der Franken in Gallie, ontzag zig niet, schoon hy den naam van Koning voerde, de waardigheid van Consul of Burgemeester des Roomschen Ryks in 't Westen te aan vaarden (2). Dit aanzienlyk Ampt werdt hem van {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Anastasius, die 't Ryk in 't Oosten regeerde, opgedraagen (i). Het stelde hem in staat, om, met Roomsch-Keizerlyk gezag, in Gallie te regeeren. Ondertusschen scheen dit gezag niet genoeg bevestigd, zo lang hy slegts over de Franken, die men Saliërs noemde, regeerde. Hy bediende zig dan van list enOvermeestert verscheiden 'Frankische Koningen.geweld, om eerst Sigebert, Koning der Ripuariërs, en deszelfs Zoon, Kloderik, van kant te helpen. Hy kreeg van beider dood de tyding, terwyl hy eene reis langs de Schelde deedt, en werdt terstond voor Sigeberts Opvolger erkend (k). Daar na deedt hy Kararik, die, over eene soort van Franken, welken zig in Artois schynen nedergeslaagen gehad te hebben, het gebied voerde, gevangen neemen, den kruin scheeren en in een Klooster steeken (l). {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Ragnakarius, insgelyks een Koning der Franken, die zyn Hof te Kameryk hieldt, in den kryg gevangen genomen zynde, werdt, door Klovis, met een' heirbyl van 't Leven beroofd, Regnomer, Broeder van Ragnakarius, die, over de Franken in het Landschap Maine, geboodt, werdt ook, op bevel van Klovis, omgebragt (m). Door deeze en diergelyke middelen, maakte hy zig van verscheiden' Landen meester, en vestigde, voor zynen511.dood, die, in 't jaar vyfhonderden elf, voorviel, de heerschappy der Franken in Gallie zo vast, dat zy 'er, tot op deezen dag toe, stand gegreepen heeft. IV. Ryksverdeeling na Klovis dood. Theodorik bekomt de Landen omtrent den Ryn. Na Klovis dood, werden zyne Landen, onder zyne vier Zoonen, Theodorik, Klodomir, Childebert en Klotaris verdeeld. Theodorik, de oudste, was uit eene byzit gebooren. Hem vielen de Landen ten deel, die, ter wederzyde van den Ryn, gelegen, en al voorlang door de Franken ingenomen waren, te gelyk met een gedeelte der beide Aquitanien. En nademaal hy, ten deezen tyde, niet veel Lands aan de regter zyde des Ryns schynt bezeten te hebben, wordt deeze Rivier, by oude Schryvers, gemeenlyk, als de grensscheiding van 't gewest der Franken, aangemerkt (n). Waar uit volgt, dat de Zeeuwsche Eilanden, benevens een gedeelte van Gelderland en Holland, onder het gebied van Theodorik stonden. Men heeft, sedert, zyn {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Ryks aandeel Austrasia of Oostfrankryk genoemd. De Hoofdstad zyns gebieds was Mets (o), alwaar men wil (p), dat hy verscheiden' geldstukken heeft doen munten. In het jaar vyf honderd en dertien, of, volgensDe Gallische kusten door de Deenen ontrust.anderen, omtrent zeven jaaren laater, werden de Gallische kusten, door een nieuw slag van Zeeschuimers, ontrust. De Deenen deeden, onder hunnen Koning Kochiliak, eene landing in Oostfrankryk. Eene gantsche Landstreek, onder 't gebied van Theodorik gelegen, werdt door hen afgeloopen en verwoest (q). En 't zy, dat zy den Ryn by Katwyk invoeren, 't zy dat zy, meer zuidwaards geland zynde, te lande voorttrokken; men vindt aangetekend, dat zy, tot in het Land der Attuariën, die, zo 't schynt, een gedeelte van het tegenwoordig Gelderland bewoonden, zyn doorgedrongen, alwaar zy insgelyks eene deerlyke verwoesting aanregteden (r). Zy vulden hunne schepen met buit en een groot getal van gevangenen, van zins, om naar hun Vaderland te rug te keeren. Theodorik ondertusschen, kennis van deeze vyandlykheden bekomen hebbende, zondt zynen Zoon Theodebert, met een magtig Leger, op den Vyand af. De Prins naderde het strand, terwyl het grootste deel der Deensche Vloote in Zee stak. Kochiliak egter bevondt zig nog op den oever, van voorneemen, om, {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen kort, met de overige schepen, te volgen. Doch hy werdt van Theodebert overvallen en gedood. De Oostfrankische Vloot, die ook by der hand moet geweest zyn, tastte sedert de Deensche aan, en overwon de zelve. De geroofde buit werdt gelost en den regten Eigenaaren wederom ter hand gesteld (s). In het gemelde jaar vyf honderd en dertien, plaatsen eenige Kronykschryvers den overtogt der Britten naar het Landschap Bretagne (t). Doch, uit het gene wy boven (v) aantekenden, blykt, dat zulks de eerste overtogt niet kan geweest zyn. 534. Theodorik, in het drie en twintigste jaar zyner regeeringe, overleeden zynde, werdt, door zynen Zoon, Theodebert, opgevolgd (w). Van deezen Theodebert is nog een brief voor handen (3), geschreeven aan Keizer Justiniaan, die thans in 't Oosten regeerde, in welken hy verslag doet van de uitgestrektheid zyns gebieds, en onder anderen te kennen geeft, dat de Noormannen en een zeker slag van SaxersSaxones Eucii vel Eudesii.zig aan hem {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} onderworpen hadden (x). Veelligt is de onderwerping der Noormannen op de nederlaag van Kochiliak gevolgd. Onder de regeeringe van Theodebert, viel 'er, omtrent de Rynmonden, een zonderling gevegt voor, van 't welk de oorzaak en uitslag wat breeder ontvouwd moet worden. V. Gelegenheid van het gewest der Warners en gevegt in het zelve. Ten deezen tyde, woonde, ter regter zyde van den Ryn, niet verre van den Oceaan, een Volk, by oude Schryvers, onder den naam van Varni of Warners, bekend, op gelyke wyze als de andere Germanische Volkeren, door Koningen (4) en door de voornaamsten des volks, geregeerd wordende. Uit de beschryving van de gelegenheid hunnes Lands, in de egtste Gedenkschriften (y), kan men ligtelyk opmaaken, dat deeze Warners, in het tegenwoordig Rynland, gewoond hebben. En vermoedelyk wordt hun {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} naam, tot heden toe, nog bewaard, in dien van het overoud Dorp Warmond. Van waar zy herkomstig zyn, en wanneer zy zig omtrent den Ryn nedergeslaagen hebben, is met geene zekerheid aan te wyzen. Zo zy de Varinen zyn, van welken Tacitus (z) en Ptolomeus (a) gewaagen, hebben zy oudtyds, niet verre van de Anglen, tusschen de Elve en de Weissel, gewoond. Ook stroomt hier de Rivier de War, by de Stad Warnemund, in de Oostzee; in welken men een overblyfsel van den naam der Warners schynt te ontdekken. Misschien zyn ze, al in het midden der vierde eeuwe, te gelyk met de Saxers, van daar westwaards aan getrokken, om zig, omtrent de Rynmonden, neder te slaan. Zeker is 't, dat zy hier, in de zesde eeuwe, gewoond hebben. Hermegiskel, Koning der Warners, was in een tweede Huwelyk getreden met eene Dogter van Theodorik, Koning van Oostfrankryk, alzo hy 't voor het belang zyner Onderdaanen dienstig keurde, dat hy op 't naauwst met de Franken, wier Ryk alleenlyk door den Ryn van 't zyne afgescheiden werdt, verbonden was. 't Is ten hoogsten waarschynlyk, dat deeze Dogter Theodechilde zal geweest zyn, gelyk uit het gevolg af te neemen is. Hermegiskel, dus met de Franken vermaagschapt, hadt voor zynen Zoon Radigis, by zyne eerste Vrouwe verwekt; toen de zelve nog een kind was, de {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Zuster van zekeren Koning der overzeesche Anglen of Engelschen tot eene Vrouwe verkooren, aan welke haar Broeder eene aanzienlyke Bruidschat toegelegd hadt. De voltrekking van het Huwelyk werdt egter, of om de jonge jaaren van 't Paar, of om eenige andere reden, eenen geruimen tyd, uitgesteld. Radigis bleef by de Warners en zyne Bruid in Engeland. Hermegiskel, ondertusschen zynen dood voelende naderen, en zig in 't gezelschap van de voornaamsten der Warners bevindende, verklaart hun, ‘dat de zugt om 's Lands welstand te bevorderen, en eene vaste vrede met de nabuuren te behouden, hem alleen hadt doen besluiten, om voor zig eene Vrouw uit het nabuurig Oostfrankryk te zoeken, en zynen Zoon eene Bruid uit het overzeesch Eiland Britanje toe te schikken. Doch dat hy, geene Kinderen by zyne Frankische Egade verwekt hebbende, voorzag, dat de vriendschap tusschen de Warners en Franken, te zeer verkoelen zou, wanneer het Huwelyk van Radigis met de Britsche Prinses voortgang hadt. 't Was ondertusschen, zyns oordeels, het belang der Warners, met de Franken liever dan met de Britten vermaagschapt te zyn. Met de laatsten zouden ze, uit hoofde van de verder afgelegenheid, zig niet dan met veel moeite en na verloop van eenen geruimen tyd, konnen vermaagschappen. De Franken werden alleenlyk door den Rynstroom van hun afgescheiden. Ook waren de Franken veel magtiger dan de {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Britten, en konden den Warners daarom veel voordeels of nadeels toebrengen, naar dat hen 't Staatsbelang dryven zou. Onderlinge Huwelyken waren bekwaamst, om de vriendschap der Franken te verkrygen. Werdt deeze band niet tusschen de twee Volkeren gelegd, de Franken, als de magtigsten, zouden wel haast gelegenheid vinden, om hunne grenzen, tot in het Land hunner magtelooze nabuuren, uittebreiden, of hun, onder 't een of 't ander voorwendsel, den oorlog aan te doen’. Hermegiskel, den edelen onder de Warners deeze zwaarigheeden op 't nadrukkelykst hebbende voorgesteld, maakte hen begeerig om te weeten, wat hy, tot wegneeming der zelven, wist aan de hand te geeven. Hy raadt hun dan, dat zy, na zyn afsterven, zynen Zoon beweegen, om de Trouwbeloften, aan de Britsche Prinses gedaan, te breeken, en zyne Stiefmoeder, volgens Lands gebruik, ten Huwelyk te neemen. Kort daar aan sterft Hermegiskel. Radigis volgt hem op in de Regeering, en geeft terstond, op den raad der voornaamsten onder de Warners, de Britsche Prinses te kennen, dat hy ongezind was, om het Huwelyk met haar te voltrekken. Kort daar op, trouwt hy met de Weduwe zyns Vaders, Wel haast kreeg de Britsche Prinses hier kennis van. De hoon, haar door Radigis aangedaan, trof haar te dieper, om dat eene verstooten' Bruid, schoon ongerept, ten dien tyde, onder deeze Volkeren, als geschonden werdt aangemerkt. Zy was dan op middelen {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} bedagt, om zig te wreeken. Vooraf egter zondt zy eenigen van haare vertrouwdste vrienden naar 't Land der Warners; om Radigis rekenschap van zyn bedryf af te vorderen. Doch toen deezen zonder voldoening te rug keerden, nam zy 't mannelyk besluit, om haaren Bruidegom den Oorlog aan te doen. Men verhaalt, dat zy, in aller yl, vier honderd ligte Roeischeepen deedt uitrusten, met welken, niet min dan honderd duizend Krygsknegten overgevoerd werden. Zelve stelde zy zig aan 't hoofd van dit Leger. Een haarer Broederen, die tot nog buiten Staatsbediening leefde, verzelde haar op den togt. Voet aan land gezet hebbende, deedt de Prinses, omtrent den uitloop des Ryns, eene verschansing opwerpen, binnen welke zy zig, met een klein gedeelte Volks, begaf, zendende haaren Broeder, met het gros des Legers, op den Vyand af; die, ten deezen tyde, aan den Zeekant, insgelyks niet verre van de Rynmonden, gelegerd was. De Anglen of Engelschen vielen terstond op de Warners aan, met zulk een' gewenschten uitslag, dat veele Warners verslaagen, de overigen, met den Koning, op de vlugt gedreeven werden. Met deeze blyde tyding, keerde het Leger, vermoeid van 't najaagen des Vyands, in de opgeworpen' Legerplaats te rug. De Prinses egter oordeelde dat 'er niets verrigt was, zolang men haar Radigis niet geleverd hadt. Zy zendt dan terstond eenige uitgelezen' manschap af, met bevel, om haar, 't kostte wat het wilde, den Koning gevangen in handen te stellen. Radigis wordt, {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} na veel omzoekens, in een digt bewassen woud, betrapt, en voor zyne verlaaten' Bruid gebragt; die hem, terwyl hy, beevende van vreeze, niets anders dan eenen geweldigen dood te gemoet zag, alleenlyk afvroeg, waarom hy, de beloofde trouwe schendende, zig in een ander Huwelyk hadt durven begeven, terwyl hy op haare eerlykheid niets te zeggen wist. Radigis verschoonde zig met het bevel zyns Vaders en den raad der Warnersche edelen. Voorts berouw van zynen misslag betuigende en om vergeeving smeekende, beloofde hy voortaan met haar, als met zyne Egtgenoot, te willen leeven. De Maagd, geenszins met zynen dood beholpen, beval hem te ontbinden, vergaf hem de misdaad, en bejegende hem vriendelyk. Radigis, hier door t'eenemaal met genegenheid tot de Britsche Prinses ingenomen, voltrok zyn Huwelyk met haar, na dat hy zyne tegenwoordige Egtgenoot aan haaren Broeder Theodebert, die thans over het Oostfrankisch Ryk regeerde, te rug gezonden hadt (c). Zo deeze verstooten' Vorstin Theodechilde geweest is, heeft zy zig sedert op het stigten en begiftigen van Kloosters en Kerken toegelegd; is, in hoogen ouderdom, omtrent het jaar vyf honderd agt en negentig gestorven; en naderhand, in de Abtdy van Sens, die door haar gestigt was, als eene Heilige, geëerd geworden (d). Het Grafschrift van Theodechilde, in Latynsche versen, door Fortunatus, {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Bisschop van Poictiers, den besten Digter zyner eeuwe, opgesteld, is nog voor handen. Zy wordt 'er in beschreeven als de Kleindogter, Dogter, Vrouw en Zuster eens Konings: welke byzonderheden, zo veel men weet, op geene Frankische Prinses, die ten deezen tyde leefde, dan op de Gemaalin van Hermegiskel en Radigis konnen gepast worden. Voorts wordt zy hoog geroemd, wegens haare Kristelyke liefdewerken (e). Al het welke wy hier te liever aanmerken, om dat het ten hoogsten waarschynlyk is, dat deeze Kristense Vorstin, terwyl zy met twee Koningen der Warners gehuwd was, de kennis van den Kristelyken Godsdienst, in het land, omtrent de Rynmonden gelegen, ten minsten aan deezen en genen zal medegedeeld hebben. VI. Theodebald, Koning van Oostfrankryk, maakt eene vertooning, als of hy over de Engelschen gebied voerde. Haar Broeder, Theodebert, is, lang voor haar, in 't jaar vyf honderd zeven en veertig, overleeden (f). Hy liet eenen zoon na, Theodebald genaamd, die zynen Vader in 't gebied over Oostfrankryk opvolgde, en, in den jaare vyf honderd en een en vyftig, een plegtig gezantschap naar Konstantinopole zondt, om, met den Keizer Justiniaan, een Verbond van vriendschap te sluiten (g); in welks gevolg, eenige Anglen of Engelschen waren, niet uit het tegenwoordig Zuidholland, gelyk sommigen willen; maar uit het Eiland Brittia, dat, niet verre van den oever der551.Noordzee, tegen over de Rynmonden gele- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} gen was, veel verrer van de grenzen der Warners dan de Franken, die 'er, alleenlyk door den Rynstroom, van afgescheiden waren (h): eene befchryving, die geenszins op Zuidholland, maar eeniglyk op het tegenwoordig Engeland schynt te konnen gepast worden; fchoon iemant onder de ouden dit Brittia, ten onregte, van Britannia onderscheidt (i). De Anglen of Engelschen staken, jaarlyks, in grooten getale, met vrouwen en kinderen naar Oostfrankryk over, alwaar hun Land om te bebouwen werdt aangeweezen. En Theodebald voegde eenige Engelschen by zyn Gezantschap, om daar door eene vertooning te maaken, als of hy ook gebied voerde over het Eiland, 't welk, door dit volk, door de Britten, en door de Friezen of Saxers bewoond werdt (k). Doch of deeze ydele roem ontdekt, of hoe de komst der Engelschen in 't Oosten opgenomen wierdt, is, onzes weetens, door geenen der oude Schryveren, aangetekend. 554. Theodebald overleedt na eene regeering van zeven jaaren, zonder Zoonen na te laaten. Zyne Oud-oomen Childebert en Klotaris, Zoonen van Klovis, beweerden beide regt te hebben op Oostfrankryk. Klotaris, de jongste, stelde zig egter, eerlang, met bewilliging zyns Broeders, in 't bezit van het zelve (l). Doch eer dit gebeurde, heeft hy, {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} een en andermaal, met de Saxers gestreeden. Dit Volk was, gelyk wy boven (m) aantekenden,Klotaris, Koning van Oostfrankryk, overwint de Saxers.door de Friezen, uit het Land beneden Nieuwmegen, verdreeven, en woonde thans, niet omtrent het Rynlands Sassenheim, gelyk sommigen gewild hebben; maar, zo als duidelyk, door oude Schryvers, te boek gesteld is, omtrent de Rivier de Wezer (n). Zy hadden zig, gelyk ook reeds gezeid is (o), door Childerik overwonnen zynde, aan de Franken onderworpen: doch scheenen zig nu, terstond na de dood van Theodebald, veelligt om dat hy zonder Zoonen overleeden was, van alle onderwerping ontslaagen te rekenen. Zy stonden dan op tegen de Franken, en zig met eenige hulpbenden der Turingers, hunne nabuuren, gesterkt hebbende, deeden zy, zo 't schynt, eenen inval in 't Frankisch gebied. Klotaris bragt terstond een magtig Leger tegen hen op de been (p). Niet verre van de Wezer, viel een felle veldslag voor, in welken eene groote menigte van Franken en Saxers sneuvelde. Eindelyk behaalde Klotaris de overwinning. Een groot deel der Saxers werdt uitgeroeid, en de overigen, die reeds te vooren den Frankischen Ryke synsbaar geweest waren, tegenwoordig, op nieuws, verpligt, den Frankischen Koning eene jaar- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} lyksche schatting van vyf honderd Koeyen op te brengen (q). Het Land der Turingers, die de Saxers bygestaan hadden, werdt, door de Franken, in den te rug togt, t'eenemaal555.verwoest. Doch in 't jaar vyf honderd en vyf en vyftig, weigerden de Saxers de opgelegde schatting te voldoen. Zy waren, gelyk men, ten dien tyde, verzekerde, door Childebert, die nog met Klotaris, over de nalaatenschap van Theodebald, oneens was, tegen deezen opgehitst, en trokken, in grooten getale, naar Frankryk, het gantsche Land, tot aan de Stad Nuits (5) toe, deerlyk verwoestende (r). Rykelyk met buit belaaden, waren zy wederom te rug gekeerd, toen Klotaris, in alleryl, wederom met een Leger naar hunne grenzen trok. De Saxers, voor zyn geweld bedugt, zonden hem Gezanten toe, smeekten om vrede, en beloofden, de geëischte schatting en nog meer daar toe gewilliglyk te zullen opbrengen. Klotaris zou zig hebben laaten beweegen, om af te trekken. Doch de Franken, de Saxers mistrouwende, rukten zyns ondanks voort. Zo groot werdt toen de verlegenheid onder de Saxers, dat zy Klotaris eerst de helft van hunne goederen, en toen de helft van hun Land, met al hun {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} vee, kleederen en verdere bezittingen aanbooden, om vrede te bekomen. Dit alles egter was niet in staat, om het verbitterd gemoed der Franken te vermurwen. Klotaris verklaarde hun, dat hy ongezind was, hen te volgen, zo zy, onaangezien alle deeze aanbiedingen, de Saxers te lyve wilden. Doch deeze verklaaring hadt hem byna 't levenEn wordt door hen overwonnen.gekost. Zyn eigen volk viel op hem aan, scheurde zyne Legertent open, en zou hem, buiten twyfel, hebben omgebragt, indien hy niet beslooten hadt, hen tegen de Saxers aan te voeren. De stryd was hevig. De Saxers, door wanhoop vervoerd, maakten eene geweldige slagting onder de Franken. Kortom, Klotaris werdt genoodzaakt de vrede te zoeken, die de zynen, te vooren, zo stoutmoediglyk versmaad hadden. Men kwam tot een verdrag, by het welk, de Saxers, vermoedelyk, eenige voordeelen zullen bedongen hebben, schoon men zulks, onzes weetens, nergens verhaald vindt; waar na het Frankisch Leger aftrok (s). Klotaris bekwam, sedert, met het overlyden558.van zynen Broeder Childebert, het gebied over gantsch Frankryk (t). Hy zelf561.overleedt, twee of drie jaaren laater, nalaatende vier Zoonen, Charibert, Guntram, Sigebert en Chilperik, onder welken zyne wyduitgestrekte staaten verdeeld werden. Oostfrankryk en dus ook de Landen omtrent {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} den Ryn gelegen, vielen Sigebert ten deel, die nu te Reims zyn Hof hieldt (v). VII. Kryg tusschen de Saxers en Sueven. De Saxers, onder zyne Regeeringe, met de (6) Langobarden, in Italie gevallen zynde (w), stroopten, sedert, in de Landen, die onder 't Ryks aandeel van Guntram behoorden;572.doch, van daar verjaagd, keerden zy naar Oostfrankryk te rug. Sigebert gaf hun verlof, om het Land, 't welk zy te vooren bewoond hadden, wederom te betrekken. Doch het was, sedert, door de Sueven en andere Volkeren, ingenomen. Met deezen raakten de Saxers terstond handgemeen. Men boodt hun eerst een derde, daar na de helft, eindelyk twee derde deelen van {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} het Land aan; doch vergeefs. Zy scheenen vastgesteld te hebben, om het geschil met de Sueven, door de wapenen, te beslegten. En zo zeer hielden zy zig van de overwinning verzekerd, dat zy de Suevische Vrouwen reeds onder zig verdeelden. Doch zy vonden zig bedroogen, in hunne verwagting. Van zes en twintig duizend man, uit welken hun Leger bestondt, sneuvelden 'er twintig duizend; terwyl 'er, van de Sueven, die maar zes duizend sterk waren, niet meer dan vier honderd en tagtig bleeven. Het overschot der Saxers, wanhoopig geworden, deedt, volgens de aloude gewoonte der Germaanen (x), eenen eed, dat zy hair en baard zouden groeijen laaten, tot dat zy zig aan hunne vyanden gewrooken hadden. Men kwam wederom tot een gevegt; doch de magt der Saxers werdt eerlang dermaate geknakt, dat zy zig in rust hielden (y). Veel oneenigheid was 'er, ondertusschen, onder de Frankische Vorsten, over de Ryksverdeeling. Chilperik, de jongste en onrustigste, te onvrede met zyn aandeel, maakte zig meester, nu van de ééne dan van de andere Plaats, onder het aandeel zyner Broederen behoorende. Van Sigebert veroverde hy Tours en Poictiers en verscheiden' andere Steden. Doch deeze, een magtig Leger,574.aan de regter zyde des Ryns, by een verzameld hebbende, trok met het zelve te {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} rug over die Riviere, en dreef Chilperik tot over de Seine, terwyl deszelfs Landen, alomme, door de Overrynsche Krygsknegten, geplonderd en verwoest werden (z). Chilperik begaf zig, met zyne Gemaalin en Kinderen,575.in 't volgend jaar, binnen Doornik, welke Stad hy versterken deedt (a). Doch hy werdt, wel haast, door Sigebert, belegerd, die egter hier, op 't onverhoedst, aan zyn einde kwam. Fredegunde, Gemaalin van Chilperik, liet hem, door twee omgekogte jongelingen, gewapend met messen met venyn bestreeken, ten aanschouwen van zynen gantschen Hofstoet, moorddaadiglyk van 't leven berooven (b). De Friezen durven niets vyandlykstegen Chilperik onderneemen. De dood van Sigebert bragt geene kleine verandering in de Frankische zaaken te weeg. Chilperik stelde zig in 't bezit van Oostfrankryk. De Friezen en andere Overrynsche Volkeren werden dermaate van ontzag voor zyne aanwassende magt getroffen, dat zy, die te vooren Sigebert schynen bygestaan te hebben, nu niets vyandlyks meer tegen Chilperik onderneemen durfden (c). Ook hadt hy zig terstond van zyns Broeders Weduwe en Kinderen verzekerd, die eenen tyd lang te Parys gevangen gehouden werden. Doch één deezer Kinderen, uit zyne gevangenis ontvlugt en te Mets gekomen zynde, werdt daar, tot zyns Vaders Opvolger ver- {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} klaard (d). Chilperik sloot sedert een verdrag583.met deezen zynen Neef, Childebert den II, waar by hy hem, voor wettigen Koning van Oostfrankryk, erkende. Brunechilde, Weduwe van Sigebert, behieldt, onaangezien zy uit de gevangenis ontslaagen, en met Chilperiks Zoon, Meroveus, doch tegen zyns Vaders zin, herhuwd was geweest (e), zulk eenen onverzoenlyken haat tegen Chilperik, dat zy hem, naar sommiger getuigenis, in zyn Leger voor Toulouse, door zekeren Falko, verraaderlyk deedt ombrengen584. (f). Anderen beschuldigen Chilperiks eigen' Gemaalin, Fredegunde, met deezen moord (g). De oudste Frankische Schryvers verhaalen alleenlyk, dat Chilperik, terwyl hy van 't paard klom, door eene onbekende hand, met twee steeken, gedood werdt (h). VIII. De Warners, door Childebert den II. uitgeroeid. Terwyl Childebert de II Oostfrankryk regeerde, ondernamen de Warners, die over den Ryn, in of omtrent het tegenwoordig Rynland, woonden, tegen de Franken op te staan. Nergens wordt gemeld, by welke gelegenheid, dit volk zig den Franken595.onderworpen hadt. Doch alzo de Warners, als eene soort van Saxers, schynen te moeten aangemerkt worden, is 't niet onwaarschynlyk, dat zy, te gelyk met de {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Saxers, aan 't Frankisch Ryk onderdaanig gemaakt zyn. Hunne geringe magt, in vergelyking van die der Franken (i), heeft hen, hier toe, buiten twyfel, genoodzaakt. Van hunnen opstand, ten deezen tyde, vindt men ook luttel bescheids. Veelligt hebben ze, gelyk de Saxers eertyds, hier of daar, eenen inval gedaan, of geweigerd schatting te betaalen. Doch wat zy ook mogen ondernomen hebben; blykbaar genoeg is 't, dat zy weinig hebben konnen uitvoeren. Het Leger van Childebert den II viel hun zo onzagt op 't lyf, dat de gantsche Landaart, die nooit groot van getal of magt schynt geweest te zyn, op eenige weinigen na, verdelgd werdt (k). Het elendig overschot der Warners schynt sedert onder de Friezen versmolten te zyn. Immers men vindt, na deezen tyd, nergens, onzes weetens, van hen eenig596.gewag gemaakt. Childebert overleedt, niet lang na het onderbrengen der Warners, in het jaar vyf honderd zes en negentig (l). Men heeft nog eenige Ordonnantien van Childebert, gemaakt in eene Byeenkomst van 's Lands Grooten, die, een of twee jaaren voor 's Konings dood, te Trajectum gehouden werdt (m). 't Is twyfelagtig, of men, door Trajectum, Utrecht of Maastricht moet verstaan. 't Laatste is egter waarschyn- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} lykst, alzo de Friezen, zo veel men weet, thans nog meester van Utrecht waren (n). IX. Staatswisselingen in Frankryk. Het Ryk van Childebert werdt onder zyne twee Zoonen Theodebert en Theodorik verdeeld. Oostfrankryk viel Theodebert den II ten deel. Sommige Schryvers gewaagen van eenen slag tusschen de Franken en Saxers, die, omtrent het jaar zes605.honderd en vyf, zou voorgevallen zyn, in welken beide die volkeren veel geleeden zouden hebben (o). Doch de Frankische Jaarboeken spreeken, onzes weetens, niet van deezen slag, veelligt, om dat 'er de Franken meer nadeel dan voordeel in behaalden. In 't jaar zes honderd en tien, ontstondt 'er610.een felle kryg tusschen de twee Broeders, doordien Theodebert zig van de Elsas meester gemaakt hadt, op welk Landschap, Theodorik, uit kragte van een' uitersten wil zyns Vaders, oordeelde regt te hebben (p). Men kwam, in 't volgend jaar, tot een611.hoofdtreffen omtrent Zulpich. Theodebert kreeg de nederlaag, werdt in de vlugt gegreepen, en aan zyne Grootmoeder Brunechilde, die Theodoriks zyde hieldt, gezonden. Meroveus, een jong Zoontje van Theodebert, op bevel van Theodorik, aangehouden zynde, werdt, door iemant, by de beenen gevat, en met het hoofd tegen de steenen dood gesmeeten (q). Brunechilde, {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} die haaren Kleinzoon, Theodorik, niet wyken wilde in wreedheid, deedt Theodebert terstond den kruin scheeren, en den geestelyken staat, gedwongen, aanneemen; doch niet lang daar na, moorddaadiglyk van kant613.helpen (r). Theodorik overleefde zynen ongelukkigen Broeder nog geen jaar, en liet vier Zoonen na, onder de bestiering zyner Grootmoeder Brunechilde. Hy hadt zig in eenen Oorlog ingewikkeld (s) met zynen Neeve, Klotar is den II, Zoon van Chilperik, die een gedeelte van 't Frankisch Ryk regeerde, en te Soissons zyn Hof hieldt. Die oorlog werdt, na zynen dood, agtervolgd. Drie van Theodoriks Zoonen werden van Klotaris, nevens hunne Overgrootmoeder, Brunechilde, in eenen veldslag, gevangen. Van den vierden, Childebert genaamd, die uit den stryd ontvlooden was, werdt sedert niets meer vernomen. Klotaris deedt de twee oudsten, Sigebert en Klodus, terstond van kant helpen, den jongsten, Meroveus genaamd, van wien hy Doopheffer geweest was, buiten Staatsbediening opvoeden, en Brunechilde, op eene smaadelyke wyze, naakt, met den eenen arm en voet, by 't hoofdhair, aan de staart eens Paards gebonden, te pletteren sleepen (t). Klotaris de II bleef dus alleen in 't bestier van 't gantsch Frankisch Ryk. Doch in {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} 't jaar zes honderd twee en twintig, droeg622. Dagobert wordt Koning van Oostsrankryk.hy de Regeering over Oostfrankryk, en gevolglyk ook over de Landen, omtrent den Ryn gelegen, op aan zynen oudsten Zoon, Dagobert, die van de Oostfranken, eenpaarig, tot Koning werdt aangenomen (v). Vier of vyf jaaren, hadt hy geregeerd, toen hy, naar 't verhaal van sommige laatere Schryvers, met de Saxers in oorlog raakte. Onze oudste Kronyken maaken ook gewag van deezen Kryg, en schoon hun verhaal met eenige fabelagtige omstandigheden doormengd schynt, vindt men 'er egter eenige andere omstandigheden in, die gegrond voorkomen. Wy deelen de byzonderheden van deezen Oorlog den Leezer mede, zo als wy ze gevonden hebben. Elk schifte, zo veel doenlyk zy, het waare van het valsche. X. De Saxers en Friezen, door Klotaris den II en Dagobert, overwonnen. De Saxers, die, gelyk wy boven (w) hebben aangemerkt, den Oostfrankischen Ryke synsbaar geworden waren, ondernamen nu tegen Dagobert en Klotaris op te staan. Zy gaven den laatsten, door hunne Afgezanten, te kennen, dat zy voortaan onder niemant staan wilden. Zy voegden 'er verscheiden' trotse uitdrukkingen by, en tergden den Frankischen Koning zo zeer, dat hy, door eenigen zyner Hovelingen, en inzonderheid door Faro, Bisschop van Meaux, niet dan met veel moeite wederhouden werdt, van het Regt der volkeren te schenden, en deezen Gezan- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} ten eenen onwaardigen dood aan te doen. De Bisschop bewoog de Gezanten, om zig te laaten doopen, en wist toen den Koning diets te maaken, dat zy, nu Kristenen, of gantsch andere menschen dan zy te vooren waren, geworden zynde, de misdaaden niet boeten moesten, die zy, nog ongeloovig zynde, begaan hadden. Zy werden dan, met geschenken overlaaden, te rug gezonden. En men vindt aangetekend, dat zy de eersten geweest zyn, die de kennis van den Kristelyken Godsdienst onder de Saxers hebben gebragt (x). Ondertusschen bleeven de Saxers by hun voorneemen, om zig van de Frankische heerschappy te ontslaan. Zy verbonden zig met verscheiden' omgelegen' volkeren, onder anderen met de Friezen (y), en bragten eene aanzienlyke magt op de been. Dagobert trok hun, over den Ryn gekomen, met een magtig Leger tegen. Zy streeden dapperlyk, onder 't bevel van Berthold, hunnen Koning of Hertog, want hy draagt beide deeze naamen by de Frankische Schryvers. Dagobert kreeg eenen houw op 't hoofd, waar door hem een gedeelte van zyne lange lokken weggenomen werdt. Hy liet dezelven, door zynen Wapendraager, byeen raapen, en aan Klotaris, zynen Vader, brengen, om te kennen te geeven, in hoe groot een gevaar, hy geweest ware, en hoe zeer hy zyns Vaders hulp behoefde. Klotaris rukt, op 't zien deezer hairlokken, ook in aller yl een Leger {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} by een, trekt over den Ryn, en vereenigt zig met het Leger zyns Zoons. De Franken dringen door, diep in 't Land der Saxers, tot aan de Rivier de Wezer toe. Berthold, die zig aan de overzyde der Riviere onthieldt, vraagde, op 't verneemen van een groot gerugt in 't Leger der Franken, wat 'er gaans ware. Men riep hem toe, dat Koning Klotaris aangekomen was. En toen hy weigerde hier aan geloof te slaan, voorgeevende, dat hy tyding van Klotaris assterven hadt, kwam de oude Koning voor den dag, en vertoonde, zynen helm opschuivende, den Saxers zyne gryze lange hairlokken, het gewoonlyk sieraad en kenteken der Frankische Koningen (7). Berthold, hem kennende, hadt de onbescheidenheid van hem eenige plompe scheldwoorden toe te dryven; des Klotaris, ziedende van gramschap, te paard in de Wezer sprong, en, overgezwommen, Berthold, die gevlooden was, narende, aantrof en van {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} 't leven beroofde. Dagobert en de Franken, midlerwyl ook over den stroom gekomen, vielen zo hevig op de Saxers aan, dat dezelven t'eenemaal geslaagen werden. Hun Land werdt alomme, te vuur en te zwaard, verwoest. Het Saxisch en Friesch manvolk, 't welk grooter dan Klotaris of Dagoberts slagzwaard, en dus bekwaam was, om de wapenen te voeren, werdt, zonder verschooning, ten minsten voor een groot gedeelte, van kant geholpen (z). De jonge manschap en de vrouwen, misschien ook eenige krygsgevangenen, die by 't leven gespaard waren, werden te schepe, 't zy over zee of langs den Rynstroom, naar Frankryk gezonden, en ten behoeve des Konings verkogt. Een Schryver, die deeze tyden beleefd heeft, tekent aan (a), dat de uit hun Land verdreeven' Saxers, onder Dagoberts regeeringe, in zo grooten getale naar Frankryk gevoerd en in 't openbaar verkogt werden, dat zekere Eligius, een beroemd Goudsmid en Muntmeester des Konings (b), bekend onder den naam van den Heiligen Eloy, dikwils twintig, dertig, vyftig, en enkele reizen honderd gevangenen te gelyk van verschillenden Landaart, doch meest Saxers, kogt, en vryheid gaf, of om weer naar hun Vaderland te keeren, wanneer hy hun van 't nodige ver- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} zorgde; of om, by hem, te verblyven, wanneer zy, den Kristelyken Godsdienst omhelzende, eer als Broeders dan als Slaaven, van hem behandeld werden. En gelyk men niet twyfelen kan, of veelen zyn, by deeze gelegenheid, naar hun Vaderland, te rug getrokken; zo zyn 'er ook verscheiden' geweest, die in dienst van Eligius overgingen. Men vindt aangetekend, dat hy, onder anderen, zekeren Thille, eenen Saxer van herkomst, in zynen dienst hadt, die, nevens hem, voor den Koning arbeidde, en zo veel voordeels trok uit de onderwyzingen zyns meesters, dat hy naderhand ook een voorbeeldelyk Kristelyk leven geleid heeft (c). Dusdanig was de uitslag van den SaxischenOnderzoek over de waarheid deezes Krygs.en Frieschen Oorlog, die, ten deele om dat hy van geene Schryvers verhaald wordt, die den tyd beleefd hebben, in welken hy zou voorgevallen zyn; ten deele, om dat het verhaal deezes Krygs van de laatere Schryvers met veele beuzelagtige omstandigheden schynt opgeschikt te zyn; van veelen onder de verdigtsels gesteld wordt. Wat ons aangaat, schoon wy geenszins voor de waarheid der omstandigheden zouden willen instaan, durven wy egter den gantschen Kryg niet voor verdigt houden; zo om dat Audoënus, Bisschop van Rouan, die, onder Klotaris en Dagobert, gebloeid heeft (8), en zaaken {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} verhaalt, die, in zyne tegenwoordigheid, ten hove gebeurd zyn (d), uitdrukkelyk van het opveilen der vervoerde Saxers gewaagt (e); als ook, om dat men, in een Geschrift, 't welk wel in laater' tyd, doch uit ouder' stukken, schynt opgesteld te zyn, zeker Lied aangehaald vindt, 't welk, eertyds, door 't gantsche Land gezongen werdt, en van den Oorlog, tegen de Saxers, door Klotaris ten einde gebragt, handelde (f). Men schynt {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} het beleg en de overmeestering van het Slot Wiltenburg te Utrecht, door Koning Dagobert, waar van onze oude Kronyken gewaagen (g), ook tot deezen oorlog te moeten brengen. Wy hebben te vooren (h) aangemerkt, dat de Friezen eertyds de Wilten uit dit Slot verdreeven hadden. De verdere gevolgen van deezen kryg, zyn, onzes weetens, nergens aangetekend. De Friezen, immers de Koning en de voornaamsten des Volks, zig Utrecht ontweldigd ziende, zullen zig, naar alle waarschynlykheid, voor eenen tyd, noordwaards op, naar het tegenwoordig Holland of Westfriesland, begeven hebben; tot dat zy, naderhand, de gelegenheid waarnamen, en Utrecht wederom bemagtigden. XI. Dagobert stigt eene Kerk te Utrecht, die eerlang wederom vernield wordt. Terwyl de Franken nog meester van Utrecht waren, zal ook gebeurd zyn, 't welk men, in Gedenkschriften der agtste eeuwe, vindt aangetekend, dat Dagobert, te Utrecht, toen nog geheel of voor 't grootste gedeelte ongeloovig, eene Kristelyke Kerk of Kapel deedt opregten (i), die, naar 't getuigenis onzer oudste Kronyken (j), aan den Heiligen Apostel Thomas werdt toegewyd. Sommigen hebben geschreeven, dat 'er, voor Dagoberts tyd, reeds eene Kerk te Utrecht geweest was; die, door zynen Vader Klotaris, en zelfs door Theodebert, zo 't schynt, Theodebert den II, begiftigd {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} was geworden (k). Doch wat hier van zyn moge; Dagobert, nog zo overtuigd niet, als zyne Opvolgers sedert werden, van het oppergezag des Bisschops van Rome over alle Kristelyke Kerken, stelde de Utrechtsche Kerk onder het Bisdom van Keulen, onder voorwaarde, dat de Bisschop de ongeloovige Friezen, die in en omtrent Utrecht woonden, in eigener persoon, tot het omhelzen van den Kristelyken Godsdienst, zou tragten te beweegen. Doch hy en zyne Opvolgersschynen hier van weinig of geen werk gemaakt te hebben. Ten minsten men zag, na verloop van eenigen tyd, de Kerk te Utrecht, door de Ongeloovigen, wederom omverre haalen en vernielen (l). Wyders verhaalen sommige Kronyken, dat Dagobert ook een Tolhuis te Utrecht opgeregt heeft, alwaar men tol betaalen moest van alle goederen, die den Ryn af gevoerd werden (m). Ook blykt, uit egte Gedenkschriften van Dagoberts regeeringe, dat de Haven van Wyk [Wicus Portus], waarschynlyk Wyk te Duurstede, thans reeds sterk van overzeesche Koopvaardyschepen bezogt werdt; en dat Dagobert Hertogen, Graaven en andere Staatsdienaars, ter wederzyde van den Ryn, en dus, waarschynlyk, ook in een gedeelte deezer Landen, aangesteld hadt (n). Onderzoek, of de Kristelyke Godsdienst, eerst ten deezen tyde, of vroeger, hier te lande ingevoerd zy. Ter gelegenheid van de stigting deezer {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerke, te Utrecht, zal 't niet ondienstig zyn, kortelyk te onderzoeken, of de Kristelyke Godsdienst, toen eerst of vroeger, in deeze Landen, bekend geworden zy. Men moet, in dit onderzoek, onderscheid maaken, tusschen het gedeelte deezer Landen, 't welk ter linker zyde, en het gedeelte deezer Landen, 't welk ter regter zyde des Rynstrooms gelegen was. Het eerste is, naar alle waarschynlykheid, al vroeg, met het licht der Evangelie- leere, bestraald geworden: het laatste is langer ongeloovig gebleeven. In Gallie, hadt de Kristelyke Godsdienst, reeds vroeg in de tweede eeuwe, zynen zetel gevestigd. De Germaniën zelven, waar door men ten minsten een deel van het eerste en tweede Germanie, 't welk zig, langs den Ryn, tot ver beneden Keulen, uitstrekte, verstaan moet, hadden, voor het einde dier eeuwe, reeds Kristelyke Kerken. Een Bisschop van Lions getuigt het (o). En een ander Schryver, die niet lang na hem geleefd heeft, zegt, dat de verscheiden' Gallische volkeren, de afgelegenste deelen van Britanje, en de Germaanen, ten zynen tyde, in Kristus geloofden (p). Zy melden wel niet byzonderlyk, welke deelen van Gallie en Germanie zy op 't oog hebben; doch uit eenen Schryver der vierde eeuwe (q), zien wy, dat 'er toen ten minsten Bisschoppen geweest zyn, in het eerste en tweede Germanie, en in het eerste en tweede {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgie, welke Landschappen zig, langs den linker' oever des Ryns, tot aan de Zee toe, uitstrekten. En voor zo ver een gedeelte van Gelderland en van Holland, ter linkerzyde des Ryns of der Waale, legt, is 't gansch niet ongelooflyk, en 't komt sommigen zelfs ontwyfelbaar voor (r), dat dit deel onzes Lands, 't welk, van ouds, door de Batavieren, bewoond werdt, in de vierde eeuwe of vroeger, meer of min, met het Evangelie-Licht bescheenen geweest is. Ook leert men, uit een' ander' Schryver der vierde eeuwe, dat zekere Maternus, in den aanvang der zelve, Bisschop van Keulen geweest is (s); tufschen welke Stad en de andere Plaatsen langs den Beneden-Ryn, naar den Zeekant, al van ouds, veel gemeenschap was. De Romeinen, hier te lande verkeerende, hebben, waarschynlyk, eenige kennis van den Kristelyken Godsdienst met zig gebragt. Hunne Legers zelven waren, volgens 't getuigenis eens ouden Schryvers (t), niet onvoorzien van Kristenen. Doch onder de Overrynsche volkeren is het Evangelie laater bekend geworden. Een Digter der vierde eeuwe zegt ons wel, dat de Evangelische Waarheid tot in de yskoude Landen erkend werdt (v). Doch hy ziet, waarschynlyk, alleen op de Skythen en Gothen, die, voor het einde der vierde eeuwe, het Geloof omhelsd hebben. Een Schryver, die {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} toen leefde, spreekt 'er, met deeze woorden, van: ‘De Hunnen oefenen zig in 't Psalmboek: het koude Skythie gloeit door de hitte des Geloofs: het geel- en roshairig Leger der Geten of Gothen voert de Tentkerken met zig herom: en veelligt bestryden zy ons, met gelyk voordeel, om dat zy, met ons, op eenen Godsdienst vertrouwen (w). Men schynt ondertusschen niet te konnen ontkennen, dat ook den Franken, en anderen Overrynschen Volkeren, in de vierde of vyfde eeuwe, nu en dan, eenig flaauw scheemerlicht der Evangelische kennisse opgegaan zy. Veelligt hebben de invallen der Gothische volkeren, in den aanvang der vyfde eeuwe, en hun verblyf, hier te lande, hier toe iets medegewerkt. Maar al vroeger, poogde Konstantyn de Groote den Kristelyken Godsdienst alomme in te voeren. Hy gaf het bestier over de Wingewesten des Ryks aan Kristenen (x); die, ongetwyfeld, eenige kennis van het Evangelie onder de overwonnen' Volkeren verspreid zullen hebben. Hy stigtte Kerken onder de Barbaaren, welker Landen hy overweldigd hadt (y). En nademaal hy, onder andere Overrynsche Volkeren, ook de Franken overwonnen heeft, en voor de zelven byzondere agting hadt (z), is 't gantschelyk te vermoeden, dat hy hun niet geheel ontbloot van de kennis der Evangelie-leere gelaaten zal hebben. Zyne Krygsknegten zel- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} ven konden hier toe behulpzaam zyn, alzo hy zyn werk maakte, om hen Kristelyke gebeden te doen leeren (a). In de vyfde eeuwe, vindt men Franken in Romeinschen dienst, die belydenis van den Kristelyken Godsdienst deeden, en dagelyks, met hunne Landsluiden, toen nog, grootendeels, over den Ryn woonagtig, gemeenschap hielden (b). En voor 't einde dier eeuwe, omhelsden de Franken vry algemeen den Kristelyken Godtsdienst (c). Sedert ontmoet ons eene Kristense Prinses, onder de Warners, benoorden den Ryn, niet verre van de Zee (d). De Friezen schynen, van alle de volkeren deezer Landen, 't langst ongeloovig gebleeven te zyn. Volgens veeler gedagten, zouden zy, eerst tegen het einde der zevende eeuwe, door Willebrord, kennis aan het Evangelie gekreegen hebben. Doch behalven 't gene Dagobert, tot voortplanting van 't Geloof, te Utrecht, verrigt heeft, zullen wy, in 't vervolg deezer Historie, voor Willebrords tyd, nog verscheiden' Geloofspredikers, in Friesland, ontmoeten. Ook is 't te vermoeden, dat 'er al vroeger wel eenige kennis van het Evangelie onder dit Volk zal geweest zyn, schoon dezelve, voor de zevende en agtste eeuwe, weinig' opgang gemaakt heeft. Zeker genoeg is het wel, en 't zal uit het gevolg blyken, dat 'er, ten deezen tyde, nog veele ongeloovigen, en inzonderheid veele {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} bygeloovigen en Asgodendienaars, onder de Friezen, geweestzyn. Doch deezen hadt men ook onder de Franken, zelfs na dat het volk, in 't algemeen, het geloof omhelsd hadt (e). Ook waren de Geloofspredikers der agtste eeuwe gewoon, zulken, die aan grove bygeloovigheden vast waren, al waren zy schoon gedoopt, den naam van ongeloovigen te geeven, en wederom op nieuws te doopen (f). De eerste bekeeringen waren zo gebreklyk, dat zy, zelfs in de agtste eeuwe, van een geduurig afvallen gevolgd werden. Weinige jaaren na de dood van Klotaris, die in 't jaar zes honderd agt en twintig voorviel, werden de Saxers, door Dagobert, ontslaagen van het opbrengen der jaarlyksche schatting631.van vyf honderd Koeijen, hun, door Klotaris den I, opgelegd. Zy hadden zig verbonden, om de grenzen des Frankischen gebieds te beschermen, tegen de vyandlykheden van eene zekere soort van Sclaaven, Winiden genaamd; en op hunne wapenen, volgens Landsgebruik, gezwooren, zig aan 't gemaakt verdrag te zullen houden. Dagobert werdt hier door bewoogen, om hun de schatting kwyt te schelden. En schoonzy weinig tegen de Winiden uitvoerden, bleeven zy egter van den ouden last ontheeven (g). Of de Friezen, by deeze of by eene andere gelegenheid, Utrecht ook wederom gekreegen hebben, is my niet geblee- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} ken; doch voor 't einde deezer eeuwe, zullen wy 'er hen wederom meester van zien. 638. Dagobert stierf in 't jaar zes honderd agt en dertig. Twee jaaren voor zynen dood, zag hy zig, door het overlyden van zynen Broeder, Charibert, en van deszelfs Zoontje, Chilperik, in 't bezit gesteld van gantsch Frankryk en van verscheiden' aangewonnen' Landen (h). Ook hadt hy zig, niet lang hier na, voor een gedeelte, van den last der regeeringe ontslaagen, en 't gebied over Oostfrankryk, aan zyn' oudsten Zoon, Sigebert, dat over Westfrankryk aan zynen jongsten Zoon, Klovis, opgedraagen (i). De Landen, omtrent den Ryn gelegen, behoorden dus tot het Ryks aandeel van Sigebert. Deez' liet de zorg der Regeeringe meest aankomen op zynen Groothofmeester Grimoald, wiens Vader, Pepyn van Landen, die zelfde waardigheid bekleed hadt. Zelf hieldt hy zig bezig met het bouwen van Kloosters en andere Godsdienstige gestigten, waarom zyn naam, by de Geestelyken zyner eeuwe, in gezegende gedagtenisse geweest is (k): schoon hy zig zo niet door hen regeeren liet, of hy wist, somtyds, zyn Koninglyk gezag te bewaaren: want, uit éénen zyner Brieven blykt, dat hy het houden van zekere Kerkelyke Vergadering weigerde toe te staan, eeniglyk om dat zy, door de Geestelykheid, zonder hem vooraf te kennen, be- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} schreeven was (l). Grimoalds Zusters, Begga en Geertruid, hebben zig ook, door het zelfde slag van Godvrugtigheid, vermaard gemaakt. Begga heeft, naar sommiger gevoelen (m), de orde der Begynen ingesteld. EnGeertruid stigt eene Kapel te Geertruidenberg.Geertruid, die, na haare Moeder, Itta, Abtdis te Nivelle in Brabant geweest is, heeft, in 't Land van Stryen, alwaar zy zig dikwils onthieldt, naar alle waarschynlykheid, ter plaatse daar nu Geertruidenberg is, eene Kapel gestigt, die, door Amandus, Bisschop van Maastricht, werdt ingewyd (n). Men heeft haar, naderhand, als eene Heilige geëerd, en, verscheiden' eeuwen agter een, ter haarer gedagtenisse, op de gastmaalen en by andere gelegenheden, in deeze Landen, eenen braaven teug gedronken, bekend by den naam van Sinte Geerden minne (o). XII. Eligius predikt het Evangelie in Brabant, in Vlaanderen, en onder de Friezen en Sueven of Zeeuwen. Men maakte, onder Sigeberts regeeringe, zyn werk ook van het bekeeren der ongeloovigen deezer Landen. De Goudsmid en Muntmeester Eligius, van wien wy reeds boven (p) gewaagd hebben, werdt, om zyne uitmuntende kennis en deugd, tot Bisschop van Noyon verheeven. Te gelyk werdt hem de zorg voor de bekeeringe der Steden Gend en Kortryk en eenige andere deelen van Vlaanderen {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} opgedraagen. De meeste ingezetenen deezer Landstreeken waren nog ongeloovig of aan veele dwaaze bygeloovigheden verslaafd. Eligius stelde dan al zynen vlyt in 't werk, om hun de waarheid te verkondigen. Zelfs vergenoegde hy zig niet met den Vlaamingen en Antwerpenaaren het Evangelie te prediken; maar hy begaf zig ook naar de Friezen, de Sueven, door welken sommigen de Zeeuwen verstaan (q), en andere Barbaaren, die, in eenen afgelegen' oord, langs den Zeekant, nedergeslaagen, nog geene, of byna geene gelegenheid gehad hadden, om kennis van den Kristelyken Godsdienst te bekomen. Ook was zyne prediking hier van zo veel vrugt, dat een groot deel van deezen woesten Landaart, den dienst der Afgoden verliet en het Evangelie omhelsde. Veele Sueven of Zeeuwen werden door zyne prediking bekeerd. Hy verdelgde hunne Tempels, verbrak hunne Afgodsbeelden, en bragt, door vriendelyke en ernstige vermaaningen, eene merkelyke verbetering in de zeden deezes volks te weeg (r). Doch na zynen dood of vertrek, schynt de meeste hoop wederom tot de oude bygeloovigheden vervallen te weezen. 656. Sigebert in 't jaar zes honderd zes en vyftig overleeden zynde (s), stelde de Groothofmeester Grimoald den jongen Dagobert den II, Zoon van Sigebert, op den {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Oostfrankischen troon, zelf midlerwyl al het gezag in handen houdende. 't Leedt zelfs niet lang, of hy liet Dagobert, voorwendende, eerst dat dezelve gevaarlyk ziek, en toen dat dezelve overleeden was, heimelyk den kruin scheeren, en in ballingschap naar Ierland verzenden (t). Vervolgens verklaarde hy zynen eigen' Zoon, Childebert, tot Opvolger van Dagobert den II; zig, om dit bedryf eenen glimp te geeven, beroepende op eene verklaaring van Sigebert, by welke deeze Childebert tot zynen Zoon aangenomen hadt (v). Klovis de II, Broeder van Sigebert, die het overig deel des Frankischen Ryks regeerde, kon deezen handel met geene goede oogen aanzien. Zelfs spanden eenige Oostfrankische Grooten samen tegen Grimoald, overvielen hem onverhoeds, en voerden hem naar Parys, alwaar hy, in den Kerker, onder 't lyden van geweldige folteringen, den geest gaf (w). Wat Grimoalds Zoon Childebert betreft; ten hoogsten waarschynlyk is 't, dat men hem ook gedood, of in een Klooster gesteken zal hebben; hoewel 't ons niet verhaald wordt. Klovis de II regeerde gantsch Frankryk maar eenen korten tyd. Hy overleedt nog voor 't einde des jaars zes honderd zes en vyftig (x). {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy liet drie jonge Zoonen na, Klotaris, Childerik en Theodorik. Klotaris werdt660.eerst tot Koning van gantsch Frankryk aangesteld (y). Doch in 't jaar zes honderd en zestig, verkooren de Oostfranken Childerik tot hunnen Koning (z). Theodorik geraakte,669.eenige jaaren laater, by 't overlyden van Klotaris, aan 't bestier van Westfrankryk; doch maakte 't volk haast zo wars van zyne regeering, dat hy afgezet, en, met zynen Groothofmeester Ebroin, in een670.Klooster gesteken werdt. Gantsch Frankryk kwam toen onder 't bestier van Childerik, die, zig even zo gehaat gemaakt hebbende als zyn Broeder, door zekeren Bodilo, dien hy, tegen het regt der Franken, hadt doen geesselen, en door eenigen van deszelfs medestanderen, op de jagt overvallen en van673.kant geholpen werdt. Zyne zwangere Gemaalin Bilichilde werdt, te gelyk met hem, omgebragt (a). De Groothofmeester Ebroin bediende zig van deeze verwarringen. Hy ontvloodt uit het Klooster, kwam in Oostfrankryk, en stelde zekeren Klovis, dien hy voorgaf eenen Zoon te zyn van Klotaris den III, op den Oostfrankischen zetel (b), zig zelv' midlerwyl, onder den naam van Groothofmeester, al het gezag der regeeringe aanmaatigende. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} De Westfranken hadden ondertusschen zynen geweezen Meester Theodorik uit het Klooster gehaald, en tot Koning van Westfrankryk verklaard (c). En Theodorik, te onvrede over 't gedrag van Ebroin, die hem van zyn regt op het Oostfrankisch Ryk poogde te versteeken, hadt de wapenen tegen hem opgevat. De oorlog eindigde met een verdrag, volgens 't welk de opgeworpen' Klovis afgezet, Theodorik tot Koning van Oostfrankryk verklaard, en Ebroin tot deszelfs Groothofmeester aangesteld werdt (d). Theodorik bleef egter niet lang in het bestier der twee Ryken. Men vernam, omtrent deezen tyd, uit Schippers, die van Ierland of Engeland in Oostfrankryk aankwamen, dat Dagobert de II nog leefde en balling 's lands in Ierland herom zworf. Zyne Bloedverwanten en goede vrienden zonden daar op eenige Persoonen afaan Wilfrid, Bisschop van Jork in Nordhumberland, om zyne hulp te verzoeken, ten einde Dagobert, door hem, uit Ierland ontbooden en naar Frankryk gezonden mogt worden, op dat men hem, op den vaderlyken troon, zou konnen herstellen. De Bisschop liet zig beweegen. Dagobert, uit Ierland naar Engeland overgesteken, werdt te Jork minzaamlyk van hem ontvangen. Hy begaf zig, voor zyn vertrek, in 't Huwelyk met Magteld, Dogter van eenen Hertog der Angelsaxers. (e). {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} 674.Wilfrid verzorgde hem een wel toegerust Schip, met het welke hy, eerlang, naar Oostfrankryk overstak, alwaar hy terstond wederom tot Koning aangenomen werdt (f). Niet lang hier na, viel 'er ten Hove van Egfrid, Koning van Nordhumberland, iets voor, 't welk Wilfrid noodzaakte uit het Ryk te vlugten. In zyne vlugt, bezogt hy Friesland, alwaar hy, zo men getuigd vindt, aan veelen het Evangelie gepredikt heeft. Hy wordt, van sommigen, voor den eersten Geloofsverkondiger onder de Friezen gehouden, weshalven het niet onnut zyn zal, dat wy hem onzen Leezeren wat nader doen kennen. XIII. Byzonderheden van Wilfrid, Geloofsprediker onder de Friezen. Wilfrid hadt zig, te Rome, in de Godgeleerdheid geoeffend, en was sedert Leermeester geworden van Alfred, Koning van Deïre, een gedeelte van Nordhumberland. Hy maakte zig, nog Priester zynde, allereerst vermaard in de Kerkvergadering van Whitby, die in 't jaar zes honderd vier en zestig gehouden werdt. Hier dreef hy, met veel hevigheid, dat men de Kerk van Rome behoorde te volgen, in den tyd van het vieren des Paaschfeefts, en niet de Oostersche Kerken; naar welker gewoonte men zig, in Schotland en in Nordhumberland, tot nu toe, geschikt hadt (g). Zyn gevoelen dreef boven. Eerlang geraakte hy, in zo groot eene agting by Oswy, Koning van Bernicie, zo wel als by Alfred, Koning van {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Deïre, dat hy, door hunne bewerking, op den Bisschoppelyken zetel van Jork verheeven werdt. Bezwaarlyk wist hy zig in deeze hoogheid te maatigen. Trots uit der aart, bediende hy zig van het aanzien, 't welk hy by de Nordhumberlandsche Koningen hadt, om over anderen te heerschen, leidende voorts een Vorstelyk leven; tot zo verre, dat hy zelden uitging dan omringd van eenen stoet van Bedienden, en zig, in gouden schotelen, deedt opdisschen. Doch toen Egfrid naderhand de regeering over gantsch Nordhumberland in handen kreeg, verminderde Wilfrids gezag niet weinig. Egfrid, door zyne Gemaalinne, Irmenburg, opgehitst, betoonde op verre na zo veel agting niet voor Wilfrid als zyne voorzaaten. Zelfs klaagde hy over zyn trots en ergerlyk gedrag by Theodorus, Aartsbisschop van Kantorberri, die beweerde, dat het Bisdom van Jork onder hem stondt. Wilfrid werdt afgezet (h); en begaf zig, voor erger bedugt, terstond op reis naar Rome, om by den Paus zyn beklag te doen. Men meende, ten hove, dat hy 't op zekere haven van Westfrankryk gemunt hadt; weshalven 'er eenige gezanten, met aanzienlyke geschenken, aan Koning Theodorik en aan den Groothofmeester Ebroin gezonden werden, met verzoek dat Wilfrid, in 't doortrekken, mogt aangehouden en gebannen, of, na 't ombrengen zyner Reisgezellen van al het zyne beroofd worden. Doch Wilfrid was, met eenen gun- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} stigen Westenwind, in Friesland, 't welk nu, voor een gedeelte ten minsten, tot het Oostfrankisch Ryk behoorde, aangeland, alwaar hy, door Adgillus, Koning der Friezen, met de uiterste hoogagting, ontvangen werdt (i). Ebroin hadt Adgillus wel schriftelyk en door afgezondenen laaten verzoeken, om Wilfrid te doen ombrengen, of hem gevanglyk toe te zenden. Doch Adgillus betoonde hier zo groot een' afkeer van, dat hy den brief, by welken hem dit verzoek gedaan was, eerst Wilfrid en zynen Reisgezellen, onder welken ook de Schryver was, uit wien wy dit verhaal ontleenen, met verontwaardiging, voorlas, en daar na, voor hunne oogen, in 't vuur wierp (k). Ebroin hadt reden, om op Wilfrid gebeeten te zyn, doordien men 't hem wyten moest, dat Dagobert de II uit Ierland gehaald, en, tegen Ebroins belang aan, op den Oostfrankischen troon, geplaatst was: Adgillus schynt zig daarentegen verpligt gerekend te hebben, om den weldoener des Oostfrankischen Konings, van wien hy meer of min afhanglyk was, allen mogelyken dienst te doen. Zelfs gaf hy Wilfrid vryheid, om het Evangelie, geduurende den winter, die niet zeer bekwaam was, tot het voortzetten zyner reize naar Rome, aan de ongeloovige Friezen te prediken; 't welk met zulk eenen gewenschten uitslag geschiedde, dat de aanzienlyk- {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} sten des Volks, eenige weinigen uitgezonderd, en veele duizenden uit den gemeenen hoop, den Kristelyken Godsdienst aannamen en in 't openbaar gedoopt werden (l). Buiten twyfel, heeft Wilfrid deezen nieuwbekeerden de Roomsche Kerkgebruiken ingescherpt, en de opperhoofdigheid des Roomschen Bisschops, met welke hy zeer ingenomen was (m), onder hen voortgeleerd. Ten minsten men vindt, dat de Ingezetenen deezer Landen, in volgende eeuwen, zo zeer als anderen, aan de Roomsche Kerkgebruiken verslaafd en met de opperhoofdigheid des Roomschen Bisschops ingenomen geweest zyn. Ook werden deeze Landen, omtrent deezen tyd en sedert, aangemerkt als, in 't geestelyke, onder den Paus van Rome staande (9). {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} 678. In de Lente des volgenden jaars, vervorderde Wilfrid zyne reis. In 't voorttrekken, bezogt hy Koning Dagobert, die hem, met alle tekenen van hoogagting, ontving. Zelfs poogde hy hem in zyn Ryk te houden, ten welken einde, hy hem het Bisdom van Straatsburg aanboodt. Doch Wilfrid wees deeze aanbieding van de hand, en trok, met geschenken overlaaden, naar Rome, werwaards hem Koning Dagobert, door Adeodatus, Bisschop van Toul, geleiden deedt (n). Hier wist hy zig, by Paus Agatho, zo wel te verdedigen, dat hy, door hem in zynen zetel hersteld, eerlang naar Nordhumberland te rug toog (o). Egter geraakte hy, eerst na Egfrids dood, in 't bezit van zyn Bisdom (p). Ondertusschen lag hy, die alles naar den Roomschen leest geschoeid wilde hebben, geduurig met de andere Geestelykheid overhoop. Na verloop van eenige jaaren, werdt deeze ongeruste geest, door eene Kerkelyke Vergadering, andermaal van de Bisschoppelyke waardigheid ontzet. Hy trok wederom naar Rome, en wist zig, door 's Paussen gezag, andermaal te doen herstellen (q). Eindelyk is hy, in 't jaar zeven honderd en negen, in hoogen ouderdom, overleeden (r). Niet lang na 't vertrek van Wilfrid uit Oostfrankryk, werdt Dagobert de II, nevens zynen Zoon Sigebert, door bestel van {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} den heerschzugtigen Staatsdienaar Ebroin, op de jagt, vermoord (s), De Oostfranken verklaarden daar op terstond Theodorik, anderen Zoon van Dagobert, die in een Klooster opgevoed was, tot hunnen Koning (t), te gelyk den gantschen klem der regeeringe in handen stellende van twee Frankische Edelen, Pipyn van Herstal of den Dikken, Zusters Zoon van den Groothofmeester Grimoald, en Martyn, Neeve van Pipyn (v). De Westfrankische Koning Theodorik hadt zig, midlerwyl, tot Opvolger van den vermoorden Dagobert opgeworpen, en deedt, onder 't beleid van zynen Groothofmeester Ebroin, den Oostfrankischen Regeerderen, Pipyn en Martyn, terstond den oorlog aan. Martyn werdt, eerlang, op eene verraaderlyke680.wyze, omgebragt (w). Doch Pipyn voerde den oorlog, jaaren agter een, met zo veel moed en beleid, dat hy, na de dood van Ebroin, die in 't jaar zes honderd een en tagtig voorviel, het Leger van Theodorik t'eenemaal versloeg, den Koning zelv' gevangen nam, en zeegepraalend in Oostfrankryk te rug keerde. Van dien tyd af,687.zag men hem, onder den naam van Groothofmeester, het Westfrankisch, zo wel als het Oostfrankisch Ryk, met een volstrekt gezag, bestuuren (x). {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} XIV. Wigbert predikt het Evangelie in Friesland en aan Koning Radboud. Omtrent deezen tyd, besloot Egbert, Monnik uit een adelyk Engelsch geslagt gesprooten, die zig thans in zeker Klooster in Ierland ophieldt, over zee te steeken, en den Godsdienst onder de Friezen voort te planten. Scheep gegaan zynde, wordt hy, nog op de reede, van eenen geweldigen storm beloopen, die het schip op strand smyt, en688.Egbert met zulk eenen diepen schrik slaat, dat hy besluit den togt te staaken. Wigbert egter, één zyner Reisgezellen, zet, na 't herstellen van 't schip, de voorgenomen' reize voort; en predikt, in Friesland aangekomen, het Evangelie, twee jaaren agter een, aan de ongeloovige Friezen en aan Koning Radboud, die 't Land, na de dood van Adgillus, bestierde. Weinig vrugt egter deedt zyne prediking. De Koning volhardde in 't ongeloof, en Wigbert keerde eerlang in Ierland te rug (y). Willibrord komt in Friesland. Egbert was terstond bedagt, om eenen anderen Monnik naar Friesland te zenden (z), en verkoor daar toe zekeren Willibrord, Zoon van Wilgis, een' Nedersaxer van herkomst, wien deeze Zoon, in Nordhumberland, gebooren was. Hy was, in een Klooster, Herpen genaamd, opgevoed, en toen hy den ouderdom van twintig jaaren bereikt hadt, tot Priester ingewyd (a). Men hieldt hem te bekwaamer, om {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} het Evangelie onder de Friezen te prediken, door dien hy hunne taal ten vollen kundig was (b). De Nedersaxers, uit welken Willibrord gesprooten was, spraken, ten dien tyde, genoegzaam ééne taal met de Friezen. Hy laat zig dan beweegen tot het onderneemen van deezen togt, en vertrekt, in 't gezelschap van den Diaken Adelbert, en nog tien andere Monniken (c), in 't jaar zes honderd690.en negentig, naar Friesland. De wind was hun gunstig, en voerde hen, binnen korten tyd, over zee, tot voor den mond des Ryns, die toen nog by Katwyk uitliep. Zy voeren den stroom op tot aan Utrecht; 't welk aan of ter wederzyde van den zelven gelegen (d), en nu wederom in de magt van Koning Radboud geraakt was. Willibrord vondt hier de Friezen, die, onder Dagobert den I, het Geloof, in merkelyken getale, hadden aangenomen, grootendeels afgevallen. De Kapel of het Kerkje, door den Frankischen Koning opgeregt, was, door de ongeloovige Friezen, wederom verwoest. De Friesche Koning Radboud toonde zig gantsch ongenegen, om de prediking der Evangelieleere te begunstigen. Ook hadt de Bisschop van Keulen, wien de zorg voor de nieuwlings gestigtte Gemeente te Utrecht opgedraagen was, zig weinig bekreund met het versterken der nieuwbekeerden en het ver- {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} der uitbreiden der Evangelische waarheid (e). Willibrord, van dit alles verstendigd, besloot, zig, eer hy verder voortvoer, ten Hove van Pipyn, Groothofmeester van Frankryk, te vervoegen, om aldaar de vereischte ondersteuning, tot het voltrekken van zyn oogmerk, te verwerven (f). Hier werdt hy minzaamlyk ontvangen, en met een Klooster en eenige Landeryen, omtrent den stroom Suestre, by het tegenwoordig Roermonde, gelegen, door Plechtrude, Gemaalin van Pipyn, begiftigd (g). Voorts werden hem, binnen de grenzen des Ryks, verscheiden streeken aangeweezen, alwaar hy gelegenheid hadt, om de overblyfsels der Afgoderye uit te rooijen, en de Evangelie-leer voort te planten (h). XV. De Friezen worden door Pipyn overwonnen. Eerlang werdt hy zelfs aangemoedigd, om dit werk wederom in Friesland te onderneemen. Pipyn besloot, omtrent deezen tyd, de Friezen te beoorlogen, die, zo wel als de Saxers en verscheiden' andere Volkeren, eertyds691.door de Franken overheerd geweest zynde, zig nu, onder de laffe regeering der voorige Koningen, der onderwerping aan 't Frankisch Ryk wederom onttrokken hadden (i).692.Met den aanvang des jaars zes honderd twee en negentig, bragt de oorlogszugtige Groothofmeester een magtig Leger op de {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} been. Radboud, weetende dat het op hem gemunt was, rustte zig insgelyks toe ten stryde. Men kwam tot een' openbaaren Veldslag, in welken de Friezen de nederlaag kreegen, en met merkelyk verlies op de vlugt gedreeven werden. Radboud was genoodzaakt, Gezanten aan Pipyn te zenden, om over een verdrag te handelen, by 't welk de Friezen aan 't Frankisch Ryk onderworpen en synsbaar gemaakt werden (k). De Frankische Historie-Schryvers spreeken zo algemeen van de nederlaag der Friezen, en hunne daar op gevolgde onderwerwerping, als wy hier doen. Doch een oud Engelsch Schryver (l) zegt alleenlyk, dat Pipyn het naastgelegen Friesland, of Friesland aan deeze zyde [citerior Fresia] ingenomen, en Radboud van daar verdreeven heeft. Deez' Schryver heeft omtrent deezen tyd geleefd, en zo men zyn verhaal geloof geeft, zal 'er maar een gedeelte van Friesland aan Pipyn synsbaar gemaakt zyn. Doch hoe ver heeft zig dit gedeelte uitgestrekt? Ten Westen, waarschynlyk, tot aan de Schelde. Oude Schryvers plaatsen de Friezen nevens de Antwerpenaars (m), en gewaagen van eene Plaats Schaltheim, by den mond der Schelde, aan de Zeekust van 't gewest der Friezen gelegen (n). Doch hoe ver dit Friesland aan deeze zyde zig ten Oosten {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} uitstrekte, is niet klaar. Misschien tot aan het Vlie. Men vindt, in de oude Friesche Wetten (o), een deel der Friezen, Cis fli, dat is, Friezen aan deeze zyde van het Vlie, genoemd. Doch misschien heeft Friesland aan deeze zyde zig maar tot aan den middelsten Rynmond, die by Katwyk uitliep, uitgestrekt. Immers, volgens 't getuigenis onzer Kronyken (p), is Utrecht, aan den middelsten Rynmond gelegen, nog eenige jaaren hier na, in de magt der Friezen, geweest. Prediking van Willibrord. Na deeze overwinning, zondt Pipyn Willibrord, om het Evangelie onder de Friezen te prediken (q). Deeze egter, 't zy dat hy de zending van eenen Weereldlyken Vorst niet wettig hieldt, 't zy dat hy oordeelde, dat de zelve, door Kerkelyk gezag, behoorde bevestigd te worden, ondernam het werk der prediking niet, voor dat hy zig naar Rome begeven, en de Pausselyke goedkeuring en zegen verworven hadt. Sergius de I. bekleedde695.toen den Pausselyken zetel, die Willibrord minzaamlyk ontving, en, onder den naam van Klemens, tot Aartsbisschop over de Friezen, inwydde (r), met geen ander oogmerk egter, dan op dat 'er, in deeze Landen, ook een Aartsbisdom of Bisdom zyn zou, af hanglyk van den Roomschen Stoel (s). {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Met zulk eene waardigheid beschonken, keerde Willibrord wederom herwaards. Onze Kronyken verhaalen, uit ouder' Schriften (t), dat hy, aan 't Zeeuws Eiland Walcheren, geland zynde, te Westkapelle, de Ongeloovigen bezig vondt met Godsdienstige eere te bewyzen aan het beeld van Merkurius, die hier, naar 't gemeen gevoelen (v), onder den naam van Godan of Wodan, geëerd werdt: op welk gezigt, hy zo verre door yver werdt vervoerd, dat hy het beeld verbrak, en den Ongeloovigen hunne Afgodery scherpelyk verweet. Men voegt 'er by, dat één der Bewaarderen van het Beeld den Prediker zynen yver duur genoeg betaald zettede (w), geevende hem, met zyn zwaard, een' zwaaren houw in 't hoofd; van welke wonde hy egter, binnen korten tyd, gelukkiglyk hersteld werdt (x). Doch veelen van deeze byzonderheden steunen op het gezag van Schryveren, die lang na den tyd geleefd hebben, in welken de zelven zouden gebeurd zyn. Men moet egter erkennen, dat 'er niets onwaarschynlyks in is. Al van ouds werdt, naar het getuigenis der Romeinsche Schryveren, Merkurius onder de Germaanen geëerd (y). En de gedenktekenen en opschriften van Herkules Magusanus en van de Godinne Nehalennia, in Zeeland ontdekt, {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} bewyzen, dat men 'er ook andere Godheden gediend heeft. Doch indien Willibrord de Zeeuwen nog zo afgodisch gevonden heeft, moet de prediking van Eligius onder hen van zo veel vrugt niet geweest zyn, als men getuigd vindt, of zy moeten, gelyk wy boven (z) reeds hebben te kennen gegeven, kort na zynen dood of vertrek, wederom tot den voorigen Afgodendienst vervallen geweest zyn. Voorts vindt men verhaald, dat Willibrord, hier te Lande, verscheiden' Kerken gestigt heeft: onder anderen te Vlaardingen, te Velzereburg, misschien Velzen, te Petten en te Heiligerlo of Heilo (a). Ter laatstgenoemder plaatse, wordt nog eene Put gevonden, Sint Willibrords Put genaamd, die, naar 't gemeen gevoelen, op zyn bevel, zou gegraaven zyn (b). Men vertelt verscheiden' wonderwerken van deezen Willibrord, die, weinig schyn van waarheid hebbende, van ons onaangemerkt voorbygegaan worden. Ook maaken wy geen gewag van zyne reis naar het onbekend Fositenland (c), alzo het verhaal, 't welk men 'er van vindt (d), met te beuzelagtige omstandigheden opgeschikt is, om geloof te verdienen. XVI. Radboud doet invallen in Frankryk. De Friezen vergenoegden zich niet, met de voortplanting der Evangelie-leere te stui- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, onaangezien de Predikers door Pipyn gehandhaafd werden; maar Radboud ondernam zelfs, gelyk van ouds, van tyd tot tyd, de grenzen des Frankischen gebieds, door onverhoedsche invallen, te ontrusten, betoonende dus de zigtbaarste kleinagting van 't gezag der Franken, van welken hy afhanglyk gemaakt was (e). 't Schynt dat hy, om zyne banden te vaster te leggen, een verdrag aangegaan hadt, met zekeren Everard, Heer van zeker Dorp of Landgoed, Elst genaamd, en in de Betuwe gelegen. Ten minsten men vindt Everard, in egte gedenkstukken van deezen tyd, beschuldigd, dat hy zig verbonden hadt met de Ongeloovigen (f), welke geene anderen dan de Friezen schynen geweest te zyn. Doch wat hier van zyn moge; Pipyn besloot eerlang de Friezen te beoorlogen. Omtrent de vesting Dorestat, dat697.is, Duurstede aan den Ryn, en niet Batenburg aan de Maaze, gelyk sommigen schryven (g), viel een hevig gevegt voor. De Friezen kreegen de nederlaag. Radboud werdt op de vlugt gedreeven en genoodzaakt diep in Friesland te wyken. Pipyn en de Franken keerden, ryklyk met buit belaaden, te rug (h). Men wil, dat de stad of sterkte Utrecht, by deeze gelegenheid, Pipyn in handen viel (i). De goederen van Everard {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} werden toen ook allen, ten behoeve van de Koninglyke Schatkist, verbeurd verklaard, eerlang aan Pipyn, en door deezen seedert aan zynen natuurlyken Zoon Karel, weggeschonken (k). De Friesche kryg is, naar alle waarschynlykheid, ten deezen tyde, met een verdrag, geëindigd: alzo men, niet lang hier na, gemeld vindt, dat Grimoald, tweede Zoon van Pipyn by zyne Gemaalin Plechtrude, een Huwelyk aangegaan heeft met Theudesinde, Dogter van den Frieschen Koning Radboud (l). Vermoedelyk is dit Huwelyk eene van de voorwaarden des verdrags geweest. Willibrord en zyne Medgezellen voeren toen wederom voort met prediken. Te Utrecht698. Zwitbert stigt eenige Kerken hier te Lande.werdt, omtrent deezen tyd, zo men wil, een Bedehuis en een Doopvont gebouwd. Zwitbert, één der Medgezellen van Willibrord, en reeds tot Bisschop verheeven (m), zou thans ook verscheiden' Kerken hier te Lande ingewyd hebben, als te Duurstede, te Woudrichem, te Ryswyk, in Haagestein, te Zandwyk, te Malsen, te Oud Heusden, te Schoonderwoerd, te Arkel, en op eenige andere plaatsen. Pipyn gaf hem een Eilandje in den Ryn, toen Weerd en sedert Keizersweerd genaamd, alwaar hy een Klooster gestigt heeft. Te vooren hadt hy den Boruktuarien of Bruk- {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} teren het Evangelie gepredikt (n). Hy is, in 't jaar zeven honderd en zeventien, te Weerd overleeden (o). Theodorik de III, na eene regeering van veertien jaaren, overleeden zynde, werdt van zynen jongen Zoon, Klovis den III, opgevolgd; die vier jaaren den naam van Koning gedraagen hebbende, terwyl de gantsche klem der Regeeringe in handen van den Groothofmeester Pipyn bleef, van zynen Broeder Childebert den III. opgevolgd werdt. Hy bekleedde den Troon zestien jaaren. Zyn Zoon Dagobert de III volgdeRadbouds Dogter doet Grimoald haaren Egtgenoot ombrengen. 714.hem op. En omtrent deezen tyd werdt Grimoald, Pipyns Zoon, terwyl hy in de S. Lamberts Kerke te Luik, zyne gebeden deedt, door zekeren Lyftrauwant van Koning Radboud, Rangarius den Fries genaamd (p), verraaderlyk omgebragt (q). Theudesinde, Grimoalds Gemaalin, hadt, of door 714. aandryven van haaren Vader Radboud, of uit eigen' beweeging, dit gruwelstuk bewerkt. De regte oorzaak is by niemant der Tydgenooten, die tot ons gekomen zyn, aangetekend. Doch men vindt, dat Pipyn allen, die deel aan 't kwaad hadden, naar verdiensten en met de dood gestraft heeft (r). {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Theudésinde zal, by deeze gelegenheid, dan ook omgekomen zyn. Pipyn overleedt in Wintermaand deezes zelfden jaars (s). Hy hadt, voor zynen dood, den jongen Theodebald, natuurlyken Zoon van Grimoald, tot Groothofmeester van Dagobert den III aangesteld, en na zyn overlyden, nam zyne Gemaalin Plechtrude, als Voogdes van Theodebald, het Ryksbewind in handen. Zy verzekerde zig terstond van haaren Stiefzoon715.Karel (s), die te Keulen gevangen gehouden werdt (t). Doch eenige misnoegden, de wapenen tegen haar opgevat hebbende, sloegen haar Leger en dreeven Theodebald op de vlugt; sedert zekeren Raganfrid tot Groothofmeester aanstellende, die, min voor Plechtrude bedugt dan voor Karel, welke sedert uit zyne gevangenis ontkomen was, een verbond van vriendschap en onderlinge bescherming sloot met Radboud, Koning of Hertog der Friezen (v), die, buiten twyfel, uit een' ingewortelden haat tegen Pipyns Geslagt, alzyne magt by een trok, om Raganfrid te ondersteunen. Raganfrid en Radboud slaan Karel. Karel, midlerwyl voor Opvolger zyns Vaders in Oostfrankryk erkend zynde (w), stelde zig insgelyks, zo veel hem de korte tyd toeliet, in staat, om Raganfrid en Radboud het hoofd te bieden. Radboud voerde zyne benden, te schepe, den Ryn op tot Keulen toe (x), alwaar hy, te land gestapt, van Ka- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} rel, met kleine magt, tegen getrokken werdt. Na by de gemelde stad, viel, in Lentemaand716.des jaars zeven honderd en zestien, een bloedig gevegt voor (y), in 't welk de Friezen de overhand behielden. Een groot deel van Karels benden sneuvelde hier. Hy zelf bergde zig, ter naauwer nood, door de vlugt (z). De opkomende nagt maakte een einde van den stryd, en begunstigde de vlugt van Karel, die, zo dra hy tyd hadt om zig te herstellen, met een veel magtiger Leger, in 't veld verscheen (a). XVII De Friezen door Karel Martel overwonnen. Raganfrid was, midlerwyl, met het Leger van Koning Chilperik den II, dien hy, na de dood van Dagobert den III, op den troon geplaatst hadt (b), het wyd uitgestrekt (1) Ardenner Woud doorgetrokken, om zig met de zeegepraalende Friezen, onder Radboud, te vereenigen. De samengevoegde Legers, als of zy geenen vyand te dugten hadden, liepen het platte land omtrent Keulen, wyd en zyd af. Pipyns Weduwe Plechtrude, die zig, ten deezen tyde, te Keulen ophieldt, werdt genoodzaakt, haare veilig- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} heid met aanzienlyke schatten te koopen (c). De stroopende Franken en Friezen werden, niet lang hier na, door vyf honderd man uit Karels Leger, welken hy zelf aanvoerde, by de hoeve Amblef, niet verre van de Abtdy van Stablo, in Luikerland op de Luxemburgsche grenzen, overvallen en op de vlugt gejaagd (d). 't Is te vermoeden, dat de Friezen, by deeze gelegenheid, naar huis gekeerd717.zullen zyn. In 't volgend jaar, op Palm-zondag, behaalde Karel, by het Dorp Vinci, niet verre van Kameryk, eene volkomene overwinning op het Leger van Chilperik en Raganfrid. De Koning ontkwam het met de vlugt (e). Ook werdt Raganfrid, door hulp van Wando, Abt der Abtdye van Fontanelle, aan de Seine, die hem een paard verschafte, weggeholpen: welke dienst den Abt duur genoeg te staan kwam, alzo Karel hem terstond uit de Abtdy zette, en volgens 't gemeen gevoelen naar Utrecht, doch zo 't ons voorkomt, naar Maastricht, in 't Klooster van S. Servaas (2), in ballingschap verzondt (f). Omtrent deezen tyd, schynt Karel ook {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} de overwinning op Radboud, in Friesland, van welke onze Kronyken gewaagen, behaald te hebben (g). XVIII. Wolfran, Bisschop van Sens, predikt het geloof in Friesland. Men wil, dat de kryg tegen de Friezen met een verdrag eindigde, by het welk Radboud, onder anderen, zig verbondt, den Kristelyken Godsdienst te zullen omhelzen (h). Ook schynt deeze belofte en de vryheid voor de Geloofsverkondigers, die 'er op volgde, Wolfran, Bisschop van Sens in Champagne, bewoogen te hebben, om zig, te schepe, uit den mond der Seine (i), naar Friesland te begeeven, en Willibrord, in 't voortplanten der Evangelie-leere, de hand te bieden (k), met zo gewensch- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} ten uitslag, dat een goed getal van Friezen, onder welken Radbouds eigen Zoon was, het719.Geloof omhelsden en zig doopen lieten. Radboud zelf werdt by na bewoogen, om zyne gedaane belofte te voltrekken. Men maakte, naar 't verhaal onzer Kronyken (l), te Hoogtwoude, anderen (m) schryven te Medenblik,Radboud weigert zig te laaten doopen en sterft.eene Doopvont gereed. Hy hadt 'er den eenen voet reeds in gezet, en Wolfran stondt vaardig om hem te doopen, wanneer hy, op zyne vraag, ‘waar het groot getal der afgestorven' Friesche Grooten, zyne Voorouderen, vervaaren ware? ten antwoord krygende, dat alle ongedoopten zekerlyk verlooren waren, zynen voet wederom te rug trok, verklaarende ‘dat hy liever, met de menigte zyner Voorouderen, in het zalig gewest van Wodan, dan met den geringen hoop der Kristenen, in den Hemelzyn wilde (n). Wolfran vertrok hier op, en Radboud, die reeds, verscheiden' jaaren, aan eene sleepende ziekte gekwynd hadt (o), stierf zo kort hier na, dat hy op den derden dag begraaven werdt (p). Poppo volgde hem op: onder wiens Regeeringe, Willibrord en de andere Predikers volkomen' vryheid kreegen, om het Evangelie, wyd en zyd, te verkondigen (q), en de Kerken, die, onder de voorige Regeeringe, tot den Afgodendienst, {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} misbruikt waren (r), wederom tot den Kristelyken dienst te gebruiken. Omtrent deezen tyd, schynt Willibrord, te Utrecht, een Klooster en eene Kerk, ter eere van den Zaligmaaker Jezus Kristus en van de Heilige Maagd, gestigt te hebben (s). Ook heeft hy, naar waarschynlykheid, nu eerst, den zetel zyns Bisdoms te Utrecht gevestigd, en zig, ernstelyk, op het prediken onder de ongeloovige Friezen, toegelegd (t). Karel hadt, even als Groothofmeesters te doen gewoon waren, zekeren Klotaris tot Koning verklaard, die in 't jaar zeven honderd negentien overleedt (v). Chilperik overleedt omtrent twee jaaren laater, in wiens721.plaats, Theodorik de III, Zoon van Dagobert den II, tot Koning verheeven werdt (w). Karel, die de waardigheid van Groothofmeester nu in zyne handen gesteld zag, sloot eerlang een verdrag met Raganfrid, by het welk, het Graafschap Angers aan deezen voor zyn Leven werdt afgestaan (x). Te vooren hadt Karel zyne Stiefmoeder Plechtrude al genoodzaakt, om hem de nagelaatene schatten van zynen Vader Pipyn over te leveren (y). Zo zeer nam zyn rykdom en magt, hand over hand, toe, dat hy, met de daad, schoon niet met den naam, Koning der Fran- {==*7==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding L.F. du Bourg del. J. Folkema Sculp. De Friesche Koning RADBOUD weigert zig, Bischop WOLFRAN, te laaten doopen. ==} {>>afbeelding<<} {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} ken was. Des zag men hem ook wel haast, volgens de gewoonte dier tyden, eenigen zyner goederen aan de Geestelykheid wegschenken. XIX. Giften aan Willibrord en de Kerk te Utrecht. Willibrord kreeg 'er zyn aandeel van. By eenen Giftbrief, gedagtekend den eersten van Louwmaand, in het tweede jaar der Regeeringe van Koning Theodorik, werdt het Klooster, 't welk hy, binnen de muuren van Utrecht, gestigt hadt, en 't welk nu onder zyn722.opzigt stondt, begiftigd met al wat der Koninglyke Schatkist, zo in als om Utrecht, toekwam, met naame de Weide Graveningen en het Dorp of Slot Fethna, en alle de wooningen, landen, hutten, huizen, gebouwen en der zelver inwooners, zo wel dienstknegten als lyfeigenen: voorts de Beemden, Weiden, Bosschen, Wateren, Vaarten, benevens al het Vee en de Veehoeders van beiderlei Kunne (z). Deeze Gift lei den eigenlyken grond van de aanzienlyke bezittingen des Utrechtschen Bisdoms, die, van tyd tot tyd,726.aangroeiden. Karel gaf ook, weinige jaaren laater, aan de Kerk, die, te Utrecht, ter eere van den Zaligmaaker en van de Heilige Maagd, gestigt was, de verbeurd verklaarde goederen van Everard, te Elst in de Betuwe gelegen, en hem voorheen door Pipyn geschonken, gelyk wy boven aantekenden (a). Willibrord werdt in 't vol bezit van alle deze goederen gesteld (b). 's Jaars daar aan, werden aan eene Kerk te Reynaren, behoorende on- {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} der 't Bisdom van Willibrord, door zekeren Graaf Ebroin, ook eenige Hoeven, Bosschen, Boerenwooningen, Slaaven en Slaavinnen en eene Lieve Vrouwen Kerk, te Millingen in de Betuwe, geschonken (c). Onze Kronykschryvers willen, dat de bestiering der Gemeente te Elst, door Bisschop Willibrord, aan zekeren Werenfrid, opgedraagen werdt, die, niet lang hier na, te Westervoort overleeden zynde, te Elst begraaven werdt (d). Omtrent deezen tyd, of wat laater, overleedt ook WillibrordsDood van Adelbert.Reisgenoot, de Diaken Adelbert, die het Evangelie in Kennemer land gepredikt heeft. Hy werdt te Egmond, toen de Hegge genaamd (e), begraaven. De Kristenen van dien oord stigtten eene houten Kapel over zyne Grafstede, in welke zy, van tyd tot tyd, zyne gedagtenis vierden (f). XX. Krygsbedryven van Karel Martel. Midlerwyl deedt Karel verscheiden' Volkeren het geweld zyner Wapenen gevoelen. De Saxers, die tegen hem opstonden, werden overwonnen. In eenen volgenden Veldtogt, trok hy over den Ryn, bezogt de Alemannen en Zwaben, en voerde zyn zeegepraalend Leger tot aan den Donauw, alwaar hy zig van een gedeelte van Beyere meester maakte. De afval van Eudo, Hertogvan Aquitanie, noodzaakte hem, sedert, naar Frankryk te rug te trekken. Over de {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Loire gekomen, dreef hy Eudo wel haast op de vlugt; die naderhand hulp van de Sarrasynen in Spanje zogt, en de zelven, tegen Karel en de Franken, dermaate wist op te hitsen,732.dat men eerlang een magtig Leger van deezen ongeloovigen Landaart in Frankryk zag vallen. Karel egter trok hun tegen, leverde hun slag, en behaalde eene volkomene overwinning op hen. Eudo, Karels voorspoed bemerkende, koos zyne zyde, en hielp hem de Sarrasynen, die hy, te vooren, naar Frankryk getroond hadt, wederom ten lande uit jaagen (g). Men wil, dat Karel, sedert deeze overwinning der Sarrasynen, den bynaam van Martel of Hamer verkreegen heeft. Opstand der Friezen onder Poppo. Doch terwyl de Groothofmeester des Frankischen Ryks dus de handen vol werks hadt, oordeelden de Friezen, die langs de Noordzee woonden, dat hun gewenschte gelegenheid gegeven werdt, om zig van de Frankische heerschappy te ontslaan. Poppo, die thans over de Friezen regeerde, porde hen aan tot den afval. De redenen, welken hy hier toe gebruikte, zyn, onzes weetens, van niemant der oude geloofwaardige Schryveren aangetekend. Sommigen gissen, dat de Friezen, te zeer aan den Afgodendienst gehegt, het juk van den Kristelyken Godsdienst, 't welk hun door de Franken was opgelegd, niet hebben konnen of willen draagen (h). Doch onze {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronyken getuigen, dat Poppo den Geloofspredikeren, terstond na Radbouds dood, vryheid gaf, om het Evangelie te verkondigen (i), en men leest, onzes weetens, nergens, dat hy sedert van gedrag veranderd is. De strengheid der Frankische heerschappye, of de ingewortelde begeerte naar vryheid, of nog andere redenen, ons thans onbekend, konnen de Friezen tot den opstand gebragt hebben. Welke byzondere blyken zy van hunnen afval gegeven hebben, wordt ook niet verhaald. 't Zy dan dat zy, volgens de aloude gewoonte der Germanische Volkeren, over den Ryn trokken en in de Landen der Franken vielen; 't zy dat zy de Zee en Zeekusten door Rooveryen onveilig maakten, 't zy dat zy de gewoonlyke schattingen weigerden te betaalen; de Frankische Historieschryvers beschuldigen hen van verbreekinge der beloofde trouwe (k) en van wreede vyandlykheden tegen de Franken (l). Karel Martel hadt hier zo drà geene kennis van, of hy was op middelen bedagt, om de Friezen eens vooral te bedwingen. Hy besloot hen, niet meer te lande, gelyk voor deezen geschied was, maar te water aan te tasten. Zyne736.Vloot, behoorlyk bemand, voert hy uit de havens van Oostfrankryk, langs de Kusten van het tegenwoordig Holland, Oostwaards aan, naar het gedeelte van Friesland, 't welk beoosten de Zuiderzee lag, en thans nog Fries- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} land genoemd wordt. Deeze Landstreek werdt toen, door een groot binnenmeer, vaneen gescheiden, 't welk Borndiep genaamd werdt, en welks overblyfsel nu nog den naam van Boerdiep draagt. In dit Meer, 't welk sommigen door den naam Burdone en Burdine schynen te betekenen, ankerde de Vloot, tusschen twee Friesche Eilanden, die, by oude Schryvers, verscheidenlyk benoemd worden; doch geene anderen schynen geweest te zyn, dan de tegenwoordige twee deelen van Friesland, Oostergo en Westergo (3), die, voor het bedyken van den gemelden binnenboezem, {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} 't welk niet voor den jaare twaalf honderd twee en twintig geschiedde (m), met regt den naam van Eilanden draagen mogten. Karel Martel zyn Leger hier, langs 't Meer op Westergo (n), in slagorde geschaard hebbende, viel zo fel op de Friezen aan, dat de zelven eerlang de volkomen' nederlaag kreegen. Poppo zelf, de Koning der Friezen,Zy worden geslaagen en Poppo sueuvelt.sneuvelde in den stryd. De Franken, de vlugtende Friezen agterna jaagende, maakten; er eene geweldige slagting onder. Zy gunden zig geene rust, voor dat zy 't Land alomme afgeloopen, de Tempels om verre gehaald en verbrand, de gewyde bosschen uitgerooid, en de moedige Friezen genoodzaakt hadden, om zig, op nieuws, den Frankischen Ryke te onderwerpen. Toen eerst keerden zy, rykelyk met buit belaaden, naar de Vloot, en met dezelve naar Oostfrankryk te rug (o). Sommige hedendaagsche Schryvers willen, dat de Friezen, van deezen tyd af, door Hertogen, die de Frankische Vorsten aanstelden, geregeerd zyn geworden (p). Doch hier van {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} is ons geen duidelyk blyk, in oude Schryvers, voorgekomen. Wy zullen in 't gevolg zien, dat onze Kronyken, in laater' tyd, nog van Koningen der Friezen gewaagen, van welken niet blykt, dat zy, door de Frankische Vorsten, aangesteld zyn. Na verloop van eenige jaaren, hebben egter de Hertogen of Graaven, die, over deeze en gene deelen van Friesland, bewind gevoerd hebben, hun gezag van de Vorsten der Franken ontleend. Dit zal, hier na, klaar genoeg blyken. XXI. Dood van Willibrord. Zyn Uiterste wil. Waarschynlyk is 't ondertusschen, dat de nederlaag der Friezen, van welke wy spreeken, de prediking der Evangelieleere in Friesland niet weinig bevorderd heeft. Doch Willibrord hadt geene gelegenheid meer, om 'er737.lang in te arbeiden. Hy overleedt op den zesden van Slagtmaand des volgenden jaars, en werdt in de Abtdye van Epternach, by Trier, die hy, uit eene gifte van Irmina, Dogter van Dagobert den Il, gestigt (q), en in welke hy zig veeltyds opgehouden (r) hadt, begraaven (s). In zynen Uitersten wil, die nog voor handen is, vindt men eene optelling der goederen, welken hem, door de vrygebooren' Franken en eenige grooten onder de zelven, geschonken waren. Binnen Antwerpen, was hem eene Kerk met het gene 'er toe behoorde, benevens een derde van den tol en nog drieVilloe.hoeven of dorpenBacwalde, Winnelinchienne, Furgalare., door zekeren Ro- {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} hing, geschonken (t). Heribald, een Geestelyke, hadt hem begiftigd met eene Kerk in 't Land Marsum, alwaar de Maas in Zee stort, en met zekere plek Lands, of Moeras daar toebehoorende (4). Van Angilbald was hy beschonken met de hoeve Wadradoch of Waderlo in 't Landschap Taxandrie aan de Rivier de Dommel (v). In 't zelfde Landschap, hadt hem Ansbald begiftigd met zyn aandeel in de hoeve Busloch of Haaslaos, en met nog een hoeve {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Diosna of Diesen genaamd en op den stroom Digena gelegen (w). De Nonne Berthinde of Bertilinde hadt hem beschonken met haar gantsche aandeel in de hoeve Bobanschot of Hoccascaute, al mede in Taxandrie gelegen (x). Van Henrik hadt hy een gedeelte van de hoeve Pieplo gekreegen, en van Engelbert (y) deszelfs gantsche aandeel in de hoeve Hineslooten, benevens de gantsche hoeve Alphen, in 't Landschap Taxandrie (5). Thietbald hadt hem zekere Kerk geschonken, gelegen in 't Dorp Montnaheim en Araride genaamd. Van den doorlugtigen Hede- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} nus (z) was hy begiftigd met deszelfs aandeel in zekere hoeve *, in Turingasne.Aimistadi super Fluvio Wielheo. De goederen door Pipyn, door Plechtrude zyne Gemaalin en door Karel zynen Zoon, aan Willibrord geschonken, worden wel in den Uitersten wil niet duidelyk genoemd; doch uit de Giftbrieven zelven (a) blykt, dat 'er de goederen, in en om Utrecht, tot de Koninglyke Schatkist behoorende, en de aangeslaagen' goederen van Graaf Everard in de Betuwe onder begreepen geweest zyn. Ook leest men, in egte Gedenkschriften der elfde Eeuwe (b), dat de Moederkerken Vlaardingen, Kerkwerve, Velzereburg of Velzen, Heilegelo of Heilo en Pethem of Petten, door Karel, en deszelfs geloovige Voorouders, aan Willibrord geschonken geweest zyn. Alle deeze goederen, of de meesten werden nu by deezen Uitersten wil, aan de Abtdye van Epternach gemaakt (c). Wy maaken 'er te liever een weinig omstandiger gewag van, om dat deeze goederen, of allen of voor een groot gedeelte, door Gerard, Abt van Epternach, in den jaare elf honderd zes en vyftig, wederom aan Dirk den VI, Graave van Holland, by vermangeling, zyn afgestaan geworden (d). En gelyk uit deezen Uitersten wil af te nee- {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} men is, dat veele of de meeste goederen des Bisschops aan zyn geliefd Klooster te Epternach, en niet aan de Utrechtsche Kerke weggeschonken zyn; zo ziet men 'er ook uit, dat dezelven grootendeels in Brabant, alwaar het Landschap Taxandrie gezogt moet worden, in Holland en in Gelderland, gelegen zyn geweest. Karel Martel, de Groothofmeesterlyke waardigheid meer dan zes en twintigjaaren, met roem, ten minsten naar 't oordeel der Weereldlyken (6), bekleedhebbende, overleedtVeranderingen in Frankryk. 741.op den twee en twintigsten van Wynmaand des jaars zeven honderd een en veertig (e). Op zyn sterfbedde, verdeelde hy het Ryksbewind, ten overstaan der Frankische Grooten, onder zyne twee wettige Zoonen, Karoloman en Pipyn. Den eersten werdt het bestier over Oostfrankryk, Alemannia en Turingen opgedraagen. Pipyn kreeg het bewind over Westfrankryk, Burgondie en Provence. Deez' stelde, in de plaats van Theodorik den III, die in 't jaar zeven hon- {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} derd zeven en dertig overleeden was, en na wiens dood niemant den naam van Koning gevoerd hadt, Childerik den III, die, zo men wil, van Koninglyke afkomst was, op den Westfrankischen Troon (f), terwyl hy zelf, met een volstrekt gezag, over Childeriks Ryks aandeel heerschte. Karoloman vondt zelfs niet eens goed, den Koninglyken titel aan iemant op te draagen: hy regeerde, op zynen eigen' naam, en noemde zig Hertog en Prins der Franken (g). XXII. Levensbyzonderheden van Bonifacius. In den aanvang zyner Regeeringe, gaf hy aan Bonifacius, Bisschop van Ments, bevel, om eenen nieuwen Bisschop van Utrecht in te wyden (h), die, terstond daar op, Gregoor, eenen Trierenaar van Vorstelyke afkomst, met het Bisdom, voorzag (i). Deeze742.Bonifacius, een Engelsche of Schotsche Monnik, ook Winfrid genaamd, was, al in 't jaar zeven honderd zeventien, herwaards overgekomen. Hy hadt zig, eerst, eenigen tyd, te Wyk te Duurstede opgehouden. Van daar was hy naar Utrecht te rug gekeerd, en hadt Koning Radboud, die toen met Karel Martel in Oorlog was, te vergeefs vermaand, om de Afgodery te laaten vaaren. Na een verblyf van weinige dagen, was hy wederom naar zyn Vaderland ver- {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} trokken; doch eerlang van daar, naar Rome gereist (k), alwaar hem Paus Gregoor de II. in 't jaar zeven honderd negentien (l), volle magt gegeven hadt, om het Evangelie onder de Ongeloovigen in Germanie te prediken (m), schryvende te gelyk Brieven, niet alleen aan de Geestelykheid en geloovigen (n); maar aan het gantsche Volk der Turingers (o), als mede aan het Volk van het Landschap der oude Saxers (p), onder welken, men de Friezen moet agten begreepen te zyn (q); vervuld met vermaaningen, aan de Kristenen tot standvastigheid, aan de ongeloovigen tot omhelzinge der Evangelieleere, aan allen, tot het aanneemen van Bonifacius, voor hunnen Herder en Leeraar. Bonifacius, van Rome, door Tirol en Beyere, in Turingen, en na een kort verblyf, in Frankryk gekomen, hadt hier vernomen, dat Radboud overleeden en Utrecht wederom in de magt der Franken geraakt was. Men oordeelde, dat hy, by deezen dood, zo veel belang hadt, dat men hem, omtrent deezen tyd, Brieven toezondt, in welken, God gedankt werdt ‘dat Hy Radboud, den Vyand der algemeene Kerke, als voor 's Bisschops voeten, ter aarde geworpen hadt (r)’. Ter- {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} stond hier op, was ook de voorige yver, om het Evangelie onder de Friezen te prediken, wederom in hem opgekomen. Te schepe den Ryn afgezakt zynde, hadt hy te Utrecht voet aan Land gezet, en was beleefdelyk van Willibrord ontvangen, dien hy, drie jaaren, bygestaan hadt, in het draagen van den last der Bisschoppelyke bedieninge, in het verdelgen van Afgods-tempels, in het stigten van Kerken en in 't prediken der Evangelieleere (s). Vervolgens naar Rome ontbooden, was hy, op den dertigsten van Slagtmaand des jaars zeven honderd drie en twintig, tot Bisschop verheeven: en, met Brieven van voorschryving, onder anderen aan Karel Martel (t), te rug gezonden zynde, was hy, door deezen, terstond in bescherming genomen (v), in 't jaar zeven honderd zeven en dertig, met het opengevallen Bisdom van Ments beschonken (w), en naderhand, door Paus Gregoor den III., tot de waardigheid van Aartsbisschop verheeven (x), zonder dat hem egter eenigen byzonderen Aartsbisschoppelyken zetel toegevoegd werdt. Na 't overlyden van Willibrord, heeft hy het Utrechtsch Bisdom, in de hoedaanigheid, zo 't schynt, vanCoadjutor.Hulp bisschop, bestierd (y), waarom hy door- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} gaans, als tweede Bisschop van Utrecht aangemerkt (z), en zelfs, in openbaare schristen, met dien naam benoemd wordt (a). Hy gaf zig, somtyds, den titel van Universalis Ecclesioe Legatus Germanicus & Servus Sedis Apostolicoe: dat is, Zendeling der Algemeene Kerke in Duit schland en Dienaar des Apostolischen Stoels (b). Staat van den Kristelyken Godsdienst, hier te lande, ten zynen tyde. Nademaal een aanzienlyke Bondel Brieven, van en aan Bonifacius en eenige anderen ten zynen tyde geschreeven, ons vry wat lichts geeven, wegens den Staat van den Godsdienst deezer Landen en de Leer- en handelwyze van onzen Bisschop, zal 't niet ondienstig zyn, van dit alles eenig omstandig verslag te doen. Bonifacius vondt, al op zyne eerste aankomst, Kristenen hier te lande. Zy waren 'er, ten tyde van Willibrord, en hoe veel vroeger, is met geene zekerheid te zeggen. Doch hun getal was thans nog zeer gering, in vergelyking van dat der ongeloovigen. Zelfs nam het, op veele plaatsen, meer af dan toe, door dien de geloovigen geduuriglyk, tot de voorige Afgoderye, werden aangelokt. En weinigen waren 'er standvastig genoeg, om deeze verzoekingen te wederstaan (c). Veelen vervielen tot het oud bygeloof, of paarden den Afgodendienst met de belydenis der waarheid. Hier in werden zy van hunne Priesters voorgegaan. Men zag deezen dan eens bezig {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} met doopen, naar de wyze der Kristenen (d), dan met het offeren van stieren en bokken aan Jupiter (e) en andere Heidensche Afgoden (f), en met het eeten van 't gene den Afgoden geofferd was: 't welk sommigen, door het maaken van een kruis, meenden te konnen heiligen (g). Men vondt Kristenen, die hunne slaaven den Heidenen verkogten, om opgeofferd te worden (h). De onbeschaafde menigte hadt, met het aanneemen van den Kristelyken Godsdienst, de oude woestheid niet konnen afleggen. Voor een overblyfsel deezer woestheid houd ik, 't welk by de Pausen van deezen tyd, als eene afschuwelyke zonde werdt aangemerkt, dat de Kristenen deezer landen het vleesch van wilde, zo wel als van tamme, paarden greetiglyk aten (i). Ook aten zy gaarne raauw spek; daar zy 't, volgens de Pausselyke Instellingen, of gekookt, of gerookt, immers niet, dan na 't Paaschfeest, raauw eeten mogten (k). Onder deeze onbeschaafde Nieuwbekeerden, waren de Priesters weinig in getal, en somtyds aan grove gebreken schuldig (l); zo dat Bonifacius, in eenen zyner Brieven (m), de bestraffingen der Israëlitische Priesteren, door de oude Profeeten, op hen past. Elders ver- {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} klaart hy, dat sommige Diakenen, van vroeg af aan, in allerlei ontugt, geleefd, en verscheiden' byzitten gehouden hadden; en des onaangezien tot de Priesterlyke, ja zelfs tot de Bisschoppelyke waardigheid verheeven waren (n). Ook vondt men 'er, onder de Bisschoppen, die, schoon zy zig van Hoererye zuiver verklaarden, van Dronkenschap, van kwaadspreekendheid en andere gebreken niet konden vrygekeurd worden (o). Van minder belang was, schoon ook strydig met de Inzettingen der Kerke, dat zy ter jagt gingen (p). Sommigen, dat nog meer afgekeurd werdt, trokken ten stryde, en ontzagen zig niet, in openbaaren Oorlog, het bloed der Heidenen, ja dat der Kriftenen zelven, te helpen vergieten (q). Welk gedrag van den Paus Zacharias zo zwaar gewoogen werdt, dat hy daar aan de overwinningen toeschreef, welken de Heidenen, van tyd tot tyd, op de Kristenen behaalden. "Hoe zoudt gy, schreef hy, in eenen algemeenen Brief, aan de Geestelyken en Weereldlyken onder 't Frankisch gebied ‘de zeege behaalen konnen, daar de Priefters het één uur het Heilige bedienen, en het ander uur de Kristenen, wien zy dit bedienen moesten, of de Heidenen, wien zy Kristus moesten prediken, met hunne eigen' schenzieke handen ombrengen (r)?’ {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook sloeg op het ongeregeld gedrag der Kerkelyken de vermaaning, die, omtrent deezen tyd, door Lullus, den Opvolger van Bonifacius in 't Bisdom van Ments, aan zekeren Abt Gregorius gedaan werdt. ‘Laat ons, schreef hy, de kostelyke kleederen, de vet gevoerde paarden, de sperwers, de valken met kromme klaauwen, de scherpbytende honden, het blinkend goud en zilver veragten. De zagte matrassen voegen ons niet. Wy behoorden ons onze hoofdkussens liever van mannen dan van gewydde maagden te laaten toereiken. Vooral moeten wy de onvoorzigtige gemeenzaamheid met vreemde vrouwen myden: wy worden ligter door heimelyke dan door openbaare verzoeking verleid, wanneer wy niet wel op onze hoede zyn. Het gedruis van menigvuldige dienstboden moet, door stille onderhandelingen over Gods woord, verdreeven worden enz. (s). In het leeren en doopen, werden, door deeze Geestelyken, ook eenige ongeregeldheden begaan. Men vondt 'er, die beweerden, dat men een Kristen kon worden, zonder gedoopt te zyn (t). Verscheiden', die van Priesters, welken nog op Heidensche wyze durfden offeren, gedoopt waren, moesten wederom herdoopt worden (v). Bonifacius was zo kiesch op dit stuk, dat hy, in Beiere zynde, menschen herdoopte, om dat zy, van eenen Priester, die zyne {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} tong niet wel naar de latynsche taale buigen kon, in nomine patria & filia & spiritus sancti, in plaats van, in nomine patris & filii & spiritus sancti, gedoopt waren; hoewel 's Bisschops gedrag, hier in, van den Paus werdt afgekeurd (w). In 't stuk der Leere, werden veelen niet regtzinnig geoordeeld. Van tyd tot tyd, kwamen 'er Geestelyken uit Britanje herwaards, die gehouden werden Heidensche Leeringen en Plegtigheden voor te staan (x). Ook vondt men Afrikaansche Kerkelyken, die of voor Manicheërs, of voor Donatisten gingen (y). Behalven deezen, waren 'er inboorlingen, die vreemde gevoelens dreeven. Ook waren 'er veele Priesters, die, naar 't oordeel der Roomsche Kerke, geene wettige zending hadden. Van sommigen wist men niet, of zy van Bisschoppen geordend waren, of niet (z). Van anderen, was 't zeker genoeg, dat zy geene wettige ordening hadden, en deeze laatsten maakten den grootsten hoop uit. Zy hadden 't oor van 't gemeen, en leefden buiten opzigt van eenigen Bisschop. 't Volk, dat hun aanhing, kwam, niet in de openbaare Kerken; maar buiten, in eenzaame plaatsen, of in boeren-wooningen, by een. Men wil, dat deeze Leeraars de gewoonte niet hadden om den Doopelingen, schoon derzelver jaaren zulks toelieten, eenige belydenis des Geloofs te leeren of af te {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} vorderen. Ook tekenden zy hen, voor den Doop, niet met het Kruis (a). Met één woord, het gedrag en de leer der meeste Priesteren hier te lande, die geene Bisschoppelyke, veel min eene Pausselyke zending hadden, moet Kerkelyken, die, gelyk Bonifacius, hun gezag van den Roomschen stoel ontleenden, in veele opzigten, gestooten hebben. Onze Bisschop klaagt ook, in verscheiden'Ketteryen van Adelbert en Klemens.zyner Brieven, bitterlyk, over de smert, die hem, door de valsche broeders, werdt aangedaan, en hem dieper trof, dan de moeite, welke hy met de ongeloovigen hadt (b). De zwaarwigtigheid van den arbeid, dien hy op zig hadt genomen, drukte hem ook zo zeer, dat hy, dikwils, den raad en voorbede zyner Broederen en Zusteren oordeelde nodig te hebben, en by herhaalinge verzogt (c). Meermaalen vervoegde hy zig ook aan de hooge Overheden, om onderstand te verwerven. Men heeft, onder anderen, eenen Brief van hem, gerigt aan Gripo, Zoon van Karel Martel, behelzende een verzoek, om de Geestelyken in Turingen, tegen het geweld der Heidenen, te beschermen (d). In eenen anderen Brief, verklaart hy ‘dat hy, zonder hulp van den Vorst der Franken, [Karel Martel], noch de Heidensche plegtigheden afschaffen, noch de Geestelykheid {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} beschermen, noch het volk regeeren kon.’ (e). Ook vindt men getuigd, dat 'er, omtrent den jaare zeven honderd en veertig, door toedoen van Bonifacius niet alleen, maar ook van Karel, Vorst der Franken, honderd duizenden tot het Geloof gebragt waren (f). De Bisschoppen van Rome hielpen hem inzonderheid, in het dempen der Ketteryen en het veroordeelen der doolenden. In 't jaar zeven honderd vyf en veertig, hadt hy, na 't houden eener Kerkelyke Vergadering, twee Ketters, Adelbert en Klemens, van hun Priester-ampt afgezet, en door bevel der Frankische Vorsten, Karoloman en Pipyn, in de gevangenis doen werpen (g). Adelbert was eenGallus.Frank, Klemens een Schot van geboorte. Adelbert beweerde, dat men den Apostelen en Martelaaren geene Kerken behoorde toe te wyden. Hy regtte ondertusschen Kruisjes en Bedehuisjes op, langs de beeken, en in de velden, en waar hy 't maar goedvondt, en hieldt hier, in plaats van in de gewoone Vergaderplaatsen, Godsdienstige Byeenkomsten. Hy gedoogde niet, dat iemant zyne zonden voor hem beleedt. Zelfs vindt men getuigd, dat hy zou voorgegeven hebben, elks zonden te kennen, die hy, zonder dat ze beleeden werden, zou hebben durven vergeeven. Ook zegt men, dat hy zig den naam van Apostel gaf. Wat Klemens aangaat; men beschuldigde hem van kleinagting voor de Kerkregels. Ook durfde hy de gevoe- {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} lens van Hieronimus, Augustinus en Gregorius wederleggen. Vreemde stellingen hadt hy, zegt men, over de Goddelyke Voorschikking. Hy dreef, dat Kristus, ter Helle neder gedaald zynde, beide ongeloovigen en geloovigen verlost hadt; behalven andere leeringen, welken men hieldt met het algemeen Geloove te stryden. Deeze luiden stonden diep in de gunst des gemeenen volks: inzonderheid Adelbert. Zo dra was hy niet gevat, of de gemeente riep, dat men haar eenen Apostel, eenen voorstander, eenen voorbidder, eenen wonderwerker ontrukt hadt. Bonifacius zogt zyn bedryf, derhalven, door 's Paussen gezag, te billyken (h). Ook beriep Paus Zacharias eene Vergadering van Bisschoppen en andere Geestelyken te Rome, in welke Adelbert en Klemens veroordeeld werden. Vooraf hadt men een geschrift gelezen, vervattende het Leven en de stellingen van Adelbert, door hem of iemant der zynen opgesteld. Jammer is 't, dat men ons van het zelve niet meer dan het begin bewaard heeft: hadt men 't geheel, men zou van 's mans gevoelens beter konnen oordeelen. Ook was 'er een Gebed van hem overwoogen, in 't welk, boven al werdt afgekeurd, dat hy de Engelen, met naamen, die, zo men dagt, eer den boozen geesten eigen waren, hadt aangeroepen. De meesten oordeelden, dat deeze schriften verbrand behoorden te worden. Doch de Paus wederhieldt zulks, beweerende, dat menze, ter beschaaminge der Ketteren, bewaa- {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} ren moest (i). Ondertusschen was de zaak van Adelbert en Klemens hier mede nog niet afgedaan. Eenige maanden laater, schreef Paus Zacharias eenen Brief aan Bonifacius, waarby hy hem verzoekt, de zaak der (7) afgezette Bisschoppen op nieuws ter overweeging van eene Kerkelyke Vergadering te brengen; en zo zy hier na, schryft hy, nog hardnekkiglyk hunne onschuld blyven beweeren, moeten ze, verzeld van twee of drie bekwaame Priesters, naar Rome gezonden worden (k). Hoe 't met deeze zaak afgeloopen, en wat 'er van Adelbert en Klemens eindelyk geworden zy, is my niet gebleeken. Alleenlyk vind ik nog, dat Pipyn, in eene Byeenkomst, te Soissons, omtrent deezen tyd, ge houden, bevel heeft gegeven, dat de Kruisjes, die Adelbert, hier en daar, opgeregt hadt, verbrand zouden worden (l). Kerkvergaderingen ten tyde van Bonifaeius. Ondertusschen ziet men, uit dit staaltje, op welk eene wyze, Bonifacius tegen de doolenden yverde. Voorts was hy even vlytig bezig, om de Gemeente in orde te houden. Van tyd tot tyd, hieldt hy Kerkelyke Vergaderingen, in welken verscheiden' vaststellingen, de Kerkentugt betreffende, gemaakt werden. Onder anderen, beschreef {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Karoloman eene Kerkelyke Byeenkomst, tegen den een en twintigsten van Grasmaand des jaars zeven honderd twee en veertig, de eerste, die men, in den tyd van tagtig jaaren, in Frankryk gehouden hadt (m), op welke verscheenen Bonifacius, Aartsbisschop van Ments, Burchard, Bisschop van Wurtsberg, Regenfrid, Bisschop van Keulen, Wintanus, Bisschop van Buriberg, Willibald, Bisschop van Egstad, Debban, misschien Eoban, Hulpbisschop van Utrecht (n), en Eddan, Bisschop van Straatsburg, nevens der zelver Priesters. In deeze Byeenkomst, werdt beslooten, dat men, jaarlyks, eene diergelyke houden zou. Voorts werdt den Geestelyken verbooden te jaagen en den Kryg te volgen. Den Bisschoppen werdt bevolen, met behulp derGraviones.Graaven, die Verdedigers der Kerke waren, de Heidensche gebruiken van onder de Kristenen te weeren: vooral de offerhanden, die, naast de Kerken, op Heidensche wyze, aan de Heilige Martelaars en Belyders gedaan werden: ook de heillooze vuuren, (8) Nood- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} vuur genaamd. Nog werdt de boete geregeld voor Priesters, Monniken en Nonnen, die tot Hoerery vervielen. Ook werdt den Priesteren en Diakenen gelast, geeneSagae.korte rokken, gelyk de Leeken, maar lange overrokken te draagen (o). Meer andere wetten werden hier gemaakt; doch zy werden kwalyk onderhouden. Immers Bonifacius klaagt, in eenen zyner Brieven, dat hy goede verwagting van deeze Kerkvergadering gehadt hadt; doch dat 'er weinige of geene vrugt van gekomen was (p). In eene volgende Kerkvergaderinge te Liftine (9) op den eersten van Lentemand, zo sommigen agten in 't jaar zeven honderd drie en veertig, doch veelligt eenige jaaren laater gehouden, werden de Vast-stellingen der voorige bevestigd, en eenige nieuwe wetten gemaakt (q). In eene Kerkvergadering, die, zo 't schynt, nog voor deeze gehouden werdt, deedt men belydenis van het algemeen Geloof, en van de eenigheid met en onderwerping aan de Roomsche Kerke {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} en den Stedehouder van Petrus. Ook besloot men dat de Aartsbisschoppen voortaan het Pallium of den Aartsbisschoppelyken mantel van den Paus zouden moeten verkrygen. Voorheen waren ze, zo 't schynt, enkelyk door 't gezag der Frankische Vorsten aangesteld geweest. Men maakte verscheiden' andere vaststellingen in deeze Vergadering, overeenkomstig met die, welken reeds te vooren gemaakt waren (r). Wy hebben nu omstandig genoeg aangeweezen,Bonifacius wyze van bekeeringe der Ongeloovigen.hoe Bonifacius, in 't zuiveren en verbeteren der Kerke, te werk ging. Van zyne handelwyze, in 't bekeeren der Heidenen, hier te lande, vinden wy minder bescheids. Alleenlyk is 'er nog een Brief voor handen, door Daniel, Bisschop van Venta of Winchester, aan onzen Geloofsprediker geschreeven, behelzende eenige onderregtingen, omtrent de wyze, op welke hy de Heidenen tot het Geloof overhaalen moest. Waarschynlyk is het, dat Bonifacius zig van deeze onderregtingen bediend heest; alzo, uit eenen zyner Brieven, aan Bisschop Daniel gerigt, af te neemen is, dat hy veel agting voor des zelfs raad hadt (s). Uit Daniels brief, blykt ten minsten, welke begrippen men zig, ten deezen tyde, van het prediken onder de Heidenen vormde. Bonifacius moest, zyns oordeels, ‘juist zyn werk niet maaken, om den ongeloovigen, de ongegrondheid der geslagtrekening hunner valsche Goden aan te toonen. Hy moest {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} hun toegeeven, dat zy egt zyn kon; doch daar uit dan afleiden, dat deeze Goden een begin gehad hadden. Voorts moest hy hun vraagen, of zy meenden, dat de weereld een begin gehad hadt, of niet? Zeiden ze ja; dan moest hy onderzoeken, wie de zelve geschaapen hadt? en aantoonen, dat niet een' van hunne in der tyd geworden' Goden, met grond, voor den Schepper der weereld kon gehouden worden. Hy moest hen nog in verlegenheid tragten te brengen, door het doen van verscheiden' vraagen, als, wie de weereld bestierde, eer 'er hunne Goden waren? wie den eersten hunner Goden of Godinnen hadt voortgebragt? Of 'er nog Goden voortgebragt werden? en zoo neen; waarom niet? zo ja; of dan 't getal der Goden niet reeds oneindig geworden ware? Wie de magtigste onder alle deeze Goden ware? en zo dit onzeker geoordeelt wierdt; hoe veel gevaar men dan niet liep, om, door 't eeren van den minderen, den meerderen te hoonen? Of zy hunne Goden dienden, om hier, of om hiernamaals gelukkig te worden? Zo 't eerste, waar in toch de Heidenen gelukkiger waren dan de Kristenen? Wat voordeel zy toch den Goden, door hunne Offerhanden, toebragten, die alles onder hun gebied hadden? En beheerschten de Goden alles; waarom lieten zy de Heidenen dan door de Kristenen overweldigen? Behoefden zy Goden; waarom verkooren zy'er geene magtiger? Behoefden zy 'er geenen; waarom offerden zy dan? Zulke {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} en veele diergelyke vraagen moest hy hun doen, niet op eene verwytende en tergende, maar op eene vriendelyke en zagtzinnige wyze; somtyds de Kristelyke Leer tegen hunne bygeloovigheden overstellende, op dat zy eer beschaamd dan verbitterd mogten worden. Wyders moest onze Geloofsprediker hier op aandringen, hoe toch de Goden konden geoordeeld worden, de regtvaardigen, in dit Leven, te beloonen, en de onrechtvaardigen te straffen; daar zy de Kristenen, die hunne beelden alomme om verre wierpen, en de gantsche weereld van hunnen dienst af keerig maakten, ongestraft lieten? Waar 't voorts by toekwam, dat de Kristenen vrugtbaare Landen, Wyn en Olie in overvloed voortbrengende, bezaten, terwyl de Heidenen, daar en tegen, in eenen kouden en dorren hoek des Aardbodems geplaatst waren? Hy moest hun ook voorhouden, dat de Kristenen de gantsche weereld regeerden, daar de Heidenen gering van getal en magt waren. Dat deeze groote verandering te weeg was gebragt, sedert de komst van Kristus, voor wiens tyd de Heidenen groot gebied in handen gehad hadden enz. (t). Ziet daar de redenen, welken Bonifacius zal gebruikt hebben, om de Heidenen deezer Landen tot het geloof te beweegen. Van der zelver gegrondheid of ongegrondheid, blyve het oordeel den opmerkenden Leezer aanbevolen. De Saxers en Friezen lieten zig ligter door hem overhaalen, om dat hy, {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} gelyk zy zelven gewoon waren te zeggen (v), met hen van eenen bloede herkomstig was (w). Menigvuldige Medearbeiders hadt Bonifacius in het werk der Bekeeringe, die hy overal heenen zondt, en die, behalven dat zy dikwils lyfsgevaar liepen, ook somtyds gebrek aan 't noodige hadden. ‘Myne Priesters, schryft onze Bisschop, in zekeren Brief aan den Priester Fulred, die zig digt aan de Heidensche grenzen onthouden, hebben nog ter naauwer nood brood om te eeten; doch het ontbreekt hun aan kleederen (x)’. Deeze behoefte werdt ondertusschen, dikwils, van buitens Lands vervuld. Bonifacius ontving, van tyd tot tyd, inzonderheid uit de Engelsche Kloosters, kleederen, dekens en andere noodwendigheden (y). Somtyds zondt men hem, onder anderen heel van Rome, een weinig Peper, Kaneel en andere speceryen (z), die, in deezen tyd, zeer dierbaar waren. Zyne inkomsten zullen, vermoedelyk, in 't eerst niet groot geweest zyn. Zy werden in vier deelen verdeeld; waar van hy één voor zig zelf behieldt, één aan zyne Geestelykheid, en één aan armen en Pelgrims uitdeelde: het vierde bewaarde hy, tot het bouwen en onderhouden van Kerken (a). Doch onze Bisschop hadt inzonderheid de Heilige Schriften en andere boeken nodig, {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} om zig van zyn ampt behoorlyk te kwyten. Doorgaans schreef hy hierom aan de Kloosters in Engeland. Ook verzogt hy den bovengemelden Bisschop Daniel, om zeker Boek, vervattende zes Profeeten, in klaare en volkomen' Letters geschreeven, en door zynen overleeden Meester, den Abt Winbert, nagelaaten; alzo hy, door ouderdom reeds merkelyk zwakker van gezigt, de kleine en ineengetrokken' Letters niet langer onderscheiden kon (b). De Abtdis Edburg badt hy, t'eenigen tyde, voort te gaan, om, gelyk zy reeds begonnen hadt, de Brieven van Paulus voor hem uit te schryven, en met gouden Letters te versieren (c). Hy bezat ook Verhandelingen over den Brief aan de Romeinen en den eersten aan de Korinters; doch zou 'er gaarne uitleggingen over de andere Brieven by gehadt hebben (d). Voorts waren de Brieven van Paus Gregorius den Grooten (e) en de Werkjes van Beda by hem hoog geagt; van welke laatsten hy zo veelen verzamelde, als hy magtig worden kon (f). Veel moeite hadt hy ondertusschen, om de nodige schriften te bekomen. De Drukkonst was nog niet gevonden. Met het uitschryven verliep veel tyds. Somtyds klaagden de Kloosterlingen over de felle winterkoude (g), somtyds over de jigt, die hun {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} het schryven belettede (h). Somtyds ontbrak het hun aan goed Pergament (i). Veeltyds vondt men geene boeken dan die slegt geschreeven en dus bezwaarlyk te leezen waren (k); zo dat 'er veel tyds en arbeids vereischt werdt, om tot eenige kennis van belang te geraaken. Bonifacius egter, met de bekwaamheid die hy hadt, en die van veelen hoog geroemdt werdt (l), arbeidde vlytiglyk aan de bekeering der ongeloovigen en den opbouw der Gemeente. De schets, welke wy van zyn gedrag, uit de egtste stukken, die tot ons gekomen zyn, hebben gegeven, zal den Leezer hebben doen zien, welk een man hy geweest zy. Zy heeft ons de weereldlyke zaaken, voor eene poos, uit het oog doen verliezen. Wy hervatten den draad van ons verhaal. XXIII. Karoloman slaat de Saxers en Friezen. In of omtrent den jaare zeven honderd twee en veertig, stonden de Saxers, onder Diderik of Dirk, wederom tegen de Franken op. Karoloman maakte zig wel haast van ééne hunner Vestingen meester, en noodzaakte hen, op nieuws, tot onderwerping; doch zy hervatteden den opstand743.andermaal, in 't volgend jaar, zig verbonden hebbende met Radboud (m), die, in sommige Kronyken, genoemd wordt Heer van Nederfriesland, en Broeder van Gonde- {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} bald, die, na zynen Vader, Aldgillus, Broeder van Poppo, over gantsch Friesland 't gebied voerde (n). Karoloman, zig te744.zwak bevindende, om den Friezen en Saxers beide het hoofd te bieden, vereenigt zyne magt met die van zynen Broeder Pipyn. De Broeders vallen te gelyk in 't Land der Saxers, 't welk wyd en zyd verwoest werdt. De Saxische Hertog Dirk werdt gevangen genomen (o), of, volgens anderen (p), als gyzelaar in verzekeringe gesteld; doch naderhand, op zyn woord, ontslaagen. De magt der verbonden' volkeren werdt dermaate geknakt, dat zy zig wederom tot onderwerping aan 't Frankisch gebied gedwongen zagen (q). Of 'er, ten deezen tyde, ook een verdrag met de Friezen getroffen werdt, blykt niet klaar. 't Is egter vry waarschynlyk; alzo men de Friezen, den Franken, haast, in eenen nieuwen kryg tegen de Saxers, zal zien byspringen. De geduurige overwinningen van Karoloman, wel verre van hem met sterker heerschzugt te vervullen, scheenen hem wars van de weereld te maaken: hoewel sommigen vermoeden (r), dat zyn Broeder en de Paus, door list of dwang, weerzin in de Regeering in hem verwekten. Immers hy be- {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} sloot, vrywillig of zyns ondanks, het Ryksbewind zynen Broeder Pipyn alleen in handen te laaten, trok, op het einde des jaars746.zeven honderd zes en veertig, naar Rome, en begaf zig eerlang in het Benedictyner Klooster van den Berg Kassin, alwaar hy, zig vooraf den kruin te Rome hebbende laaten scheeren, Monnik werdt (s). Pipyn overwint de Saxers, met hulp der Friezen. Terstond hier na, werdt Pipyn al wederom genoodzaakt, om eenen opstand onder de Saxers, door de wapenen, te dempen. 't Schynt, dat zy in Frankryk gevallen waren, en een groot getal van Kristelyke Kerken verwoest hadden. Immers ik weet op niemant beter dan op de Saxers te passen, 't gene Bonifacius, in éénen zyner Brieven, aan Paus Steven den III, niet lang na deezen tyd, geschreeven, van de Heidenen zegt: ‘dat zy, naamlyk, onlangs, in zyn Bisdom, meer dan dertig Kerken verwoest en verbrand hadden (t)’. Pipyn slaagde te beter, in zyne onderneeming tegen de Saxers, door dien hy nu van de Friezen werdt bygestaan. Zyn Leger vereenigde zig met de gewapende manschap, welke de Friesche Koningen, ten zynen behoeve, op de been gebragt hadden. De Saxers werden grootendeels verslaagen of gevangen genomen. Hun Land te vuur en te zwaard verwoest. Eerlang onderwierpen zy zig, en beloofden de schatting, welke zy, eertyds, Klotaris {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} den I toegezeid hadden, voortaan volkomenlyk te zullen opbrengen. Veele Saxers, zig buiten staat vindende om de magt der Franken te wederstaan, ontweeken de dood of slaaverny, door belydenis van den Kristelyken Godsdienst te doen, en zig te laaten doopen (v). XXIV. Pipyn, tot Koning van Frankryk verheeven, wordt door Bonifacius gezalfd. Pipyn, nu het gantsch Staatsbewind des magtigen Frankischen Ryks in zyne handen gesteld ziende, besloot, met het gezag, ook den naam van Koning aan te neemen, en Childerik den III, die tot nog toe alleenlyk dien naam gevoerd hadt, ook van den zelven te berooven. Ondertusschen moest aan dit werk eenen glimp gegeven worden. Behalven de toestemming der Frankische Grooten, ten deezen einde, te Soissons byeengeroepen,751.hadt men de Pausselyke goedkeuring nodig. Men zondt dan Burchard, Bisschop van Wurtsberg, en den Kapellaan Fulrad naar Rome. Paus Zacharias, die Pipyns hulp tegen de Longobarden in Italie behoefde, gaf ligtelyk zyne toestemming tot deszelfs verheffing (w), verklaarende dat men hem, die de Koninglyke magt reeds bezat, ook den Koninglyken naam niet behoorde te weigeren (x). Ook werdt hy eerlang, na dat Childerik van den troon gestooten en in een Klooster gesteken was, te Soissons, door {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} den bovengemelden Bonifacius, Aartsbisschop van Ments, tot Koning van Frankryk gezalfd (y). Men vindt aangetekend, dat Bonifacius diep in Pipyns gunst stondt, om dat hy één van de eersten geweest was, die hem hadden bygestaan, in 't afzetten van Childerik, en in 't beklimmen van den Frankischen Troon (z). De Heiligen van deezen tyd maakten geene zwaarigheid, om zig met de neteligste Staatszaaken te bemoeijen (1). Omtrent deezen tyd, of wat vroeger, riedt Bonifacius Pipyn, sommigen Bisschoppen de helft of een derde hunner goederen af te neemen, onder belofte van alles, in vervolg van tyd, te zullen wedergeeven. 't Schynt dat Pipyn, om zig, in zyne nieuwe mogend- {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, te bevestigen, en zyn Ryksgebied wyder uit te breiden, meer schatten behoefde, dan hy hadt konnen byeenzamelen. Immers Bonifacius raad werdt gevolgd (2): de Bisschoppen moesten een goed deel hunner goe- {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} deren missen (a). Dan of de Koning naderhand de beloofde voorwaarde volkomenlyk hieldt, is my niet gebleeken. Ondertusschen won onze Bisschop, door zulke wegen, de gunst van Pipyn, die wel haast blyken gaf van de genegenheid, welke hy Bonifacius toedroeg, bevestigende, by twee open' Brieven, de giften, voorheen door zynen Grootvader, Vader en Broeder, aan de Utrechtsche Kerke, over welke Bonifacius het opperbestier hadt, gedaan (b). Aanmerkelyk is 't, dat hy, in eenen deezer brieven, zynen Grootvader Pipyn, den naam van Koning der Franken geeft. XXV. Geschil met den Bisschop van Keulen, over het regt tot de Utrechtsche Kerke. Omtrent deezen tyd, ontstondt 'er merkelyk verschil, over het regt tot den Utrechtschen Bisschoppelyken zetel, tusschen Bonifacius en Hildegarius, Bisschop van Keulen, 't welk oorzaak schynt geweest te zyn, dat de reeds voor eenige jaaren ingewydde Bisschop Gregoor, zo ras nog niet, in 't gerust bezit van 't Bisdom, geraakt is. Paus Zacharias hadt, al in 't jaar zeven honderd agt en veertig, het Bisdom van Ments tot een Aartsbisdom verheeven, en vyf Bisschoppelyke Stoelen, van Tongren, van Keulen, van Worms, van Spiers, en van Utrecht aan het zelve onderworpen (c). Agilulfus, die toen het Keulsch Bisdom bestierde (d), {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} schynt deeze schikking, met goede oogen, te hebben aangezien. Doch Hildegarius, zyn Opvolger, wilde 'er zig niet aan onderwerpen. Wel verre van toe te staan, dat het Utrechtsch Bisdom aan het Aartsbisdom van Ments onderworpen mogt worden, beweerde hy, dat het Utrechtsch Bisdom aan dat van Keulen onderhoorig was (3). Hy vestigde zyn regt op de gifte van den ouden Dagobert, Koning der Franken, die, gelyk wy reeds hebben aangetekend (e), een Kerkje, ter eere van den H. Thomas, binnen Utrecht, gestigt hebbende, het opzigt daar over aan den Keulschen Bisschop gegeven hadt, mids dat deeze zig verbondt, om het Evangelie, onder de ongeloovige Friezen, voort te planten. Bonifacius, 't regt {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} van zynen zetel voorstaande, bragt hier tegen in ‘dat de Keulsche Bisschop de voorwaarde niet betragt hadt, op welke hem het regt tot dit Kerkje was afgestaan. Hy hadt het Evangelie, in en om Utrecht, niet gepredikt. De Friezen waren, tot op de komst van Willibrord, ongeloovig gebleeven. En deeze, door den Paus zelven, gezonden, hadt het Kerkje, van Dagobert gestigt, doch sedert door de ongeloovigen verwoest, van den grond af wederom opgebouwd. Hy hadt het Evangelie onder de Friezen voortgeplant, en voor zyn overlyden een' Mede-Bisschop nevens zig aangesteld. De inwyding, sedert door Bonifacius gedaan, was geschied, op uitdrukkelyk bevel van Karoloman, Vorst der Franken, die over deeze Gewesten geboodt’. 't Verschil, tusschen de twee Bisschoppen, schynt eenen geruimen tyd geduurd te hebben. Bonifacius752.schreef 'er, in of kort na 't jaar zeven honderd twee en vyftig, eenen Brief over aan Paus Steven den III. hem voor houdende ‘dat de Keulsche Bisschop geen ander oogmerk hadt, dan te beletten, dat de Bisschop, die 't geloof onder de Friezen moest prediken, van den Roomschen Stoel afhing; terwyl hy daarentegen alle zyne poogingen aanwendde, om den Utrechtschen Stoel t'eenemaal aan den Pausselyken onderworpen te doen blyven (f)’. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Welke uitdrukkingen toonen, dat Bonifacius, zo zeer als andere Geloofsverkondigers hier te lande, voor de Pausselyke opperhoofdigheid geyverd heeft. Ook hadt hy, te vooren al, in eenen anderen Brief aan Paus Zacharias, betuigd ‘dat hy het algemeen Geloof en de eenigheid met de Roomsche Kerke wenschte te bewaaren, en niet ophieldt, alle zyne Leerlingen, hier te lande, tot het gehoorzaamen des Apostolischen stoels, te noodigen en te neigen (g)’. Nog eens, ‘dat hy hertelyk wenschte, in de gemeenschap der Roomsche Kerke en in de gehoorzaamheid der Pausselyke bevelen, onder de Duitsche Volkeren, tot welken hy gezonden was, te blyven volharden, zo lang hy leefde (h)’. En in eenen Brief aan Paus Steven zelven, dat, ‘al wat hy, als afgezonden' des Roomschen Stoels, zes en dertig jaaren herwaards, hadt verrigt, ten nutte der Roomsche Kerke gestrekt hadt, aan welker oordeel, zo hy ergens in, met woord of daad hadt gefeild, hy zig, in alle nedrigheid, onderwierp (i)’. Zulke en diergelyke verklaaringen zullen den Paus, buiten twyfel, bewoogen hebben, om, ten voordeele van Bonifacius, uitspraak te doen, hoewel men zulks, myns weetens, nergens aangetekend vindt. Ook wordt ons {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} de uitslag van 't geschil, tusschen hem en den Keulschen Bisschop, zo ver my bekend753.is, by geenen der oude Schryveren verhaald. Alleenlyk weet men, dat Pipyn, niet lang hier na, eenen togt tegen de Saxers, die wederom afgevallen waren, ondernomen hebbende, de Keulsche Bisschop Hildegarius, ten zelfden tyde, in de Vesting Wiberg, door de Saxers, is omgebragt geworden (k). Of hy Pipyn op den togt verzeld hebbe, dan of hem de Saxers, om eenige andere reden, hebben gehaat, blykt niet klaar. Misschien heeft zyn dood een einde van 't geschil met Bonifacius gemaakt. Paus Steven kwam, in 't zelfde jaar, in Frankryk, om hulp tegen de Longobarden by Pipyn te verzoeken (l). Veelligt heeft zyne tegenwoordigheid en gezag Bonifacius in 't opzigt over de Utrechtsche Kerke bevestigd. Doch na de dood van deezen Kerkvoogd (m), is de Utrechtsche Bisschops zetel aan het Aartsstift van Keulen onderhoorig geweest (4). {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} XXVI. Bonifacius laatste Prediking onder de Friezen. Bonifacius leefde niet lang na deezen tyd. Hy was nu reeds tot hoogen ouderdom gekomen; en vondt goed, voor zynen dood, de Friezen, onder welken hy, van tyd tot tyd, het Evangelie gepredikt hadt, nog eens te gaan bezoeken. Men vindt aangetekend, dat hy, omtrent den Vegtstroom, in eene plaats, Attingohem, misschien Agttienhoven, genaamd, voorheen, reeds drie jaaren, zyn verblyf gehouden, en zekeren Gembert, tot zynen eersten Discipel, gehadt hadt. Ook hadt hy, ten Zuiden en ten Oosten van het Meer Almari, waarschynlyk de Zuiderzee, op meer dan eene plaats, het Evangelie gepredikt, zig, hier en daar, eenen geruimen tyd ophoudende (n). Nu ondernam hy, den Ryn afgezakt zynde, langs de Westfriesche Meeren, niet zonder gevaar, eenen togt over de Zuiderzee. Behouden in het tegenwoordig Friesland aangekomen, predikte hy, met hulp zyner Reisgezellen het Evangelie met zo gewenschten uitslag, dat 'er veele duizenden van mannen, vrouwen en kinderen gedoopt, en een groot getal van Kerken gestigt werden (o). Eerlang begaf hy zig naar Dokkum, gelegen aan den stroom Bordine of Borndiep, die toen, gelyk wy boven (p) reeds aangemerkt hebben, de eilanden Oostergo en Westergo van een scheidde. Hier liet hy tenten opslaan voor zig en de zynen, en hieldt 'er zig, ee- {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} nigen tyd, op, met prediken en doopen.Zyn geweldige Dood. 754.Doch op den vyfden van Zomermaand des jaars zeven honderd vier en vyftig, dag, dien hy geschikt hadt, om den nieuwlings gedoopten, de handen op te leggen, ziet hy zig, in den vroegen morgen, van een groot deel der ongeloovige Friezen overvallen. Zyne bedienden loopen terstond te wapen, om geweld met geweld te keeren (5). Men zag een vreeslyk bloedbad te gemoet, toen Bonifacius, te voorschyn komende, zyn {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} volk tot het afleggen der wapenen, de Geestelykheid tot lyden vermaande. Wel haast viel toen de woedende menigte op den Bisschop zelven aan. Hy werdt, nevens drie en vyftig der zynen, ongelukkiglyk van 't leven beroofd (q). Onder deezen, was ook zekere Doban of Eoban (r), dien Bonifacius te vooren aangesteld hadt, om hem, in de bestieringe des Utrechtschen Bisdoms, behulpzaam te zyn (s), waarom hy, by sommige Schryvers, den naam van Bisschop draagt (t). De roofzieke Friezen vielen vervolgens in de tenten der Predikers, sleepten de kisten met boeken, die zy waanden met geld gevuld te zyn, naar de schepen van Bonifacius, alwaar zy den voorraad van wyn en eetwaaren plonderden en te lyf sloegen. De Boeken werden ten deele in eenen poel gesmeeten, ten deele langs 't veld verstrooid. Men wil, dat drie der zelven, nog tot dee- {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} zen dag toe, overgebleeven zyn, en in de Abtdye van Fulda, in 't Aartsbisdom van Ments, in 't jaar zeven honderd vier en veertig, door Bonifacius gestigt (v), bewaard worden. De dood van Bonifacius werdt, door de Kristenen van deezen oord, strengelyk op de ongeloovigen gewrooken. Sommigen hebben, uit oude Schryvers, te boek gesteld, dat zeker Bevelhebber der Franken over de Landstreek omtrent de Eems, met eenig Krygsvolk, over de Lauwers trok, en de moorders van Bonifacius genoegzaam allen van 't leven beroofde (w). Ook verhaalt men, dat Radboud de II, die, ten deezen tyde, over de Friezen bewesten de Lauwers regeerde, zig verdagt gemaakt hebbende, dat hy de hand in het ombrengen der Geloofs-Leeraaren gehadt hadt, of met geweld verjaagd, of uit eigen beweeging en vreeze voor erger, naar de Saxers, en van daar naar de Deenen in Jutland geweeken is, alwaar hy zig, langen tyd, onthouden heeft (x). Het lyk van Bonifacius werdt midlerwyl eerst over de Zuiderzee naar Utrecht gebragt, en aldaar ter aarde besteld; doch kort daar na, door de Geestelykheid van Ments, niet zonder eenige tegenstribbeling van den Stadvoogd en Gemeente van Utrecht, uit het Graf geligt, naar Ments gevoerd, en eindelyk, in de Abtdye van Fulda, volgens zyne uitdrukkelyke begeer- {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} te (y), begraaven (z). Dusdanig was het einde van den beroemden Geloofsprediker deezer Landen. Men hadt zynen Marteldood zo dra in Engeland niet vernomen, of men besloot, in eene algemeene Vergadering der Geestelykheid, den dag van zyn sterven, jaarlyks, plegtiglyk te vieren (a). De waarheid van dit omkomen, die op menigvuldige getuigenissen rust, wordt nog bevestigd, door eenen Brief van zekeren Bisschop Milret, omtrent een jaar na den dood van Bonifacius geschreeven (b). Van Bonifacius verrigtingen in Friesland, en van de agting, die hy daar by de nieuwbekeerden gehad heeft, kan men eenigszins oordeelen uit meer dan zeventig byzondere giften, allen of meest allen door de voornaamste Friezen, weinige jaaren na, en ten deele, zo 't schynt, ook voorzynen dood, aan hem, ten behoeve der Abtdye van Fulda, gedaan: van welke giften nog egte Gedenkschriften voor handen zyn (c). Behalven een goed getal van Brieven, zyn 'er ook nog zes en dertig Kerkelyke Inzettingen van Bonifacius in wezen (d), voornaamlyk het gedrag der Bisschoppen en Priesteren betreffende. Eenige jaaren hier na, vielen de Saxers758. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} wederom af van de Franken. Pipyn trok met een magtig Leger in hun Land. Zy verdedigden zig dapperlyk uit hunne Vestingen. Eindelyk werden zy overwonnen, en genoodzaakt te belooven, dat zy jaarlyks, op de algemeene Vergadering des Ryks, drie honderd paarden tot eene Schatting zouden opbrengen (e). Doch hoe weinig zy hier in hun woord hielden, zal ons 't gevolg deezer Historie leeren. Pipyn ondertusschen den Koning der Longobarden Astolf genoodzaakt hebbende, om den Paus het deel van Italie, 't welk men sedert den Kerkelyken Staat genoemd heeft, plegtiglyk af te staan (f), en verscheiden' andere merkwaardige overwinningen hebbende behaald, overleedt te Parys, op den vier en twintigsten van Herfstmaand768.des jaars zeven honderd agt en zestig (g), nalaatende twee Zoonen, Karel en Karoloman, die, met eenpaarige stemmen der Franken, tot Koningen verheeven zynde, het Ryk onder zig verdeelden. Karoloman viel Oostfrankryk, en al wat zyn Oom en Naamgenoot eertyds bezeten hadt; Karel al het overige ten deel (h). Karoloman egter bestierde zyn Ryks aandeel niet lang. Hy overleedt op den vierden van Wintermaand771.des jaars zeven honderd een en zeventig (i). Karel, die, sedert, by den naam van Karel den Grooten, vermaard geworden is, {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte zig, onaangezien Karoloman kinderen nagelaaten hadt, met toestemming der voornaamste Frankische Grooten, terstond van alle zyns Broeders Staaten Meester (k). XXVII. Karel de Groote overwint de Saxers. De Saxers, waanende, zo 't schynt, dat zy, met de dood van Pipyn en Karoloman, van hunne verpligting aan de Franken ontslaagen waren, noodzaakten Karel om, na 't houden van eenen Landdag te Worms, zyn Leger in hun Land te voeren. Hy overmeesterde de772.Saxische Vesting Heresburg, en vernielde het beeld van den Saxischen Afgod Irmenzul. Voorts het Land alomme afgeloopen hebbende, en tot aan de Wezer toe zynde doorgedrongen, noodzaakte hy de Saxers wederom, de Vrede te begeeren, en hem, ten dien einde, twaalf Gyzelaars te leveren (l). De Vrede duurde egter maar eenen korten tyd. Jaar op jaar, voerde Karel Kryg tegen de Saxers, die geduurige invallen in Frankryk deeden, doorgaans met gelyken uitslag. Vrede, Vredebreuk van de zyde der Saxers, Oorlog, en wederom Vrede volgden elkanderen op de hielen (m). In 't jaar zeven honderd776.zes en zeventig, maakten de Saxers zig wederom Meester van hun Slot Heresburg, de Franken uit het zelve verdryvende. Doch voor de sterkte Sigisburg, insgelyks door de Franken bezet, stieten zy 't hoofd. Zelfs werden zy, door de Franken, tot aan den stroom de Lippe toe, nagejaagd. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Karel, sedert, te Worms, op eenen algemeenen Landdag, beslooten hebbende, al zyne magt tegen de Saxers te wenden, viel onverhoeds in hunne Legersteden. Waar op zy, wederom met schrik geslaagen, van alle kanten toevloeiden, roepende dat zy Kristenen en Onderdaanen der Franken zyn wilden. Karel deedt toen het Slot Heresburg, 't welk de Saxers verwoest hadden, wederom herstellen. Ook stigtte hy eene andere sterkte aan de Lippe, alwaar sedert de Saxers, in grooten getale, met hunne Vrouwen en Kinderen, gedoopt werden. Hy liet eene sterke bezetting van Franken in deeze Vestingen, en den Winter in Frankryk overgebragt hebbende, begaf hy zig, in de777.Lente des volgenden jaars, naar Nieuwmegen, alwaar hy het Paaschfeest vierde (n). XXVIII. Hof te Nieuwmegen door Karel gestigt. Zyne Giften aan de Utrechtsche Kerke. Hy hadt hier een pragtig Hof gebouwd, en was gewoon, een groot deel van den Winter of Lente, in het zelve, door te brengen. De Landstreek was vrugtbaar en vermaaklyk, en het Hof aan eenen lustigen Oord, langs den Waalstroom, gelegen (o). Thans was hy 'er ook in Zomermaand deezes jaars; op den zevenden van welke, hy 'er eenen Giftbrief tekende, ten behoeve der S. Maartens Kerke te Utrecht. Aan deeze, welke nu door Albrik als Bisschop bestierd werdt, schonk hy het Dorp Lisiduna of Leusden, omtrent den Eemstroom gelegen, met de Landen, Bosschen, Wateren, Wooningen, Slaaven, til- {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} baare en ontilbaare have; met één woord, met al wat 'er Graaf Wigger eertyds ter Leen by bezeten hadt. Hier werden bygevoegdHengestschote, Fornbese, Mokoroth, en Widock.vier Bosschen, ter wederzyde van de Eem gelegen, en de Kerk, boven Duurstede, Ubkirika genaamd, met honderd roeden lands rondsom de zelve, en een Eilandje ten Oosten deezer Kerke, tusschen den Ryn en de Lek, behalven denRipaticum.Oevertollangs den laatstgemelden stroom. In 't hoofd van den Giftbrief, noemt Karel zig Koning der Franken en Longobarden, en (6) Patricius der Romeinen (p). Eenigen tyd te vooren, hadt hy de Giften, door de twee Pipynen, Karel Martel en Karoloman, aan de Utrechtsche Kerke gedaan, {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} te Aken, by eenen openbaaren Giftbrief, bevestigd (q). Veele Saxers laaten zig doopen. Van Nieuwmegen vertrok de Koning naar Paderborn, alwaar hy eenen algemeenen Landdag hieldt, op welken de meeste Saxers, als Leden of Onderdaanen des Frankischen Ryks, verscheenen, en naar waarschynlykheid, de beloofde schatting, geheel of ten deele, zullen opgebragt hebben. Witikind, Hertog der Saxers, was hier egter niet tegenwoordig, maar met eenigen zyner Landsluiden naar Noorwegen geweeken (r): ongetwyfeld om hulp tegen de Franken te zoeken, by den Koning Sigifrid (s), wiens Dogter Gerberg hy, naar 't Verhaal van sommige Kronyken (s), ter Vrouwe hadt. Te Paderborn werden een groot getal van Saxers gedoopt, die belooven moesten, dat zy hunne Vryheid en vaderlyk erfgoed verbeuren wilden; zo zy immer van den Kristelyken Godsdienst afvielen, of den Frankischen Ryke ongetrouw waren (t). XXIX. Togt van Karel den Grooten naar Spanje. Op den Landdag te Paderborn, verscheen ook Ibinalarabi, Vorst over eenige Steden der Sarrasynen in Spanje, die zig, nevens het Land, over 't welk hy geboodt, aan Ko- {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} ning Karel kwam onderwerpen (v). Deeze onderwerping gaf gelegenheid tot den togt naar Spanje, die in 't volgend jaar ondernomen778.werdt. 't Leger, 't welk Karel toen te velde bragt, was één der magtigsten, die men, tot dien tyd toe, gezien hadt. De Bondgenooten en Leenmannen des Konings hadden hunne beste Benden byeen gerukt. Gundebold, Koning van Friesland, die onze Kronykschryvers een' Zoon van Aldgillus den II (w) en een' Broeder van radboud den II, Heer van een gedeelte van Friesland omtrent Alkmaar en Egmond (x), noemen, verscheen hier, zo men wil, aan 't hoofd van zeven duizend Man, al uitgelezen volk (y). Het Leger, over het Pyreneisch gebergte, in Spanje gekomen, bemagtigde Pampelona, Saragosse en verscheiden' andere Steden en Sterkten. Ibinalarabi en eenige andere Sarasynsche Vorsten leverden den Frankischen Koning Gyzelaars. Doch zyne benden, schoonOp welken Gundebold, Koning der Friezen, sneuvelt.zeegepraalende te rug keerende, werden, in de engten van het Pyreneisch gebergte, door de Gaskonjers, oude Vyanden der Franken, die zig, in een digt bosch, op de hoogte, verborgen gehouden hadden, onverhoeds overvallen. De Agterhoede, die meest met de Pakkaadje en 't Oorlogstuig belemmerd was, wist zig minst, in de onbekende engten van 't gebergte, te redden. Veele voor- {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} naame Legerhoofden sneuvelden hier (y); onder welken ook de Friesche Koning Gundebold zou geweest zyn, die, zo men verhaalt, te Belin begraaven werdt (z), en naderhand, als ware hy om 't Geloof gesneuveld, onder de Heiligen en Martelaars (a), is gerekend geworden (7). Karel, sedertzyne verspreidde benden verzameld hebbende, viel op de Gaskonjers aan, en noodzaakte hen, om zig aan hem te onderwerpen (b). XXX. De Saxers vallen in Deventer. Het afzyn des Konings hadt de Saxers, door Witikind opgehitst, wederom gelegenheid gegeven, om het gemaakt Verbond te schenden en in 't Land der Franken te vallen. Zelfs liepen zy Friesland af, alles alomme met moord en brand vervullende. Koning {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Radboud de II. hadt hun, zo sommigen (c) vermoeden, hier toe gelegenheid gegeven. Ook zouden de Saxers de meeste verwoestingen in de Landen, onder het gebied van zynen Broeder Gundebold, hebben aangeregt. Vervolgens drongen zy door tot aan den Rynstroom, en rukten in Deventer, welke Plaats zy t' eenemaal verwoesteden, den brand steekende in de Kerk, die aldaar, eenige jaaren te vooren, door den Priester Liafwin, eenen Engelsman van herkomst, gestigt was (d). Diergelyke vyandlykheden pleegden zy ook elders, gewyd noch ongewyd verschoonende; doch toen zy de behouden' terugkomst van Koning Karel vernamen, weeken zy te rug. Karel egter zondt hun eenen hoop Franken agter na, die hen, omtrent de Rivier de Adrana of Eder, ten deele versloegen, ten deele naar hun Land dreeven. In 't779.volgend jaar, werden, eerst de Westfalers, en toen de andere Saxers, die over de Wezer woonden, wederom tot onderwerping genoodzaakt. En sedert werdt aan het gemaakt verdrag, door het doopen van een goed getal van Saxers, gelyk als de laatste hand gelegd (e). Ook tekenen sommige oude Schryvers aan, dat 'er, ten deezen tyde, insgelyks eene groote menigte van Friezen gedoopt werdt (f). {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} De Saxers vervolgen de Geloofspredikers. Doch 't leedt niet lang, of Witikind, uit Noorwegen te rug gekeerd, wist een goed deel der Saxers wederom tot den afval te beweegen. De Kristen - Kerken, die men, in hun Land, hadt begonnen op te regten, werden verwoest, de Verkondigers der Evangelie-Leere vervolgd en gedood. Willihad, die, eenigen tyd herwaards, het Evangelie omtrent Dokkum gepredikt hadt, en, sedert in Saxenland gekomen, de Kerk van Breeme bestierde, werdt genoodzaakt, om de vervolging te ontwyken, te schepe,782.naar Friesland te vlugten (g). Koning Karel was nu onlangs van eene algemeene Vergadering, omtrent den oorsprong der Lippe gehouden, te rug gekeerd. En op deeze Vergadering, hadt hy gehoor gegeven aan een plegtig Gezantschap van Sigifrid, Koning van Deenemarke en Schoonvader van Witikind (h), bestaande uit 's Konings eigen' Zoon Halpdan (i) en eenige andere Deensche Grooten, die van vrede kwamen handelen. De Saxers, die, in de onderwerping aan de Franken, volhard hadden, waren hier ook, in grooten getale, verscheenen (k); zo dat het, met reden, vreemd schynen mogt, dat de overige Saxers, die Witikind aanhingen, in deeze omstandigheden, eenige vyandlykheden durfden onderneemen. Ook kreeg 'er Karel zo ras geene kennis van, als van {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} die der Sorabische Sclaaven, die tusschen de Elve en de Sala woonden, en eenen inval in de Landen hunner nabuuren, de Euringen en de Saxers, die met Karel in verbond stonden, gedaan hebbende, eenige Plaatsen verwoest hadden. Tegen deezen, zendt hy dan drie zyner voornaamste Legerhoofden te velde, met een Leger van Oostfranken en Saxers. Doch deezen, de Saxische grenzen genaderd zynde, verneemen daar, dat Witikind zig tegen de Franken ten oorlog toerustte, en besluiten terstond, hunne wapenen niet tegen de Sclaaven, maar tegen Witikind en de zynen te wenden. Ten zelfdenZy worden door Graaf Dirk, zo men meent, een' Voorvader der Hollandsche Graaven, tegengetrokken.tyde, werdt hun Leger versterkt, door de manschap, die Graaf Dirk, eenen nabestaanden van Koning Karel, op het hooren van den opstand der Saxers, in alleryl, in de Landstreek Ripuarie, tusschen den Ryn en de Maaze gelegen, hadt konnen by een vergaderen, en welke, onder zyn geleide, naar Saxen trok (l). Sommigen willen, dat deez' Dirk een Voorvader der oude Hollandsche Graaven, die ook den naam van Dirk gevoerd hebben, geweest zy (m). Ten minsten is het zeker, dat eenigen onzer Kronykschryveren, Dirk, die gemeenlyk voor den eersten Hollandschen Graaf gerekend wordt, hebben aangemerkt als uit het Koninglyk geslagt van Frankryk herkomstig (n). Doch wat hier van zyn moge; Graaf Dirk, {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} van welken wy spreeken, riedt den anderen Legerhoofden, die ylings voortrukten, dat zy, vooraf, de Legerplaats der Saxers zouden doen verspieden, en onderzoeken, of de gelegenheid goed ware, om hun slag te leveren. Zy volgden zynen raad, nevens hem voorttrekkende, tot aan de hoogte Sontal, ten Noorden van welke, de Saxers gelegerd waren. Daar na, over de Wezer getrokken, sloegen zy zig, langs den boord dier Riviere, ter neder. De drie Legerhoofden, jookerig naar den stryd, en waanende de overwinning reeds in hunne handen te hebben, waren bedugt, dat men dezelve Graave Dirk mogt toeschryven, indien hy, nevens hen, streedt. Zy besluiten dan, zonder hem, voort te rukken, en op de Saxers in te breeken. De aanval geschiedde zonder orde, en als hadt men eenen vlugtenden vyand voorgehadt, wien men den buit slegts ontjaagen moest; niet eenen standhoudenden, die op zyne hoede was. De Saxers booden zo dapperen tegenstand, en 't gevegt werdt haast zo hevig, dat de meeste Franken sneuvelden. Eenigen, die op de vlugt gedreeven werden, bergden zig binnen de Legerplaats van Graaf Dirk. Karel, de nederlaag der zynen verneemende, kwam zelf, eerlang, met een magtig Leger, in Saxenland. Toen leiden de Saxers het hoofd in den schoot. Witikind, die, voor Karels aankomst, wederom naar Deenemarke geweeken was, werdt van allen voor de oorzaak des krygs gehouden. Doch zyne medestanders werden, ten getale van vier duizend {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} vyf honderd, Karel in handen gesteld, en allen, op éénen dag, te Verden, onthalsd (o). De Koning stelde sedert Graaven over de Saxers aan, die uit de edelsten van dien Landaart gekooren werden (8); doch hem niet lang getrouw bleeven (p). XXXI. Een gedeelte der Friezen staat, nevens de Saxers, op, tegen de Franken. Misschien bragt de strengheid van welke wy gesproken hebben, den algemeenen opstand onder de Saxers te weeg, die in 't volgend jaar voorviel, en Karel noodzaakte, hun een- en andermaal slag te leveren (q); des zy, naar hulp by hunne nabuuren uitziende, een gedeelte der Friezen, waarschynlyk, onder anderen ten minsten, die van Oostergo, bewoogen, om het Verbond,783.met de Franken gemaakt, te verlaaten (r). De afval van de Franken ging, onder deeze volkeren, gemeenlyk met den afval van den Kristelyken Godsdienst gepaard. Ook vindt men aangetekend, dat de Friezen, door Witikind opgehitst, tot aan het Vlie toe, van het geloof afvielen, de Kerken verdelgden en de Geloofspredikers ten lande uitdreeven (s): onder welken, zekere Ludger, die zig te Utrecht in de Godgeleerdheid geoe- {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} fend (t), en nu reeds, omtrent zeven jaaren, de Evangelieleer, te Dokkum, in de Landstreek Oostergo, gepredikt hadt, met naame, genoemd wordt (v). Zy worden door de Franken overwonnen. Karel bragt wel haast twee Legers tegen de Saxers en Friezen te veld. Het een liet hy in Westfale, 't welk eerst afgeloopen werdt, onder 't bevel van zynen Zoon Karel; met het ander rukte hy, noordwaards aan, langs de Wezer. Naderhand, door Turingen, in het Land, tusschen de Elve en Sala gelegen, 't welk, door Saxers en Friezen, bewoond werdt, getrokken zynde, stak hy den brand in hunne Dorpen en gehugten. Het Leger onder Karel zynen Zoon behaalde geene mindere voordeelen op de Westfalers, die, omtrent de Lippe, samengetrokken waren (w). Kortom, de Saxers en Friezen werden eindelyk geheel overwonnen (x). Koning Karel benam hun het regt op hun Vaderlyk erfgoed, 't welk zy, eerst onder zynen Zoon Lodewyk den Vroomen, wedergekreegen hebben (y). Witikind zelf onderwierp zig, en werdt, in den aanvang des jaars zeven honderd vyf en tagtig, na 't785.aanneemen van den Kristelyken Godsdienst, te Attigni, in eenen loopenden stroom (z), waarschynlyk in de Aisne, gedoopt (a). By {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} welke plegtigheid, de Koning niet alleen tegenwoordig was; maar, naar 't getuigenis sommiger Kronykschryveren (b), ook als Gevader over den Doopeling stondt. De bekeering van Witikind gaf gelegenheid, dat een groot deel van Saxen den Kristelyken Godsdienst omhelsde. Koning Karel rigtte hier terstond wel agt nieuwe Bisdommen op; in één van welken, naamlyk, in dat van Munster, de reeds gemelde Ludger tot Bisschop werdt aangesteld (c). Het Bisdom van Breeme stondt onder 't bestier van Willihad: en zo men staat maaken kan op eenen Brief van Koning Karel, dien sommigen voor onegt gehouden hebben, heeft deeze Vorst een gedeelte van Friesland, in 't geestelyke, aan 't Bisdom van Breeme onderworpen (d). Men weet, ten minsten, dat de Friezen, by deeze gelegenheid, in zo grooten getale, den Kristelyken Godsdienst aannamen, dat men dit gantsche volk nu als bekeerd aanmerkte. Duidelyk blykt dit, uit eenen Brief, niet lang hier na, door Alcuinus of Albinus, Leermeester van Koning Karel en thans ten hove in groote agting, geschreeven, van welken men ons, onder anderen, deeze woorden bewaard heeft; uit welken men ziet, door wat soort van beweegredenen, de ongeloovigen, ten deezen tyde, tot het omhelzen der Evan- {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} gelie-leere gebragt werden: ‘De oude Saxers, schryft hy, en alle de Friesche volkeren zyn nu, gedrongen door Koning Karel, die sommigen door geschenken, anderen door bedreigingen overgehaald heeft, tot het Geloof in Kristus, bekeerd geworden (e)’. Alcuinus kon, zo wel als iemant, van deeze Bekeering oordeelen, alzo hy den Koning, op deszelfs reis naar Saxen, verzeld hadt (f). Ondertusschen kwam de tyding deezer Bekeering wel haast te Rome. De Koning werdt 'er, in eenen brief van Paus Adriaan den I, die nog voor handen is, geluk over gewenscht (g). XXXII. De Wilzen, door de Franken, met hulp der Friezen, overwonnen. De Vrede met de Saxers was nu, voor eenige jaaren, vast genoeg gevestigd (h), voornaamlyk egter, indien men de Frankische Historieschryvers gelooven mag, om dat zy geene glimpige voorwendsels vinden konden, om de zelve te breeken (i). Karel sleet, midlerwyl, den tyd elders met oorlogen.789.In 't jaar zeven honderd negen en tagtig, voerde hy zyne krygsmagt tegen de Weletaben, eene soort van Sclaaven, by de Franken, onder den naam van Wilzen, bekend, en omtrent de Oostzee woonagtig. Dit volk hadt, sedert eenigen tyd, de nabuurige volkeren, die Bondgenooten of Onderdaanen {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} der Franken waren, door geduurige invallen en strooperyen, gekweld. Karel bragt een magtig Leger tegen hen op de been, 't welk, by Keulen, over den Ryn, en voorts, door Saxenland, naar de Elve trok. De Friezen, die nu met de Franken verbonden, of aan de zelven onderworpen waren, verzelden den Koning op deezen togt, zig, te schepe, langs den Havelstroom, tot aan de Elve toe, begeevende (k). Karel, langs twee bruggen, die, ter wederzyde, door opgeworpen' Sterkten, gedekt werden, over de Elve gekomen zynde, viel in het Land der Wilzen, die haast overwonnen, en genoodzaakt werden, zig der Frankische heerschappye te onderwerpen (l). Tusschen de Ingezetenen van Beyere, dieDe Hunnen of Hungaaren beoorlogd.met de Franken verbonden of aan de zelven onderworpen waren, en hunne nabuuren, de Hunnen of Hungaaren, vielen, van tyd tot tyd, geschillen over de grensscheiding. Koning Karel ontving, in 't jaar zeven honderd790.en negentig, te Worms, een Gezantschap van de Hunnen, om deeze geschillen te vereffenen; 't welk egter niet gelukken wilde (m). Hy besloot, derhalven, zyn regt, in 't volgend jaar, met de wapenen, staande te houden.791.Met de Franken, Saxers en Friezen geraadpleegd hebbende (n), brengt hy, voornaamlyk uit deeze drie volkeren, een mag- {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} tig Leger op de been; 't welk in twee hoopen verdeeld werdt. Over één der zelven, voerde hy zelf 't bevel, trekkende, langs den zuidelyken oever van den Donauw, naarGraaf Dirk verzelt Koning Karel op deezen togt.Pannonie of Hungarye. De tweede hoop, die uit Ripuariërs, Friezen, Saxers en Turingers bestondt (o), stelde hy onder 't bevel van den boven gedagten Graaf Dirk en van Meginfrid, 's Konings Kamerling, hun belastende, langs den noordelyken oever des Donauws, voort te rukken (p). Sommigen onder de ouden hebben aangetekend, dat de Friezen den Donauw te schepe afgezakt zyn (q). Hier in is men 't eens, dat de Beierschen, het Leger, langs den stroom, de oorlogs- en mondbehoesten hebben nagevoerd, wordende de zelven gedekt door de benden, die, ter wederzyde der Riviere, voorttrokken. Men sloeg zig eerlang neder, aan de Inn, de grensscheiding tusschen de Hunnen en Beierschen. Drie dagen agter een, Maandag, Dingsdag en Woensdag, den vyfden, zesden en zevenden van Herfstmaand, werden hier openbaare gebeden gedaan, om eenen gelukkigen uitslag van den veldtogt te bekomen. De Priesters, die in 't Leger waren, gaven bevel, dat men zig, geduurende dien tyd, van Wyn en Vleesch zou hebben te onthouden, of eenig geld verbeuren, elk naar zyn vermogen. Men gaf almoes- {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} sen. Ieder Priester, die door geene zwakheid belet werdt, las eene Mis. De Geestelyken, die de Psalmen kenden, zongen 'er ieder vyftig, terwyl zy, blootsvoets, door 't Leger wandelden (r). Vervolgens over de Inn getrokken, viel de vereenigde magt der Franken, zo hevig op de Sterkten en Legerplaatsen der Hunnen aan, dat dezelven eerlang overmeesterd en geslegt werden. Toen werdt het Land der Hunnen, te vuur en te zwaard, verwoest (s), tot aan de Rivier de Raab toe (t). Men getuigt, dat geene overwinning den Franken immer zo grooten rykdom aanbragt als deeze. De schatten der Hunnen werden, overal waar menze bekomen kon, geroofd. Het zeegepraalend Leger keerde, langs denzelfden weg, te rug naar Beyere. Doch Graaf Dirk en Meginfrid voerden de Saxers en Friezen, die onder hun bevel stonden, door Boheme, naar hun land. De veldtogt eindigde gelukkiglyk; alleenlyk sneuvelden byna alle de Paarden van 's Konings Leger, door eene besmettelyke ziekte; zo dat 'er naauwlyks een tiende deel behouden werdt. Koning Karel, zyn Leger afgedankt hebbende, overwinterde te Regensburg (v). Hy hadt, te vooren al, zyne Gemaalinne Fastrade van de behaalde zeege kennis gegeven in eenen Brief, die nog voor handen is; onder anderen dee- {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief van Koning Karel over de nederlaag der Hunnen.ze woorden gebruikende: ‘De Almagtige heeft ons, naar zyne groote barmhertigheid, de overwinning verleend. Eene menigte van Avaren [zo noemde men ook de Hunnen] is omgebragt. In lang heeft men, onder dit volk, van zulk eene nederlaag niet gehoord. - De onzen zyn, met den buit, behouden, te rug gekeerd. Ook hebben zy honderd en vyftig Avaren gevangelyk medegebragt; die bewaard worden, tot dat wy bevel gegeven zullen hebben, hoe men met hen handelen moet. De overwinning is voornaamlyk te weeg gebragt, door onze en Gods Getrouwen, den Bisschop, den Hertog en de twee Graaven. De Hertog van Histria met zyn Volk heeft zig, gelyk ons verhaald is, dapperlyk gekweeten (w). Het overig deel des Briefs behelst een verslag van de Godsdienstige plegtigheden, die men, voor den stryd, waargenomen hadt, en na de overwinning nog moest waarneemen. De styl en inhoud deszelven toont duidelyk, dat hy door eenen Geestelyken opgesteld is. In 't voorbygaan, moeten wy aantekenen, dat Koning Karel, niet lang hier na, waarschynlyk uit den behaalden buit, een Hunnisch zwaard, nevens eenen Krygsmans gordel en twee zyden mantels, aan Offa, Koning van Mercie, tusschen Wessex en Nordhumberland, tot een geschenk gezonden {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} heest. Kort te vooren, was 'er merkelyk geschil tusschen de twee Koningen gereezen. Karel de Groote hadt, door Gervold, Abt der Abtdye van Fontanelle, de Dogter van Offa, voor zynen Zoon Karel ten Huwelyk laaten verzoeken; in welk verzoek de Koning van Mercie, op geene andere voorwaarde dan deeze wilde bewilligen, dat Berta, Koning Karels Dogter, aan zynen Zoon ten Huwelyk zou worden gegeven (x). De oneenigheid, hier over ontstaan, was van zo veel gevolg geweest, dat alle wederzydsche handel, tusschen de twee Ryken, verbooden was geworden. Merkelyk nadeel leeden hier door de Koopluiden, en buiten twyfel ook die, welken aan den Ryn, te Duurstede, te Tiel en in andere Koopsteden hier te lande woonden; als welken thans veel op Engeland handelden. De spraak hadt gegaan, dat men Alcuinus of Albinus naar Nordhumberland zou doen oversteeken, om de gereezen' geschillen by te leggen (y). Doch 't schynt, dat hy deeze reis niet gedaan (z), en dat men den bovengemelden Abt Gervold, een' groot' vriend van Koning Offa, tot bemiddeling der geschillen, gebruikt heeft (a). Zeker is 't, dat men alles haast veressend heeft; alzo de beide Vorsten elkanders {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendschap zogten (b) Het geschenk, 't welk Karel aan Offa zondt, is 'er een bewys van. In den Brief, by deeze gelegenheid geschreeven, belooft Karel ook, dat ‘de Engelsche Koopluiden, die in zyn Ryk kwamen handelen, behoorlyke bescherming zouden genieten: en indien zy ergens verdrukt wierden, moesten ze zig maar by hem of zyne Regters vervoegen, alwaar hun altyd goed Regt gedaan zou worden (c). Zo veel maar weet men van het oudste Traktaat van Commercie, gelyk men nu spreeken zou, tusschen de Vorsten, die, hier te lande, 't hoog gebied gevoerd hebben en de Engelschen, 't welk ons, in egte Gedenkschristen, voorgekomen is (8). 792. XXXIII. Inval der Deenen en Friezen in Engeland. In 't jaar zeven honderd twee en negentig, deeden de Deenen, onder Koning Halpdan, waarschynlyk den zelfden, die voorheen Gezant zyns Vaders Sigifrid by Koning {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Karel geweest was (d), eenen inval in Engeland. Zy hadden, te vooren, nog twee andere invallen gedaan; doch zig nu verbonden met Ubbo, Hertog der Friezen. De Deenen en Friezen, voet aan land gezet hebbende, verdeelden zig aan drie hoopen, één van welken zig van de Stad Jork meester maakte, terwyl de twee anderen het Gewest der Oostsaxers, thans Essex genaamd, deerlyk afliepen, en met roof, moord en brand vervulden, gewyd nog ongewyd verschoonende. Van 't Koninglyk geslagt, werdt niemant dan Elfrid, Vader van Koning Edwald den I, in 't leven gespaard (e). De verdere gevolgen van deezen inval zyn, onzes weetens, van geene geloofwaardige Schryvers (f), aangetekend. De Hunnen waren midlerwyl wel overwonnen,Graaf Dirk trekt tegen de Hunnen.maar niet te ondergebragt. Koning Karel onthieldt zig in Beyere, alwaar793.hy eene brug over den Donauw lietslaan, en alles tot eenen vroegen veldtogt gereed maakte (g). Graaf Dirk, dien sommigen, by deeze gelegenheid, waarschynlyk om dat hy een Heirleger geboodt, den naam van Hertog geeven (h), deedt zyne Friesche benden ook tydig optrekken, om zig, met de zelven, by het Leger van Koning Karel, aan den Donauw, te vervoegen. Hy voerde zyn {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Leger door het Friesch Landschap Rhiustri, 't welk sommige oude Kronyken (i) Rustingerland (9) noemen, naar de grenzen der Saxers (k), met oogmerk, zo 't schynt, om zyn Leger, even gelyk voor twee jaaren, met de benden der Saxers te versterken.Wordt van de Saxers overvallen en geslaagen.Doch dit miste hem. De Saxers waren ondertusschen wederom van den Koning en van den Kristelyken Godsdienst afgevallen. Zy hadden de Kerken verwoest, de Bisschoppen en Priesters verdreeven of gedood. Drie Graaven, die, nevens zekeren Richolf, wiens Neef dit verhaalt (l), van 's Konings wege, naar den kant der Elve, gezonden waren, ter bestieringe der gemeene zaaken, waren door de Saxers, uit haat tegen den Kristelyken Godsdienst, van 't leven beroofd. Zelfs hadden zy Gezanten aan de Hunnen gezonden, en met de zelven een verbond tegen de Franken gemaakt (m). Graaf Dirk, van dit alles, zo 't schynt, onkundig, was {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds tot omtrent de Wezer gekomen, wanneer hy van de Saxers overvallen en geslaagen werdt. Karel kreeg de tyding van deeze nederlaag, terwyl hy bezig was om eene vaart te doen graaven, door middel van welke, men uit den Ryn, in den Donauw zou konnen komen. Men hadt reeds, op eene breedte van drie honderd voeten, twee duizend schreeden in de lengte voortgegraaven, toen men de onderneeming moest laaten steeken. De grond, uit eigener aart moerassig, werdt, door den geduurigen regen, nog weeker gemaakt. 't Werk hieldt geenen stand. 't Gene men, by dag, met delven won, verloor men, by nagt, door het toezakken van den lossen grond. Karel dan, verdrietig over het mislukken deezer onderneeminge, hadt ook geenen lust, om, voor eerst, iets tegen de Saxers aan te vangen: en de grootheid van 't verlies, door Graaf Dirk geleeden, ontveinzende (n), bragt hy, niet voor het midden des volgenden jaars, twee794.Legers tegen hen te velde, en noodzaakte hen toen, zonder slag of stoot, tot onderwerping (o). Sedert vielen zy al wederom af: en daar werdt jaaren agter een tegen hen, zo wel als tegen de Friezen, die 't nu wederom met hen hielden (p), geoorlogd (q); {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} tot dat zy, in 't jaar agt honderd en een, geheellyk te ondergebragt werden. Met dit jaar, eindigde de bloedige Saxische en Friesche Kryg, die, naar sommiger aantekening, drie en dertig jaaren geduurd hadt (r). Doch anderen plaatsen het einde deezes Krygs in het jaar agt honderd en drie (s) of agt honderd en vier. Karel voerde een getal van tien duizend Saxers, die ter wederzyde van de Elve woonden, met Vrouwen en Kinderen, in Frankryk, de landen, welken zy bewoond hadden, aan de Abodriten, eene soort van Sclaaven, wegschenkende (t). XXXIV. Verdrag met de Saxers en Friezen. Sedert werdt, te Saltz, een Koninglyk Paleis, aan de Rivier de Sala in Frankenland gelegen, werwaards zig de wederzydsche Grooten begeven hadden, een Verdrag met de Saxers en Friezen getroffen; van 't welk ons een Digter, die omtrent het einde der negende eeuwe bloeide, de meeste voorwaarden bewaard heeft. Hy spreekt, 't is waar, alleen van een Verdrag met de Saxers; doch men moet agten, dat 'er de Friezen mede in begreepen geweest zyn. Andere geloofwaardige Schryvers (v) getuigen, dat zy, in deezen laatsten kryg, met de Saxers verbonden geweest waren, en deeze Digter zelf geeft, op andere plaatsen van zyn werk (w), {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} te kennen, dat de Friezen, zo wel als de Saxers, den Frankischen Ryke, na deezen tyd, onderworpen geweest zyn. De voorwaarden des Verdrags kwamen hier op uit: ‘De Saxers en Friezen beloofden den Kristelyken Godsdienst te zullen omhelzen, en den Bisschoppen, die over hen gesteld zouden worden, onderdaanig te zullen zyn. De Regters of Graaven, die de Frankische Koningen onder hen zenden zouden, moesten elk Volk, naar zyne Vaderlyke wetten, regeeren. Wyders werden zy van het opbrengen van allerlei lasten en schattingen ontheeven, de tienden voor de Geestelykheid alleenlyk uitgenomen (1). Men gaf of liet hun den {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} eernaam van VryeLuiden, en van deezen tyd af, schynen de Friezen in 't byzonder den naam van Frye Freesen gevoerd te hebben, die, in hunne oude Land-regten en Kronyken, zo gemeen is (x). ‘Eindelyk werdt vastgesteld, dat de Saxers en Friezen voortaan als één Volk met de Franken aangemerkt, en door éénen Koning geregeerd zouden worden (y)’. De inhoud van dit verdrag is te opmerkelyker, om dat men 'er den oorsprong in ontdekt der menigvuldige verdigtsels, van welken de Friesche Kronyken en oude Landregten vol zyn; als, dat Koning Karel de Friezen, die hem Rome hadden helpen winnen, allen vry verklaard, en, schoon zy te vooren naakt en bloot waren, tot Vry-Heeren of Burg-Heeren van Rome gemaakt heeft (z), en meer diergelyke fraaije vertellingen, vervat in den {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} verdigten open' Brief, den Friezen, zo 't heet, door Karel den Grooten verleend (2). Men stelt, met meer grond, vast, dat Karel, by gelegenheid van het Verdrag, van 't welk wy spreeken, den Friezen eenige nieuwe Wetten gegeven, of de ouden, welken zy reeds hadden, verschikt en verbeterd heeft (a). Behalven de Landregten, in 't oud Friesch, die men ook voorgeeft, van Karel den Grooten herkomstig te zyn (b), heeft men nog Wetten, in de Latynsche Taale, in welken dikwils van den Koning gewaagd wordt (c). Deezen schynen door Koning Karel gegeven te zyn. Doch eenige FriescheSapientes.Wyzen, zo als zy geheeten worden, met naame Willemarus en Saxmundus, hebben 'er eenige Wetten bygevoegd. 't Blykt klaar, dat 'er, in deeze Wetten opzigt genomen is op den Kristelyken Godsdienst, naar het begrip, 't welk men 'er zig, ten deezen tyde, van maakte: alzo 'er het doen van dienstwerk, op den dag des Heeren, in verbooden wordt (d). Eene Wet is 'er nogtans onder, die vreemd genoeg {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} luidt, om voor eene Heidensche gehouden te worden: ‘Die in eenen Tempel gebroken is, staat 'er, en iets van 't Heilige geroofd heeft, wordt aan den zeekant gebragt; alwaar hem, in het zand, 't welk de vloed gewoonlyk bedekt, de Ooren gespleeten worden. Voorts wordt hy ontmand, en den Goden of Heiligen [Diis], wier Tempels hy geschonden heeft, opgeofferd (e)’. Het Verdrag, 't welk gelegenheid tot het instellen deezer Wetten gaf, was egter, in allen opzigte, den Friezen, niet even voordeelig. Zy bleeven, desonaangezien, zo wel als de Saxers, tot na Koning Karels dood, beroofd van het Regt op hun vaderlyf erfgoed; 't welk hy hun, te vooren, benomen hadt (f). Schoon nu, na 't sluiten van dit verdrag, veele Saxers en Friezen nog ongeloovig bleeven (g), deeden egter de meesten belydenis van den Kristelyken Godsdienst. Karel de Groote bediende zig van allerlei middelen, om hen daar toe over te haalen. Die het Evangelie aangenomen hadden, werden met schatten en eerampten begiftigd. De behoeftigen, onder hen, kreegen hun deel aan den overvloed, dien Frankryk uitleverde. De Wyn, aan welken zy, in hun eigen Land, gebrek hadden gehad, werdt hun hier rykelyk toegedronken. De voornaamsten werden met geld en kostbaare kleederen, uit den {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} buit, dien men op den Vyand behaald hadt, begiftigd. Kortom kleinen en grooten werden meer van 's Konings goedheid overtuigd, dan zy voorheen zyne strengheid gevreesd hadden (h). De Hunnen waren te vooren ook al t' eenemaal onder de magt der Franken gebragt (i); zo dat deezen de paalen hunnes gebieds allengskens wyder en wyder uitzetteden. Doch eer dit alles gebeurd ware, hadt KoningKarel de Groote wordt Keizer.Karel, te Rome, den eernaam van Keizer aangenomen. Hy hadt, in 't jaar zeven honderd negen en negentig, Paus Leo799.den III., die in den haat der Romeinen vervallen en uit Rome verdreeven was, in den Pausselyken zetel, hersteld (k). Ten deezen einde, in 't volgend jaar, zelf binnen800.Rome gekomen, was hy van al het Volk, Geestelyken en Weereldlyken, met toejuiching ontvangen. Men hadt toen te Rome verscheiden' Schoolen van Vreemdelingen (l), onder anderen van Franken, Friezen en Saxers, die, door Karel zelven of door iemant zyner voorzaaten, derwaards gezonden, of, gelyk ook wel gebeurd was, door de Pausen ontbooden (m) waren, om zig in de Godgeleerd- {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} heid te oefenen. Deezen, met vaandels en baanderrollen uitgerust, haalden den Koning in (3), onder 't zingen van geestelyke gezangen (n). De Paus werdt wel haast van de misdaaden, welken men hem te last leide, zuiver verklaard: en deeze dienst was eenen anderen waardig. Men vernam, omtrent deezen tyd, te Rome, dat de Keizerlyke waardigheid, in 't Oosten, vernietigd was (o). 't Zy dat veelen Irene, die toen regeerde, voor geene Keizerin erkennen wil- {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} den; 't zy dat men, ten gevalle van Koning Karel, een gerugt loopen liet, 't welk geenen grond hadt. Immers hy begaf zig, op den Kersdag, in de S. Pieters Kerke, alwaar Paus Leo hem, terwyl hy, voor den Altaar, zyn gebed deedt, eene Keizerlyke Kroon op 't hoofd zettede. Op welk gezigt, al 't Volk uitriep: Leeven en zegen aan den doorlugtigen en van God gekroonden Karel, den grooten en vreedzaamen Keizer der Romeinen! Hier op werdt hy van den Paus, gelyk men, omtrent de oude Roomsche Keizers te doen plagt, plegtiglyk aangebeden, en met verwerping van den naam Patricius (p), Augustus en Keizer der Romeinen genoemd (q). De Keizer, hoe zeer met zyne nieuwe waardigheid ingenomen, wilde egter den naam hebben, dat hy 'er niet naar gestaan hadt. Hy gaf voor, dat hy, dien dag, niet ter Kerke gekomen zou zyn, zo hem 's Pausen oogmerk, ook maar eenigszins, bekend ware geweest (r). Nogtans getuigt een Schryver der negende eeuwe, met ronde woorden, dat de Paus den Koning, te vooren al, uitdrukkelyk beloofd hadt, dat hy hem de Keizerlyke Kroon op 't hoofd zetten zou, indien de Koning hem tegen zyne vyanden verdedigen wilde (s). Doch het ontwarren der staatkundige stree- {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, die hier onderliepen, niet tot ons oogmerk behoorende, sluiten wy dit Boek met de verheffing van den overwinnaar der Saxers en Friezen, stellende het verhaal der zaaken, die ons van nader by betreffen, tot het volgende Boek uit. Verbeteringen. Bl. 36 Reg. 5 van ond. staat den middelsten Rvnmond lees den regter by veelen den middelsten Rynmond. Bl. 48 Aanb. (w) en bl. 51 Aanb. (k) doe uit Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 12. Bl. 90 Reg. 2 van ond. staat Broeder Germanikus, lees Broeder van Germanikus. Bl. 191 Reg. 11 van ond. doe uit het woord onmiddelyke. Bl. 296 Reg. 3 staat legen lees gelegen. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanwyzing Der Bladzyden, in het eerste Deel deezer Historie, alwaar de gelegenheid eeniger aloude Volkeren, Landen en Plaatsen beschreeven wordt. De In - en Uitheemsche Volkeren en Landen, Plaatsen en Steden zyn met eene onderscheiden' Letter gedrukt. ABODRITEN. Bl. 442 ADUATIKEN. 41. 149 ALAANEN. 269 Albiniana. 237 ALEMANNEN. 197 AMBIAANEN. 41. 149 AMBIVARITEN. 44 ANGLEN. 290 ANGRIVARIEN. 75 ANZIBARIEN. 98 AQUITANIE. 38 Ardenner-Woud. 367 Arenakum. 174 Argentoratum. 197 ARMORICHEN. 176 ARVERNEN. 38 Ascihurgium. 141 ATREBATEN. 206 ATTUARIEN. 253 Augusta Taurinorum. 113 Augustodunum. 235 BASTARNEN. 267 Baduhenna (Woud van) 83 BATAVIEREN. 12. 14. 295 Batavieren (Eiland der) 3. 14 Batavieren (Stad der) 172 Batavodurum. 175 Bedriakum. 111 BELGEN en BELGIE. 38, 39 BELLOVAKEN. 40 BETASIEN. 149 Bingium 161 Bonna. 129 Britten (Huis te) 70. 292 BRITTIA. 291. 319 Brocomagum. Bl. 235 BRUKTEREN. 66 BURGONDIERS. 219. 280 CAVIONEN of CHAIBONEN. 219 CHAMAVEN. 227. 244 CHERUSCEN. 12. 60 Colonia Agrippina. 45. 130 Colonia Trajana. 190 Colonia Trevirorum 155 Cruptorix (Hoeve van) 83 DACIERS. 186. 271 Deusone. 264 Dispargum. 284 Divodurum. 162 Druzus Dyk. 58 Druzus Graft. 56 EBURONEN. 43 EDUEN. 37 Flevo (Meer) 56 Flevum (Rynmond) 59 Flevum (Sterkte) 81 FRANKEN. 202. 210 FRIEZEN. 36 GALLIE. 37 Gelduba 68 GEPIDEN. 271 GERMAANEN en GERMANIE 2, 3 GERMANIE (Neder- of Tweede) 81. 128. 258. 409 GERMANIE (Opper- of Eerste) 128. 258 GOTHEN. 268 Grinnes. 175 {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} GUGERNEN. Bl. 135 Heilig Woud. 120 Helene. 288 Helium (Rynmond) 59. 196 HELVETIERS. 38 HERMONDUUREN. 12 Hersinisch Woud. 11 HERULEN. 220 Hoeve van Cruptorix. 83 Hof van Agrippina 69 Juliakam. 241 JUTTEN. 291 KANINIFAATEN. 48 KARAKAATEN. 161 Kasteel van Trajanus. 190 KATTEN. 11. 14 KAUCHEN. 59 KIMBREN. 6 KONDRUZEN. 43 Korbulo's Grast 94 LANGOBARDEN. 324 LINGOONEN. 104 Lingoonen (Stad der) 225 Lugdunum [Lions.] 105 Maguntiakum. 121 MAREZAATEN. 48 MARKOMANNEN. 186 Markt van Adrianus 191 MARSEN. 79 MATTIAKEN. 48 MEDIOMATRIKEN. 162 MENAPIERS. 41 Mona (Eiland) 98 MORINEN. 41 Nabalia. 181 NERVIEN. 40 NORICUM. 181 Novestum. 135 Paulinus Pompejus Dyk. 96 Praetorium Agrippinae of Hof van Agrippina. 69 QUADEN. 247 REMEN. 40 RHETIE. 161 RHIUSTRI of RUSTIN GERLAND. 440 Rigodulum. 163 RIPUARIERS. Bl. 289 Ryn (Rivier) 4, 59 SALIERS. 242 SARMAATEN. 264. 269 SAXERS. 218 Saxers (Ellanden der) 294 Saxische Oever. 276 SCLAAVEN. 273 SCLAAVEN (SORABISCHE) 427 Senonen (Stad der) 236 SEQUAANEN. 38 SIKAMBREN. 44 Sirmie. 256 SKTTHEN. 269 SUESSONEN. 40 SUEVEN. 16. 39. 184 SUNICEN. 157 TAXANDRIE of TOXANDRIE. 242. 380 TENKTEREN. 42 Teutoburg (Bosch) 66 TEUTONEN. 6 Tolbiakum. 167 TONGREN. 108 TREVIREN. 43 TRIBOKEN. 161 TRIKASSINEN. 226 TUBANTEN. 229 TURCILINGIERS. 299 UBIEN. 45 UZIPEETEN. 42 Vada. 275 VANGIOONEN. 161 VASKONES. 141 VENETEN of WILTEN. 273 Vetera. 127 Vezontio. 101 Vindonissa. 154 Waal (Rivier) 4 WANDAALEN. 269 WARNERS. 313 WELETABEN of WILZEN. 432 WILTEN. 273 Wiltenburg. 292 Witlam. 274 (a) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XIX. (b) Tacit. de Morib. Germ. Cap. II. (c) Ammian. Marcellin. Libr. XV. Cap. IX. p. 105. Edit. Vales. Gronov. (d) De Vita Caroli Magni Cap. XXIX. p. 130. Edit. Schminck. (e) De Rebus Geticis. Cap. IV. (f) Annal. Boior. Libr. I. Cap. V. num. 10. & Cap. VII. num. 24. Edit. Lipsiens. 1710. (g) Plinii Epist. Libr. III. Ep. V. num. 4. (h) Annal. I. Cap. 69. XV. Cap. 53. Hist. Libr. III. Cap. 28. (i) De Urbibus. p. 271, 743. Edit. Lugd. Batav. 1694. (k) Libr. IV. p. 193. Edit. Parisiens. [p 294. Edit. Amstel.] (l) Kl. Kolyn bl. 252. (1) Quid laudis, quoe memoria, quis bonor Comitibus Hollanaioe superesset, nisi soelix Coenobium Sancti Adelberti in Egmonda & monastica vita pro tempore illorum facta, & deinde brevi Compendio Joannes de Beka Presbyter vigiliis oeternasset? Phil. a Leydis de Cura Reipubl. Cas. LX. p. 206. (m) In Libro de Castro Ambasiae Cap. IV. Num. 4 in Collect. Lucae d'Achery Tom. III. p. 269. Edit. in Folio. (n) Mariani Scoti Chron. Libr. II. AEtat. VI. ad annum 438. (o) Gregor. Turon. Libr. II. Cap. 27, 40, 41. Gesta Regum Francorum. Cap. XIV. (p) Poëta Saxo, de Gestis Caroli Magni Libr. IV. ad annum 803. (q) De Vita Caroli Magni Cap. VII. p. 48. (r) Aunal. Veter. Francor. ad annum 797. in Marten. & Durand. Veter. Monum. Tom. V. Col. 966. (s) Ammian. Marcell. Libr. XV. Cap. IX. p. 105. Sidon. Apoll. Epist. Libr. VII. Epist. 7. (t) Prosperi Chronicon ad annum Gratian. & Valerian. IV. Edit. Du Chesne Tom. I. p. 196. C. (u) In Leone. III. p. 67. Edit. Venet. [p. 125. Edit. Parisiens.] (v) Capitul. Caroli Calvi Edit. Baluz. Tom. II. Col. 41, 45. & apud Du Chesne Tom. II. p. 408, 410. (w) Invent. Bonor. Traject. apud Hedam p. 65. Diploma Gerbergae in Miraei Cod. Donar. Piar. Cap. XXXVII. Opp. Diplom. Tom. I. p. 48. Regin. Chron. Libr. II. ad annos 869 & 370. (x) Miraeus Cod. Donat. piar. Cap. XVII. in Opp. Diplom. Tom. I. p. 23. (y) Zie Groot Plakaatb. II. Deel, Kol. 2131. (z) Groot-Plakaatb. III. Deel, bl. 32. (a) Groot-Plakaatb. IV. Deel, bl. 57. I. Deel, Kol. 399. 1098. 2270. (b) Groot-Plakaatb. II. Deel, Kol. 2160 en elders. (c) Groot-Plakaatb. I. Deel, Kol. 395. II. Deel, Kol. 43. (d) Resol. Gener. 3 Aug. 1584. Zie ook Groot-Plakaatb. IV. Deel, bl. 35. (e) Resol. Holl. 25 Septemb. 1584. Bor XIX. Boek, bl. 27 [488]. (f) Hooft XXI, Boek, bl. 932. (a) tacit. de Morib, Germ. Cap. XXIX. & sequent. (b) tacit. de Morib. Germ. Cap. II. (c) Idem, ibid. Conf. strabon. Libr. VII. p. 444. Edit. Amst. 1707. (d) Cluverii Germ. Antiq. Libr. I. Cap. II. p. 16. (e) Plinius Libr. IV. Cap. 12. (f) Tacit. de Morib. Germ. Cap. I. (g) Zosimus Libr. III. Cap. 6. (h) Caesar de Bello Gall. Libr. IV. Cap. 10. Tacit. de Mor. Germ. Cap. I. (i) Tacit. Ann. II. Cap. 6. (k) M. Alting Notit. Germ. Inferior. P. I. p. 17. (l) Tacit. de Morib. Germ. Cap. I. Dio Cassius, Libr. XXXIX. p. 113. E. Edit. Leunclav. (1) Hierom worden de Bewooners deezes Eilands, de Batavieren, als, ten opzigt der Romeinen, aan deeze, dat is aan de linker zyde des Ryns woonende, by Tacitus dikwils van de Overrynsche Volkeren onderscheiden. Hist. Libr. II. Cap. 17. Libr. IV. Cap. 73. Libr. V. Cap. 16. Somtyds niet duisterlyk tot de Galliën betrokken. Hist. Libr. IV. Cap. 17 en 32. Plinius (Lib. IV. Cap. 17.) en Ptolomeus (Libr. II. Cap. 9.) plaatsen de Batavieren ook in het Belgisch Gallie, en de eerste stelt (Libr. IV. Cap. 15.) zelfs het Eiland in den Gallischen Oceaan. (m) Caesar de Bello Gallico, Libr. II. Cap. IV. num. 1, 2. (n) Tacit, Hist. Libr. IV. Cap. 12. (o) Idem, Libr. V. Cap. 23. (p) Eumenii Panegyr. Constant. Caesari Cap. VIII. (2) Dio Cassius getuigt (Libr. XXXIX. p. 114. A.) ‘dat de Kelten oudtyds de beide Oevers des Ryns bewoond hebben: ook zelfs daar die stroom, Gallie ter linker zyde laatende, in den Oceaan valt’. Hier uit hebben sommigen opgemaakt, dat de oudste Bewooners deezes Eilands Kelten genaamd geweest zyn. Zie M. van der Houve Handvest-Chronyk II. Deel, III Boek, IV. Cap. bl. 10. (q) Plinius Libr. IV. Cap. 15. (r) Cluver. Germ. Antiq. Libr. III. Cap. XXII. p. 595. (s) Pomp. Mela Libr. III. Cap. 3. & 6. Cluver. Germ. Ant. Libr. III. Cap. XL. p. 662. (t) Tacit. de Mor. Germ. Cap. XXXVII. coll. cum Excerpt. Chronolog. ad Florum, p. 578. (v) P. Orosii Libr. V. Cap. 16. (w) Vell. Patercul. Libr. II. Cap. 8. (x) Florus Libr. III. Cap. III. num. 1. (y) Kl. Kolyn Rymkron. in G. Dumbar Analecta, P. I. p. 247. (z) Florus Libr. III. Cap. III. num. 1. (a) G. van Loon Aloude Holl. Historie, I. Deel, bl. 5. (b) Caesar de Bello Gall. Libr. I. Cap. 33. & Libr. II. Cap. 4. (c) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XXXVII. (d) Florus Libr. III. Cap. 3. (e) Livii Epitom. Cap. LXV. LXVII. Tacit. de Mor. Germ. Cap. XXXVII. (f) Orosius Libr. V. Cap. 16. (g) Pauli Diaconi Historia Misc. Libr. V. Cap. 1. [p. 31. Edit. Marator. Tom. I. Ital. Script.] (h) Livii Epitom. Cap. LXVII. Florus Libr. III. Cap. 3. (i) Sallust. de Bello Jugurth. Cap. CXIV. (k) Eutropius, Libr. V. Cap. 1. (l) Florus Libr. III. Cap. III. num. 13. (m) Eutropius Libr. V. Cap. 2. Florus Libr. III. Cap. 3. Vide & l'lutarchum in Mario, p. 416-421. Edit. Francof. 1620. (n) Tacit. de Mor. Germ. Cap. XXXVII. (3) Men meent dat de Bosschen in Frankenland en de Palts nog overblyfsels van dit Woud zyn. Vide M. Alting. Not. Germ. inf. P. I. p. 21, 69. (o) Idem, Cap. XXX. (4) Tacitus maakt elders (Ann. XIII. Cap. 57.) gewag van eenen tweespalt en Kryg, tusschen de Katten en Hermonduuren, wegens eene Rivier, die zeer veel zouts uitleverde, en van welke beide deeze Volken zig 't gebruik wilden toe-eigenen. De geleerde Hadriaan Junius heeft de komst der Batavieren in deeze Landen op den tyd, waar in deeze Oorlog voorviel, bepaald (Batav. Cap. I. p. 25.) Doch hier heeft hem zyn geheugen bedroogen. De twist om de Zout-rivier is onder Nero's Regeering voorgevallen; en de Batavieren hebben, al ten tyde van Julius Cezar, in het Eiland, dat naar hen genoemd is, gewoond. Anderen hebben dit reeds lang voor ons aangeweezen. Zie J. Douzae Fil. Batavia p. 6. (5) De Adrana, nu de Eder, loopt door het Graafschap Waldek en Hessenland, vereenigt zig boven Kassel met de Fulda, en beneden Minden met de Werre, die daar den naam van Wezer aanneemt. Men befluit dat de Batavieren omtrent deeze Rivier gewoond hebben, om dat men daar nog overblyfsels van hunnen alouden naam vindt in Battenberg en Battenbauzen. Zie M. Alting Not. Germ. Inf. P. I. p. 15. (6) Batten schynt de oude naam van dit Volk te zyn geweest. Naderhand zyn ze van de Landeryen of Awen; die ze in bezit namen, Battawen en Batavieren genoemd geworden. Zie Alting Not. Germ. Inf. P. I. p. 15, 16. (p) Kl. Kolyn, bl. 248. (q) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 12. & de Morib. Germ. Cap. XXIX. (r) Plinius Libr. XVI. Cap. 40. (s) Kl. Kolyn, bl. 248. (7) Men gelooft in 't algemeen, dat, van deeze Batavische Katten, de volgende plaatsen haaren naam bekomen hebben; als Katwyk aan den Ryn, Katwyk aan Zee, Kattendrecht by Rotterdam, de Kattenpolder te Zevenhuizen, Kattenbroek by Woerden en verscheiden anderen. (t) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 12. & de Morib. Germ. Cap. XXIX. (v) Alting Germ. Inf. P. I. p. 16, 17. (8) Julius Cezar heeft zig, omtrent vier en vyftig jaaren voor de gemeene tydrekening der Kristenen, op of omtrent het Eiland der Batavieren bevonden (Caesar de Bello Gallico, Libr. IV. Cap. 1. & 10. verg. met Petavius Rationar. Temporum, P. II. p. 79.) Het was hem toen reeds met dien naam bekend, Lib. IV. Cap. 10. Doch hy spreekt 'er niet van, als onlangs bevolkt. Mooglyk is het, al eenige jaaren voor zyne aankomst, door de Batavieren, ingenomen geweest. (x) Tacit. de Morib. Germ. Cap. IV. & XXX. Hift. Libr. IV. Cap. 14. Pomp. Mela, Libr. III. Cap. 30. (y) Tacit de Morib. Germ. Cap. IV. (z) Caesar de Bello Gall. Libr. VI. Cap. 21. Tacit. de Morib. Germ. Cap. XV. (a) Caesar de Bello Gall. Lib. IV. Cap. 7. (b) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XXX. (c) Idem, Cap. XXII. (d) Tacit. Ann. Libr. XIII. Cap. 59. (e) Caesar de Bell. Gall. Libr. VI. Cap. 23. Tacit. de Mor. Germ. Cap. XXI. (f) Caesar de Bell. Gall. Libr. VI. Cap. 22. Tacit. de Mor. Germ. Cap. XVIII. XIX. (g) Caesar de Bell. Gall. Lib. I. Cap. 53. Tacit. de Mor. Germ. Cap. XVIII. (h) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XXII. verg. Hist. Libr. IV. Cap. 14. Caesar de Bell. Gall. Libr. IV. Cap. 2. (i) Cluver. Germ. ant. Libr. III. Cap. V. p. 523. (ii) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XXIV. (k) Pomp. Mela Libr. III. Cap. 3. (l) Caesar de Bell. Gallic. Libr. VI. Cap. 21. (9) Sommigen meenen, dat de Batavieren ook wyde Broeken, op de wyze der Sarmaaten, gedraagen hebben. Zy besluiten het uit eene plaats van Lukanus (De Bello Civili Lib. I. v. 430). Doch 't gene daar van de wyde Broeken gezeid wordt, schynt alleen op de Vangionen, en niet op de Batavieren te moeten gepast worden. Zie hier de woorden: Et qui te laxis imitantur, Sarmata, braccis Vangiones, Batavique truces, quos oere recurvo Stridentes acuere tuboe. (m) Tacit. de Mor. Germ. Cap. XVII. (n) Tacit. de Mor. Germ. Cap. IV. Sueton. in Calig. Cap. XLVII. Mart. Epigr. Libr. XIV. Epigr. 176. (o) Seneca de Ira Libr. III. Cap. 26. Idem. Epist. 124. Mart. Spectac. Epig. 3. (p) J. Smetii Antiq. Neomag. p. 70. (q) Plinius Libr. XXVIII. Cap. 12. (r) Diod. Sicul. Libr. V. Cap. 20. Mart. Epigr. Libr. XIV. Epigr. 26. (s) Mart. Epigr. Libr. VIII. Epigr. 33. Herodian. Libr. IV. Cap. 7. (t) J. Smetii Antiq. Neomag. p. 70. (v) Diod. Sicul. Libr. V. Cap. 21. (w) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XXXI. Verg. Hist. Libr. IV. Cap. 61. (1) Na de aankomst der Romeinen, hebben de Batavieren Steden gebouwd. By Tacitus. (Hist. Lib. V. Cap. 19.) wordt van eene Stad der Batavieren gesproken, en Ptolomeus plaatst (Libr. II. Cap. 9. p. 48, 49. Edit. Mercat.) ook Steden in het Land der Batavieren. (x) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XVI. (y) Caesar de Bello Gall. Libr. V. Cap. 43. (2) Deeze hoogtens gaf men, in laatere tyden, den naam van Vliebergen. En deeze is de oudste wyze van zeeweering geweest, welke, hier te lande, voor dat men 't bedyken uitgevonden hadt, in gebruik was. Sommigen van deeze Vliebergen zyn nog heden ten dage te vinden. Zie Zachar. L'Epie Onderzoek over de oude en tegenwoor dige gesteldheid van Holland en Westvriesland. Bladz. 50. (z) Kl. Kolyn bl. 249. (a) Plinius Libr. XVI. Cap. 1. Verg. Ueb. Emmii Rer. Fris. Dec. I. Libr. I. p. 7. (b) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XVI. (c) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XIX. (d) Pomp. Mela Libr. III. Cap. 3. (e) Plutarch. in Oth. p. 1072. B. (f) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 12. zie ook hier voor bl. 10. (g) Tacit. de Morib. Germ. Cap. VI. (h) Tacit. Ann. II. Cap. 14. (i) Oudaan Roomsche Mogendheid bladz. 133. verg. Diod. Sicul. Libr. V. Cap. 30. (k) Tacit. de Morib. Germ. Cap. VI. XXX. (l) Tacit. de Morib. Germ. Cap. VII. (m) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XV. (n) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XXIII. Caesar de Bello Gall. Lib. VI. Cap. 22. (o) Plinius Lib. XVIII. Cap. 17. (p) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XXXIII. Caesar de Bello Gallico Libr. VI. Cap. 23. Pomp. Mela Libr. III. Cap. 3. (q) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XXIII. (r) De Lange Verhand. van de oude Batav. bl. 25 enz. (s) Caesar de Bello Gall. Libr. VI. Cap. 21. (t) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XVIII. XIX. XX. (v) De Groot Inl. tot de Holl. Regtsgel. II Boek, II Deel n. 8. bl. 102. (w) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XXVII. (x) Caesar de Bello Gallico Libr. VI. Cap. 21. (y) Caesar de Bello Gall. Libr. VI. Cap. 21. (z) Tacit. de Morib. Germ. Cap. IX. Kl. Kolyn bl. 256. (a) Tacit. de Morib. Germ. Cap. II. (b) Tacit. de Morib. Germ. Cap. IX. (c) H. Cannegieter de Brittenburgo p. 147. (d) Voiez la Religion des Gaulois Tom. II. Livre III. p. 29. (e) J.G. Keyslerus de Dea Nehalennia § II. p. 236. (f) Veiez la Religion des Gaulois Tom. II. Livr. IV. p. 82, 83. (g) Plinius Libr. IV. Cap. 15. (h) G. van Loon Aloude Holl. Hist. I. Deel bl. 294, 295. (i) Voiez la Religion des Gaulois Tom. II. Livre IV. p. 88. (k) La Religion des Gaulois Tom. II. Livre IV. p. 57. (l) Porphyrius apud Euseb. Praep. Evang. Libr. III Cap. XI. p. 113. C.D. (m) Porphyr. apud Euseb. Praep. Evang. Libr. IV. Cap. XXIII. p. 175. D. (n) Plutarchus de Defect. Oracul. apud Euseb. Praep. Evang. Lib. IV. Cap. XVII. p. 207. B.C. (o) Tacit. de Morib. Germ. Cap. IX. & XL. (p) Tacit. de Morib. Germ. Cap. VIII. & XI. (q) Tacit. Hist. Libr. V. Cap. 25. (r) Tacit. de Morib. Germ. Cap. VIII. (s) Kl. Kolyn bl. 252. (t) Lucan. de Bello Civil. Libr. I. vers. 449. Tacit. Ann. II. Cap. 88. (3) 't Schynt dat deeze Bardzangen, naderhand, toen de schryfkunst onder de Batavieren in gebruik geraakt was, in schrift gesteld zyn geworden. De oudste der Hollandsche Rymkronykschryveren, Klaas Kolyn, maakt 'er uitdrukkelyk gewag van, en geeft zelfs te kennen, dat ze by zynen tyd, omtrent het Jaar 1170, nog binnen Egmond bewaard werden. Bl. 252. vers. 154. Dese haben twifelt zere, Of tiDuitschen. Tietsken emmermere, Ti BardsangenPlagten te schryven. te skriban ploenen; Mer das folcks bestonden doenen, Hat ie ir voor overwanen. - - - En ti Barden woizen lezen, Ti nog overich haben wezen, Minen daghen, binnen Hegmonde. , (v) Tacit. de Morib. Germ. Cap. II. (w) Tacit. de Mor. Germ. Cap. III. (x) Tacit. de Morib. Germ. Cap. X. (y) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XXIV. (z) G. van Loon Aloude Holl. Hist. I. Deel, bl. 12. (a) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 17. (b) Strabo Libr. IV. p. 301. B. (c) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XI. (d) Lucan. de Bello Civili Libr. VII. vers. 433. (e) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 17. (f) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XI. (g) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 14. Conf. Caesar. de Bello Gall. Libr. I. Cap. 50. & Libr. VII. Cap. 33. (h) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XI. & XIII. (i) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XI. (k) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XI. (l) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XI. (m) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XI. (n) Amm. Marcell. Libr. XVI. Cap. 30. (4) Dit gebeurde niet altyd. Cezar, spreekende, zo 't schynt, van 't gene doorgaans plaats hadt, zegt (de Bello Gallico Libr. VI. Cap. 23) ‘dat de Germaanen, in Vredens tyden, geene gemeene Overheid [Magistratus] hadden. En uit eene andere plaats (de Bello Gallico Libr. VII. Cap. 32) blykt, dat hy, door Overbeid, iemant verstaat, die Koninglyke magt [regiam potestatem] heeft. 't Is waar, dat sommigen hier door Overheid Krygsgezaghebber verstaan willen. Zie G. van Loon Aloude Holl. Hist. I. Deel, bl. 13. Aant. (8). Doch 't was niets byzonders, dat men, in Vredenstyden, geenen gemeenen Krygsgezaghebber hadt; behalven dat het gevolg toont, dat Cezar op eene Overheid ziet, die 't Regt handhaaft en de geschillen beslegt. (o) Tacit. Ann. XIII. Cap. 54. (p) Tacit. de Morib. Germ. Cap. VII. (q) Tacit. Ann. II. Cap. 44. Caesar de Bello Gallico. Libr. VII. Cap. 4. (r) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XLIII. (s) Caesar de Bello Gallico. Lib. V. Cap. 27. (t) Tacit. de Morib. Germ. Cap. VII. Hist. Libr. IV. Cap. 12. (v) Caesar de Bello Gall. Libr. VII. Cap. 32. (w) De Lange Verh. van de oude Batav. bl. 104, 105. (x) G. van Loon Aloude Holl. Hist. I. Deel, bl. 13. (y) Caesar de Bello Gall. Libr. I. Cap. 43, 44. Amm. Marcell. Libr. XVI. Cap. 30. (z) Verg. Tacit. Ann. II. Cap. 26. & 44. en zie Matth. de Nobilitate Libr. I. Cap. V. p. 27. (a) Tacit. de Morib. Germ. Cap. VII. (4) De woorden van Tacitus, uit welken wy dit afneemen, zyn dubbelzinnig. Reges, zegt hy, ex nobilit ate; Duces ex virtute sumunt. ‘In 't kiezen der Koningen, zien zy op den Adeldom; in 't kiezen der Krygsoversten, op de dapperheid.’ De Morib. German. Cap. VII. Met die woorden, schynt wel te kennen gegeven te worden, dat de Krygsoversten van de Koningen onderscheiden waren; doch zy zouden ook onderstellen konnen, dat de Krygsoversten uit de Koningen gekooren werden. (b) Tacit. de Morib. Germ. Cap. VII. (c) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 15. (d) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XII. (e) Caesar de Bello Gallico Libr. VI. Cap. 22, 23. Tacit. de Morib. Germ. Cap. XXVI. (f) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XII. (g) Tacit. de Morib. Germ. Cap. VI. (h) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XIII. (i) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XIX. (k) Tacit. Ann. XI. Cap. 18. (l) Tacit. Annal. IV. Cap. 72. Hift. Libr. IV. Cap. 15. (m) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XXXIV. Agricol. Cap. XXVIII. (n) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XXXIV. (o) Plinius Libr. IV. Cap. 15. (p) Kl. Kolyn bl. 249. (q) Florus Libr. 1. Cap. 13. & Libr. II. Cap. 4. (r) Livii Epitom. Cap. LX. Florus Libr. III. Cap. 2. (5) De Eduen woonden tusschen de Loire en de Saone, alwaar thans het Bisdom Autun is. Vide Nomencl. Geograph. ad J. Caesar. Comment. & Cellarii Geogr. Libr. II. Cap. II. p. 136. (s) Caesar de Bello Gallico Libr. I. Cap. XLIV. num. 14. (t) Caesar de Bello Gallico Libr. I. Cap. 7. (v) Eutrop. Libr. VI. Cap. 17. (w) Caesar de Bello Gallico Libr. I. Cap. 12. (6) Uit den naam der Arvernen alleen, is af te leiden, dat zy het Landschap Auvergne bewoond hebben. Nomencl. Geogr. ad Caesarem & Cellarii Geogr. Lib. II. Cap. II. p. 122. (7) De Sequaanen woonden aan de grenzen der Helvetiers ten westen, alwaar nu het Franche Comté is. Josephi Scaligeri Notitia Gall. ad calcem Caesar. Comment. (x) Caesar de Bello Gall. Libr. I. Cap. 31. (y) Caesar de Bello Gallico Libr. I. Cap. 53. (8) De Sueven, van welken Cezar gewaagt, zyn, naar alle waarschynlykheid, een ander volk geweest dan de Sueven, van welken Tacitus (Ann. II. Cap. 62, 63. XII. Cap. 29. de Morib. Germ. Cap. XXXVIII. & XLIII. Agricola Cap. XXVIII.) spreekt. Cluverius heeft (Germ. Ant. Libr. III. Cap. V. p. 523.) met vry aanneemelyke redenen getoond, dat de Sueven, by Cezar bekend, het zelfde volk met de Katten geweest zyn, en dus in en omtrent Hessenland gewoond hebben. Men moet het niet vreemd vinden, dat de Katten Sueven genoemd worden; alzo de naam van Sueven ook anderen Germaanischen volkeren gemeen geweest is. Zie Tacitus de Morib. Germ. Cap. II. (z) Caesar de Bello Gallico Libr. I. Cap. 37 & 54. (9) De Remen, gelyk uit hunnen naam, onder anderen, af te leiden is, bewoonden de Landstreek, omtrent de Stad Reims, in Champagne. Cellarius Geogr. Ant. Libr. II. Cap. III. p. 247. (a) Caesar de Bello Gallico Libr. II. Cap. 1. (b) Caesar de Bello Gallico Libr. II. Cap. 10. (1) De Suessones woonden in de Landstreek omtrent Soissons, in Isle de France. Cellarius Libr. II. Cap. III. p. 249. (2) De Bellovaken plaatst men in de Landstreek thans Le Beauvaisis genaamd. Doch zie onder Aant. (4). (3) De Ambianen woonden omtrent de Bisschoppelyke Stad Amiens, in Pikardyë. Cellarius Libr. II. Cap. III. p. 244. (c) Caesar de Bello Gallico Libr. II. Cap. 12, 13, 14, 15. (4) De Nervien worden van veelen in het Doorniksche geplaatst. Doch Cezar zegt (de Bello Gallico Libr. II. Cap. 15.) dat zy aan de Bellovaken grensden; zo dat zy zuidelyker schynen gewoond te hebben. Ondertusschen getuigt hy elders (De Bello Gallico Libr. II. Cap. 4.) dat de Bellovaken van de magtigsten onder de Belgen waren; dat de Nervien hun gelyk waren in magt, en zeer verre van de Remen of van Champagne af woonden. Veelligt hebben de Bellovaken zig veel noordelyker dan de Landstreek Beauvaisis uitgestrekt; en dan zouden de Nervien ook wel in Artois of in het Doorniksche konnen gewoond hebben. (5) De Aduatiken worden gemeenlyk in Luikerland geplaatst. Doch uit het gene Cezar (de Bello Gallico Libr. II. Cap. 29.) van hen schryft, mag men, met grond, besluiten, dat zy tusschen den Ryn en de Maaze, vermoedelyk in Kleefsland of Gulikkerland, gewoond hebben. (d) Caesar de Bello Gallico Libr. II. Cap. 16. & seqq. Cap. 29. (6) De Menapiers worden in het noordelykste van Brabant of Vlaanderen geplaatst. Cluverii Germ. Ant. Libr. II. Cap. XVI. p. 393. 't Blykt uit Cezar (de Bello Gallico Libr. IV. Cap. 4.) dat zy ook benoorden de Maaze, en zelfs gedeeltelyk benoorden den Ryn of Waale, en dus op of omtrent het Eiland der Batavieren, gewoond hebben. (7) De Morinen, die by Virgilius (AEneid. Libr. VIII. vers. 727.) de laatsten of uitersten der menschen [extremi hominum] genoemd worden, schynen langs de Zeekust van Vlaanderen gewoond te hebben. In laater' tyden, werdt de Bisschop van Terouanne in Artois Bisschop der Morinen genoemd. Supplementum Miraei P. II. Cap. CXLII. p. 1102. & J.F. Foppens Nov. Diplom. Collect. Cap. CCXXXIV. & CCXXXV. p. 232, 233. (e) Caesar de Bello Gallico Lib. III. Cap. 28, 29. (8) De Uzipeeten hebben, zo men wil, een gedeelte van Kleefsland en Munsterland bewoond gehad. Zie P. Cluverii Germ. Ant. Libr. III. Cap. X. p. 543. Zy worden van Dio Cassius (Libr. LIV. p. 544. A.) nevens het Eiland der Batavieren geplaatst. (9) De Tenkteren worden dikwils nevens de Uzipeeten genoemd, en waren hunne nabuuren. Cluverius plaatst hen (Germ. Ant. Libr. III. Cap. X. p. 545.) te regt in Westfaalen, aan de Rivier de Lippe. (f) Caesar de Bello Gallico Libr. IV. Cap. 1. & 4. (g) Caesar de Bello Gallico Libr. IV. Cap. 4. (1) Cezar plaatst het grootste gedeelte der Eburonen tusschen den Ryn en de Maaze. De Bello Gall. Libr. V. Cap. 24. & Libr. VI. Cap. 35. Zy besloegen derhalven een gedeelte van het tegenwoordig Kleefs- Gelder- of Gulikkerland. Elders (Libr. V. Cap. 38.) geeft hy te kennen, dat de Eburonen aan de Aduatiken grensden; waar uit bevestigd wordt 't gene wy boven (Bl. 41. Aant. (5) wegens de Landstreek deezer laatsten, aanmerkten. (2) De Kondrusen, die, zo wel als de Eburonen, Germaanen van herkomst waren, worden by Cezar tusschen de Eburonen en Treviren geplaatst. De Bello Gallico Libr. II. Cap. 4. & Libr. VI. Cap. 32. Weshalven zy een gedeelte van Luikerland schynen bewoond te hebben. Ook vindt men hier nog eene Landstreek, Kondrotz genaamd. (3) De Treviren, die aan de Kondrusen grensden, hebben ongetwyfeld gewoond in 't Aartsbisdom Trier; welks hoofdstad in 't Latyn nog Treviris heet. Ook worden ze in de Reistafel van Antonyn (P. 371. Edit. Wesseling.) geplaatst tusschen Noviomagum of Neumagen aan de Moezel en Divodurum of Mets. (h) Caesar de Bello Gallico Libr. IV. Cap. 6. (i) Caesar de Bello Gallico Libr. IV. Cap. 15. (4) De Ambivariten, die Cezar (De Bello Gallico Libr. IV. Cap. 9.) over de Maas plaatst, hebben vermoedelyk gewoond, in het gedeelt van Gelderland, 't welk men nu het Land van tusschen Waal en Maaze noemt. (k) Caesar de Bello Gallico Libr. IV. Cap. 9. (5) De Sikambren waren nabuuren van de Uzipeeten en Tenkteren, en bewoonden een groot deel van Westfaalen, eer zy van Tiberius aan deeze zyde des Ryns in Gallie gevoerd wierden. Zie Sueton. in Aug. Cap. XXI. en Cluverii Germ. Antiq. Libr. III. Cap. IX. p. 536. (6) De Ubiën worden by Cezar (de Bello Gallico Libr. IV. Cap. 3 & 19.) langs den Ryn, op de grenzen der Sikambren geplaatst. Naderhand zyn ze door Markus Agrippa aan deeze zyde des Ryns in Gallie overgevoerd (Strabo Libr. IV. p. 295.): en na dat 'er Julia Agrippina, Dogter van Germanikus, onder de Ubiën gebooren, eene Volkplanting heenen gezonden hadt, onder den naam van de Volkplanting van Agrippina [Colonia Agrippina], nu Keulen, vermaard geworden. Zie Tacitus Annal. XII. Cap. 27. & de Morib. Germ. Cap. XXVIII. Ubich, in 't Land van Gulik, bewaart veelligt den naam nog van de oude wooningen der Ubiën. (l) Caesar de Bello Gallico Libr. IV. Cap. 16, 17, 18 & 19. (m) Caesar de Bello Gallico Libr. VI. Cap. 9. (n) Caesar de Bello Gallico Libr. IV. Cap. 18. (o) Tacit. de Morib. Germ. Cap. VIII. Hist. Libr. IV. Cap. 28. Caesar de Bello Gallico Libr. II. Cap. 1. (p) Zie Cluverius de tribus Rheni Alveis, Cap. XVII. (q) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 14. & 31. de Morib. German. Cap. XXIX. (r) Kl. Kolyn. bl. 249. (7) In deezen tyd, leefde zekere Cativulcus, Koning over de helft van de Landstreek der Eburonen. En sommigen hebben gemeend, dat deeze de zelfde als Kattenwald zou geweest zyn. Wat hier van zyn moge; Cativulcus is naderhand van de Romeinen afgevallen, en schynt, tot zynen dood toe, in de vyandschap tegen hen, volhard te hêbben. Zie Caesar de Bello Gallico Libr. V. Cap. 24 & 26. & Libr. VI. Cap. 31. (s) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 12. (t) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XXIX. (v) Eutrop. Libr. VI. Cap. 17. (w) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 12. Lucan. de Bello Civili Libr. I. Vers. 430. (x) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XXIX. (8) De Kaninefaaten bewoonden een klein gedeelte van het Eiland der Batavieren (Tacitus Hist. Libr. IV. Cap. 15.) zo 't schynt naar den Zeekant toe. Zie Tacitus Hist. Libr. IV. Cap. 79. en Altino. Germ. Inf. P. 1. p. 25. (9) De Marezaaten schynen ook omtrent het Eiland der Batavieren, digt by de Kaninefaaten, gewoond te hebben. Zie Tacitus Hist. Libr. IV. Cap. 56. Ook heeft men hier nog een water, de Mare genaamd; 't welk door Leiden loopt. (1) De Mattiaken, die den Batavieren in alles gelyk waren, behalven dat zy strenger Lugtstreek bewoonden (Tacit. de Morib. Germ. Cap. XXIX.), worden van sommigen voor Inwooners van het tegenwoordig Zeeland gehouden. Doch elders leest men, dat iemant Zilver-aderen in 't Land der Mattiaken gezogt heeft. Tacit. Annal. XI. Cap. 20. Nog, dat men 'er warme bronnen heeft. Plinius Lib. XXXI. Cap. 2. 't welk niet op Zeeland paffen kan. Sommigen plaatsen hierom de Mattiaken op de grenzen der Katten, over den Ryn, omtrent de Stad Marpurg. Zie Cluverius Germ. Ant. Libr. III. Cap. VII. p. 533. (y) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XXIX. (2) Tacitus getuigt, dat de Batavieren, uit het Land der Katten zynde verdreeven, een deel des Roomschen gebieds zyn geworden. De morib. Germanorum Cap. XXIX. En Zosimus, die in den aanvang der vyfde eeuwe geschreeven heeft, zegt, dat het Eiland der Batavieren den Romeinen eertyds volkomen onderdaanig was. Libr. III. Cap. 6. Cezar zelf heeft het oog waarschynlyk onder anderen op de Batavieren, als hy (Libr. VII. Cap. 65.) van Burgerschappen gewaagt, die hy te vooren bevredigd badt [pacaverat], en welken hy nu Krygsvolk afvorderde. Men weet dat bevredigen, by de Romeinsche Schryvers, zo veel als overmeesteren, betekent. Zie Caesar zelv' de Bello Gallico Libr. I. Cap. I. num. 2. Libr. II. Cap. XXXV. num 1. Libr. III. Cap. XXVIII. num. 1. Libr. Vl. Cap. V. num. 1. Conf. Libr. VIII. Cap. I. num. 1. (z) Tacit. Hift. Libr. V. Cap. 25. (a) Tacit. Hift. Libr. IV. Cap. 78. (b) Bl. 14. (c) Zie hier voor bl. 8. (d) Caesar de Bello Gallico Libr. IV. Cap. 7. (e) Kl. Kolyn bl. 249. (f) Caesar de Bello Gallico Libr. IV. Cap. 4. (g) Caesar de Bello Gallico Libr. VI. Cap. 13. Coll. cum Libr. IV. Cap. 1 & 4. (h) Tacitus Hift. Libr. IV. Cap. 12. (i) Tacit. de Morib. Germ. Cap. XIV. (k) Tacit. Hift. Libr. IV. Cap. 12. Caesar de Bello Gallico Libr. IV. Cap. 23, 26. & Libr. V. Cap. 17, 22. (l) Caesar de Bello Gallico Libr. VII. Cap. 67, 68, 80. Dion. Cass. Libr. XL. p. 122, 134, 135. Tacit. Hift. Libr. IV. Cap. 17. (m) Lucan. de Bello Civili Libr. I. vers. 430. (n) Caesar de Bello Civili Libr. I. Cap. 83, 86. Florus Libr. IV. Cap. 2. (o) Caesar de Bello Civ. Libr. III. Cap. 52. (p) Appian. de Bello Civil. Libr. II. p. 767. Ed. Steph. 1670. Plutarch. in Caesar. p. 728. A.B. (q) Florus Libr. IV. Cap. 2. (r) Caesar de Bello Civili Libr. III. Cap. 95. (s) Caesar de Bello Civili Libr. III. Cap. 96, 103. 104. Floeus Libr. IV. Cap. 2. (t) Florus Libr. IV. Cap. 2. (v) Hirtius de Bello Alexandr. Cap. XXIX. (w) Florus Libr. IV. Cap. 2. (x) Dion. Cass. Libr. LV. p. 565. A.B. (y) Tacit. Ann. II. Cap. 15. (z) Sueton. in Julio Caesar. Cap. LXXXIII. (3) Ik gebruik hier byna de eigen' woorden van den Romeinschen Historieschryver Florus, die aldus luiden: Germaniam quoque utinam vincere tantinon putasset [Augustus]! magis turpiter amissa est, quam gloriose acquisita: sed quatenus sciebat Patrem suum Caesarem, bis trajecto ponte Rbeno, quaesisse bellum, in illius bonorem cupiit facere Provinciam: & factum erat, si barbaritam vitia nostra, quam imperiaferre potuissent. Libr. IV. Cap. 12. (a) Sueton. in Aug. Cap. LXII. in Claudio Cap. I. Vellej. Paterc. Libr. II. Cap. 97. (b) Sueton. in Claud. Cap. 1. (c) Pomp. Mela Libr. III. Cap. 2. (d) Sueton. in Claudio Cap. I. (e) Dion. Cass. Libr. LIV. p. 543. E. (f) Tacit. Ann. II. Cap. 8. Sueton. in Claudio Cap. I. num. 3. (4) Dit kan niet vreemd schynen, als men aanmerkt, dat Druzus, om de Romeinsche Wingewesten tegen de invallen der Germaanen te beschermen, een merkelyk getal van Sterktens, Florus zegt (Libr. IV. Cap. 12.) meer dan vyftig, langs den Ryn gebouwd heeft. (g) Tacit. Hist. Libr. V. Cap. 19. (5) De waare plaats en lengte van deezen Dyk is niet wel te zeggen. De Heer Alting, zeer ervaaren in de oude en hedendaagsche gesteldheid van ons Vaderland, stelt deplaats omtrent een uur gaans beneden Rheenen, alwaar tegenwoordig het Dorpje Remmerten legt. De regter Rynsoever is, van Arnhem af tot aan Amerongen toe, byna overal met Heuveltjes beslooten, die zig, by Remmerten, noordwaards en kort daar aan noordwestwaards wenden. De Stroom neemt daar zynen loop meer naar den Gallischen bodem; waar toe het laag Eiland der Batavieren en de ongemakkelyke keer naar 't noorden gelegenheid gaf; zo dat het vry waarschynlyk is, dat Druzus Dyk daaromtrent zy opgeworpen geweest. Notit. Germ. infer. P.I. p. 54. (h) G. van Loon Aloude Holl. Hift. I. Deel. bl. 46, 47. (i) Pedon. Albinovani Eleg. I. de Morte Drusi vers 17. (k) Tacit. Ann. IV. Cap. 72. (6) Tacitus zegt, dat de Kauchen naast aan de Friezen lagen, een gedeelte van het Strand besloegen, en aan de Angrivarien, Chamaven, Dulgibinen en andere Volkeren, die minder vermaard waren, grensden; zig verder Zuidwaards uitstrekkende tot aan het Land der Katten toe; de Morib. Germ. Cap. XXXVII. Ptolomeus verdeelt (Libr. II. Cap. 4.) de Kauchen in grooten en kleinen, en plaastze tusschen de Eems en de Elve. Men moet zig dan eenigszins verwonderen hoe vermaarde Landbeschryvers, de Kauchen bezuiden de Zuiderzee in het tegenwoordig Gooiland geplaatst hebben; doch hier toe heeft hen buiten twyfel bewoogen eene kwalyk begreepen' plaats van Plinius, die den Uitleggeren veel werks verschaft heeft. Dus luidze: In Rheno ipso, prope centum M.P. in Longitudinem, nobilissima Batauorum insula & Cannenufatum, & alioe Frisiorum, Cauchorum, Frisiabonum, Sturiorum, Marsatiorum, quoe sternuntur inter Helium ac Flevum. Ita appellantur ostia, in quoe effusus Rbenus, ab Septentrionein Lacus, ab Occidente in amnem Mosamse spargit: medio inter boec ore, modicum custodiens nomini suo Alveum. d.i. ‘In den Ryn zelven, legt het zeer vermaarde Eiland der Batavieren en Kaninefaaten, 't welk omtrent honderd duizend schreeden lang is. Tusschen Helium en Flevum (zo worden de monden genoemd, door welken de Ryn zig ten Noorden in een Meer en ten Westen in de Maas ontlast, behoudende den middelsten mond eenen taamelyken kil en den naam van Ryn) leggen [de Eilanden] der Friezen, Kauchen, Friziabonen, Sturien en Marezaaten’. Libr. IV. Cap. 15. Alle de Volkeren, die Plinius hier tusschen de twee uiterste Rynmonden stelt, vinden we daar, uitgenomen de Kauchen, die verre van den Ryn gewoond hebben. Cluverius heeft daarom gesteld, dat 'er een misslag der uitschryveren van Plinius in deeze plaats zy ingesloopen. De Rheni Alveis Cap. XXI. Alting maakt van Cauchorum, Auchorum, welk Volk hy in Gooiland plaatst. Germ. infer. P.I. p. 12. Doch van deeze Aucbi vindt men nergens gewag gemaakt. Indien men dan niet stellen wil, dat Plinius, in het beschryven van de wooning der Kauchen, gedoold hebbe, moet men agten dat dit groot Volk ook een of meer Eilanden omtrent het Vlie hebbe in bezit gehad. Dit laatste, 't welk my 't waarschynlykst voorkomt, wordt bevestigd door de Tabuloe Peutingerianoe, in welken, de Chaci of Caucbi benoorden den eigenlyken Ryn geplaatst worden. (l) Dion. Cass. Libr. LIV. p. 544. A.B. (m) Dion. Cass. Libr. LV. p. 548. D.C. (n) Vide not. Th. Goralli i.e. J. Clerici ad Pedon. Albinov. Eleg. I. de Morte Drusi vers. 409. (o) Dion. Cassius Libr. LV. p. 548. Vellej. Paterc. Libr. II. Cap. 97. (p) Livii Epitome. Cap. CXL. (q) Eutrop. Libr. VII. Cap. 10. Sueton. in Claudio Cap. 1. ibid. Not. Interpr. (7) Sommigen willen, dat Druzus zelf deezen Altaar gestigt zou hebben. G. van Loon Aloude Holl. Hist. 1 Deel, bladz. 45. De woorden van Tacitus Aram Druso sitam (Ann. II. Cap. 7.) zyn dubbelzinnig. Zie Freinsh. Not. in hunc Locum & in Indice Floriano voce ponere. Evenwel is de natuurlykste betekenis derzelven, dat de Altaar, door anderen, voor Druzus zy opgeregt. (r) Tacit. Ann. II. Cap. 7. (s) Dion. Cass. Libr. LIV. p. 544. D. (t) Sueton. in Claudio Cap. I. Dion. Cass. Libr. LV. p. 549. B. (v) Sueton. in Claudio Cap. I. (w) G. van Loon Aloude Holl. Hist. I. Deel. bl. 44. (x) Vellej. Paterc. Libr. II. Cap. 97. (y) Tacit. Ann. II. Cap. 26. (z) Tacit. Hist. Lib. IV. Cap. 15. (8) Men heeft, in de grondslagen van het Huis te Britten, eenen steen gevonden, in welks opschrift van een' Altaar schynt gewaagd te worden. Zie Junii Batavia Cap. X. p. 207. Scriverii Antiquit. Batav. p. 181. en anderen. Sommigen gissen, dat deeze Altaar, door Druzus, opgeregt, en sedert, door de Kaninefaaten om verre geworpen was; 't welk de toorn van Tiberius tegen hen ontsteken zou hebben. Vide Cannegieter. Dissert. de Brittenburgo Cap. IX. p. 98. Dit weet men, dat een andere Altaar, by Elzen voor Druzus opgeregt, naderhand door de Katten vernield geworden is. Tacit. Ann. II. Cap. 7. Doch 't blykt niet, dat 'er iets diergelyks, onder de Kaninefaaten, gebeurd zy. (a) Vellej. Paterc. Lib. II. Cap. 105. (b) Monum. Ancyran. apud Chishull Antiquitat. Asiatic. p. 175. Tab. II. a dextra. Lin. 14. (c) Strabo Lib. VII. p. 449. (d) Voiez Mr. Barbeyrac Hist. des Anciens Traitez, Part. II. Art. II. p. 2. (e) Florus Lib. IV. Cap. 12. (f) Sueton. in Aug. Cap. XXIII. (g) Dion. Cass. Libr. LVI. p. 585. D. (h) Sueton. in Aug. Cap. XLIX. (i) Tacit. Ann. I. Cap. 24-29. (k) Tacit. Ann. I. Cap. 31. (l) Tacit. Ann. I. Cap. 33. (m) Tacit. Ann. I. Cap. 34-45. (n) Tacit. Ann. I. Cap. 56. (o) Tacit. Ann. I. Cap. 56, 57. (9) De Landen der Brukteren lagen langs den Ryn of Druziaansche Graft en Yssel. Zy waren in grooten en kleinen verdeeld. Zie Tacit. Annal. I. Cap. 60. Ptolom. Lib. II. Cap. 2. 't Is waarschynlyk, dat zy Brukteren, Broekteren of Broekers genoemd zyn geworden van de broekagtige Landen, welken zy bewoonden. Zie Eumenh Panegyr. Constantino. Cap. XII. (1) 't Bosch Teutoburg wordt van Tacitus niet verre van de Lippe geplaatst. Annal. I. Cap. 60. Cluverius besluit dat het aan de grenzen van het Bisdom Paderborn gelegen heeft, alwaar hy een overblyfsel van den naam, in het Steedje Dietmelle, vindt. Germ. Ant. Lib. III. Cap. XIX. p. 580. (p) Tacit. Ann. I. Cap. 60, 61, 62. (q) Tacit. Ann. I. Cap. 63. (r) Tacit. Ann. I. Cap. 68. (s) G. Van Loon Aloude Holl. Hist. I Deel, bl. 54. (2) Van Gelduba zal in 't vervolg deezer Historie meermaalen moeten gesproken worden. 't Was eene Legerplaats der Romeinen (Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 26, 35.) Plinius noemt het (Libr. XIX. Cap. 15.) een Kasteel op den Ryn. De Reistaselen van Antonyn plaatsen het tusschen Novesium [Nuis] en Calone [Kalenhusen] Zie p. 255. Edit. Wessel. Sommigen hebben gemeend, dat de Stad Gelder het oud Gelduba is: doch dit komt met de Standplaats niet overeen. Veel waarschynlyker is het, dat men in Gelb of Geldub, een Dorpje aan den Ryn, een weinig boven Urdingen gelegen, de oude Standplaats van Gelduba zoeken moet. (t) Tacit. Ann. I. Cap. 33, 41. (3) De Romeinen noemden de Soldaaten-Schoenen of Laarzen Caliga. Caligula is hier eene verkleining van, en betekent zoo veel als Laarsje os Laarsmannetje. (v) Tacit. Ann. I. Cap. 41. Sueton. in Calig. Cap. IX. (w) Tacit. Ann. I. Cap. 69. (x) Tabula Peutingeriana. (y) G. van Loon Aloude Holl. Hist. I. Deel, bl. 55. (z) Cluverius de tribus Rheni Alveis Cap. XVI. (a) Cluverius ubi supra. Alting Germ. infer. P. I. p. 111. (b) G. van Loon Aloude Holl. Hist. I. Deel, bl. 55. (c) Cluverius de tribus Rheni Alveis. Cap. XIV. (4) In het omgraaven der Grondslagen van dit overoud Kasteel, heeft men veelerlei Romeinsche oudheden gevonden, onder andere Kareelsteenen van gebakken aarde, die ieder eenen vierkanten voet groot waren, en op welken deeze Letters stonden EX. G.I. dat is, uit Neder-Germanie, Vaatwerk met deeze Letters, EX. GERM. INF. Afgodsbeelden, Lampen, Sleutels en eenige Keizerlyke Penningen van Septimius Severus, Autoninus Pius enz. Zie Scriver. Antiquit. Batav. p. 180. en Pars Katwyksche Oudheden. bl. 95. enz. (d) Scriverius Tab. Ant. Batav. p. 176. (e) Oudaan Roomsche Mogenth. bladz. 19. (5) Meer zegt Tacitus niet van de gelegenheid des tyds. Doch men moet aanmerken, dat deeze togt zal voorgevallen zyn, omtrent de eerste nieuwe Maan na de Herfst-dag-en nagts-evening; wanneer men het hoogste water van het gantsche jaar in de Noordzee heeft; 't welk daarom van onze Schippers de Herfst- of groote Spring genoemd wordt. (6) De Heer Alting is van gedagten, dat deeze hoogte in Groningerland, in het kwartier Hunsingo, gezogt moet worden, en wel ter plaatse, alwaar nu het Dorp Leens legt. Hy merkt aan, dat het woord Loe of Lee eene hoogte betekent, waar van daan men nog zegt, op 't Loo, en op de Loën, voor op de hoogte, en op de hoogtens. Het Dorp Leens, nu, legt op eenen grond, die rondsom hoog verheeven is, en schynt van die hoogte zynen naam ontleend te hebben. Germ. inser. P. I p. 56. (f) Tacit. Ann. I. Cap. 70. (g) Tacit. Ann. II. Cap. 6. (h) Tacit. Ann. II. Cap. 7. (i) Tacit. Ann. II. Cap. 8. (7) Uit Tacitus verhaal blykt, dat de Angrivarien, tusschen de Eems en Wezer, gewoond hebben. Hy zegt dat Germanikus, die nu tot aan de laastgemelde Rivier genaderd was, vernam dat de Angrivarien, agter hem, afgevallen waren. Ann. II. Cap. 8. Cluverius vindt overblyfsels van hunnen naam, in de Stad en het Dorp Engeren. Germ. Antiq. Lib. III. Cap. XIV. p. 553. (k) Tacit. Ann. II. Cap. 9. (l) Tacit. Ann. II. Cap. 11. (m) Strabo Libr. VII. p. 447. Kl. Kolyn vers. 52. p. 249. (n) Tacit. Ann. II. Cap. 22. (8) Pedo Albinovanus heeft deezen togt in digtmaat beschreeven, en zwygt niet van de vreemde Zeegedrogten en andere zeldzaamheden, die op den zelven zouden zyn gezien geweest. Doch men schynt, alle deeze vertellingen voor digtkundige verziersels te moeten houden. Vide Cleric. ad Fragm. P. Albinevani vers. 6. (o) Tacit. Ann. II. Cap. 23, 24. Verg. de Morib. Germ. Cap. XLVI. (p) Tacit. Ann. II. Cap. 25, 26. (q) Plinius Libr. XXV. Cap. 3. (r) Zie H. Cannegiet. Dissert. de Herba Britannica &c. p. 40. (s) Tacit. Ann. II. Cap. 26. (t) Corn. Aurelii Batavia. p. 106. G. van Loon Aloude Holl. Hist. I Deel, bladz. 61. (v) Tacit. Ann. II. Cap. 43. (w) Tacit. Ann. II. Cap. 69, 72. (x) Z. L'Epie Onderz. over de Gesteldh. van Holland bl. 12, 13. (y) Tacit. Ann. IV. Cap. 72. (9) Door Neder-Germanie verstondt men, ten deezen tyde, dat deel van het Belgisch Gallie, 't welk men naderhand het tweede Germanie genoemd heeft, zig strekkende, langs den Ryn, van de Rivieren de Moezel of Aar af, tot ver beneden Keulen toe. 't Zal hier na te pas komen, hier over nog iets aan te tekenen. (z) Lipsit not. in Tacit. Ann. II. Cap. 73. (a) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 12. (1) Baduhenna is, naar allen schyn, de naam eener Godinne geweest, aan welke dit Woud toegeheiligd was. Men wil, dat het, in de Zevenwolden, niet meer dan drie uuren van de Zuiderzee, gelegen hebbe, en wel in een Dorp, 't welk nog den naam van Holtpade, dat is Pader-, of Baderhout of Bosch, draagt. Alting Notit. Germ. inf. P.I. p. 14. (2) Cruptoricis Villa of de Hoeve van Kruptorix schynt niet verre van het Baduhenner Woud gelegen te hebben; doch de eigenlyke plaats is onbekend. (b) Tacit. Ann. IV. Cap. 73. (c) Tacit. Ann. IV. Cap. 74. (d) Tacit. Ann. VI. Cap. 50. Eutrop. Libr. VII. Cap. 12. (e) Sueton. in Caligul. Cap. L. (f) Juven. Sat. VI. vers. 615. (g) Sueton. in Caligul. Cap. XLIII. (h) Dion. Cass. Libr. LIX. pag. 656. B.C. (i) Sueton. in Calig. Cap. XLIV. (k) G. van Loon Aloude Holl. Hift. I. Deel. bladz. 67. (l) Oudaan Roomsche Mogenth. bladz. 144. (m) Sueton. in Calig, Cap. XLV. (n) G. van Loon Holl. Hift. I Deel, bladz. 69. (3) Men vindt het in AEneid. Libr. I. vers. 211. Dus Inidt het: Durate & vosmet rebus servate secundis. (o) Sueton. in Calig. Cap. XLV. (p) Dion. Cass. Libr. LIX. p. 659. D.E. (q) Sueton. in Calig. Cap. XLVI. (r) Tacit. Hift. Libr. IV. Cap. 15. (s) Cluver. Germ. Ant. Libr. II. Cap. XXXVI. p. 490. (t) Oudaan Roomsche Mogenth. bladz. 19. A. Mirei Ann. Belg. & Burg. p. 12. (4) Men rekent eenen Denarius, in 't gemeen, op ruim zes Hollandsche stuivers; zo dat dit geschenk weinig meer dan dertig guldens beloopen heeft. (v) Sueton. in Calig. Cap. XLVI. (w) Dion. Cassii Libr. LIX. p. 656. C.D.E. (x) Sueton. in Caligula. Cap. XXXIX. (y) Sueton. in Calig. Cap. XLVII. (z) Sueton. in Calig. Cap. LVIII. (a) Id. ibid. Joseph. Antiq. Jud. Libr. XIX. Cap. I. p. 927. Tom. I. Edit. Haverkamp. (b) Sueton. in Claudio Cap. X. (c) Sueton. in Claudio Cap. IX. (d) Scriv. Tab. Antiq. Bat. p. 180. (5) Dat Civilis onder deeze hulpelingen geweest zy, blykt hier uit, dat hy zelf verklaart (Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 32.) vyf en twintig jaaren in de Romeinsche Legers gediend te hebben. En deeze verklaaring deedt hy onder 't Burgemeesterschap van Galba en Vinius, It welk op 't jaar 69 van de gemeene Tydrekening valt. Van hier 25 jaaren te rug rekenende, komen wy op het tegenwoordig jaar 44. Civilis schynt, in deezen Oorlog, ook vriendschap met Vespaziaan gemaakt te hebben; alzo by, zes en twintig jaaren na deezen tyd, betuigde, dat hy Vespaziaan als Onderdaan gekend hadt, en dat zyne eerbiedenis voor dien Vorst zeer oud was. Zie Tacit. Hist. Libr. V. Cap. 26. (e) Tacit. Hift. Libr. IV. Cap. 12. 32. (f) Dion. Cass. Libr. LX. p. 678, 679. (6) Tacitus noemt de Kauchen (de Morib. Germ. Cap. XXXV.) de edelsten der Germaanen, en hy zegt, dat zy, vry van rovery en van verongelyking hunner nabuuren, hunne grootheid door regtvaardigheid handhaafden. Hiér ontmoeten ze ons als Zeeschuimers. Zouden ze dan van Gannaskus bedorven zyn? of hebben ze eerst naderhand den roem van regtvaardigheid verkreegen? of moet men agten, dat de grootste hoop goed, en een klein gedeelte van 't Volk kwaad geweest zy? (7) Men wil, dat deeze Sterkte gestigt werdt ter plaatse, alwaar sedert de Stad Groningen gebouwd is geworden. De goede gelegenheid, die hier tot het bouwen eener Sterkte gevonden wordt, maakt dit waarschynlyker. 't Is zelfs ten hoogsten opmerkelyk, dat 'er, in de Regeering van Groningen en in de Groninger landswetten veel overeenkomst met de Romeinsche Regeeringsvorm en Wetten bespeurd wordt, 't welk men voor een gevolg houdt van de wetten, die Korbulo, hier omtrent, gemaakt heeft. Zie M. Alting Notit. Germ. infer. P.I. p. 48. (g) Tacit. Ann. XI. Cap. 18 & 19. Dion. Cass. Libr. LX. p. 685. D. (h) Tacit. Ann. XI. Cap. 18. (i) Tacit. Ann. XI. Cap. 20. Dion. Cass. Libr. LX. p. 685. E. (k) Alting Germ. inf. P. I. p. 47. (l) P. Cluverius de tribus Rheni Alv. Cap. VI. (m) J. Flud a Ghilde Aanm. op den vertaalden Cluverius Hoofdst. VI. bl. 116. (n) G. van Loon Aloude Holl. Hist. I Deel, bladz. 78, 79. (o) Alting Germ. inf. p. I. p. 48. (p) Tacit. Ann. XI. Cap. 20. (q) Tacit. Ann. XII. Cap. 32. (r) Tacit. Ann. XV. Cap. 58. (s) Tacit. Ann. XIII. Cap. 58. (t) Tacit. Ann. XIII. Cap. 53. (v) Tacit. Ann. XIII. Cap. 54. (8) De Anzibariën of Amzibariën, dat is, zo men wil, Eemsbauren, schynen over de Boertange in de Friesche Moerassen aan den oever van de Eems gewoond te hebben, alwaar nog eene lange en smalle streek Lands legt, welker Bewooners Eemslanders en Eemsboeren genoemd worden: doch, door de Kauchen verdreeven, hebben zy de Landen, langs den regter oever der Druziaansche Graft, gelegen, in bezit genomen. Alting Germ. infer. P.I. p. 6. (w) Tacit. Ann. XIII. Cap. 55, 56. (9) Cezar plaatst het Eiland Mona tusschen Engeland en Ierland. De Bello Gallico Libr. V. Cap. 13. 't Is twyfelagtig of men 'er het Eiland Anglesey, dat by de Inwooners Mon heet, dan of men 'er het Eiland Man, dat de Inwooners Menau noemen, voor hebbe te houden. 't Eerste is my waarschynlykst. Sommigen zyn van gedagten, dat Tacitus van een ander Mona spreekt dan Cezar; Zie Cellarius Libr. II. Cap. IV. p. 282. (x) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 12. (y) Tacit. Ann. XIV. Cap. 29, 30. (z) Tacit. Ann. XIII. Cap. 18. (a) Tacit. Ann. XIV. Cap. 8. (b) Tacit. Ann. XV. Cap. 58. (c) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 13. (d) Dion. Excerpt. Libr. LXIII. p. 724, 725. (e) Tacit. Hist. Libr. II. Cap. 66. (f) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 17. (g) Dion. Excerpt. Libr. LXIII. p. 725. D.E. (h) Dion. Excerpt. Libr. LXIII. p. 726. (i) Tacit. Hist. Libr. II. Cap. 27. (k) Dion. Excerpt. Libr. LXIII. p. 726, 727. Aurel. Vict. Epit. Cap. V. (1) Dien Tacitus altoos Klaudius Civilis noemt, geeft hy hier (Hist. Libr. I. Cap. 59.) den naam van Julius Civilis. 't Zy dat hem zyn geheugen bedroogen, en hy den voornaam van Klaudius Broeder, dien hy elders (Hist. Libr. IV. Cap. 13. coll. cum Cap. 32.) Julius Paulus noemt, aan Klaudius gegeven hebbe; 't zy dat Civilis naam waarlyk Julius geweest zy. Ten minsten heeft men een oud opschrift ontdekt, in 't welk de naam van Julius Civilis gespeld wordt. Zie Vossius de Idololatria Libr. II. in Notis Gronovii ad Tacit. Hist. Libr. I. Cap. 59. (l) Tacit. Hist. Libr. I. Cap. 59. & Libr. IV. Cap. 13. (m) Tacit. Hist. Libr. II. Cap. 27. (n) Sueton. in Galba Cap. XVI. (o) Sueton. in Galba Cap. XII. (p) Tacit. Hist. Libr. I. Cap. 5. Sueton. in Galba Cap. XXIII. (q) Aurel. Vict. de Caesatib. Cap. VI. (r) Sueton. in Vitellio Cap. VII. Tacit. Hist. Libr. I. Cap. 57. (2) Men is 't eens, dat de Lingoonen in 't Bisdom Langres in Champagne gewoond hebben. Zie Cellarius Libr. II. Cap. III. p. 184. (s) Tacit. Hist. Libr. I. Cap. 57 & 59. (3) Lugdunum of Lions in Vrankryk is eene overoude Stad, en, zo men wil, twee en veertig jaaren voor de gemeene Tydrekening, door de Romeinen, gebouwd, Zie Cellarius Lib, II. Cap. II. p. 138. 139. (t) Tacit. Hist. Libr. I. Cap. 61 & 64. (v) Tacit. Hist. Libr. I. Cap. 64. (w) Tacit. Hist. Libr. I. Cap. 70. (x) Tacit. Hist. Libr. II. Cap. 17. (y) Tacit. Hist. Libr. II. Cap. 20. (z) Tacit. Hist. Libr. II. Cap. 21. (a) Tacit. Hist. Libr. II. Cap. 22. & Libr. IV. Cap. 70. (b) Tacit. Hist. Libr. II. Cap. 27. (4) De naam der Tongeren geest genoeg te kennen, dat zy omtrent de Stad Tongeren, in Luikerland, gewoond hebben. Zie Cellarius Libr. II. Cap. III. p. 216, 217, 233. (c) Tacit. Hist. Libr. II Cap. 28. (d) Tacit. Hist. Libr. II. Cap. 29. (e) Tacit. Hist. Libr. II. Cap. 30. (f) Tacit. Hist. Libr. II. Cap. 31. (g) Tacit. Hist. Libr. II. Cap. 35. (5) Bedriakum. Anderen schryven Bebriacum of Betriacum. Men wil, dat de plaats tusschen Kremona en Verona gelegen hebbe. Vide Eutropii Libr. VII. Cap. 17. ibidemque not. Annae Tanaquilli Fabri F. (h) Tacit. Hist. Libr. II. Cap. 39 & 41. (i) Plutarch. in Othone p. 1072. B. (k) Tacit. Hist. Libr. II. Cap. 43. (l) Sueton. in Othone Cap. XI. (m) Tacit. Hist. Libr. II. Cap. 55. (n) Tacit. Hist. Libr. II. Cap. 66. (6) Niemant twyfelt, of Augusta Taurinorum heet thans Turin, zynde de Hoofdstad van Piemont. Cellarius Libr. II. Cap. IX. p. 410. (o) Tacit. Hist. Libr. II. Cap. 66. (p) Tacit. Hist. Libr. II. Cap. 69. (a) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 12. (b) Plutarch. in Sertorio. p. 569. E. (c) Joseph. de Bello Jud. Libr. VII. Cap. IV. p. 409. Edit. Haverkamp. Tom. II. (d) Eutrop. Libr. VII. Cap. 19. (e) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 2, 4. (f) Tacit. Hist. Libr. II. Cap. 57. (g) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 13. (h) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 56. (i) Tacit. Hist. Libr. I. Cap. 9. Libr. IV. Cap. 18, 24, 33, 59, 71. (k) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 19, 25. (l) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 26, 33. (m) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 18, 35. (1) Wy zullen in 't vervolg aanwyzen, waar deeze vier Legerplaatsen der Romeinen gelegen hebben. (n) Vegetius de Re militari Libr. II. Cap. 2 & 6. (o) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 20. (p) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 22. (q) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 15. verg. Libr. I. Cap. 59. en Libr. IV. Cap. 17 & 19. (r) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 20. (s) Tacit. Hist. Libr. V. Cap. 14 & 19. (2) Welk dit Heilig Woud geweest zy, is geheel onzeker. Sommigen verstaan 'er het Haagsche Bosch door. Anderen het Schaakenbosch, tusschen den Haage en Leiden, 't welk, na het midden der zestiende eeuwe, uitgeroeid zynde, thans niets meer van zyne oude gedaante heeft overbehouden. Zie G. van Loon Aloude Holl. Hist. I. Deel, bl. 99. Anderen wederom oordeelen, dat men dit Woud niet in het Eiland der Batavieren; maar tusschen de Waal en de Maaze zoeken moet. Zie Ph. Cluverius Germ. Ant. Libr. II. Cap. XXXVI. p. 496. en M. Alting Notit. Germ. inf. P.I. p. 103. Tacitus beschryft het niet nader, dan met den naam van Heilig Woud; en Heilige Wouden, alwaar de Offerdiensten geschiedden, waren 'er, ten deezen tyde, in overvloed, hier te lande. Zie Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 22. (t) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 14. (3) Maguntiakum is zekerlyk Mentz, eene overoude Stad, aan den linker' oever des Ryns, tegen over de plaats, daar de Main in den zelven valt, gelegen. De Stad is vermaard by de oude Landbeschryvers. Zie Cellarius Geogr. Ant. Libr. II. Cap. III. p. 199. (v) I Boek, bladz. 88. (w) Kl. Kolyn bladz. 250. (x) Ausonius in Mosell. vers. 457. p. 433. Edit. Tollii. (y) Oudaan Roomsche Mogenth. bl. 17, 18. (z) tacit. Hist. Lib. IV, Cap. 15. (a) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 16. (b) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 17. (4) Vleugels waren Kompagnien Paardenvolk, zo genaamd, om dat zy, terregter- en ter linker zyde des Legers geplaatst, de Keurbenden, gelyk vleugels 't gevogelte doen, dekten en beschermden. Aul. Gell, Noct. Attic. Libr. XVI. Cap. 4. Vegetius de Re militari Libr. II. Cap. 1. (5) De gelegenheid deezer Plaatse, zo als dezelve door Tacitus (Hist. Libr. IV. Cap. 22.) beschreeven wordt, maakt het waarschynlyk, dat men haar, in of omtrent de Stad Zante, aan de linkerzyde des Ryns, in Kleessland, gelegen, zoeken moet. Zie Cluverii Germ. Ant. Libr. II. Cap. XVIII. p. 412. Cellarii Geogr. Libr. II. Cap. III. p. 214. (c) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 18. (6) Sedert dat zig verscheiden' Germanische Volkeren, over den Ryn, in Gallie, begeven hadden, heeft een gedeelte van Gallie, langs den linker' Ryns oever, den naam van Germanie aan deeze zyde des Ryns, of Germania Cisrbenana, gelyk de Romeinen spraken (Caesar de Bell. Gall. Libr. II. Cap. 3. & Libr. VI. Cap. 2.) aangenomen. Dio Cassius Libr. LIII. p. 503. E. Dit Gallisch Germanie werdt in Opper- en Neder Germanie onderscheiden. Ammian. Marcell. Libr. XV. Cap. 9. Volgens Ptolomeus (Libr. II. Cap. 9.) strekte Neder-Germanie zig langs den Rynkant uit, van de Zee, tot aan de Rivier Obringa, waar door men de Aar schynt te moeten verstaan, die, by Rynmagen, tusschen Bon en Andernach, in den Ryn valt. Van de gemelde Rivier af, zuidwaards, strekte zig Opper-Germanie; en wel, volgens Dio, op de aangehaalde plaatse, tot digt aan den oorsprong des Rynstrooms. Wy zeggen liever Opper- en Neder-Germanie, dan, met sommigen, Hoog- en Neder-Duitschland, om dat men, door Hoog- en Neder-Duitschland, thans ook Landen verstaat, die ter regter zyde des Ryns gelegen zyn, en van ouds in 't geheel niet tot Opper- of Neder-Germanie behoorden. Germanie ter regterzyde des Ryns werdt Overrynsch Germanie [Germania Transrhenana] en ook wel groot Germanie genoemd. Caesar de Bello Gallico Libr. I. Cap. 1. & Libr. V. Cap. 2. Ptolomaeus Libr. II. Cap. 11. in Cod. Palat. (7) Bonna lag, buiten tegenspraak, ter plaatse, alwaar nu de Stad Bon is; volgens de boven gemelde verdeeling in Neder-Germanie, thans in het Aartsstift Keulen. (d) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 19. (8) De Belgen of Inwooners van het Belgisch Gallie, die met de Romeinen in verbond stonden, waren de Ubiën, Treviren, Nerviën en anderen. (9) Colonia Agrippinensium of de Agrippiner Bouwstad heet thans Keulen. Zie hier voor I. Boek bl. 45. Aant. (6). (e) Tacit. Hift. Libr. IV. Cap. 20. (f) Tacit. Hift. Libr. IV. Cap. 21. (g) Lipsius de Milit. Roman. Libr. V. Dial. 1. (h) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 22. (i) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 23. (k) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 24. (l) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 25. (1) Novesium is nog de Latynsche naam van het Steedje Neus of Nuys in 't Aartsbisdom Keulen, tegen over Dusseldorp, gelegen. (2) De Gugernen, Cugernen of Gubernen worden, by Plinius (Libr. IV. Cap. 17.), tusschen de Ubiën en Batavieren, langs den Ryn, geplaatst En uit het gene wy hier van Vokula's togt, uit Tacitus, aanhaalen, wordt dit duidelyk genoeg bevestigd. (m) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 26. (n) Tacit. Hist. Lib. IV. Cap. 27. (o) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 28. (p) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 29. (3) De Hospoort [Porta proetoria] was de Poort, door welke het krygsvolk ten stryde gevoerd werdt; of, zo anderen willen, de Poort van de Tent of verblyfplaats des Veldheers. Vide Not. Interpr. ad Tacit. Hist. Lib. IV. Cap. 30. Veget. de Re militari Libr. I. Cap. 23. (q) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 30. (4) Deeze was op den laatsten van Wynmaand van dit zelfde jaar 69. voorgevallen. Vide not. Interpret. ad Tacit. Hist. Lib. IV. Cap. 31. (r) Tacit. Hist. Libr. III. Cap. 29, 30, 31. (s) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 31. (t) Tacit. Hist. Libr. III. Cap. 35. (v) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 32. (5) Civilis trekt van Vetera of Zante naar Gelduba of Gelb, alwaar Vokula gelegerd was. Ascihurgium moet derhalven op den weg, tusschen Zante en Gelb, gelegen geweest zyn. Ook ontmoet men hier nog een overblyfsel deezes naams, in het Dorpje Asburg, in sommige Kaarten, Ossenburg genaamd. (6) De Vaskones bewoonden een gedeelte van het Koningryk Navarre, in Spanje Ptolomaeus Lib. II. Cap. VI. p.m. 39 & 44. Galba hadt, onder anderen, dit gedeelte van Spanje tot een Wingewest gemaakt, en, in zyn agtjaarig verblyf aldaar, eenig Krygsvolk uit 's Lands Ingezetenen geworven. Suetonius in Galba Cap. VIII. IX. & X. Buiten twyfel, zyn hier deeze Vaskonsche hulpbenden een gedeelte van geweest. De Vaskones, of een gedeelte der zelven, zyn, in de vyfde eeuwe, over het Pyreneesch gebergte metter woon, in Aquitanie, gekomen, welk Landschap sedert, naar hen, de naam van Gascogne bygebleeven is. Cellarii Georg. ant. Libr. II. Cap. II. pag. 124. (w) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 33. (x) tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 34. (y) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 35. (z) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 36. (a) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 37. (b) Tacit. Hist. Libr. III. Cap. 85. (c) Tacit. Hist. Libr. III. Cap. 71. (d) Caesar de Bello Gallico Libr. VI. Cap. 13, 14. (e) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 54. (f) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 55. (g) Bladz. 127. (7) De Betasiën schynen, niet verre van de Nerviën, in het tegenwoordig Brabant of Vlaanderen, gewoond te hebben. Plinius Libr. IV. Cap. 17. Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 66. Sommigen vermoeden, dat zy van Caezar Aduatiken genoemd zyn. Cluverii Germ. ant. Libr. II. Cap. XXI. p. 429. Wy hebben I Boek bl. 41. Aant. (5) de Aduatiken een weinig oostelyker geplaatst. (h) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 56. (i) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 57. (k) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 58. (l) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 59. (8) Ad quintum fere Lapidem, dat is, omtrent aan den vyfden Steen, zegt Tacitus. De Romeinen waren gewoon, langs de Straatwegen, op den asstand van ieder duizend schreeden, zynde eene myl, eenen steenen Mylpaal op te regten, op welken, men zien kon, hoe verre zulk eene Stad van Rome af lag. Dit nuttig werk was door Kajus Gracchus uitgevonden (Plutarchus in Gracchis p. 837. E. 838. A.), en door Augustus voltooid, die, op de Markt te Rome, een gulden kolom deedt stellen, op welken, alle de Italiaansche wegen uitliepen. Plutarchus in Galba. p. 1064. B.C. In de Provincien, waren ook zulke wegen en mylpaalen. Misschien ook hier te lande: hoewel 't anders bekend is, dat de Romeinen gewoon waren te zeggen, by voorbeeld, dat zy aan den vyfden mylpaal, of blootelyk aan den vyfden, met uitlaating van 't woord mylpaal gekomen waren, om alleenlyk te kennen te geeven, dat zy vyf mylen wegs hadden afgelegd. Tacitus Hist. Libr. II. Cap. 24. Lib. III. Cap. 15. Vide & Alting. Germ. inser. P.I. p. 1. Voc. Ad Duodecimum. En in geenen anderen zin, konnen de woorden hier genomen worden; om dat, uit eene andere plaats van Tacitus (Annal. I. Cap. 45.) blykt, dat Vetera aan den zestigsten mylpaal lag. (m) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 60. (9) Hier (Hist. Lib. IV. Cap. 61) noemt Tacitus Luperkus Bevelhebber van ééne; elders (Hist. Libr. IV. Cap. 18.) van twee Keurbenden. Doch misschien moet men, uit eene derde plaats (Hist. Libr. IV. Cap. 22.) besluiten, dat het bevel over eene deezer twee Keurbenden, sedert, aan Numisius Rufus opgedraagen was. (1) Vindonissa wordt in Zwitzerland, in 't Kanton van Bern, gesteld. Hier vindt men nog een Plaatsje, Windisch genaamd. Cluverii Germ. ant. Libr. II. Cap. IV. p. 349. De afgelegenheid deezer Legerplaatse zal, onder anderen, oorzaak geweest zyn, dat zy van de Germaanen verschoond werdt. (n) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 61. (2) Colonia Treverorum, of de Bouwstad der Treviren, by Pomp. Mela (Libr. III. Cap. 2.) en by Ptolomeus (Libr. II. Cap. 9.) Augusta, wordt, van allen, voor de Stad Trier, op de Moezel, gehouden. (o) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 25. (p) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 62. (q) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 63. (r) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 64. (s) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 65. (3) Uit het gene Tacitus hier (Hist. Libr. IV. Cap. 65.) wegens de Sunicen, en het gevegt, tusschen Civilis en Labeo, schryft, mag men afneemen, dat zy, boven Keulen, tusschen den Ryn en de Maaze, gewoond hebben. (4) Sommigen vermoeden, dat deeze brug gelegen heeft ter plaatse, alwaar sedert de stad Maastricht gebouwd is. Alting Germ. infer. P.I. p. 106. (t) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 66. (v) Dion. Excerpt. Libr. LXVI. p. 745. D.E. 752. D. & Tacit. Hift. Libr. IV. Cap. 67. (w) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 67. (x) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 68. (y) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 69. (z) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 61. (5) Voor Rhetie wordt het tegenwoordig Graauwbunderland gehouden. (6) De Vangionen hebben, buiten twysel, langs den linker Rynsoever, omtrent den stroom Nave, gewoond. De stad Worms, hier gelegen, draagt, zelfs in schriften der middeleeuwe, den naam nog van de Stad der Vangionen. Zie Astronomi Vita Ludov. Pii ad Annum 835. Nithardi Hist. Libr. I. ad Ann. 840. (7) De Karakaaten schynen omtrent de Triboken gewoond te hebben. Doch alzo zy nergens, dan hier by Tacitus, gemeld worden, is hunne Landstreek niet net aan te wyzen. (8) De Triboken zyn, naar het getuigenis van Strabo (Libr. IV. p. 295. Ed Amst. [p. 193, 194. Edit. Paris.] van over den Ryn, in het land der Mediomatriken, komen woonen. Volgens Ptolomeus plaatsing (Libr. II. Cap. 9.), hebben zy in de Elsas gewoond. (9) Tacitus gewaagt (Hist. Libr. I. Cap. 63.) van eene stad der Mediomatriken, Divodurum genaamd. En uit de Kaart van Peutinger en de Reistafelen van Antonyn blykt, dat deeze stad de zelfde is, die thans Mets heet; zo dat men de Mediomatriken, in het Bisdom Mets, moet plaatsen. (a) Tacit. Hist. Libr. I. Cap. 63. (b) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 70. (c) Tacit. Hist. Libr. V. Cap. 19. (d) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 71. (e) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 85. (f) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 72. (g) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 73. (h) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 74. (i) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 39, 68, 36. (k) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 75. (l) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 76. (m) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 77. (n) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 78. (1) Uit deeze Plaatsbeschryving van Tolbiakum, vergeleeken met de Reistafelen van Antonyn, is af te neemen, dat Zulpich het oud Tolbiakum is. (o) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 79. (p) Kl. Kolyn bladz. 250. (q) Tacit. Hist. Libr. V. Cap. 14. (r) Tacit. Hist. Libr. V. Cap. 15. (s) Tacit. Hist. Libr. V. Cap. 16. (t) Tacit. Hist. Libr. V. Cap. 17. (v) Tacit. Hist. Libr. V. Cap. 18. (2) De Stad der Batavieren, zo men anders, met de meesten, by Tacitus (Hist. Libr. V. Cap. 19.) Opidum, Stad, en niet Opida, Steden, leezen wil, schynt de eenigste Stad geweest te zyn, die de Batavieren toen hadden, en daarom de Stad der Batavieren, by uitsteekendheid, genoemd te worden. Onzeker is 't, waar men de zelve plaatsen moet. Sommigen verstaan 'er Wyk te Duurstede aan den Ryn door: anderen Nieuwmegen aan de Waal: anderen Batenburg aan de Maaze: allen drie, buiten twyfel, oude Plaatsen. Doch als men aanmerkt, dat Civilis, de Stad der Batavieren verbrand hebbende, op het Eiland week, zo volgt, dat zy niet ter plaatse van Wyk te Duurstede moet gezogt worden, 't welk in het Eiland, aan den linkeroever des Ryns legt. Ongetwyfeld lag zy, in het gedeelte der vaste kust van Gallie, 't welk de Batavieren bezaten, en dat tusschen de Maaze en Waale uitgestrekt was. Tacit. de Morib. Germ. Cap. XXIX. Hist. Libr. IV. Cap. 12. Ann. II. Cap.6. Nieuwmegen, aan den linker oever der Waale gelegen, komt derhalven nader in aanmerking. Nog waarschynlyker is het ons egter, dat Batenburg de Stad der Batavieren is. Ptolomeus stelt hier (Libr. II. Cap. 9. & Europae Tabula III.) eene Stad, welke hy Batavodurum noemt, en welke waarschynlyk de verbrandde Stad der Batavieren van Tacitus is, die men dan, binnen weinige jaaren, wederom herbouwd moet gehad hebben. Zie Cluverii Germ. Ant. Libr. II. Cap. XXXV. p. 481. en Alting Germ. infer. P.I. p. 18. (3) Men vindt deeze reden van Civilis wyken op het Eiland by Tacitus. Doch hier doet zig eene zwaarigheid op. Immers lagen 'er thans meer dan twee Keurbenden, in het Eiland, in bezetting. (Tacit. Hist. Libr. V. Cap. 20.) Liep, mag men vraagen, Civilis dit Krygsvolk niet in den mond? Doch als men onderstelt, dat hy, naar het beneden deel des Eilands, geweeken is, en dat de Romeinen zig in het bovenst gedeelte onthielden, heeft hy hen van zig afgesneeden, door het wegneemen van Druzus Dyk, waar door het middelst gedeelte des Eilands zal ondergeloopen zyn. (w) Tacit. Hist. Libr. V. Cap. 19. (4) Van deeze vier plaatsen, Arenakum, Batavodurum, Grinnes en Vada, worden 'er, in de Peutingerische Reiskaart, twee in het Land der Batavieren, daar Patavia genoemd, geplaatst; te weeten Arenacum of Arenatio, en Grinnes of Grinnibus. Arenatio is de eerste plaats beneden Burginatio; alwaar men, in de Reistafel van Antonyn, ook een Harenacium gesteld vindt. Men kau, uit de Peutingerische Reiskaart, niet opmaaken, of deeze plaatsen in het Eiland of in het vast Land der Batavieren gesteld worden, alzo daar, langs den zuidkant van Patavia, maar eene Rivier geplaatst wordt, met den naam van Patabus, zonder dat blyke, of 'er de Waal of de Maas door verstaan worde. Doch als men agt geeft op het verhaal van Tacitus, die te vooren (Hist. Libr. IV. Cap. 15.) gezeid hadt, dat Aquilius, aan het bovenste deel des Batavischen Eilands, eenig Krygsvolk by een hadt verzameld, en die hier (Libr. V. Cap. 20.) zegt, dat Civilis op deeze Legerplaatsen aanviel, na dat hy (Cap. 19.) in het Eiland geweeken was, wordt het waarschynlyk, dat men deeze Legerplaatsen, in het bovenste deel des Eilands, zoeken moest. De eigenlyke plaats is thans niet aan te wyzen: doch 't is zeker, dat Arenacum Arnbem niet zy, alzo deeze Stad, aan den regter oever des Ryns, buiten het Eiland, legt: en men vindt zo veel overeenkomst tusschen Arenacum en Aart, een Dorp in de Overbetuwe, en dus in het Eiland, als tusschen Arenacum en Arnhem. Zie Alting Germ. infer. P.I. p. 8. (5) Batavodurum, 't welk niemant dan Tacitus in het Eiland plaatst, wordt gemeenlyk voor Wyk te Duurstede, zekerlyk eene overoude Stad, gehouden. Het Batavodurum van Ptolomeus (zie boven Aant. (2) bl. 173.) heeft niet in het Eiland gelegen. Ook geeft Tacitus, aan ieder deezer vier legerplaatsen, en dus ook aan Batavodurum den naam van Wyk [Vicus]; welke naam men insgelyks op penningen vindt, die, in de negende eeuwe, te Duurstede gemunt zyn. Voiez Bouteroue Recherch. des Monn. de France p. 351. Zie ook Epist. II. Albini sive Alcuini apud Du Chesne Tom. II. p. 669. (6) Grinnes wordt van sommigen voor Rheenen gehouden; van anderen voor Gorinchem. Anderen plaatsen het, tegen over de Buurt Remmerten, een weinig beneden Rheenen gelegen. Zie M. Alting Germ. infer. P.I. p. 80. Cluverii Germ. Ant. Libr. II. Cap. XXXVI. p. 484. G. van Loon Aloude Holl. Hist. I. Deel, bl. 147 en 181. Te Rheenen, als buiten het Eiland gelegen, kan de plaats van Grinnes niet zyn; waarom Cluverius gist, dat Grinnes, uit het Eiland, derwaards verplaatst is. Het zelfde vermoedt hy ook, wegens Arenacum en Vada. (7) Immers zo onzeker is de plaats van Vada, die sommigen te Wageningen, ook al buiten het Eiland; anderen te Waardenburg, in den Tielerwaard; anderen een weinig beneden Arnhem, doch in het Eiland, omtrent Meyerik stellen. Cluverii Germ. Ant. Libr. II. Cap. XXXVI. p. 482. 484. Alting. Germ. infer. P.I. p. 127. Van Loon Aloude Holl. Hist. I. Deel, bl. 149, 182. (8) Dit Krygsvolk, immers het grootste gedeelte deszelfs, is hier, in het begin des oorlogs, niet gelegerd geweest. De tweede en tiende Keurbende waren, na Cerealis komst hier te lande, eerst herwaards gekomen. Ook eenige Ruiterbenden en Vleugels. Tacit. Hist. Libr. V. Cap. 14 & 19. Waarschynlyk is het, terstond na de nederlaag van Civilis by Vetera, hier gelegd geworden, ten zelfden tyde, als de veertiende Keurbende naar den Bovenryn geschikt werdt. Tacit. Hist. Libr. V. Cap. 19. (x) Tacit. Hist. Libr. V. Cap. 20. (y) Tacit. Hist. Libr. V. Cap. 21. (z) Tacit. Hift. Lib. V. Cap. 22. (9) De Liburnen, die een gedeelte van Dalmatie bewoonden, bedienden zig van eene soort van ligte vaartuigen, die, onder de Romeinen, in gebruik raakten, na dat Augustus, in den slag by Aktium, met hulp der zelven, Antonius overwonnen hadt. Vegetius beschryft derzelver gedaante omstandiglyk. De Re militari Libr. IV. Cap. 32, 33, 34, 35, 36, 37. (a) Tacit. Hist. Libr. V. Cap. 23. (b) Tacit. Hist. Libr. V. Cap. 24. (1) Noricum besloeg oudtyds een groot deel van Oostenryk, het Aartsbisdom Saltsburg, Stiermark en Karinthie. Cluverii Vindel. & Noricum. Cap. V. (c) Tacit. Hift. Libr. V. Cap. 25. (2) Zo noemt Klaas Kolyn den stroom, dien Tacitus Nabalia heet. Ptolomeus plaatst (Libr. II. Cap. X. & Europoe Tab. III.) nevens den Yssel, daar de zelve, noordwaards, naar de Zuiderzee stroomt, eene Stad Naualia. Veelligt heeft deeze Stroom ook Naualia, Nabalia of Naauw-Waale geheeten. (d) Kl. Kolyn bl. 250. (e) Tacit. Hist. Libr. V. Cap. 26. (f) Tacit. Hist. Libr. V. Cap. 24. (g) Tacit. Hist. Libr. V. Cap. 24. (h) Joseph. de Bello Jud. Libr. VII. Cap. IV. p. 410. Edit. Haverkamp. Tom. II. (i) Tacit. Hist. Libr. V. Cap. 24. (k) Tacit. Hist. Libr. V. Cap. 24. (l) Tacit. de Morib. German. Cap. XXIX. (m) Tacit. Agric. Cap. XVII & XVIII. (2) Deeze Sueven, onderscheiden van die, aan welken wy te vooren (I. Boek, bl. 39. Aant. (8). hebben gedagt, hebben tusschen de Elve en den Weissel gewoond, Cluverii Germ. Ant. Libr. III. Cap. XXIV. p. 597. (n) Tacit. Agricol. Cap. XXVIII. ibid. Not. B. Rhenani. (o) Tacit. Agricol. Cap. XXXVI. (p) Tacit. Agricol. Cap. XXXVII. (q) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 86. Sueton. in Domit. Cap. II. (r) Dionis Excerpt. Libr. LXVII. p. 760. B. (3) De Daciërs bewo onden de landstreeken, die thans Moldavie en Wallachye heeten. Cellarius Libr. II. Cap. VIII. p. 377. (s) Sueton. in Domit. Cap. VI. Eutrop. Libr. VIII. Cap. 24. (4) De Markomannen bewoonden een gedeelte van Boheemen, Cellarius Libr. II. Cap. V. p. 308. (t) Dionis Excerpt. Libr. LXVII. p. 762. (u) Tacit. Agricol. Cap. XXXIX. (v) Sueton. in Domit. Cap. VI & XIII. (w) Joseph. de Bello Judaico Libr. VII. Cap. Iv. p. 410. (x) Silius Italic. Libr. III. vers. 607. (y) Juvenal. Satyr. VIII. vers. 51. (z) Martial. Epigr. Libr. VII. Epigr. 6. (a) Eutrop. Libr. VIII. Cap. 2. (b) Tacit. de Morib. German. Cap. XXIX. (c) Eutrop. Libr. VIII. Cap. 2. (d) Amm. Marcellinus Libr. XVII. Cap. 3. (e) Antonini Itinerarium & Tabula Peutingeriana. (f) Alting. Germ. infer. P. I. p. 45. (g) Dion. Excerpt. Libr. LXIX. p. 792. B. (h) Suidas apud Junium Batav. Cap. VI. p. 91. (i) Ger. Noviomagi Batav. p. 12. (k) AElii Spartiani Adrian. Caesar Cap. X. (l) Tacit. Hist. Lib. IV. Cap. 15 en hier voor Bl. 89. (m) Peutingeri Tabula. (n) W. Hedae Hist. Ultraj. p. 13. (o) Julius Capitolin. in Marco Anton. Philos. Cap. VIII. AElius Spartian. in Didio Julian. Cap. I. (p) Jul. Capitolini Cl. Albinus. Cap. VI. (q) Cl. Salmasius ad locum citat. (r) Eutrop. Libr. VIII. Cap. 15. (s) AElii Lampridii Commodus Cap. XIII. (t) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 73. (v) Alting Germ. inf. P. I. p. 2. (w) Oudaan Roomsche Mogentheid. bl. 18. (x) Herodian. Libr. VIII. Cap. VIII. p. 379. Edit. Scheidii. (y) Dion. Cassii Libr. IV. p. 565. B. (z) Dion. Excerpt. Libr. LXXVI. p. 869. B. Zosim. Libr. I. Cap. 9. AElii Spartian. Septim. Sever. Cap. IV. p. 595. (a) Zosim. Libr. I. Cap. 13. (1) Voluntarii of Vrywilligen waren, onder de Romeinen, Krygsknegten, die, noch uit hoofde van hunnen ouderdom, noch uit kragte van bedongen' soldye, tot den Krygsdienst konnende gedwongen worden, egter vrywillig dienden. Zulken waren, onder anderen, eenige Germanische hulpbenden. Zie Ammian. Marcell. Libr. XX. Cap. IV. p. 260. Edit. Vales. Gronov. Markus Aurelius hadt ook slaaven tot den Krygsdienst bekwaam gemaakt, welken by insgelyks den naam van Vrywilligen gaf, en die onderscheiden waren van zekere ten krygsdienst aangenomen' zwaardschermers, welken hy Obsequentes of Geboorzaamenden, noemde. Vide Julii Capitolini M. Antonin. Philosoph. Cap. XXI. p. 369. ibidemque Not. Casauboni. Welke van deeze twee soorten van Vrywilligen, hier te lande, in bezetting gelegen hebben, beken ik niet te weeten. (b) Corn. Aurelii Batav. Libr. I. p. 97, 98. (c) Eutrop. Libr. VIII. Cap. 17. (d) P. Scriverii Antiq. Batav. p. 180. 184. (e) Plinius Libr. IV. Cap. 15. (2) Strabo zegt (Libr. IV. p. 305. Edit. Amst. [p. 199. Edit. Paris.] ‘dat 'er vier gewoonlyke overvaarten naar Britanje waren, te weeten uit den mond der Rivieren den Ryn, de Seine, de Loire en de Garonne. Doch hy voegt 'er by, dat zy, die van de kust, omtrent den Ryn gelegen, overstaken, niet gewoon waren uit den Rynmond zelven, maar van de kust der Morinen [zie hier voor I Boek, bl. 41.] aftevaaren.’ (f) Herodian. Libr. IV. Cap. 7. (g) Herodian. Libr. IV. Cap. 7. (h) H. Cannegieter de Brittenburgo. p. 15. (i) Van Loon Aloude Holl. Hist. I Deel, bl. 193. (3) De Alemannen woonden tusschen den Mein, den Ryn, en den Donauw; doch hebben zig naderhand wyder uitgestrekt. Cluverii Germ. Ant. Libr. III. Cap. IV. p. 515. Een oud Schryver zegt ons, dat zy uit allerlei volkeren zyn samengevloeid; 't welk ook hun naam te kennen zou geeven. Asinius Quadratus apud Agathiam Libr. I. p. 13. Edit. Venet. [p. 17. Edit. Paris.] (k) Aurel. Vict. de Caesarib. Cap. XXI. AElii Spartiani Caracalla Cap. X. (l) Valesii Excerpta ex Dione p. 749, 750. (m) Herodian. Libr. VI. Cap. 7. AElii Lampridii Alexand. Severus Cap. LIX. p. 1025. (n) AElii Lampridii Alexand. Severus Cap. LXI. p. 1030, ibidemque Not. Salmasii. (o) J. Capitolini Maximini duo Cap. VII. (p) Eutrop. Libr. IX. Cap. 1. (q) Herodian. Libr. VII. Cap. 2. (r) J. Capitolini Maximini duo Cap. XII. & XIII. (s) Eutrop. Libr. IX. Cap. 1. (t) Herodian. Libr. VII. Cap. 10. & Libr. VIII. Cap. 7, 8. (v) Herodian. Libr. VIII. Cap. 8. Julii Capitolini Maximus & Balbinus Cap. XIV. p. 156. (w) Trebell. Pollion. Trigint. Tyrann. initie. (x) Montfaucon Monum. de la Monarchie Françoise. Tom. I. p. 4. (4) Onzeker is 't, onzes oordeels, of en van waar de Franken zig omtrent den Ryn hebben komen nederslaan. Sommigen Frankische Schryvers haalen den oorsprong deezes volks van de Trojaanen af. Aimoin. de Gest. Francor. Libr. I. Cap. 1 & 2. Anderen willen, met meer schyn, dat de Franken, uit Pannonie of Hongarye, herwaards gekomen zyn. Gregor. Turon. Libr. II. Cap. 9. Daniel Hist. de France Pref. Hist. Art. I. p. LXXXV. Doch hier op vraagt men, hoe 't mag by gekomen zyn, dat Strabo, Plinius, Pomponius Mela, Tacitus en Ptolomeus, in hunne beschryvingen der oude Germanische volkeren, van de Franken geen woord gerept hebben? En om deeze vraag op te lossen, hebben sommigen gegist, dat zy, ten tyde deezer Schryveren, onder eenen of meer andere naamen, bekend geweest zyn. Sommigen meenen dat de Franken oudtyds Kauchen genaamd zyn geweest. Ubbon. Emmii Rerum Frisic. Dec. I. Libr. I. p. 15. Anderen houden de Franken voor de oude Kaninesaaten. Wederom anderen voor de oude Sikambren. Ook vindt men, zelfs in Schryvers der vierde en vysde Eeuwe, de Saliërs, de Sikambren, de Brukteren, de Attuarien en andere oude volkeren, als byzondere soorten van Franken, aangemerkt. Ammian. Marcell, Libr. XVII. Cap. VIII. p. 186. Libr. XX. Cap. X. p. 277. Sulpitius Alexander apud Gregor. Turon. Libr. II. Cap. 9. Claudian. in I. Cons. Stilichon. Libr. I. vers. 221 & seqq. Ons komt derhalven gegrondst voor het gevoelen der zulken, die oordeelen, dat de Franken een volk zyn, uit verscheiden' Germanische volkeren, samen gevloeid. Deezen, in de vroegste tyden, in het Overrynsch Germanie, gewoond hebbende, schynen zig, in de derde eeuwe, samen verbonden te hebben, en van toen af den algemeenen naam van Franken of vryen te hebben gekreegen, onder welken, zy, sedert, in Gallie gevallen zyn. 't Vervolg deezer Historie zal den Leezer, vertrouw ik, in deeze gedagten, bevestigen. Men zie ondertusschen, wegens dit alles, Cluverii Germ. Antiq. Libr. III. Cap. XX. p. 583. Nic. Vignerii de Origine Veter. Francorum. p. 135, 136. Edit. Du Chesne Tom. I. Hermanni Com. Nuenarii de Origine & sedib. prisc. Francorum p. 172. Edit. ejusd. Alting. Germ. infer. P. I. p. 68. L'Abbé Dubos Hist. Critique de L'Etablissem. de la Monarch. Françoise, Livre I. Chap. 16. en anderen. (x) Eumenii Panegyr. Constantino Aug. Cap. V. num. 3. (y) Trebell. Pollionis Gallieni duo. Cap. VI. p. 200. (z) Zosimus Libr. I. Cap. 30. (a) Trebellii Pollion. Triginta Tyranni in Posthumio p. 258, 259. Eutrop. Libr. IX. Cap. 9. (b) Zosimus Libr. I. Cap. XXXVII. p. 61, 62. (c) Trebell. Poll. Trigint. Tyranni in Posthumio. p. 258. (d) Zosimus Libr. I. Cap. 38. (e) Trebell. Poll. in Posthumio. p. 259. (f) Trebell. Poll. Gallieni duo. Cap. VI. p. 200. (5) Men hadt, al veel vroeger, te Rome kennis aan de Gallische wollen-stoffen. Strabo heeft (Libr. IV. p. 301. B.) reeds aangetekend, dat men, in Gallie, zo veele Schaapen hadt, dat Rome niet alleen; maar een goed deel van Italie van Gallische Sagoe of Rokken voorzien werdt. (g) Flav. Vopisci Carinus. Cap. XX. p. 861. (h) Trebell. Poll. Gallieni duo. Cap. VII. p. 201. & Victorin. p. 264. (i) Eutrop. Libr. IX. Cap. 9. (k) Trebell. Poll. Trigint. Tyranni in Lolliano. p. 261. (l) Trebell. Poll. in Posthumio. p. 259. (m) Trebell. Poll. in Lolliano. p. 261. (n) Flavii Vopisci Probus Imp. Cap. XIII. (o) Trebell. Poll. in Lolliano. p. 261, 262. in Victorino. p. 264. (p) Fl. Vopiscus in Aureliano. Cap. VII. p. 432. (q) Id. Cap. XVIII. p. 455. Cap. XXXIII. p. 494. Cap. XXXV. p. 509. (r) Id. Cap. VII. p. 433. (s) Oudaan Roomsche Mogentheid. bl. 137. (t) Fl. Vopiscus in Tacito Cap. III. p. 599. (u) Fl. Vopiscus in Floriano Cap. II. p. 622. (v) Zosimus Libr. I. Cap. 67. (w) Flavii Vopisci Probus Imp. Cap. XIII. (x) Id. ibid. (6) In de Reiskaart van Peutinger, een werk, zo men agt, van de vyfde eeuwe, worden de Franken, langs den regter oever des Ryns, naar de zee toe, geplaatst. De Lofredenaar Eumenius, spreekende van 't gene in zynen tyd hadt plaats gehadt, getuigt (Panegyr. Constantino Aug. Cap. V. num. 3) dat Batavia, voor het einde der derde eeuwe, van verscheiden Frankische volkeren bezeten werdt. Naderhand zyn ze wel eens wederom verdreeven geweest; doch zy hebben de voorige wooningen, meer dan eens, wederom ingenomen, gelyk ons 't vervolg deezer Historie leeren zal. Men zie ondertusschen Zosimus Libr. III. Cap. 6. en Prokopius de Bello Gottbico Libr. I. Cap. 12. (y) Zosim. Libr. I. Cap. LXVIII. p. 109. Flav. Vopisci Probus lmp. Cap. XII. p. 658. (z) Zosim. Libr. I. Cap. LXXI. p. 116. (a) Fl. Vopisci Probus Cap. XIV. p. 663, 665. (b) Flavii Vofisci Probus Imp. Cap. XIV. p. 662, 663. (7) Zeer waren 'er de Romeinen op gesteld, dat de Germanische volkeren, ten hunnen behoeve, vee aansokten en akkers bezaaiden, en zy stelden 'er veel roems in, wanneer zy eenig volk hier toe hadden konnen noodzaaken. Vide Claudian. in I. Consul. Stilich. Libr. I. vers. 220. Duidelyk blykt dit ook, uit de Afbeeldsels, op eene pragtige Gedenkzuil, omtrent eene eeuw hier na, door Keizer Arkadius, ter eere van zynen Vader, Theodofius den Grooten, te Konstantinopole opgeregt. De geleerde Monnik Anselmus Bandurius heeft'er (Comment. in Antiquitat. Constantin. Libr. I. p. 380. Edit. Venet. [p. 508. Edit. Paris.] in agttien Tafels, eene aftekening van in 't licht gegeven. Hier ziet men, inzonderheid Tab. V, VIII, en XVI. de Skythen en andere Germaanen, in 't veld, by het Rundvee, de Paarden en Geiten, afgebeeld. (c) Flavii Vopisct Probus Imp. Cap. XV. p. 665. (d) Caesar de Bello Gall. Libr. I. Cap. 43. Zie ook hier voor, II. Boek bl. 186. (e) Claudian. in I. Consul. Stilichonis Libr. I. vers. 209, 210. (f) Tacit. Hist. Libr. IV. Cap. 73. (g) Sidonii Apollin. Carm. II. sea Panegyt. Anth. vers. 278. Edit. Sirmondi. p. 298. (h) Cod. Justin. Libr. IV. Tit. XLI. Lege I. (i) Fl. Vopisci Proculus p. 762. (k) Fl. Vopisci Probus Cap. XVIII. p. 671, ibidemque Not. Casauboni. (l) Suetonius in Domitiano. Cap. VII. (m) Fl. Vopisci Proculus p. 762. (8) Lusoria zegt Vopiscus in Bonoso p. 767. De Romeinen hadden tweeërlei soort van Oorlogsschepen, Liburna en Lusoria. Van de eerste soort, hebben wy boven (II. Boek, bl. 178) met een woord, gewag gemaakt. Van de andere soort, spreekt Vegetius (de Re militari, Libr. II. Cap. I, & Libr. IV. Cap. 46.) zeggende, dat zy veel op den Donauw gebruikt werden: doch hy geeft 'er geene beschryving van, om dat 'er de ouden, voor hem, van gezweegen hadden. (n) Fl. Vopisci Bonosus p. 767. (o) Eutrop. Libr. IX. Cap. 8. Aurelius Victor de Czsarib. Cap. XXXIX. (p) Eumenii Panegyr. Constant. Casari Cap. XII. p. 99. ibidemque Not. Zosimus Libr. I. Cap. 71. (9) De Saxers worden van Ptolomeus (Libr. II. Cap. II.) over de Elve, langs de Noordzee, geplaatst. Naderhand hebben zy ook digter naar den Rynkant, op de grenzen der Franken, gewoond. Zie Cluver. Germ. Ant. Libr. III. Cap. XXI. p. 588. En nog laater zullen ze ons, in het Land beneden Nieuwmegen, voorkomen. Zy waren, in de vierde en vyfde eeuwe inzonderheid vermaard, wegens hunne zeeschuimeryen, in welken zy zig bedienden van ligte vaartuigen; ten deele van hout, ten deele van leer toegesteld, met welken zy de Britannische zee, zonder weer of wind te ontzien, doorkruisten. Sidonius Apollin. Epist. Libr. VIII. Ep. 6. & Carm. VII. sen Panegyr. Aviti vers. 369. In 't volgend Boek, zullen wy de Saxers nog nader leeren kennen. (q) Eutrop. Libr. IX. Cap. 21. (1) Du Cange leidt het woord Bagauden af van het oud Gallisch woord Bagat of Bagad; 't welk eene Vergadering des Volks betekent. Glossarium mediae & insimoe Latinitatis Voc. Bagaudae. Voiez aussi L'Abbé Dubos Hist. Crit. de la Monarchie Franç. Livre II. Ch. II. p. 282. Edit. d'Amst. (r) Eutrop. Libr. IX. Cap. 20. (s) Cl. Mamertini Panegyr. Maximiano Herc. Cap. VII. num. 3. (2) De Burgondiërs worden van Plinius (Libr. IV. Cap. 14.) een gedeelte der Vindilen of Wandaalen genoemd, en zouden dus, gelyk deezen, in Poolen schynen gewoond te hebben. Zeker is 't ondertusschen, dat zy, naderhand, eer zy nog in Gallie gevallen waren, digter aan den Ryn, omtrent den Meinstroom, gewoond hebben. Orosius zegt zelfs (Libr. VII. Cap. 19.) dat zy hier, door Druzus en Tiberius, zouden geplaatst zyn geweest, en, langs de grenzen, Burgten gestigt hebben, naar welken zy den naam van Burgondiërs, als of men zeide Burgtwoonders, zouden gekreegen hebben. Sokrates plaatst (Hist. Eccl. Libr. VII. Cap. 30.) de Burgondiërs ook over den Ryn, en zegt, dat zy zig meest met het timmeren, of het maaken van houtwerk geneerden. (3) Tacitus plaatst (de Morib. Germ. Cap. XL.) een volk over de Elve, 't welk hy Avionen noemt. Of deezen de Chaibonen of Cavionen zyn, van welken Mamertinus spreekt, beken ik niet te weeten. (4) De Herulen hebben, oudtyds, naar 't getnigenis van Prokopius (de Bello Gottbico Libr. II. Cap. 14.), ten noorden van den Donauw gewoond; en zyn, eerst in de zesde eeuwe, ten zuiden dier Riviere geplaatst geworden. Wy zullen deezen Landaart, eerlang, nevens de Batavieren gevoegd, in de Romeinsche Legers, ontmoeten. (t) Cl. Mamertini Panegyr. Maxim. Hercul. Cap. V. & ejusdem Genethliacus Cap. VII. num. 2. (v) Id. Panegyr. Maximiano Herc. Cap. VII. num. 4, 7. Ejusdemque Genethliacus eidem Cap. VI. num. 6. (w) Interti Epithalamius Maximiano & Constantino, Cap. VIII. num. 4. (x) Cl. Mamertini Genethliacus Maximiano Herculeo, Cap. VII. num. 2. (y) Cl. Mamertini Genethliacus Maximiano Herculeo, Cap. V. num. 4. (z) Id. Panegyr. Maximian. Hercul. Cap. X. num. 3. (a) Broweri Annal. Tievir. Tom. I. p. 198. (b) Eumenii Panegyr. Constantio Caesari Cap. XXI. num. 1. (c) Incerti Epithalamius Maximiano & Constantino, Cap. VIII. num. 5. (d) Aur. Victor de Caesar. Cap. XXXIX. (e) Eutrop. Libr. IX. Cap. 21. (f) Eumenii Panegvr. Constantino Cap. V. num. 3. (g) Aur. Victor de Caesar. Cap. XXXIX. (h) Eutrop. Libr. IX. Cap. 21. (i) Idem ibid. (k) Broweri Ann. Trevir. Tom. I. p. 198. (l) Eutrop. Libr. IX. Cap. 21. (m) Oudaan Roomsche Mogenth. bl. 90. (n) Eutrop. Libr. IX. Cap. 22. (o) Eumenll Panegyr. Constantio Caesari Cap. VI. (p) Id. Panegyr. Constantino Aug. Cap. V. num. 3. (q) Incerti Epithalam. Maximiano & Constantino Cap. IV. num. 2. (r) Eumenii Panegyric. Constantio Caesari, Cap. VIII. (s) Incerti Epithalam. Maximiano & Constantino Cap. IV. num. 2. (t) Eutropius Libr. IX. Cap. 23. (v) Eumenii Panegyr. Constantino, Cap. VI. num 4. (w) G. van Loon Aloude Holl. Hist. I. Deel, bl. 205. (x) Eumenii Panegyricus Constantino Aug. Cap. V. num. 3. Incerti Panegyr. Constantino Cap. XXV. num. 2. (5) De Tricassinen, die Eumenius, hier, nevens eenige andere volkeren van het Belgisch Gallie, optelt, moeten, naar 't schynt, onderscheiden worden van de Tricastinen, van welken Livius (Libr. III Cap. 31.), Silius Italicus (Libr. III. vers. 466) en anderen gewaagen. Men plaast deezen, in het Narbonenzer Gallie, of in het Dauphiné, aan de Rivier de Rhône. Doch onze Tricassinen woonden in Champagne. De Stad Troijes, hier gelegen, draagt, in schristen der Middel- eeuwe, den naam van Civitas Tricassina. Zie Annal. Bertinian. ad annum 861. Men noemtze nog, in 't Latyn, Trecae en Tricassoe. (y) Eumen. Panegyr. pro restaurandis Scholis Cap. XXI. num. 2. (z) Eumenii Panegyr. Gonstant. Caesari, Cap. VIII. num. 4. Cap. XXI. num. 1. (a) Id. Panegyr. Constantino Aug. Cap. V. num. 3. (6) Onder Trajaans Regeeringe, woonden de Chamaven in eene Landstreek, die eertyds door de Brukreren bezeten (Zie Tacit. de Morih. Germ. Cap. XXXIII.), en dus een stuk wegs van den regter oever des Ryns en Ysselstrooms gelegen was. Nog vroeger, hadden zy eenige akkers in gehad, die digter aan den Ryn lagen, en naderhand van de Tubanten, Uzipeeten en Anzibarien, na malkanderen, ingenomen werden. Tacit- Ann. XIII. Cap. 54, 55. 't Schynt, dat zy zig, sedert, meer langs den regter Rynsoever, tot aan de Zee toe, hebben uitgebreid. In de Reiskaart van Peutinger, leest men, onmiddelyk nevens den regter Rynsoever, aan den Zeekant, Chamavi. qui elpranci waar voor men, ongetwyfeld, leezen moet: Chamavi qui et Franci dat is: Chamaven, die ook Franken [genaamd worden.] Want, dat de Chamaven eene byzondere soort van Franken geweest zyn, zal, uit het gevolg deezer Historie, blyken. Men zie midlerwyl Incerti Panegyr. Constantino Cap. XXII num. 3. vergeleeken met Nazarii Panegyr. Constantino Cap. XVIII. (b) Eumenii Panegyr. Constant. Caesari, Cap. IX. num. 3. (c) Id. ibid. num. 4. Vide & ejusdem Panegyr. Constantiao Aug. Cap. VI. num. 2. (d) Id. Panegyr. Constantino Aug. Cap. V. num. 3. (e) Aurel. Vict. de Caesar. Cap. XXXIX. Eutrop. Libr. IX. Cap. 22. (f) Incerti Panegyr. Constantino, Cap. XXII. num. 3. Eumenii Panegyr. Constantino, Cap. XI. num. 3. (g) Lactant. de Mortib. Persecut. Cap. XXIX. (7) De Tubanten worden, dikwils, nevens de Chamaven, Brukteren en Uzipeeten genoemd. Tacit. Ann. I. Cap. 51, & XIII. Cap. 55. Zy worden, van sommigen, in Twente; van anderen, wat zurdelyker, geplaatst. M. Alting. Germ. infer. P.I. p. 125. Cluverii Germ. ant. Libr. III. Cap. XII. p. 549. (h) Nazarii Panegyr. Constantino, Cap. XVIII. (i) Eumenii Panegyr. Constantino, Cap. XI. num. 6. Incerti Panegyr. Constantino, Cap. XXII. num. 3. (k) Eutrop. Libr. X. Cap. 2 & 3. (l) Incerti Panegyr. Constantino Cap. XXII. num. 3. (m) Id. ibid. num. 4, 5. (n) Eutrop. Libr. X. Cap. 3. (o) Nazarii. Panegyr. Constantino Cap. XVI. (p) Eumenii Panegyr. Constantino Aug. Cap. XL. num. 3, 6, 7. Eutrop. Libr. X. Cap. 3. (q) Juliani Caesar. p. 336. Edit. Spanhemii. (8) De Beschryver van Konstantyns Leven, of liever zyn Lofredenaar Euzebius, verhaalt ‘dat deeze Vorst zwaarigheid maakte, om een groot getal van menschen om te brengen; dat hy, zo wel voor den welstand zyner vyanden, als voor dien van zyn eigen krygsvolk bezorgd was; dat hy, de zeege behaald hebbende, den zynen beval, de overwonnelingen te spaaren, en dat hy hun geld gaf, om hen hier toe te beweegen: zo dat, voegt hy 'er by, veele Barbaaren, door 's Keizers goud vry gekogt, by 't leven behouden zyn geworden. De Vita Constantini Libr. II. Cap. 13. Elders (Libr. I. Cap. 46.) noemt hy hem den zagtmoedigsten en goedaartigsten van alle menschen. Men toone ons de blyken van Konstantyns goedaartigheid eens, in zyn bedryf hier te lande. (r) Incerti Panegyr. Constantino, Cap. XXIII. num. 3, 4. (s) Incerti Panegyr. Constantino, Cap. XXII. num. 6. Vide & Euseb. de Vita Constant. Libr. I. Cap. 25. (t) Eumenii Panegyr. Constantino, Cap. XII. num. 1, 2, 3. (v) Id. ibid. Cap. XIII. (w) Id. ibid. Cap. XI. num. 1. (x) Nazarii Panegyric. Constantino, Cap. XVII & XXXVI. (y) Constant. Porphyrogenn. de administrando Imp. Part. II. p. 54. Edit. Venet, [p. 65. Edit. Parisiens.,] (z) Eusebii Orat. de Laud. Constant. Cap. XVII. (a) Socrat. Hist. Eccl. Libr. II. Cap. 10. Sozomen. Libr. III. Cap. 6. (b) Hieron. Chronic. Libr. II. ad annum 342. p. 182. Edit. Scalig. (c) Socrat. Libr. II. Cap. 13. (d) Zosim. Libr. II. Cap. 53. (e) Eutrop. Libr. X. Cap. 9. (f) Amm. Marcell. Libr. XIV. Cap. X. p. 52. Libr. XVI. Cap. XII. p. 151. (g) Zosimus Libr. III. Cap. 1. Mamertini Panegyricus Juliano Cap. IV. num. 1. Juliani Orat. I. in Laudem Constantii p. 34. ejusdemque Epist. ad Atheniens. p. 279. Edit. Spanb. (h) Juliani Epist. ad Athenienses. p. 279. (i) Mamertini Panegyr. Juliano Cap. IV. num. 1, 2. (k) Juliani Epist. ad Athenienses p. 279. (l) Eutrop. Libr. X. Cap. 14. Zosimus Libr. III. Cap. 2. (9) Augustodunum, de Hoofdstad der Eduen, volgens Tacitus (Ann. III. Cap. 43.) is de Stad Autun, in het Bisdom van dien naam, in Bourgogne gelegen. (1) Brocomagum wordt, in de Reiskaart van Peutinger, zeven duizend schreeden beneden Straatsburg gesteld, alwaar men eene Plaats ontmoet, tegenwoordig Brumt of Brumat genaamd. Vide Cellarii Geogr. ant. Libr. II. Cap. III. p. 191. (m) Amm. Marcell. Libr. XVI. Cap. 2. Juliani Epist. ad Atheniens. p. 279. (n) Amm. Marcell. Libr. XVI. Cap. 3. (2) De Stad der Senonen is, buiten twyfel, Sens, in Champagne, aan de Rivier de Yonne, die, eenige mylen beneden de Stad, in de Seine valt. Cellarius Libr. II. Cap. II. p. 133. (o) Id. Libr. XVI. Cap. 10. (p) Id. Libr. XVI. Cap. XI. p. 146. (q) Cluverii Germ. Ant. Libr. II. Cap. XII. p. 371. (r) Amm. Marcell. Libr. XVI. Cap. XI. p. 149. (s) Id. ibid. (3) Argentoratum, by de meeste oude Landbeschryvers bekend, is Straatsburg in de Neder-Elsas, 't welk, in 't Latyn, nog deezen naam voert. (t) Amm. Marcell. Libr. XVI. Cap. XII. p. 151-159. (v) Zosimus Libr. III. Cap. 4. (w) Juliani Epist. ad Athenienses, p. 279. Zosimus Libr. III. Cap. 4. (4) Zosimus schryft (Libr. III. Cap. 3.), gantsch ten onregte, dat 'er zestig duizend in 't gevegt, en even zo veel, door het water, omkwamen. Want Ammianus Marcellinus, die deezen gantschen krygstogt omstandig te boek gesteld heeft, verklaart uitdrukkelyk, dat het gantsch leger der Alemannen uit niet meer dan vyf en dertig duizend mannen bestondt. Libr. XVI. Cap. XII. p. 156. Doch 't zy eens voor al aangemerkt, dat men op 't getal der gesneuvelden in eenen stryd doorgaans geenen staat maaken kan. (x) Amm. Marcell. Libr. XVI. Cap. XII. p. 159-164. (y) Bl. 190. (z) Amm. Marcellin. Libr. XVII. Cap. I. p. 169. (5) Juliakum, veelligt zo genaamd naar Julia Agrippina, (zie Cluverii Germ. ant. Libr. II. Cap. XVII. p. 408.) en in de Reistaselen van Antonyn en in de Kaart van Peutinger bekend, is, buiten twysel, de Stad Gülik, in 't Hertogdom van dien naam gelegen. (a) ld. Libr. XVII. Cap. II. p. 170. (b) Amm. Marcell. Libr. XVII. Cap. VIII. p. 185. (c) Zosimus Libr. III. Cap. 5 & 6. (d) Cluverii Germ. ant. Libr. III. Cap. XVII. p. 563. (e) Zosimus Libr. III. Cap. 6. (6) Vermaarde Landbeschryvers agten dat Toxandrie het tegenwoordig Zeeland is. Cluverius Germ. ant. Libr. II. Cap. XXIX. p. 449. Alting. Germ. infer. P.I. p. 121. Doch in 't volgend Boek, zullen wy zien, dat men, in de zevende of agtste eeuwe, deezen naam aan een gedeelte der Meierye van 's Hertogenbosch gegeven heeft. En daar is niets, in de woorden van Ammianus Marcellinus, 't welk men ook niet op deeze landstreek passen kan. (f) Amm. Marcellin. Libr. XVII. Cap. VIII. p. 186. (g) Juliani Epist. ad Athenienses, p. 279. (h) Amm. Marcell. Libr. XVII. Cap. VIII. p. 186. (i) Libanius de Laudib. Juliani, in Noris Valesii ad Amm. Marcell. Libr. XVII. Cap. VIII. p. 186. (k) Zie hier voor bl. 227. (l) Tabula Peutingeri. (m) Eumenii Panegyr. Constant. Caesari, Cap. IX. num. 3. (n) Amm. Marcellin. Libr. XVII. Cap. VIII. p. 186. (o) Excerpt. de Legationibus ex Eunapii Hist. p. 11. Ed. Venet. 1729. (p) Amm. Marcellin. Libr. XVII. Cap. VIII. p. 186. (q) Excerpt. de Legationib. ex Eunapio p. 11, 12. Zosimus Libr. III. Cap. 7. (r) Juliani Epist. ad Athenienses, p. 280. (s) Amm. Marceelin. Libr. XVII. Cap. IX. p. 186, 187. (t) Amm. Marcellin. Libr. XVIII. Cap. II. p. 204. (v) Zosimus Libr. III. Cap. V. p. 249, 250. (7) De Quaden woonden niet verre van den Donauw. Dion. Cassii Excerpt. Libr. LXXI. p. 804, 805. Ammian. Marcell. Libr. XVII. Cap. XII. p. 191. Keizer Kommodus hadt, in 't jaar 181, reeds een verdrag met hen gemaakt, by het welk zy zig verbonden hadden, den Ryke dertien duizend man te leveren, zig niet verder dan tot twee mylen van den Donauw uit te breiden, en maar eens ter maand, op den Romeinschen bodem, te komen, om Koophandel te dryven. Dionis Excerpt. Libr. LXXII. p. 817. D. Voiez aussi Mr Barbeyrac Histoire des Anciens Traitez Part. II. Art. XXXV. p. 31. (w) Kl. Kolyn bl. 252. (x) Bl. 242, 243. (y) Zie G. van Loon Aloude Holl. Historie I. Deel, bl. 215. (z) Zosimus Libr. III. Cap. 6. (a) H. Valesius ad Amm. Marcellin. Libr. XVII. Cap. XI. p. 188. (b) Zosimus Libr. III. Cap. 7. (8) Zosimus verhaalt hier (Libr. III. Cap. 7) kortelyk het geval van des Konings Zoon, door Juliaan gevangen, 't welk wy hier voor (bl. 245) te boek gesteld hebben, even als of het, by deeze gelegenheid, en onder de Quaden gebeurd ware, schryvende dus aan dit volk toe, 't gene onder de Chamaven is voorgevallen. Nademaal nu de beste hedendaagsche Landbeschryvers niet alleen (zie Cluver. Germ. ant. Libr. III. Cap. XIV. p. 553. & Libr. III. Cap. XXXI. p. 616.); maar ook een egt Gedenkstuk der vyfde eeuwe (Notit. Dignit. Imper. Romani, Sect. XX. p. 34, 35. Edit. Labb.) in het welk van eene eerste Vleugel der Quaden en eene elfde bende der Chamaven gewaagd wordt, van de Quaden en Chamaven twee onderscheiden' Volkeren maaken: 't welk ook hier uit bevestigd wordt, dat de Chamaven altoos eene soort van Franken, de Quaden eene soort van Saxers genoemd worden (Vide Tabul. Peutinger. en Kl. Kolyn bl. 252.) en dat de Franken en Saxers altoos van elkanderen onderscheiden geweest zyn (Eutrop. Libr. IX. Cap. 21. Aur. Victor de Casar. Cap. XXXIX.); zo agten wy dat Zosimus, ten onregte, een geval onder de Chamaven gebeurd, aan de Quaden toegeschreeven heeft. (c) Vide J. Dousae Annal. Libr. II. p. 86. (d) Kl. Kolyn bl. 251. Melis Stoke Inl. bl. 3. (e) Notit. Dignit. Imp. Sect. IV. V. XXVIII. XXIX. XL. LXIII. (f) Amm. Marcellin. Libr. XVIII. Cap. 2. (g) Zosimus Libr. III. Cap. 8. (9) Dit beding schynen de Batavieren, in vroeger' tyd, ook al gemaakt te hebben. Zie Tacitus Hist. Libr. V. Cap. 26. (h) Amm. Marcellin. Libr. XX. Cap. 4. Zosimus Libr. III. Cap. 11. (i) Zie Tacitus Hist. Libr. IV. Cap. 15. (1) De Attuariën worden by Vellejus Paterkulus (Libr. II. Cap. 105) nevens de Brukteren en Cheruscen genoemd. Cluverius, die (Germ. ant. Libr. III. Cap. XV. p. 557) by Vellejus Cattuariën leezen wil, vergist zig, als hy zegt, dat de Attuariën nergens dan by deezen Schryver genoemd worden. Ammianus gewaagt 'er ook van, en, in laater'tyd, de oude Frankische Schryvers, Gregor. Turon. Libr. III. Cap. 3. Gesta Regum Francorum Cap. XIX. 't Schynt dat zy, in Gelderland of in 't Graafschap Zutfen, gewoond hebben. (k) Amm. Marcell. Libr. XX. Cap. 10. (l) Id. Libr. XXI. Cap. 3, 4. (m) Id. Libr. XXI. Cap. 8. (n) Id. Libr. XXV. Cap. 3. (o) Juliani Misopogon, p. 359. Edit. Spanh. (2) De Lyswagten der laatere Roomsche Keizeren droegen den naam van Schoolieren. Hunne verscheiden' benden werden Schoolen genoemd. Zie Ammian. Marcellin. Libr. XXVI. Cap. V. p. 496 Prokopius klaagt (Hist. Arcana, Cap. XXIV.) dat deeze Schoolen, ten tyde van Keizer Justiniaan, uit weinig en ongeoeffend volk, bestonden. Voorts waren, ten deezen tyde, onder de Romeinen, ook Schoolen van Schildenmaakers, Schoolen van Harnasmaakers enz. Vide Notit. Dignit. Imperii, Sect. IX. p. 16, 17. & Sect. XLI. p. 80. Edit. Labb. Welken van deeze Schoolen, Juliaan, van hier, naar Rome geschikt hebbe, is my niet klaar gebleeken; hoewel 't waarschynlykst is, dat hy, gelyk van ouds, den Vorst van Germanische Lyfwagren zal voorzien hebben. (p) Juliani Epist. ad Athenienses, p. 280. (q) Eutrop. Libr. X. Cap. 17. Paul. Diac. Hist. Misc. Libr. XI. Cap. 45. (r) Zosimus Libr. III. Cap. 35. (s) Eutrop. Libr. X. Cap. 18. (t) Zosimus Libr. III. Cap. 36. (v) Zosimus Libr. IV. Cap. 3. & 9. (w) Amm. Marcellin. Libr. XXVI. Cap. 5. (x) Zosimus Libr. IV. Cap. 9. (y) Melis Stoke Inl. bl. 3. (z) Kl. Kolyn. bl. 253. (a) Zie bl. 249. (3) In den aanvang des vyfden Boeks, zullen wy een omstandig berigt geeven van het Ampt van Comes of Graaf, en van de verschillende betekenissen, in welken dit woord, van tyd tot tyd, gebruikt is. (4) In het eerste Germanie lagen, volgens Ammianus Marcellinus, de Steden Mogontiacus [Mentz], Vangiones [Worms], Nemetoe [Spiers], en Argentoratus [Straatsburg]. In het tweede Germanie, gewaagt hy alleen van Agrippina [Keulen] en Tungri [Tongren]. Zie Libr. XV. Cap. IX. p. 105. Meer steden vindt men, in deeze twee deelen van Gallie, opgeteld, in de Notit. Provinc. & Civitat. Gallioe by Du Chesne, Tom. I. p. 14, 15. (b) Ammi Marcellin. Libr. XXVII. Cap. 1. (c) Zosimus Libr. IV. Cap. 9. (d) Amm. Marcellin. Libr. XXVII. Cap. 1. (e) Zosimus Libr. IV. Cap. 9. (f) Paul. Diaconus de Episcop. Metens. in Notis ad Amm. Marcell. Libr. XXVII. Cap. II. p. 519. Vide & Itenerar. Antonini. (g) Amm. Marcellin. Libr. XXVII. Cap. 2. (h) Id. Libr. XXIX. Cap. 5. (i) Latini Pacati Panegyricus Theodosio, Cap. V. (k) Amm. Marcellin. Libr. XXVII. Cap. 10. (l) Id. Libr. XXVII. Cap. 1. (m) Amm. Marcellin. Libr. XXVII. Cap. 8. (n) Id. Libr. XXVII. Cap. VIII. p. 539. Libr. XXVIII. Cap. II. p. 569. (o) Orosius Libr. VII. Cap. 32. Melis Stoke Inleid. bl. 3. (p) Melis Stoke Inl. bl. 3. (q) Orosius Libr. VII. Cap. 32. (r) Amm. Marcellin. Libr. XXVIII. Cap. 2. (s) Melis Stoke Inl. bl. 3. (t) Cluverii Germ. Ant. Libr. III. Cap. XXIII. p. 597. (v) Amm. Marcellin. Libr. XXVIII. Cap. 5. (w) Hieron. Chron. p. 187. Orosius Libr. VII. Cap. 32. (x) Zosimus Libr. IV. Cap. 12. (y) Amm. Marcellin. Libr. XXX. Cap. 3. Libr. XXXI. Cap. 10. (z) Id. Libr. XXXI. Cap. 13. (5) De Sarmaaten woonden oudtyds in Muskovien. Vide Cellarii Geogr. Lib. II. Cap. VI. p. 313. (a) Id. ibid. Cap. 12. (b) Claudian. in Probini & Olybrii Cons. vers. 151. & in Mall. Theod. Cons. vers. 54. (c) Orosius Libr. VII. Cap. 38. (d) Orosius Libr. VII. Cap. 38. (e) Jornandes de Rebus Geticis Cap. XXX. p. 653. Edit. Grotii. (f) Orosius Libr. VII. Cap. 38. (6) De Bastarnen worden, by Tacitus, over den Weissel geplaatst. de Morib. Germ. Cap. XLVI. Zy schynen zig, tot aan den Donauw toe, uitgestrekt te hebben. Cellarii Geogr. ant. Libr. II. Cap. V. p. 309. (g) Claudian. de IV. Consul. Honor. vers. 440. & seqq. in I. Consul. Stilichon. Libr. I. vers. 190. & seqq. Libr. II. vers. 254. & in Eutrop. Libr. I. vers. 392. (h) Gregor. Turon. Libr. II. Cap. 9. (i) Claudian. in I. Consul. Stilichonis Libr. I. vers. 235. & seqq. & in Eutrop. Libr. I. vers. 381. (7) Tacitus gewaagt (de Morib. Germ. Cap. XLIII.) van Gothonen, welken sommigen voor één Volk met de Gothen houden (Cluverii Germ. ant. Libr. III. Cap. XXXIV. p. 625.); hoewel zulks van anderen, (Cellarii Geogr. ant. Libr. II. Cap. V. p. 305) met reden, in twyfel getrokken wordt. Jornandes (de Rebus Geticis Cap. III & IV.) plaatst de Gothen in Jutland, welke naam genoegzaam de zelfde is, als Gotland. Prokopius zegt (de Bello Vandalico, Libr. I. Cap. 2.) dat de Gothen oudtyds Sauromaaten of Sarmaaten en Melanchlenen genoemd werden, en benoorden den Donauw woonden: welke plaatsing wat te onbepaald is, zo zy in Jutland gewoond hebben. Doch zulks is den ouden wel toe te geeven. Voorts mag men vermoeden, dat dit magtig Volk zig, ten deezen tyde, ook in het Zweedsch Landschap Gotland neder geslaagen hadt. (8) De Skythen, ook Sarmaaten genoemd, die oudtyds eene geweldige streek Lands in Europa en Azia besloegen, welke thans onder Tartaryen begreepen wordt, waren in verscheiden' Volkeren onderscheiden, die by Herodotus (Libr. IV. Cap. 19 & 20.) Plinius (Libr. IV. Cap. 12.) en Pomponius Mela (Libr. II. Cap. 1.) opgeteld worden. (k) Claudian. de Bello Getico vers. 31. & seqq. (9) De Alaanen waren het voornaamste der Skytische Volkeren. Ammianus Marcellinus zegt van hen, dat zy, de omleggende volkeren overwonnen hebbende, de zelven noodzaakten den naam van Alaanen aan te neemen. Libr. XXXI. Cap, II. p. 670. Zy woonden in Tartaryen, omtrent de Rivier de Don en het Meotisch Meer. Joseph. de Bello Judaico Libr. VII. Cap. VII. §. 4. Claudian. Libr. I. in Rufinum vers. 314. (1) De Wandaalen, die Tacitus (de Morib. Germ. Cap. II.), zo 't schynt, Vandalien, en Plinius (Libr. IV. Cap. 14.) Vindilen noemt, waren eene soort van Gothen, en woonden, volgens Prokopius (de Bello Vandalico, Libr. I. Cap. 2 & 3.) omtrent het Meotisch Meer. Zy schynen egter, in vroeger' tyd, noordelyker, Cluverius meent (Germ. ant. Libr. III. Cap. XLVI. p. 697.) tot aan de Oostzee, gewoond te hebben. Men zie wyders, wegens dit Volk, H. Grotii Proleg. ad Hist. Gottbor. & Vandal. p. 23. & seqq. (l) Paul. Diacon. Hist. Misc. Libr. XIII. Cap. 29. (m) Procopius de Bello Vandalico, Libr. I. Cap. 3. (n) Prosper. Fast. Arcad. VI. & Probo Coss. p. 203. Edit. Du Chesne Tom. I. (o) Hermann. Contract. ad Annum 406. (p) Zie hier voor bl. 263, 264. (q) M.A. Cassiodor. Chronic. Olybr. & Probin. Coss. p. 366. Edit. Venet. (r) Claudian. de Bello Getico. vers. 419. & seqq. & in I. Consul. Stilich. Libr. I: vers. 186. (s) Hieronymi Epist. XI. ad Ageruntiam. (t) Kl. Kolyn bl. 252. (2) De Gepiden zyn, volgens Jornandes (de Rebus Geticis Cap. XVII.), eene byzondere soort van Gothen geweest. In de vyfde en zesde eeuwe, hebben zy zig in Dacie of Zevenbergen, en in Pannonie of Hongarye nedergeslaagen. Jornandes ubi supra. Cap. L & LVIII. Procopius de Bello Vandalico, Libr. I. Cap. 2. (v) Hieronym. Epist. XI. ad Ageruntiam. (w) Prosperi Chronicon ad annum XVI Honorii, p. 198, Edit. Du Chesne. Tom. I. (x) Jornandes de Rebus Geticis, Cap. XXXI. (y) Id. Cap. XXX. (z) Id. Cap. XXXI. (3) Prokopius plaatst (de Bello Gotthico, Libr. II. Cap. 26. & Libr. III. Cap. 14.) de Sclaaven benoorden den Donauw. Hy zegt van hen, dat zy, van ouds, eene Volksregeering gehad hebben, en in de zesde eeuwe, den Romeinen, door herhaalde invallen, verscheiden' nadeelen toebragten. Libr. III. Cap. 14, 29, 38, 40. & Libr. IV. Cap. 25. (4) Tacitus stelt (de Morib. Germ. Cap. XLVI.) de Veneden nog onder de Germanische Volkeren; hoewel hy twyselagtig was, of ze ook tot de Sarmaaten behoorden. Laater' Schryvers spreeken van de Winiden, het zelfde Volk, zo 't schynt, als van eene soort van Sclaaven. Fredegarii Chronic. Cap. XLVIII. Cluverius agt, dat de Landstreek, door dit Volk, bewoond, nog Windischmark genoemd wordt. Germ. ant. Libr. III. Cap. XLIV. p. 682. Zy behoort tot Karniola, en legt aan de grenzen van Kroatie. (a) Jornandes de Rebus Geticis, Cap. XXIII. (b) A. Matthaeus de Nobilitate, Libr. II. Cap. V. p. 181. (c) Chronicon de Trajecto, p. 310. Edit. Matth. in Anal. Tom. V. (d) Ongenoemde Klerk, bl. 7. (e) Annal. Fuldens. ad annum 836. (f) Zie G. van Loon Aloude Holl. Hist. I. Deel, bl. 232. (g) Prosper Chron. ad annum XXI. Hono rii p. 198. (h) Zosimus Libr. VI. Cap. 5. (i) Id. Libr. VI. Cap. 3. (k) Id. Libr. VI. Cap. III. p. 653. (l) Id. Libr. VI. Cap. 5. (m) Zosimus Libr. VI. Cap. 5. (n) Id. Libr. VI. Cap. 2. (o) Gregor. Turon. Libr. II. Cap. 9. (p) Zosimus Libr. VI. Cap. V. p. 657. (q) Dubos Hist. de l'Erab liss. de la Monarchie Françoise Livr. II. Ch. 3. (r) Caesar de Bello Gallico Libr. VII. Cap. 75. (s) Fragment. post Antonin. Itinerar. Edit. Wessel. p. 617. (t) Notitia Dignitat. Imperii, Sect. XXXIV & LXI. (v) Notitia Dignitat. Imperii, Sect. LXI. (5) Dat 'er een Saxische Oever omtrent de Maaze geweest moet zyn, is, uit de Notit. Dignit. Imperii, af te neemen: in welke (Sect. LXII.), onder opzigt van den Landvoogd van het tweede Belgie, 't welk zig tot over deeze Riviere uitstrekte, Ruiters geplaatst worden, te Marche in 't Hertogdom Luxemburg, tusschen de Maaze en den Ryn, aan den Saxischen Oever. Immers zo vatten wy de volgende woorden op, welken wy hier byvoegen, op dat 'er de kundige Leezer van oordeele. Sub dispositione viri spectabilis Ducis Belgicae secundae. Equites Dalmatae Marcis in Littore Saxonico. Wy verstaan, door Marcis, Marche in Luxemburg, eene overoude Stad, en al in schriften van de zevende eeuwe bekend (Voiez Longuerve, Description de la France, P. II. p. 119.) Doch veelligt zou men 'er ook Marchienne, in Luikerland, aan de Rivier de Sambre, gelegen, door konnen verstaan. Immers, onmiddelyk na de aangehaalde woorden, uit de Notitia Dignit. Imperii, leest men van eene Romeinsche Scheepsvloot, op de Sambre. Praefectus Classis Sambricae, in loco Quartensi sive Hornensi. (w) Zie bl. 251. (x) Dubos Hist. de la Monarch. Françoise, Livre I. Ch. VIII. Tom. I. p. 92. Edit. d'Amst. (6) De Romeinen schynen den naam van Saxischen Oever in 't gemeen gegeven te hebben aan de Landen, langs de Zee of Rivieren gelegen, alwaar zig de Saxers neder geslaagen hadden. In de Notitia Dignitat. Imperii, Sect. XXXIV. XXXVIII. LII. wordt ook gewaagd van den Saxischen Oever in Britanje. (y) Gregor. Turon. Libr. V. Cap. 27. Libr. X. Cap. 9. (7) Prokopius noemt, ter aangehaalde plaatse, geene Armorichen maar Arborichen. Doch alzo men van deeze laatsten nergens meer gewaagd vindt, zyn 't verscheiden' Geleerden eens, dat hy het zelfde Volk beoogt, 't welk alle anderen Armorichen noemen. Vignier Ancien Etat de la petite Bretagne p. 35. Valesii Rerum Francic. Tom. I. p. 278. & Notit. Galliae p. 44. Dubos Hist. de l'Etablissem. de la Monarch. Françoise, Livre IV. Ch. III. Tom. II. p. 561. (z) Procopius de Bello Gotthico, Libr. I. Cap. 12. (a) Zosimus Libr. VI. Cap. 5. (b) Olympiod. apud Photium Cod. LXXX. (c) Orosius Libr. VII. Cap. 42. (d) Gregor. Turon. Libr. II. Cap. 9. (e) Prosper. Fast. Lucio V.C. Cons. p. 203. (f) Gregor. Turon. Libr. II. Cap. 9. (g) Rutilii Itinerar. Libr. I. vers. 213 & seqq. (h) Prosper. Fast. Mariano & Asclep. Coss. p. 204. (i) Prosperi Fast. Theod. XI. & Valent. Caes. Coss. p. 204. (k) Idatii Chronicon, p. 187. Edit. Du Chesne Tom. I. (l) Sidon. Apollinar. Carm. VII. seu Panegyr. Aviti. vers. 236. (m) Prosper. Fast. Felice & Tauro Coss. p. 205. Cassiodor. Chronic. iisd. Coss. p. 367. Tom. I. Oper. (n) Idatii Chronicon, ad annum Valent. VIII. p. 188. B. (o) Prosper. Chronic. ad annum Valent. V, p. 199. B. (p) Fragment. Prisci Rhetor. p. 40. Edit. Parif. [p. 27. Edit. Venet.] (q) Jornandes de Rebus Geticis, Cap. XXXIV. (8) In de meeste oude Handschriften van Gregorius van Tours, leest men Thoringen en niet Tongren: in sommigen vindt men egter Tongren. Wy hebben deeze laatste leezing gevolgd, en dus geoordeeld, dat Gregorius hier van het Gallisch gewest der Tongren, ter linkerzyde van den Ryn gelegen, spreekt, en niet van het Landschap Turingen, ter regter zyde dier Riviere. Doch al volgde men de gemeenste leezing, zou men, door Turingen of Thoringen, ook Tongren konnen verstaan; alzo sommigen getoond hebben, dat de Schryvers der middeleeuwe de woorden Thoringen en Tongren, dikwils, by verwisseling, hebben gebruikt, om Tongren te betekenen. Voiez Dubos Hist. de la Monarch. Françoise, Livr. II. Ch. VI. Tom. I. p. 394. Dispargum schynt een overblyfsel zyns naams gelaaten te hebben, in de Stad Diest, aan de Demer, in Brabant. Ook vindt men, hier omtrent, nog twee plaatsen, die Frankryk, en eene, die het Fransbroek genaamd is: nog de Saalbeemden en Saleheim, als of men zeide, Beemden en verblyf der Saliërs. Mantelii Histor. Lossens. p. 6. Ten blyke, dat Gregorius van eene landstreek, ter linker zyde van den Ryn gelegen, spreekt, dienen de woorden, welken hy, onmiddelyk op de aangehaalden, volgen laat, behelzende, dat het gebied der Romeinen zig, bezuiden dat van Klodio, tot aan de Rivier de Loire toe, uitstrekte: In his autem partibus, id est ad meridionalem plagam, habitabant Romani usque Ligerim fluvium. Gregor. Turon. Libr. II. Cap. IX. p. 279. C. Edit. Du Chesne Tom. I. Vader Daniel, die (Hist. de France, Pres. Hist. Art. I. p. LXXI. & Tom. I. p. 3.) beweert, dat Klodio geen gebied ter linker zyde des Ryns gehad, immers niet behouden heeft, en die Dispargum, ter regter zyde dier Riviere, plaatst; schynt op de zwaarigheid, die, uit deeze woorden, tegen zyne stelling, te maaken is, niet gedagt te hebben. (r) Gregor. Turon. Libr. II. Cap. 9. Prosper. Chron. ad annum Valent. V. 2. 199. B. (s) Mariani Scoti Chron. Libr. II. AEtat. VI. ad annum 438. (t) Zie bl. 279. (v) Prosper. Chronicon ad annum Valent. XII. p. 199. C. (w) Idatii Chronic. ad annum Valent. XII. p. 188. C. (x) Prosper. Chronic. ad annum Valent. XIII. p. 199. C. & Fait. Theod. XV. & Valent. IV. Coss. p. 205. C. (y) Prosper. Chronicon ad annum Valent. XIV. p. 199. C. (z) Prosper. Fasti. Aëtio II. & Sigisv. Coss. p. 206. B. (a) Sidon. Apoll. Carmen VII. seu Panegyr. Aviti vers. 370. Ejusdemque Epist. Libr. VIII. Ep. VI. p. 223. (b) Prosper. Fasti. Theod. VI. & Fausto Coss. p. 206. B. (c) Erici Vita S. Germani, apud Dueos Hist. de la Monarch. Franç. Livr. II. Ch. X. Tom. I. p. 456. (d) Jornandes de Rebus Geticis, Cap. XLIII. (e) Fortunat. Carm. Hist. apud Du Chesne Tom. I. p. 468. Procop. de Bello Gotthico, Libr. I. Cap. 12. (f) Constant. Vita S. Germani, Libr. I. Cap. 19. & Libr. II. Cap. 15. (g) Beda Hist. Eccl. Libr. I. Cap. 21. (h) Greg. Turon. Libr. II. Cap. 9. Sidon. Apollin. Carm. V. seu Panegyr. Majorian. vers. 212. & seqq. (i) Dubos Hist. de la Monarch. Françoise. Livre II. Ch. XIII. Tom. I. p. 503. (k) Prosper. Chronic. ad annum Valent. XXV. p. 200. A. (9) Sidonius Apollinaris noemt (Carm. V. seu Panegyr. Majoriani, vers. 211.) het Volk niet, 't welk deezen aanslag gesmeed hadt; doch schynt het egter van de Franken te onderscheiden. De Abt Dubos meent (Hist. de la Monarchie Françoise Livr. II. Ch. XIV. Tom. I. p. 504.) na Vader Sirmond (Not. in Sidonium Apoll. p. 119.), dat het de Armorichen geweest zyn. (l) Sidonii Apollin. Carm. V. seu Panegyr. Majorian. vers. 211. (m) Id. ibid. (8) De Ripuariërs, die Jornandes (de Rebus Geticis, Cap. XXXVI.) Ripariolen noemt, waren eene byzondere soort van Franken. Zie Greg. Turon. Libr. II. Cap. 40. verg. met N. Vigner de Origine veterum Franc. p. 145. Edit. Du Chesne Tom. I. Zy woonden tusschen de Schelde, den Beneden-Ryn en de Beneden-Maaze. Zeker oud Digter schryft, dat de Ripheërs of Ripuariërs de steden Tiel en Nieuwmegen en de uiterste grenzen des Frankischen Ryks bewoonden. Hist. Belli Saxon. vers. 82. in Collect. J. Reuberi. Zy schynen den naam van Ripuariërs gekreegen te hebben, om dat zy, langs de boorden [Ripoe] der Rivieren, hun verblyf hadden. Hunne Landstreek heeft, eeuwen agter een, den zelfden naam behouden. Zie Vignier ubi supra. Diploma Pipini Reg. Anni 760. apud Foppens. Nova Diplom. Collect. Cap. IV. p. 3. & Annal. Fuldens. ad annum 881. In 't vervolg deezer Historie, zullen zy ons meermaalen ontmoeten. (n) Jornandes de Rebus Geticis, Cap. XXXVI. (o) Beda Hist. Eccl. Libr. I. Cap. 12. Ejusdemque Chronicon, p. 26. Edit. Smith. (p) Beda Libr. I. Cap. 14. Witichindi Annal. Libr. I. p. 2. (q) Chronyk van Claas Goete by van Loon, Aloude Holl. Hist. I. Deel, bl. 236. (r) Kl. Kolyn bl. 251. (s) Gildas Epist. Cap. XXIII. (9) In alle de uitgaaven van Beda, leest men geene Jutoe of Jutten; maar Vitoe, Viten of Wilten, behalven in de laatste en beste, die, naar de oudste Handschristen, in den jaare 1722, door Joannes Smith, of liever door des zelven zoon, George Smith, in 't licht gebragt is. Men behoeft niet te twyfelen, of deeze Jutten zyn, uit het Deensch Half-Eiland Jutland, naar Britanje overgesteken. (t) Marcellini Vita Suidberti apad Ubb. Emmium Rer. Fris. Dec. I. Libr. III. p. 98, 99. coll. cum Bedae Hist. Eccles. Libr. V. Cap. 9. (1) Indien Prokopius door Brittia, Britannia verstaat, gelyk ons, om redenen, hier na te geeven, waarschynlykst dunkt; dan plaatst deeze oude Schryver (Libr. IV. Cap. 20. de Bello Gotthico) nevens de Anglen en Britten, ook de Friezen in dit Eiland. (v) Gildas Epist. Cap. XXIII. Nennius Hist. Brit. Cap. XLVIII. Beda Libr. I. Cap. 15. (w) Beda Libr. I. Cap. 15. (x) Kl. Kolyn bl. 251. Joann. a Leydis Libr. I. Cap. 13. (y) Beda Libr. V. Cap. 11. (z) Kl. Kolyn bl. 251, 252. Melis Stoke Inl. bl. 3. (a) Vide Fragm. veter. Chron. in Praefat. J. Smith ad Bedam en Claas Goete by van Loon I. Deel, bl. 236. (b) Prosper. Chronicon ad annum Valent. XVIII. p. 199. C. (c) Libr. I. Cap. 35. (d) Sidonii Apoll. Carm. VII. seu Panegyr, Aviti, vers, 368, 390. (3) Sommigen trekken dit afzetten van Childerik en de daar op gevolgde verkiezing van Egidius in twyfel. Daniel Hist. de France Pref. Histor. Art. II. p. LXXXVIII. Doch onzes oordeels zonder genoegzaamen grond. (d) Gregor, Turon. Libr. II. Cap. 11, 12. (e) Gesta Regum Francorum, Cap. VII. & VIII. (4) Ptolomeus gewaagt (Libr. II. Cap. 11.) van drie Eilanden aan den mond der Elve, die Eilanden der Saxers genoemd werden. Cluverius wil (Germ. ant. Libr. III. Cap. XXIII. p. 597.) dat deeze Eilanden Strand, Busen en Heilige Land geweest zyn. De vraag is, of zy dezelsde Eilanden zyn geweest, welken, ten deezen tyde, naar 't verhaal van Gregorius van Tours (Libr. II. Cap. 19.), overmeesterd werden. Sommigen verzekeren zulks, Voiez Dubos Hist. de la Monarch. Françoise Livre I. Ch. XVI. Tom. I. p. 196. & Livr. III. Ch. X. Tom. II. p. 182. Doch is 't wel waarschynlyk, dat de Franken, ten deezen tyde, zo verre getrokken zyn? En zou men niet, even zo voegzaam, door de Eilanden der Saxers, van welken Gregorius spreekt, de Eilanden des Ryns, 't zy Batavia of de Zeeuwsche Eilanden, konnen verstaan? In 't voorbygaan, merken wy aan, dat de Abt Dubos, ter laatst aangehaalde plaatse, het zeggen van Gregorius, dat de Eilanden der Saxers omgekeerd of verwoest werden [subversae sunt;] vertaalt, dat 'er de Dyken werden doorgebroken, [ou ils rompirent les Digues], even als of hy submersae, niet subversae gelezen hadt. Doch waren 'er thans Dyken, in deeze Noordsche Eilanden? (f) Gregor. Turon Libr. II. Cap. 18 & 19. (g) Notitia Dignitat. Imper. Sect. IV. V. XXXVIII. XXXIX. XL. LXIII. (h) Notitia Dignit. Imper. Sect. LXV. (i) Notitia Dignit. Imper. Sect. LIX. (k) G. van Loon Aloude Holl. Hist. I. Deel, bl. 233. (a) Ennodii Vita Epiphanii p. 343. Edit. 1611. (b) Procop. de Bello Gotthico, Libr. I. Cap. 12. (c) Id. ibid. (d) Candid. Isaurus in Photii Biblioth. Cod. LXXIX. (e) Sidon. Apollin. Epist. Libr. VIII. Ep. 9. Libr. IX. Ep. III. p. 253. Edit. Sirmond. (f) Id. Libr. VIII. Ep. 9. (g) Id. Libr. VIII. Ep. 3. (h) Id. Libr. VIII. Ep. 9. (i) Sidon. Apoll. Epist. Libr. VIII. Ep. 3. Jornand. de Rebus Geticis, Cap. XLV. & XLVII. (k) Gregor. Turon. Libr. II. Cap. 9. (l) Procopius de Bello Gotthico, Libr. I. Cap. 12, (m) III. Boek, bl. 275. (n) Kl. Kolyn. bl. 251. (o) Voiez Mr. Barbeyrac Hist. des anciens Traitez. Part. II. Art. CLV. p. 134. cui adde Epist. ad Nomen. Prior. Gent. Britann. apud Du Chesne Tom. II. p. 770. A. (p) Aimon. Libr. I. Cap. 5. (q) Sidon. Apoll. Epist. Libr. IV. Ep. 17. (r) Gregor. Turon. Libr. II. Cap. 27. (s) Sidon. Apoll. Epist. Libr. V. Epist. 5. (1) De redenen om te besluiten dat Klovis thans over het byzonder soort van Franken, welken men Saliërs noemde, en welken ons al in de vierde eeuwe (zie III. Boek, bl. 242.) in Batavia voorgekomen zyn, regeerde, zyn kortelyk deezen. 1. De Franken hadden twee byzondere Wetten, de Salische en de Ripuarische. Eginhart. de Vita Caroli magni Cap. XXIX. Hier uit is as te neemen, dat de Saliërs en Ripuariërs de hoofdsoorten geweest zyn, in welken thans de Franken onderscheiden waren. Het aanzien van Klovis toont genoeg, dat hy over eene hoofdsoort van Franken geregeerd heeft. Maar over de Ripuariërs regeerde thans Sigebert. Zie Gregor. Turon. Libr. II. Cap. 40. & Vignerius de Origine veter. Francorum. p. 145. Derhalven heeft Klovis over de Saliërs geregeerd. 2. In een oud Geschrift, tot lof der Franken, niot lang na Klovis bekeering en dood opgesteld, alzo 'er in gezeid wordt, dat de Franken onlangs [nuper] het algemeen Geloof hadden aangenomen, en van gelyken inhoud met de Voorrede der Salische Wet, wordt verhaald, dat deeze Wet, door de voornaamsten der Saliërs, toen nog ongeloovig, opgesteld zynde, naderhand, door Klovis en zyne Zoonen, verbeterd geworden is. Vide Fragm. vet. è Bibliotheca Thuana apud Du Chesne Tom. I. p. 250. verg. met Gest. Reg. Franc. Cap. IV. Op wat grond Le C. de Boulainvilliers (Hist. du Gouvernem. de la France Tom. I. p. 17.) stelle, dat Klovis, zo wel als Childerik, zyn Vader, Koning der Ripuariërs geweest zy, heb ik niet konnen vinden. (t) Gregor. Turon. Libr. II. Cap. 27. (v) Id. ibid. Cap. 41. (w) Id. ibid. Cap. 27. (x) Gregor. Turon. Libr. II. Cap. 12. & Libr. III. Cap. 7. (y) Voiez P. Daniel Hist. de France Tom. I. p. 9, 10. (z) Gesta Regum Francorum, Cap. XIV. (a) Liber de Castro Ambasiae & ips. Domin. Gestis, Cap. IV. num. 4. apud D'Achery Tom. III. p. 269. (b) Zie hier na num. X. (c) Fortunat. Carm. Libr. IX. Carm. 1. (d) Cassiodor. Variar Libr. II. Ep. 41. Gregor. Turon Libr. II. Cap. 30 & 31. (e) Epist. Aviti apud Du Chesne Tom. I. p. 835. (f) Epiftola. Remig. II. apud Du- Chesne Tom. I. p. 849. (g) Procop. de Bello Gotth. Libr. I. Cap. 12. (h) Id. ibid. (2) Aanmerkelyk is het, dat men den naam van Klovis, in de Lysten der Roomsche Burgermeesteren, die thans voor handen zyn, niet gespeld vindt. Hier uit hebben sommigen beslooten, dat Klovis alleenlyk de waardigheid van Patricius gehad heeft: te meer, om dat men eenen Patricius ook somtyds Consul of Burgemeester noemde. Zo worden, in de Brieven van Bonifacius, de woorden Consulatus en Patriciatus, door malkanderen, gebruikt. Zie p. 163, 170, 171, 172. Voiez aussi Mr. Barbeyrac Histoire des anciens Traitez Part. II. Art. CLX. p. 140. Doch anderen neemen den naam van Consul in zyne eigenlyke betekenis, en geeven eenige reden, waarom men Klovis naam niet in de Lysten der Burgemeesteren vindt. Voiez L'Abbé Dubos Histoire Crit. de L'Etablissem. de la Monarcb. Franç. dans les Gaules. Livr. V. Ch. I. Tom. III. p. 1. Wy zullen, hier na, gelegenheid hebben, om iets over de waardigheid van Patricius aan te tekenen. (i) Gregor. Turon. Libr. II. Cap. 38. Hincmar. Vita S. Remigii, apud Du Chesne. Tom. I. p. 530. (k) Gregor. Turon. Libr. II. Cap. 40. (l) Id. Libr. II. Cap. 41. (m) Gregor. Turon. Libr. II. Cap. 42. (n) Procop. de Bello Gotthico, Libr. IV. Cap. 20. (o) Gregor. Turon. Libr. IV. Cap. 22. Fredegar. Epit. Cap. XXX. (p) Le Blanc Monnoyes de France. p. 50. (q) Gregor. Turon. Libr. III. Cap. 3. (r) Gefta Regum Francorum. Cap. XIX. (s) Gregor. Turon. Libr. III. Cap. 3. (t) Chron. Britann. ad annum 513. Chron. Montis S. Mich. ad annum 513. (v) Bl. 302. (w) Gregor. Turon. Libr. III. Cap. 23. (3) Sommigen hebben deezen Brief aan Theodebert den II toegeschreeven. Vide H. Valesii Rerum Francic. Libr. VIII. p. 438. Doch anderen hebben, met boudige redenen, getoond, dat onze Theodebert voor den Schryver moet gehouden worden. Voiez L'Abbé Dubos Hist. Critique de L'Etabl. de la Monarch. Franc. Livre V. Ch. I. Tom. III. p. 16. (x) Epist. Francor. Regum aliotumque num. XX. apud Du Chesne Tom. I. p. 862. G. (4) Daar is nog een Brief voor handen, omtrent veertig jaaren voor deezen tyd, door Theodorik, Koning der Gothen, in Italie, geschreeven aan den Koning der Herulen, den Koning der Warners, en den Koning der Turingers; in welken, hy de zelven vermaand, om, door hunne Gezanten, de gestoorde vrede tusschen Alarik, Koning der Westergothen, en Klovis, Koning der Franken, te helpen herstellen. Zie Cassiodorii Variar. Libr. III. Epist. 3. vergel. met Epist. 1, 2 & 4. Men vindt deeze Brieven ook by Du Chesne Tom. I. p. 838, 839, 840. Men ziet 'er, onder anderen, uit, dat de Warners toen reeds geoordeeld werden, eenige byzondere gemeenschap met de Franken te hebben. (y) Procop. de Bello Gotthico, Libr. IV. Cap. 20. (z) De Morib. Germ. Cap. XI. (a) Libr. II. Cap. 2. (c) Procop. de Bello Gotthico, Libr. IV. Cap. 20. (d) J. Eckhart de Reb. Francicis, Tom. I. p. 79, 80. (e) Fortunati Carm. Hift. Libr. IV. Carm. 25. (f) Agathias Libr. I. p. 12. B.C. Edit. Venet. (g) Procopics de Bello Gotthico, Libr. IV. Cap. 24. (h) Procopius de Bello Gotthico, Libr. IV. Cap. 20. (i) Id. ibid. (k) Id. ibid. (l) Agathias Libr. II. p. 36, 37. Grec. Turon. Libr. IV. Cap. 9. (m) III. Boek, bl. 292. (n) Append. ad Marcell. Comitis Chronicon Edit. Scalig. p. 55. & apud Du Chesne Tom. I. p. 217. (o) Zie III Boek, bl. 295. (p) Marii Episcopi Chronic. P.C. Basilii Ann. XIV. Ind. III. ap. Du Chesne Tom. I. p. 214. (q) Gregor. Turon. Libr. IV. Cap. 10 & 14. Fredegarii Chron. Cap. LXXIV. (5) Divitia of Duits leezen sommigen in Gregorius van Tours, Libr. IV. Cap. XVI. p. 313. C. Anderen leezen Nutia of Nuits. Wy volgen de tweede leezing. (r) Gregor. Turon. Libr. IV. Cap. 16. (s) Marii Episc. Chronic. P.C. Basilii Ann. XIV. Ind. III. apud Du Chesne Tom. I. p. 214. A. Gregor. Turon. Libr. IV. Cap. 14. (t) Gregor. Turon. Libr. IV. Cap. 18. (v) Gregor. Turon. Libr. IV. Cap. 22. (6) De Langobarden of Longobarden, dat is, Lang-Baarden, waren eertyds Winilen genaamd. Paul. Warnefr. de Gestis Langobard. Libr. I. Cap. 9. Zy worden van Tacitus, onder de Suevische Volkeren, geplaatst. Ann. II Cap. 45. XI. Cap. 17. de Moribus Germ. Cap XL. Sommigen agten, dat zy, oudtyds, tusschen de Elve en de Oder, in 't Mark Brandenburg, gewoond hebben. Cluverius Germ. ant. Libr. III. Cap. XXVI. p. 602. Hoewel anderen, steunende op 't getuigenis van Paulus Warnefrid, zelv' een Langobard (de Gestis Langobard. Libr. I. Cap. 2.), bewe - ren, dat zy noordelyker, in Jutland of Zweeden, of in 't Land, 't welk men, van ouds, Scandinavia genoemd heeft, gewoond hebben. H. Grotius Proleg. ad Hist. Gottb. Vandal. & Langobard. p. 28 & seqq. Eenige jaaren geleeden, hadden ze zig in Pannonie of Hongarye nedergeslaagen. Procopius de Bello Gotthico, Libr. III. Cap. 33. Van daar, deeden zy hunne invallen in Italie, en verkreegen sedert het Land, dat, naar hen, Lombardyen genaamd is. (w) Paulus Warnefrid. de Gestis Langobard. Libr. III. Cap. 5, 6, 7. (x) Tacit. de Morib. German. Cap. XXXI. (y) Gregor. Turon. Libr. V. Cap. 15. Fortunat. Carm. Libr. VIII. Carm. 7. (z) Gregor. Turon. Libr. IV. Cap. 44. (a) Id. Libr. IV. Cap. 45. (b) Id. Libr. IV. Cap. 46. (c) Fortunati Carm. Libr. IX. Carm. 1. (d) Fredegar. Epit. Cap. LXXII. (e) Passio S. Desiderii Episc. Vienn. in H. Canisii Lect. Tom. II. P. III. p. 5. (f) Fredegar. Epit. Cap. XCIII. (g) Gesta Regum Francorum, Cap. XXXV. (h) Grlgor. Turon. Libr. VI. Cap. 46. (i) Procop. de Bello Gotthico, Libr. IV. Cap. 20. (k) Fredegar. Chronicon Cap. XV. Aimonius Libr. III. Cap. 83. (l) Gesta Regum Francorum, Cap. XXXVII. (m) Decret. Childeb. num. III. inter Capitul. Reg. Franc. cal. 474. Edit. Georgisch. [col. 17. Tom. I. Edit. Baluz.] (n) Zie III. Boek, bl. 292. (o) Paulus Warnefrid. de Gestis Langobard. Libr. IV. Cap. 32. (p) Fredegar. Chron. Cap. XXXVII. (q) Id. Chron. Cap. XXXVIII. (r) Vita S. Columbani Cap. XXX. Theod. Campedon. Vita S. Magni Cap. VI. in H. Canisii Lection. Tom. I. p. 657, 658. (s) Fredegar. Chron. Cap. XXXIX. (t) Id. Chronic. Cap. XLII. (v) Fredegar. Chron. Cap. XLVII. Gesta Regum Francorum, Cap. XLI. (w) Bl. 321. (x) Vita S. Faronis Episc. Meldensis, Cap. LXXI-LXXVI. (y) Kl. Kolyn, bl. 255. (7) De oude Frankische Koningen en derzelver Zoonen werden, aan hun lang Hair, van het gemeen Volk, onderscheiden. Nimmer werdt hun het Hair geschooren, dan wanneer men hen, te gelyk, van de Koninglyke waardigheid of van het regt tot de opvolging in 't Ryk versteeken wilde (Gregor. Turon. Libr. III. Cap. 18. & Libr. VI. Cap. 24). Anders hingen hun de lange Hairlokken, die veeltyds blond waren, lugtig langs de schouders, maakende zy 'er veel werks van, om de zelven zuiver te houden, van vooren netjes van een te scheiden, en nederwaards 1e kemmen. Men leert dit uit Agathias Libr. I. p. 11. Edit. Venet. [p. 14. Edit. Paris.] Zie ook Fragment. Prisci Rbetoris p. 27. Edit. Venet. [p. 40. Edit. Paris.] en hier voor III Boek, bl. 282. (z) Gesta Reg. Francor. Cap. XLI. Gesta Dagoberti I. Cap. XIV. Vita S. Faronis, Cap. LXXVIII. (a) Vita S. Eligii, Libr. I. Cap. 10. apud D'Achery, Tom. II. p. 81. Edit. in Folio. (b) Zie G. van Loon Aloude Holl. - Hist. I. Deel, bl. 273, 274. (c) Vita S. Eligii, Libr. I. Cap. 10. (8) Wy schryven, gelyk van allen, zo ver wy weeten, geschiedt, het Leven van Eligius aan zynen Tydgenoot Audoënus, Bisschop van Rouan, toe. 't Is waar, dat 'er, in dit Leven van Eligius, dikwils van Audoënus, in den derden persoon, gesproken wordt. Zie Libr. I. Cap. 8. Libr. II. Cap. 1 & 2. Doch de Schryver geest somtyds ook duidelyk te kennen, dat hy zelf Audoënus is. Verhaald hebbende (Libr. II. Cap. 2.) dat Eligius, tot Bisschop van Noyon, en Audoënus, tot Bisschop van Rouan, verheeven werdt, zegt hy, een weinig verder: ‘Samen te Rouan gekomen zynde - - zyn wy beide tot Bisschoppen gewyd - - ik van Rouan, hy van Noyon’. Convenientes igitur simul in Civitatem Rotomagensem - - consecrati sumus - - Episcopi, ego Rodomo, ille Noviomo Sommigen hebben beweerd, dat het Werk, door inlassingen van eene laatere hand, vervalscht is, voornaamlyk, om dat de Schryver somtyds uitdrukkingen gebruikt, die te verstaan geeven, dat hy, eenen geruimen tyd na dat de gevallen gebeurd waren, geschreeven heeft; gelyk, tot op deezen dag toe, usque hodie, usque in bodiernum diem en diergelyken. De la Barre Not. ad Vitam Eligii Libr. I. Cap. 32. Doch als men aanmerkt, dat Audoënus nog zeer jong [puerulus] was, toen Eligius reeds [virilem ageret aetatem] tot mannelyken ouderdom was gekomen (Libr. I. Cap. 6 & 7); bewyzen zulke uitdrukkingen juist geene inlassingen. Audoënus kan zelf zo, eenen geruimen tyd na Eligius overlyden, geschreeven hebben. (d) Vita S. Eligii Libr. I. Cap. 6. (e) Id. Libr. I. Cap. 10. (f) Vita S. Faronis Episc. Meldensis, Cap. LXXVIII. (g) Kl. Kolyn, bl. 255. (h) III. Boek, bl. 292. (i) Epist. Bonifacii XCVII, p. 132. Edit. Serrar. & in Miraei Codic. Donat. piarum, Cap. X. p. 13. (j) Kl. Kolyn, bl. 255. (k) Heda p. 19. coll. cum Diplom. Pipini Regis, apud eund. p. 35. (l) Epist. Bonifacii XCVII, ubi sapra. (m) Klaas Coete by van Loon Aloude Holl. Historie, I. Deel, bl. 270. (n) Diplomata Dagoberti I. apud Miraeum Diplom. Belg. Libr. II. Cap. 1 & 2. p. 241, 242. Tom. I. Oper. Diplom. (o) Irenaeus Libr. I. Cap. X. n. 2. p. 49. Edit. Massuet. (p) Tertullian. advers. Judaeos, Cap. VII. (q) Hilarius de Synod. adv. Arian. apud Smetium Antiq. Neom. p. 61. (r) J. Smetii Antiq. Neomag. p. 60. (s) Optat. Milev. de Schism. Donatist. Libr. I. Cap. XXIII. p. 22. Edit. Du Pin. (t) Tertulliani Apolog. Cap. XXXVII. p. 310. Edis. Havercamp. (v) Prudent. Apotheos. vers. 426 & seqq. (w) Hieronym. Epist. LVII. ad Laetam. (x) Eusebii Vita Constantini Libr. II. Cap. 44. (y) Id. Orat. in Laudem Constant. Cap. XVII. (z) Zie hier voor III. Boek, bl. 233. (a) Eusebii Vita Constant. Libr. IV. Cap. 19, 20. (b) Epist. Auspicii ad Arbogast. apud Du Chesne Tom. I. p. 864. Sidon. Apoll. Epist. Libr. IV. Ep. 17 & Not. Sirmondi. p. 49. (c) Zie hier voor, bl. 307. (d) Zie hier voor, bl. 318. (e) Vide Epist. Gregor. Magni P. ad Brunichild. Rog. Franc. apud Du Chesne Tom. I. p. 899. (f) Vide Gregor. P. Epist. inter Bonifac. Epist. CXXII. p. 168. (g) Fredegarii Chronicon, Cap. LXXIV. (h) Fredegarii Chroniçon, Cap. LXVII. (i) Vita Sigeberti Regis, apud Du Chesne, Tom. I. p. 592. B. (k) Vita Sigeberti Regis, ubi supra p. 593. A.B. (l) Epist. LXXIX. inter Epist. Franc. Regum aliorumque apud Du Chesne Tom. I. p. 887. (m) Apud A. Miraeum Fast. Belg. & Burg. ad diem 17 Dec. p. 744. Vide & Supplement. Miraei Part. II. Cap. XXVI. p. 948. (n) Diploma Hilsundis apud Miraeum Dipl. Belg. Libr. I. Cap. XXIV. p. 146. (o) Melis Stoke bl. 121. (p) Zie hier voor, bl. 334. (q) Miraei Fasti Belgici & Burg. ad 7 Nov. p. 659. (r) Vita S. Eligii, Libr. II. Cap. 2, 3 & 8. (s) Vita Sigeberti Regis ubi supra p. 593. B. (t) Vita Sigeberti Regis ubi supra. Fragment. Hift. Auctoris incerti, apud Du Chesne Tom. I. p. 782. (v) Vita Sigeberti Regis ubi supra. p. 593. A.B. (w) Vita Sigeberti Regis ubi supra. p. 593. C. (x) Wandregisili Abbatis Vita, Cap. XIV. apud Du Chesne Tom. I. p. 640. B. (y) Wandregisili Abbatis Vita. Cap. XIV. abi supra. (z) Vita Sigeberti Regis, p. 593. C. Vita S. Leodegarii Cap. IV. apud Du Chesne, Tom. I. p. 618. (a) Fredegarii Chronic. I. Continuat. Cap. XCIII. & XCV. (b) Sigebert. Gemblac. Chronicon ad annum. 680. (c) Fredegarii Chronicon I. Contin. Cap. XCVI. (d) Vita S. Leodegarii Cap. XII. apud Du Chesne. Tom. I. p. 608. (e) J. ab Eckhart de Reb. Franc. Orient. Tom. I. p. 259. (f) Eddii Vita S. Wilfridi. Cap. XXVIII. in Collect. Thom. Gale p. 65. (g) Beda Libr. III. Cap. 25. Libr. V. Cap. 20. (h) Eeda Libr. IV. Cap. 12. (i) Eddii Vita S. Wilfridi, Cap. XXIV-XXVI. Beda Libr. V. Cap. 19. (k) Eddii Vita S. Wilfridi, Cap. XXVI [seu XXVII.]. (l) Eddii Vita S. Wilfridi, Cap. XXV. XXVIII. (m) Id. Cap. XLII. (9) Onder anderen, blykt dit, uit eene Korte Beschryving der uitgestrektheid van de Patriarchschappen of Apostolische Bisschoppelyke zetels, eerst door Vader Carolus a S. Paulo, uit een Vatikaansch Handschrift, en daar na, door Vader Jacobus Goar, agter Georg. Codinus de Officiis Eccles. & Auloe Constantinop. in 't licht gegeven. Dus vangt deeze Beschryving aan: ‘De eerste zetel van het hoofd der Apostelen, Petrus, wordt bekleed, door den oudsten Kerkvoogd te Rome - -. Onder den zelven, behooren de Sazers, [misschien de Saxers], de Galliërs, - - de Franken, en andere Volkeren, van den Zeekant in 't Westen af, alwaar de wateren doods en drabbig zyn, en alwaar men, aan 't uiterst einde des Oceaans, een Eiland heeft, [waarschynlyk Engeland of Ierland], vrugtbaar van wakkere manschap en vol van Kristenen, die groot, grof en sterk van Lighaam zyn, enz. Brevis Descript. Sanct. Patriarch. post Codinum p. 313. Edit. Venet. [p. 363. Edit. Paris.] (n) Eddii Vita S. Wilfridi, Cap. XXVII. (o) Id. Cap. XXVIII. XXXI. (p) Id. Cap. XLI, XLII. (q) Id. Cap. L. (r) Id. Cap. LXII. Beda Libr. V. Cap. 20. (s) Adonis Martyrologium, apud G. van Loon, Aloude Holl. Hift. I Deel, bl. 287. (t) Gesta Regum Francorum, Cap. LII. (v) Fredegarii Chronic. II. Contin. Cap. XCVII. (w) Id. ibid. (x) Id. Cap. C. Annal. Metens. al annum 690. (y) Beda Libr. V. Cap. 9. (z) Id. Libr. V. Cap. 10. (a) Elegia Alcuini de S. Wilgilfo apud Canis. Tom. II. p. 470. Chronicon de Trajecto, apud Matthaeum Tom. V. p. 307. (b) Melis Stoke bl. 4. (c) Vita S. Adelberti Cap. II. (d) Alcuini Vita S. Willibrordi, Cap. VI. (e) Epist. Bonifacii XCVII, p. 132. Edit. Serar. & apud Miraeum Cod. Donat. piarum. Cap. X. p. 13. (f) Alcuini Vita S. Willibrordi, Cap. VI. (g) Diploma Pipini in Coll. Veter. Monum. E. Martene & U. Durand Tom. I. col. 20. (h) Alcuini Vita S. Willibrordi, Cap. VI. (i) Annales Metenses, ad annum 691. (k) Annales Metenses ad annum 692. Vita Pipini Ducis, apud Du Chesne Tom. I. p. 599. (l) Beda Libr. V. Cap. 10. (m) Audoëni Vita S. Eligii Libr. II. Cap. 3. (n) Eginhart. de Translat. SS. Marcellini & Petri Libr. IV. Cap. 19. (o) Leg. Frision. Tit. I. Leg. 3, 4 & 8. (p) Joann. a Leydis Libr. II. Cap. 9. (q) Chronica S. Benigni Divionensis, apud D'Achery Tom. II. p. 370. Beda Libr. V. Cap. 10. (r) Beda Libr. V. Cap. 11. Anastas. Biblioth. in Sergio p. 34. Edit. Venet. (s) Epist. Bonifacii XCVII, p. 132. Edit. Serar. & apud Miraeum Cod. Donat. piar. Cap. X. p. 13. (t) Vide inter al. Alcuini Vita Willibr. Cap. XIV. (v) Gobelin. Person.-Cosmodrom. AEtat. VI. Cap. 38. (w) Melis Stoke Inl. bl. 4. (x) Chron. de Trajecto, apud Matthaeum Tom. V. p. 309. (y) Tacit. de Morib. Germ. Cap. IX. Caesar de Bello Galliço, Libr. VI. Cap. 16. (z) Zie bl. 346. (a) Joann. a Leydis Libr. II. Cap. 23. (b) Id. Cap. 26. (c) Vide Ubb. Emmii Rer. Frisic. Dec. I. Libr. II. p. 73. & Libr. IV. p. 129. (d) Apud Alcuinum Vita Willibrordi Cap. X, XI. (e) Annal. Metens. ad annum 697. (f) Diploma Caroli Martelli apud Hedam p. 30. (g) Le P. Daniel Hist. de France Tom. I. p. 319. (h) Fredegarii Chronic. II. Cont. Cap. CII. Annal. Metens. ad annum 697. (i) Joann. a Leydis Libr. II. Cap. 9. (k) Diploma Carol. Martelli apud Hedam. p. 30. (l) Fredegarii Chronic. II. Continuat. Cap. CIV. Annal. Veter. Franc. apud Marten. & Durand. Monum. Vet. Tom. V. col. 886. (m) Vide Ubb. Emm. Rer. Frisic. Dec. I. Libr. IV. p. 132. (n) Beda Libr. V. Cap. ii. Joann. a Leydis Libr. II. Cap. 12. (o) Ube. Emm. Rer. Fris. Dec. I. Libr. IV. p. 146. (p) De Majorib. Dom. Libell. apud Du Chesne Tom. II. p. 2. B. (q) Annal. Metens. ad annum 714. J. Iperii Chronicon S. Bertin. Cap. III. Part. 2. apud Marten. & Durand. Thesaur. Anecd. Tom. III. p. 478. C. (r) Annal. Metens. ad annum 714. (s) Annal. Fuldens. ad annum 714. (s) Fredegarii Chronic. II Cont. Cap. CIV, CV. (t) Iperii Chronic. S. Bertin. Cap. III. Part. 2. (v) Fredegarii Chronic. II Cont. Cap. CV. (w) Annal. Metens. ad annum 716. (x) Chronicon Fontanell. Cap. III. apud D'Achery Tom. II. p. 263. (y) Annal. Fuldens. ad annum 715. (z) Gesta Regum Francorum Cap. LI. (a) Annal. Metens. ad annum. 716. (b) Fredegarii Chronic. II Contin. Cap. CVI. (1) Het Ardenner Woud heeft zig, door gantsch Belgie en het tweede Germanie, uitgestrekt. Zie Cluverius Germ. Ant. Libr. II. Cap. XXXVIII. p. 503. Het besloeg dus een goed deel van Vlaanderen. Brabant, Luxemburg, en waarschynlyk ook een gedeelte van Gelderland. Het Sonien-Bosch by Brussel is 'er, zo men wil, nog een overblyfsel van. (c) Fredegarii Chronicon II Contin. Cap. CVI. (d) Annal. Metens. ad annum 716. (e) Fredegarii Chronicon II Contin. Cap. CVI. (2) Zo men stelt, dat Wando naar Utrecht vervoerd is, doen zig terstond eenige zwaarigheden op. 1. De Kronyk der Abtdye van Fontanelle zegt duidelyk, (Cap. XII. & XIII.) dat Wando in een Klooster van S. Servaas gesteken werdt. Doch men vindt geen Klooster van S. Servaas te Utrecht, voor de dertiende eeuwe; wanneer er, naar sommiger verhaal, eene Nonnen-Abtdy van dien naam werdt gestigt. Zie Buchel. ad Bekam in Willibrando p. 73. not. (g). en van Heussen en van Ryn Kerkel. Oudbed. II. Deel bl. 90. Doch te Maastricht, ook Trajectum genoemd, zo wel als Utrecht, was, ten deezen tyde, reeds een Klooster van S. Servaas. 2. Men leest (Chron. Fontanell. Cap. XIII.) dat Wando, in 't jaar 742 uit zyne ballingschap te rug keerende, eenige overblyfsels van S. Servaas mede bragt. Doch men heeft, onzes weetens, nooit voorgegeven, die overblyfsels te Utrecht te hebben; maar wel te Maastricht. 't Is waar, dat men, in de gemelde Kronyk (Cap. III.), leest, dat het Trajectum, werwaards Wando vervoerd werdt, eertyds Wiltenburg werdt genoemd, 't welk alleen op Utrecht past. Doch men schynt dit zeggen voor een byvoegsel van eene onkundige hand te moeten houden, die diergelyke woorden by Beda (Libr. V. Cap. 11.) wegens Trajectum, dat is, Utrecht, gelezen hebbende, dezelven op een gantsch auder Trajectum, naamlyk Maastricht, toegepast heeft. (f) Chronicon Fontanell. Cap. III. XII. & LIII. (g) Chronica de Trajecto, apud Matthaeum, Tom. V. p. 311. (h) Joann. a Leydis Chronicon, Libr. II. Cap. 18. (i) Append. II. ad Chron. Fontanell. Cap. I. (k) Wandregisili Abbatis Vita, Cap. XXIII. apud Du Chesne Tom. I. p. 642. A. (l) Joann. a Leydis Libr. II. Cap. 21. (m) Ubb. emmii Rer. Frisic. Dec. I. Libr. IV. p. 136. (n) Kl. Kolyn bl. 255. (o) Vita Ludgeri Libr. I. Cap. 4. (p) Kl. Kolyn bl. 256. (q) Joann. a Leydis Libr. II. Cap. 23. (r) Legend. S. Bonifacii Cap. I. (s) Diploma Caroli Mart. apud Hedam p. 30. (t) Fragm. Hist. Auct. incerti, apud Du Chesne, Tom. I. p. 783. C. Beda Libr. V. Cap. 11. (v) Fredegar. Chronic. II. Cont. Cap. CVII. (w) Id. ibid. (x) Annal. Metens. ad annum 718. (y) Annal. Fuldens. ad annum 718. (z) Diploma Carol. Mart. apud Hedam, p. 28. (a) Zie bl. 364. (b) Diploma Carol. Mart. apud Hedam, p. 30. (c) Diploma Eeroini apud van Loon Aloud. Holl. Hift. I. Deel, bl. 320. (d) J. de Beka p. 10. (e) Kl. Kolyn bl. 256. (f) Vita S. adelberti. Cap. V. VII. Joann. a Leydis, Libr. II. Cap. 41. (g) Fredegarii Chronic. II. Contin. Cap. CVIII. Annal. Francorum Tilian. apud Du Chesne, Tom. II. p. 7. B. (h) Vide Ubb. Emmii Rer. Frific. Des. I. Libr. IV. p. 139, 142. (i) Joann. a Leydis Libr. I. Cap. 23. (k) Annal. Metens. ad. annum 736. (l) Fredegarii Chron. III. Contin. Cap. CIX. (3) De Vervolger van Fredegarius Kronyk noemt deeze Eilanden (Chron. Cap. CIX) Anistarchia en Westarchia: de Jaarboeken van Mets (ad annum 736) Wistriamchi en Wastrachia. Doch drie oude Frankische Kronyken schynen den regten naam van één deezer Eilanden, want van het andere spreeken zy niet, best bewaard te hebben, noemende het zelve Wistragon en Westrigon, dat is Westergo. Vide Annal. Tilian. Auctior. ad Annum 733 apud Du Chesne Tom. II. p. 11. Annal Tilian. ad Annum 733, apud eundem, Tom. II. p. 7. Chron. breve S. Dionysii ad Annum 734, apud eund. Tom. III. p. 127. De Heer Barbeyrac besluit van de tegenwoordige tot de aloude gedaante van Friesland, als hy zegt, dat de Vervolger van Fredegarius Kronyk niet van Oostergo en Westergo kan spreeken, om dat deeze twee deelen van Friesland thans geene Eilanden zyn. Hist. des anciens Traitez Part. II. Art. CCCII. Not. (2) p. 281. Ubbo Emmius hadt het onderscheid, tusschen den ouden en tegenwoordigen Staat van Oostergo en Westergo, reeds aaugeweezen. Rerum Frisicar. Dec. I. Libr. I. p. 31. Edit. Arnb. 1605. De geleerde Wesseling heeft, onlangs, byna een geheel Hoofdstuk van zeker Werk besteed, om de gelegenheid deezer twee Eilanden aan te toonen. Hy verstaat 'er ook Oostergo en Westergo door; doch hy agt, dat deeze deelen van Friesland Eilanden genoemd zyn, of om dat zy eene soort van halve Eilanden, of alleenlyk aan Zee gelegen' Landstreeken waren; en hy wyst aan, dat men het woord Eilanden, in beiderlei zin, plagt te gebruiken. Vide Petri Wesselingii Probabil. Cap. XXXVIII. (m) M.S. Chron. van Vriesland, by van Loon Aloude Holl. Hist. I. Deel, bl. 324. (n) Annal. Francor. Tilian. apud Du Chesne Tom. II. p. 7, 11. (o) Fredegarii Chronic. III. Contin. Cap. CIX. Annal. Metens. ad annum 736. Annal. Fuldens. ad annum 729. (p) Le P. Daniel Hist. de France, Tom. I. p. 337. (q) Diplom. vide apud E. Marten. & U. Durand. Veter. Monum. Tom. I. col. 9, 10, 12. (r) Diploma Pipini R. apud Miraeum Not. Eccles. Belgii Cap. VIII. p.m. 641. (s) J. de Beka Chron. p. 10. (t) Cartas Vide apud Miraeum Cod. Donat. piar. Cap. VI. VII. p. 10, 11. (4) De woorden van den Uitersten wil, voor welken wy zekere plek Lands of Moeras gesteld hebben, komen ons duister voor. Dus staat 'er: tradidit - - Mariscum, unde Berbices nascuntur; 't welk, naar sommiger Vertaaling, betekenen zou, de Moeren, in de welken barbeelvissen [of barmen] voortfokken. Dat Mariscus, in het Latyn der Middel-eeuwe, een Moeras betekende, is bekend. Doch dat men immer voor een Barbeel, Berbex of Berbix gezeid hebbe, is my niet gebleeken. In 't Glossarium van Du Cange, wordt 'er alleenlyk deeze plaats, uit den Uitersten wil van Willibrord, toe bygehaald. Gemeenlyk zeide men, in de Middel-eeuwe, Berbices voor Vervices, om Schaapen te betekenen. Ook werdt het woord Mariscus wel voor Heide gebruikt, immers voor eene plek, alwaar Schaapen geweid worden. Du Cange haalt (Voce Bercaria) eene plaats aan, uit eenen ouden Brief, in welken, het zo voorkomt: Noverit, staat 'er, Universitas vastra nos concessisse - - Berchariam nostram ducentarum ovium, scilicet medietatem de Osmundeseie, in terra & Marisco. Zo ik de duistere woorden van den Uitersten wil vertaalen moest, zou ik voor nascuntur, pascuntur leezen, en agten dat 'er gesproken werdt van eene Heide of andere plek Lands, alwaar Schaapen geweid worden. (v) Cartam Aengilbaldi vide apud E. Martene & U. Durand Veter. Monum. Tom. I. col. 14. (w) Cartas Aensbaldi vide apud E. Martene & U. Durand, Veter. Monum. Tom. I. col. 18 & 19. (x) Cartam Bertilendis vide apud E. Martene & U. Durand Veter. Monum. Tom. I. col. 17. (y) Cartas Aengelberti vide apud E. Martene & U. Durand Veter. Monum. Tom. I. col. 16 & 19. (5) 't Blykt, uit de Plaatsen, die hier in Taxandrie gesteld worden, dat deeze Landstreek, onder anderen, een goed deel van de Meyerye van 's Hertogenbosch en van de Baronye van Breda beslaagen heeft: ook 't gene men thans de Brabantsche Kempen noemt. Een overblyfsel des ouden naams vindt men hier nog, in het Dorp Tessenderlo, by Diest aan de Demer. Niet lang, zo 't schynt, voor de komst van Willibrord hier te lande, was het geloof in Taxandrie gepredikt, door Lambert, Bisschop van Maastricht, die hier een groot getal van beelden en tempels vernield hadt. Vita S. Lamberti Martyris Cap. VI. in H. Canisii Lection. Tom. II. P.I. p. 142. De voortgang van den Kristelyken Godsdienst in deeze Landstreek schynt gelegenheid te hebben gegeven, dat Willibrord met zo veele hoeven en gehugten, hier gelegen, beschonken is geweest. De Heeren en Inwooners der plaatsen zullen, in grooten getale, het Evangelie omhelsd gehad hebben. (z) Cartam Hedeni vide apud E. Martene & U. Durand, Veter. Monum. Tom. I. col. 13 & 22. (a) Apud Hedam p. 28. 30. Vide & E. Martene & U. Durand Tom. I. col. 15. (b) Diploma Wilh. Episcopi apud Hedam p. 132. (c) Testament. S. Willibrordi apud Miraeum. Codic. Donat. piar. Cap. VIII. p. 11. (d) Brouweri Annal. Trevirens. Tom. II. p. 62. (6) De Geestelyken hebben allen zo gunstig niet van hem geoordeeld. Sommigen hebben hem eenen dwingeland genoemd, en verteld, dat men, eenigen tyd na zynen dood, zyn graf openende, eene groote Slang, in de plaats van zyn Lighaam, vondt. Geen wonder dat men hem niet lyden mogt. Hy hadt niet alleen Bisdommen aan Leeken gegeven; maar ook veele Kerkelyke goederen aangetast en verscheiden' Kloosters verwoest. Zie Historia Trevirensis in Collect. L. d'Achery, Tom. II. p. 212. Edit. in folio, en Joh. Iperii Chron. S. Bertini Cap. VI. Part. I. in Thes. Anecdot. E. Marten. & U. Durand. Tom. III. col. 485. (e) Annal. Metens. ad annum 741. (f) De Maiorib. Domi Libell. apud Du Chesne Tom. II. p. 2. (g) Capit. Reg. Franc. Edit. Baluzii. Tom. I. col. 145. [col. 486. Edit. Georgisch.] (h) Epist. Bonifacii XCVII, p. 132. Edit. Serar. & apud Miraeum Cod. Donat. piar. Cap. X. p. 13. (i) Othloni Vita Bonif. Libr. I. Cap. 38. Ludgeri Vita Gregorii Cap. III. & IV. (k) Willibaldi Vita S. Bonifacii Cap. IV & V. apud H. Canisium Tom. II. p. I. p. 236, 237. (l) Epist. Gregorii Papae inter Epist. Bonif. CXVIII. p. 164. & apud Sirmond. Concil. Gall. Tom. I. p. 511. (m) Anastas. Biblioth. in Gregor. II. p. 36. (n) Epist. CXIX. inter Epist. Bonif. p. 165. (o) Epist. CXX. Ubi supra. (p) Epist. CXXI. Ubi supra. p. 166. (q) Vide Ubbon. Emmii Rer. Frisic. Dec. I. Libr. I. p. 20. & Epist. Zach. inter Bonif. CXXXVIII. p. 201. (r) Epist. Buggae Abbatissae, inter Epist, Bonif. XXXV. p. 45. (s) Willibaldi Vita S. Bonif. Cap. VI. p. 239. (t) Sirmond. Conc. Gall. Tom. I. p. 512. (v) Carli Major. Dom. Epist. ad Episc. Duc. Comit. & Vicar. inter Epist. Bonifac. XXXII. p. 42. & apud Du Chesne Tom. II. p. 661. (w) Legenda S. Bonifac. Cap. XVII. (x) Sirmond. Conc. Gall. Tom. I. p. 521. (y) Epist. Bonifac. XCVII. p. 132. & apud Miraeum Cod. Donat. piat. Cap. X. p. 13. (z) Beka p. 14. Heda p. 33. (a) Apud Hedam, p. 35, 36. (b) Epistol. Bonif. VI. p. 10. VIII. p. 11. (c) Epist. Gregorii inter Epist. Bonif. CXIX. p. 165. (d) Epist. Zachar. inter Epist. Bonif. CXXXIV. p. 185. (e) Epist. Gregor. inter Epist. Bonif. CXXII. p. 168. (f) Epist. Zach. inter Bonif. CXL. p. 205. (g) Epist. Gregor. inter Bonif. CXXVI. p. 173. (h) Epist. Gregor. inter Bonif. CXXII. p. 169. (i) Epist. Gregor. inter Bonif. CXXII. p. 168. Epist. Zachar. CXLII. p. 213. (k) Epist. Zachar. inter Epist. Bonif. CXLII. p. 214. (l) Epist. Bonif. LXXXV. p. 120. (m) Epist. Bonifacii CV. p. 146, 147. (n) Epist. Bonif. CXXXII. p. 182, 183. (o) Epist. ead. p. 183. (p) Epist. ead. p. 183. (q) Epist. ead. p. 183. Epist. Zach. inter Bonif. CXLII. p. 214. (r) Epist. Zachar. inter Bonif. CXXXVII. p. 198. (s) Epist. Lulli inter Bonif. XLV. p. 63. (t) Epist. Zach. inter Bonif. CXL. p. 207. (v) Epist. Gregor. inter Bonif. CXXII. p. 168. (w) Epist. Zach. inter Bonif. CXXXIV. p. 185. Vide & Epist. Gregor. inter Bonif. CXXX. p. 179. (x) Epist. Gregor. inter Bonif. CXXIX. p. 178. (y) Epist. Gregor. inter Bonif. CXXIV. p. 170. (z) Epist. Gregor. inter Bonif. CXXX. p. 179. (a) Epist. Zachar. inter Bonif. CXL. p. 206. (b) Epist. Bonif. XIII. p. 17. XVI. p. 19. &c. (c) Epist. Bonif. XI. p. 15. XIII. p. 17. XXIII. p. 36. XXIV. p. 37. &c. (d) Epist. Bonif. XXVI. p. 39. (e) Epist. Bonif. III. p. 6. (f) Epist. Gregor. inter Bonif. CXXX. p. 178. (g) Synod. Romana inter Epist. Bonif. p. 186. 187. (h) Epist. Bonif. CXXXV. p. 187-189. (i) Synodus Romana, uhi sapra. p. 190-195. Epist. Zachar. inter Epist. Bonif. CXXXVIII. p. 201. Epist. Gemmuli inter Bonif. CXLVIII. p. 228. (7) Ex-Episcopi schryft de Paus. Bonifacius hadt hen slegts Priesters genoemd. (k) Epist. Zach. inter Bonif. CXXXIX. p. 203. (l) Capitul. Pipini Princ. col. 503. Edit. Georgisch. [col. 258. Tom. I. Edit. Baluzii.] (m) Epist. Bonifacii CXXXII. p. 182. (n) Vide Willibaldi Vitam Bonif. Cap. X. (8) Welk dit vuur geweest, en waarom het Nedsyr, dat is Noodvuur, genaamd zy, is bezwaarlyk te zeggen. In sommige deelen van Duitschland, zyn de Landluiden gewoon, op S. Jans dag, een' staak uit de hegge met touw te bewoelen, en zo lang heen en weer te trekken, tot hy vuur vatt'; 't welk zy met stoppels en ander ligt hout zorgvuldiglyk voeden. De asch, die 'er van komt, spreidenze over den moestuin, waanende bier door de Rups te konnen verdryven. Sommigen willen, dat het Noodvuur van gelyken aart als dit geweest zy. Dat het, ten minsten, door wryving van het hout, veroorzaakt werdt, blykt uit eene Lyst der Heidensche bygeloovigheden, die, in de Kerkvergadering, van welke wy fpreeken, veroordeeld zyn, in welke Lyst, dit Vuur Ignis fricatus de Ligno genoemd wordt. Indic. Superst. Pagan. Num. XV. inter Capitul. Reg. Franc. col. 492. Edit. Georgisch. Veelligt heeft het den naam van Noodvuur gekreegen, om dat het, door nood, dwang of geweld, veroorzaakt werdt. Vide Du Cange Glessarium Voce Nedfri. (o) Fragment. Concilii sub Carolom. inter Epist. Bonif. p. 110. (p) Epist. Bonifac. CV. p. 145. (9) Liftine heeft, volgens het gevoelen van Aubertus Miraeus, gelegen by het Laubienzer Klooster, omtrent drie mylen van Binch in Henegouwen. Vide N. Serarii Not. ad Epist. Bonifacii. p. 322. (q) Ubi supra. p. 112. (r) Epist. Bonif. CV. p. 144. (s) Epist. Bonifac. III. p. 5. (t) Epist. Danielis inter Bonif. LXVII. p. 79, 80. (v) Epist. Bonif. VI. p. 10. (w) Zie hier voor III. Boek, bl. 291 en IV. Boek, bl. 381. (x) Epist. Bonif. XCII. p. 128. (y) Epist. Bonif. XXXVIII. p. 40. Epist. Cineardi inter Bonif. LXXXVI. p. 121. (z) Epistolae Gemmuli inter Bonif. CXLVIII & CXLIX. p. 229 & 230. (a) Epist. Gregor. inter Bonifacii CXXIV. p. 171. (b) Epist. Bonif. III. p. 7. (c) Epist. Bonif. XXVIII. p. 40. (d) Epist. Bonif. XXII. p. 36. (e) Epist. Bonif. CXLIX. p. 230. (f) Epist. Bonif. VIII. p. 12. IX. p. 13. CXL. p. 231. (g) Epist. Gudberct. inter Bonif. LXXXIX. p. 124. (h) Epist. Gemmuli inter Bonif. CXLIX. p. 230. (i) Epist. Jatto inter Bonif. CXIV. p. 158. (k) Epist. Coenae inter Bonif. XCIX. p. 135. (l) Epist. Theophylac. inter Bonif. CXLVII. p. 227. (m) Chron. breve Senon. ad annum 743. Epist. Zach. inter Bonif. CXXXVIII. p. 201. (n) Chron. Dominor. de Egmond Cap. IV. apud van Loon Aloude Holl. Hist. I. Deel, bl. 338. (o) Annal. Franc. Tilian. ad annum 744. (p) Reginon. Chronicon. Libr. II. ad annum 743. (q) Annal. Franc. Astron. ad annum 744. Annal. Fuld. ad annum 745. (r) Vide Not. J.H. Schminck ad Eginhart. de Vita, Carol. Magni Cap. II. p. 22. (s) Annal. Bertinian. ad annam 746. Epitom. Chronic. Cassin. apud Murator. Rer. Ital. Script. Tom. II. p. 358. (t) Epist. Bonifacii XCI. p. 126. (v) Fredegarii Chronic. III. Cont. Cap. CX: seu Collect. Historic. ex Thoromacho Libr. VI. Cap. I. apud H. Canis. Tom. II. P. I. p. 220. (w) Annal. Bertinian. ad annum 749. Eginharti Annal, ad annum 749. (x) Annal. Loisel. ad annum 749. (y) Annal. Fuldenses, ad annum 751. (z) Hamelense Chronicon, in Coll. G. Leibnitii Tom. II. p. 508. (1) Onder de Brieven van Bonifacius, vindt men 'er eenen aan Paus Zacharias, in welken men leest, dat de brenger des Briefs met eenige geheimen belast was, die hy den Paus alleen openbaaren moest. Bonifacii Epist. CXLI. p. 210. Sommigen vermoeden, niet zonder grond, dat deeze geheimen de verheffing van Pipyn, tot Koning der Franken, betroffen. Voiez Pere Daniel Histoire de France Tom. I. p. 362. De brief is, omtrent deezen tyd, geschreeven. Ook was Burchard, die naderhand aan den Paus gezonden werdt, door Bonifacius, tot Bisschop van Wurtsberg, aangesteld. Bonifac. Epist. CXXXII. p. 182. Conf. Zach. Epist. inter Bonif. CXXXIII. p. 185. De Kapellaan Fulrad, Burchards reisgenoot, was insgelyks een goed vriend van Bonifacius. Bonif. Epist. XCII. p. 127. Zo dat het van alle kanten bevestigd wordt, dat onze Bisschop sterk in deeze zaak gewerkt heeft. (2) Het Jaarboek der Abtdye van S. Bertin, te S. Omer in Artois, verhaalt dit op het jaar 750. Doch 't is niet onwaarschynlyk, dat de raad van Bonifacius oorzaak geweest is van zekere vaststelling, in de Kerkelyke Vergadering te Listine; van welke wy boven [Bl. 396.] gesproken hebben, en die men meent, dat, al in 't jaar 743, gehouden is. 't Schynt ons ondertusschen toe, dat zy laater, en in of na 't jaar 746, is gehouden, om dat Karoloman, voor dien tyd, nog in regeeringe was, en 'er, in de Handelingen deezer Vergadering, maar van éénen Vorst der Franken gewaagd wordt, door wien, volgens het Jaarboek van S. Bertin, Pipyn gemeend wordt. De vaststelling zelve was in deeze woorden begrepen: ‘Ter oorzaake van het gevaar des oorlogs en der Heidensche vervolgingen, hebben wy, met raad der Dienaaren Gods en des Kristen-volks, vastgesteld, een gedeelte van het Kerkelyk geld, voor zekeren tyd, by wyze van bede of schatting, onder Gods toelaating, tot onderhouding onzes Legers, na ons te neemen: met belofte, van jaarlyks, een stuiver of twaalf penningen van elke Cassata of Wooning, aan de Kerken en Kloosters te zullen wedergeeven, om de zelven dus, al sterft de Vorst, dien 't geld verstrekt is, schadeloos te stellen. Doch zo 't de nood vereischt, zal de schatting, op bevel van den Vorst, op nieuws, geheeven worden. Ondertusschen zal men zorg draagen, dat de Kerken en Kloosters, die geld geschooten hebben, geen gebrek lyden. Zo zy, door armoede, gedrukt worden, zal men hun al hun geld wederom geeven’. Synodal. Convent. Fragment. inter Epist. Bonifac. p. 113. Paus Zacharias riedt Bonifacius, in eenen zyner Brieven, deezen jaarlykschen stuiver van elke wooning tot almoessen of tot het bouwen van Kerken te besteeden. Vide Epist. Zachar. inter Bonifac. CXLI. p. 215. (a) Annal. Bertinian. ad annum 750. (b) Diplom. Pipini Regis apud Hedam p. 35, 36. (c) Zachar. P. Epist. apud Miraeum Not. Eccles. Belg. Cap. VII. p.m. 641. (d) Zachar. P. Epist. apud Miraeum Cod. Donap. tiat. Cap. IX. p.m. 12. (3) In eene oude Naamlyst der Provincien en Steden van Gallie, door Andreas du Chesne, uit de Boekery van Alexander Petavius, in 't licht gegeven, wordt de Stad Utrecht, in het tweede Germanie, van 't welk Keulen de Hoofdstad was, geplaatst. Dus leeft men 'er in: Provincia Germanica Secunda habet Ciuitates numero VI. Metropolis Ciuitas Agripiniensium, id est Colonia. Ciuitas Tungrorum, quae nunc Leodium. Ciuitas Treiectum, id est Vztricht. Ciuitas Nundensis. [al. Mindensis.] Ciuitas Mimigardeuordensis. Ciuitas Osenbrugensis. Nomina Provinc. & Civitat. Galliae apud Du Chesne Tom. I. p. 15. Misschien heeft de Keulsche Bisschop, uit dit aanzien zyner Hoofdstad boven Utrecht, ook eenig gezag voor zynen zetel willen afleiden. (e) Boven bl. 337. (f) Epist. Bonifacii XCVII. p. 132. & apud Miraeum Cod. Donat. piarum. Cap. X. p. 13. (g) Epist. Bonifacii CXXXII. p. 181. (h) Epist. Bonifacii apud Miraeum Not. Eccles. Belgii, Cap. V. p.m. 640. (i) Epist, Bonifacii XCI. p. 126. (k) Annal. Loisel. ad annum 753. Annales Bertiniani ad annum 753. Annal. Fuldens. ad annum 753. (l) Eginharti Annas. ad annum 753. (m) Chronic. de Trajecto in Matthaei Analect. Tom. V. p. 314. (4) Dit heeft geduurd tot in het jaar 1559, wanneer Paus Paulus de IV, op verzoek van Filips den II, Koning van Spanje en Heer der Nederlanden, het Bisdom van Utrecht tot een Aartsbisdom verheeven, en van de onderhoorigheid aan het Keulsch Aartsbisdom geheellyk ontslaagen heeft. Vide Bull. Pauli IV. apud Miraeum Donat. Belg. Libr. I. Cap. CL VI. p. 472. Tom. I. Oper. Diplom. (n) Vita Gregor. Episc. Traject. Cap. III. (o) Williealdi Vita S. Bonif. Cap. X. p. 246. (p) Bl. 376. (5) Misschien denkt iemant, op het leezen deezer woorden, waarom is juist onze Bisschop voorzien van gewapende bedienden? [in 't Latyn staat Pueri, 't welk ook Soldaaten zou konnen betekenen. Vide Du Cange voce Puer.] Predikte hy het Evangelie, met het zwaard in de hand? Men heeft hem hier, met verscheiden' Schepen, zien aankomen. Hy slaat Tenten op. Willibald, zyn Levensbeschryver, zegt ons zelfs (Cap. X. p. 246.) dat deeze gewapende bedienden of krygsknegten, uit het Leger [e Castris], voor den dag sprongen, en even te vooren, dat de vyand op de Legerplaats [in Castra] aanviel. Hoe voegde toch al deeze omslag onzen Bisschop? wat beoogde hy 'er mede? De moeilykheid, om op deeze vraagen te antwoorden, schynt te vermeerderen, als men zig herinnert, 't gene wy te vooren [Bl. 388.] aanmerkten, dat 'er, ten deezen tyde, verscheiden' Bisschoppen waren, die den kryg volgden en tegen Heidenen en Kristenen streeden. Wy hebben 'er [Bl. 412] reeds eenen, in eene vesting, door de Saxers, zien ombrengen. Eerlang zullen wy 'er eenen, tot het overwinnen der Hunnen, zien medewerken. Uit eenen Brief van Gerbert, Bisschop van Reims, daar na van Ravenne en eindelyk van Rome, onder den naam van Silvester den II, blykt zelfs, dat de Bisschoppen hunne byzondere krygsknegten hadden. (Gerberti Epistol. XVI. apud Du Chesne Tom. II. p. 792.) Zou Bonifacius ook van dit slag van Bisschoppen geweest zyn? De omstandigheden, in welken wy hem hier ontmoeten, schynen hem in dit vermoeden te brengen. Doch behoort dit vermoeden, zo lang het geen' meer grond heeft, niet te verdwynen, voor de bedenking, dat onze Bisschop zig immers te ernstig en te openlyk tegen de krygvoerende Bisschoppen verklaard hadt (zie bl. 395.) om zelf de wapenen te gebruiken? Veelligt heeft Pipyn, wiens Vader hem in beschetming genomen hadt (zie bl. 385.) hem eenig krygsvolk medegegeven: voor 't welk men dan eene soort van Legerplaats heeft moeten afsteeken, en Tenten opslaan. (q) App. Chronol. ad Bedae Hist. Eccles. Libr. V. Cap. 24. (r) Notkeri Martyrologium ad d. Non. Junii in H. Canisii Lect. Tom. II. P. III. p. 138. (s) Willibaldi Vita S. Bonifac. Cap. X. p. 146. (t) Notkeri Martyrolog. ubi supra. (v) Annal. Fuldens. ad annum 744. (w) Ubb. Emmii Rer. Frisic. Dec. I. Libr. IV. p. 152. (x) Id. ibid. p. 153. (y) Epist. Bonifacii apud Miraeum Not. Eccl. Belgii Cap. V. p.m. 640. (z) Willibaldi Vita S. Bonifac. Cap. XI. p. 246. & seqq. Vide & Annal. Fuld. ad annum 754. & Eginharti Annales ad annum 754. (a) Epist. Cutheerti inter Bonif. LXX. p. 93, 94. (b) Epist. Milret inter Bonifac. LXXVIII. p. 109. (c) J.F. Foppens Diplom. Nova Collectio P. I. Cap. V. p. 5. (d) Apud D'Achery Tom. I. p. 507. (e) Eginharti Annal. ad annum 758. Annal. Fuld. ad annum 758. (f) Astron. Ann. Francor. ad annum 755. (g) Eginhart. Annal. ad annum 768. (h) Andelmi Annal. ad annum 768. (i) Eginhart. Annal. ad annum 771. (k) Andelmi Annal. ad annum 771. (l) Annal. Loisel. ad annum 772. Eginhart. Annal. ad annum 772. (m) Annal. Bertinian. ad annos 773, 774 & 775, Annal. Loisel. ad annos 774 & 775. (n) Annal. Loisel. ad annum 776. (o) Eginharti Vita Caroli Magni Cap. XVII. p. 85. (6) De naam van Patricius heeft niet altoos eenerlei betekenis gehad. In overoude tyden, verstondt men'er, te Rome, de nakomelingschap der oude Raadsheeren door. Titus Livius Libr. X. Cap. 8. Naderhand, werdt deeze naam aan de voornaamste Staatsdienaars der Roomsche Keizeren gegeven. Cassiodor. Variar. Libr. VI. Form. II. p. 91. Doch in deezen tyd, werden, naar 't gevoelen van voornaame Geleerden, zulke Vorsten Patricii der Romeinen genoemd, die de bescherming en verdediging der Roomsche Kerke op zig genomen, en met toestemming van den Paus en het Volk van Rome, het opperst gebied over de Stad en den Kerkelyken Staat in handen hadden. Vide Ant. Pagi Critic. in Annal. Baronii. Tom. III. num. 8. p. 404. & P. Daniel Histoire de France Tom. I. p. 454, 455. In deezen zin, werdt Karel Martel Patricius verklaard (Fredegar. Chron. III. Contin. Cap. CX. vergeleeken met den Uitersten. Wil van Karel den Grooten by Du Mont Corps Diplomatique Tom. I. Art. VII. num. 17.) Ook zyn Zoon Pipyn, na dat hy Paus Steven den III. den Kerkelyken Staat verzekerd hadt. (Leo Ostiensis chron. Cassin. Libr. I. Cap. 8. in Collect. L.A. Mueatorii Tom. IV. p. 272, 273.) En ten zelfden tyde, Pipyns twee Zoonen, Karel en Karoloman. Annal. Metens. ad annum 754. Wyders stelden deeze Patricii eenige minderen onder zig aan, die ook den eernaam van Patricius voerden. Vide Du Cange Voce Patricius. (p) Diploma Karoli apun Hedam p. 41. (q) Diploma Karoli apud Hedam p. 39. (r) Annal. Loisel. ad annum 777. (s) Poëta Saxo de Gestis Caroli M. Libr. I. ad annum 777. (s) Apud J.G. Eccard. Stemmat. Witichindi. p. 14. (t) Annal. Loisel. ad annum 777. (v) Annal. Bertinian. ad. annum. 777. (w) Joann. a Leydis Libr. IV. Cap. 22. (x) Chron. de Gest. Domin. de Erederode Cap. V. apud van Loon Al. Holl. hist. I. Deel. bl. 339. (y) Turpinus de Gestis Caroli M. Cap. XI. (y) Eginharti Vita Catoli M. Cap. IX. Chronica S. Benigni Divionensis apud D'Achery Tom. II. p. 372. (z) Turpinus de Gestis Caroli Magni. Cap. XXIII. (a) Joann. a Leydis Libr. IV. Cap. 24. (7) 't Gene men van Gundebolds bedrys, op deezen togt, weet, is grootendeels gehaald uit de regt beuzelagtige Beschryving der Bedryven van Karel den Grooten, die, op den naam van Turpinus, Aartsbisschop van Reims, in 't licht gegeven; doch zekerlyk niet van hem geschreeven is, alzo hy reeds in 't jaar 788 overleeden was, en deeze Historie (Cap. XXXII.) van Koning Karels dood, die in 't jaar 814 voorviel, gewaagt. Voiez J. le Long Biblioth. Histor. de la France. Libr. III. p. 325. & Besselii Not. in Titul. Eginhart. de Vita Caroli Magni p. 1. Edit. Schminck. Onze Kronyken hebben deezen gewaanden Turpinus veel te ligtvaardiglyk gevolgd. Wy konnen niet goedvinden hun de verdigte heldendaaden van Karel, van zynen Neeve Roeland en van anderen, nate vertellen. Men zie, ondertusschen, van Gundebold, Ubbon, Emmh Rer. Frisic. Dec. I. Libr. IV. p. 155. & seqq. (b) Annal. Loisel. ad annum 778. (c) Ubbo Emmius Rer. Frisic. Dec. I. Libr. IV. p. 159. (d) Vita S. Ludgeri Libr. I. Cap. II, 12, 13. Vide & Revii Daventr. Libr. I. p. II. & seqq. (e) Annal. Loisel. ad annos 779, 780. (f) Chronic. Moissiac. ad annum 780. in Collect. Du Chesne Tom. III. p. 138. (g) Vita Willihadi Episcopi Cap. II & VI. (h) Eginharti Annal. ad annum 782. (i) Incerti Auct. Vita Karoli M. ad annum 782. apud Du Chesne Tom. II. p. 54. (k) Annal. Loisel. ad annum 782. (l) Eginharti Annal. ad annum 782. (m) Heda p. 59. G. van Loon Al. Holl. Hist. II Deel, bl. 11. (n) Joann. a Leydis Libr. VI. Cap. 1. (o) Eginharti Annales, ad annum 782. (8) De Lastbrief voor eenen deezer Graaven, Trutman genaamd, is nog voor handen. Men vindt hem onder de Capitul. Reg. Francor. Tom. I. col. 249. Edit. Baluzii, in Codic. Diplomat. post Teschemacher. Annal. Clivioe, p. 38, en by anderen. (p) Chronic. Moissiac. ad annum 782. in Collect. Du Chesne Tom. III. p. 138. (q) Monachi Egolism. Vita Karoli M. ad annum 783. (r) Incert. Auth. Vita Karoli M. ad annum 784. (s) Vita Ludgeri Libr. I. Cap. 18. (t) Joann. a Leydis Libr. IV. Cap. 6. (v) Vita Ludgeri. Libr. I. Cap. 18. (w) Eginharti Annales ad annum 784. (x) Chron. de Trajecto in Matthaei Annal. Tom. V. p. 315. (y) Astronomi Vita Ludovici Pii ad annum 814. (z) Chronicon Misnicum apud J.A. Crus. Witikind. Cap. XIV. num. 10. p. 42. (a) Eginharti Annales ad annum 785. (b) Apud J.A. Crusium Witikind Cap. XIV. num. 2, 3. p. 41. (c) Vita Ludgeri, Libr. I. Cap. 20. (d) Capit. Reg. Franc. Edit. Baluzii Tom. I. col. 245. ejusd. Not. Tom. II. col. 1039. (e) Fragm. Epist. Albini apud Du Chesne Tom. II. p. 222. (f) Alcuini Epist. XXX. in H. Canisii Lection. Tom. II. P. I. p. 421. (g) Epist. Pontif. & Reg. Franc. Num. XCII. in Collect. Du Chesne Tom. III. p. 809. (h) Poëta Saxo Libr. II. ad annum 785. (i) Eginharti Annales ad annum 785. (k) Incerti Auct. Vita Karoli M. ad annum 789. (l) Eginharti Annales ad annum 789. (m) Eginharti Annales ad annum 790. (n) Incerti Auct. Vita Karoli M. ad annum 791. Annal. Bertinian. ad annum 791. (o) Annal. Loisel. ad annum 791. Ed. Canisii Tom. II. P. II. p. 58. Annal. Vet. Franc. apad E. Martene & U. Durand. Vet. Monum. T. V. col. 899. (p) Eginharti Annal. ad annum 791. (q) Annal. Fuld. ad annum 791. (r) Epistola Caroli M. ad Fastradam Reg. apud Du Chesne Tom. II. p. 187. (s) Eginharti Annal. ad annum 791. (t) Annal. Fuldens. ad annum 791. (v) Eginharti Annal. ad annum 791. (w) Epist. Caroli M. ad Fastradam R. apud Du Chesne Tom. II. p. 187. Vide & Alcuini Epist. LXI. apud H. Canisium Tom. II. P. I. p. 445. (x) Chronicon Fontanell. Cap. XVI. in Coll. L. D'Achery Tom. II. p. 278. (y) Fragment. Epist. Albini apud Du Chesne Tom. II. p. 222. (z) Alcuini Epist. apud Willielm. Malmesbur. de Gest. Reg. Angl. Libr. I. Cap. III. p. 26. (a) Chronic. Fontan. Cap. XVI. (b) Contin. Bedae Libr. I. Cap. 14, 15, 16. Epist. Karoli Reg. inter Alcuini XIII. apud Du Chesne Tom. II. p. 678. (c) Epist. Caroli Reg. ad Offam, apud Willielm. Malmesb. de Gest. Reg. Angl. Libr. I. Cap. IV. p. 32. & apud Du Chesne Tom. II. p. 223. (8) Henrik Canisius tekent, op den XXXII. Brief van Alcuinus, te vinden in zyne Lection. Antiq. Tom. II. P.I. p. 412. Edit. Amst. aan, dat men een Afschrist van het Traktaat, tusschen Karel den Grooten en Offa, vindt, by Willielm. Malmesburiensis, de Gest. Reg. Anglor. Libr. I. Cap. 4. in fine. Doch deeze Schryver heeft niet anders dan den Brief van Koning Karel aan Offa. Ook heb ik het Traktaat, dat, vermoedelyk, niet meer voor handen is, te vergeess, gezogt, in de Histoire des Anciens Traitez van Mr. Barbeyrac; alwaar 'er in 't geheel niet van gewaagd wordt. (d) Zie hier voor bl. 426. (e) Translat. & Mirac. S. Cuthberti Episcopi, Cap. III. (f) Vide Ubbon. Emmii Rer. Frisic. Dec. I. Libr. V. p. 176. (g) Eginharti Annal. ad annum 792. (h) Poëta Saxo de Gestis Caroli Magni, Libr. III. ad annum 793. (i) J. de Lemmege Chron. van Groningerl. in Matth. Annal. Tom. I. p. 68. (9) Dit Rhinstri, Rustri of Rustingerland schynt geplaatst te moeten worden, alwaar thans de Graafschappen Emden en Oldenburg leggen. Men zie van deszelss gelegenheid Ubbon. Emmii Rerum Frisic. Dec. I. Libr. II. p. 50. 62. Libr. IV. p. 167. Sommigen plaatsen het ten onregte by Wyk te Duurstede. Het strekte zig tot aan de Wezer. Eginharti Annal. ad annum. 793. (k) Eginharti Annal. ad annum 793. (l) Epist. Reclamator. ad Ludov. Pium. Nam. II. apud Du Chesne Tom. II. p. 724. B. & inter Epist. Bonif. CXV. p. 159. (m) Annal. Loisel. ad annum 791. Edit. Canisii Tom. II. P. II. p. 58. (n) Eginharti Annales ad annum 793. (o) Id. Annales ad annum 794. (p) Annal. Vet. Franc. ad annum 797. apud Marten. & Durand. Vet. Monum. Tom. V. col. 906. A. Richard. de S. Victore. cit. a Joanne de Monsterolio Epist. XLIV. apud Mart. & Durand. Veter. Monum. Tom. II. col. 1407. (q) Eginharti Annal. ad annum 795, 796, 797, 798, 799, 802. (r) Astronomi Vita Ludovici Pii Imp. ad annum 801. (s) Poëta Saxo de Gestis Caroli M. Libr. IV. p. 167. (t) Eginharti Annal. ad annum 804. Ejusdemque Vita Caroli Magni, Cap. VIII. p. 50. (v) Annal. Vet. Francor. ad annum 797. in Marten. & Durand. Veter. Monum. Tom. V. col. 906. A. (w) Poëta Saxo Libr. IV. ad annum 806. p. 169. A. & Libr. V. ad annum 814. p. 175. C. (1) Men vondt 'er, ten deezen tyde, onder de Geestelyken, die oordeelden, dat men van de nieuwbekeerden geene tienden moest neemen. Zulk een was de beroemde Alcuinus of Albinus. ‘Zyt een Leeraar des Geloofs, geen afperser van tienden, schreef hy aan eenen Bisschop, die, onder de Saxers of Friezen, of andere nieuwbekeerden, ging prediken: ‘wat behoeft men, vervolgt hy, den onwetenden een juk op te leggen, 't welk noch wy, noch onze broeders hebben konnen draagen? Alcuini Epist. VII. apud Mabillon. Vet. Anal. p. 400. Harder draaft hy nog, in eenen Brief aan Koning Karel zelven, niet lang na de bekeeringe der Saxers, geschreeven. ‘Uwe Godsvrugt overlegge wyslyk, schryft hy, of men deezen woesten Volkeren, in het begin huns Geloofs, den last der tienden behoore op te leggen, de zelven van huis tot huis invorderende. Hebben de Apostelen ooit tienden gevorderd? - - 't Is waar, daar komt vrugt van de tienden. Maar is 't niet beter, die vrugt dan het Geloof te verliezen? Wy, die in den Kristelyken Godsdienst gebooren en opgevoed zyn, gedoogen naauwlyks, dat al ons goed vertiend worde. Hoe veel bezwaarlyker moet het deezen zwakgeloovigen, kinderlyken en vasthoudenden Luiden vallen? Als hun Geloof wat sterker is, moet men hun eerst zulke lastige geboden opleggen. Albini seu Alcuini Epist. I. apud Du Chesne Tom. II. p. 668. Doch 't is niet te denken, dat deeze vertoogen veel geholpen zullen hebben. Immers Pipyn hadt voorheen al, by zekere gelegenheid, aan Lullus, Bisschop van Ments, geschreeven: ‘Beveel, uit onzen naam, dat elk, wie hy zy, willig of onwillig, tienden geeve. Epist. Pippini inter Bonifac. XCVI. p. 131. (x) Zie de oude Friesche Landregten by Schotanus Beschr. van Friesl. bl. 36. en elders. (y) Eginharti Vita Carol. M. Cap. VII. p. 48. Poëta Saxo Libr. IV. ad annum 803. p. 167. (z) Friesche Regten by Schotanus Heschr. van Friesl. bl. 40, 54, 56, 58. (2) Men vindt deezen Brief by Winsemius, III. Boek, fol. 97. by Eggerik Beningha, Historie van Oostfriesl bl. 78. Edit. Matthaei en by anderen. Ubbo Emmius heeft erkend, dat hy verdigt was, gelyk ligtelyk, uit den styl en inhoud, te bespeuren is. Rer. Frisic. Dec. I. Libr. V. p. 182. Wel drie eeuwen vroeger, heeft Melis Stoke, een man van oordeel, in zyn' tyd, den inhoud van dien gewaanden Vrybrief gewraakt. Rymkron. Inl. bl. 6. (a) Ubb. Emmius Rer. Frisic. Dec. I. Libr. V. p. 180. (b) Zie Schotanus ubi supra bl. 36. enz. (c) Leg. Frision. Tit. III. Leg. 3 & 8. Tit. VII. Leg. 2. (d) Leg. Frision. Tit. XVIII. Leg. 1. (e) Leg. Frision. Addit. Vulemar. Tit. XII. Leg. I. (f) Zie hier voor bl. 430. (g) Albini seu Alcuini Epist. ad Reg. Gare. apud Du Chesne Tom. II. p. 668. (h) Poëta Saxo Libr. IV. ad annum 803. p. 167, 168. Epist-Wicmanni Archiep. Magdeb. inter Wibaldi Epist. CCCCXVI. apud E. Marten. & U. Durand. Veter. Monum. Tom. II. col. 580. (i) Fragm. Vet. Script. de Gest. Carol. Magni apud Du Chesne Tom. II. p. 207. (k) Eginharti Annal. ad annum 799. Alcuini Epist. IV. apud H. Canisium Tom. II. P. I. p. 392. (l) Anastas. Biblioth. in Leone III. p. 79. [p. 149. Edit. Paris.] (m) Gregorii Magni Epist. VII. apud Du Chesne Tom. I. p. 894. (3) Veelligt moet men, in deeze inhaaling van Koning Karel, die, onder anderen, door Friesche Schoolieren of Studenten, met vaandels en baanderrollen uitgerust, geschiedde, den oorsprong zoeken van het bekend verdigtsel der oude Friesche Schryveren, die ons vertellen, ‘dat de Friezen, vrywillig naar Rome getrokken, Karel den Grooten, den Burgt aldaar hielpen winnen; dat de Friesche Vaandrager zyn vaandel op den hoogsten Tooren te Rome plantte; dat die van Staveren en die van Jever de wimpels van de muuren lieten waaijen, en daarom de Munt en het Stapelregt van Koning Karel verkreegen enz. Zie de Friesche Regten by Schotanus Beschryving van Friesland, bl. 40, 54, 125. enz. De Opstellers deezer Regten hebben vermoedelyk iets gehoord van Friezen te Rome, ten tyde van Karel den Grooten, die den Vorst met vaandels en wimpels kwamen inhaalen; en hieruit hebben zy eene gewaande overwinning van Rome verzierd, die van geene Tydgenooten verhaald wordt. Deezen zeggen alleenlyk, dat Karel, met een leger te Ravenne gekomen, het zelve, onder zynen Zoon Pipyn, naar het Land van Beneventum zondt, en zelf, alleen zo 't schynt van zynen Hosstoet verzeld, naar Rome trok. Vide Eginharti Annales, ad annum 800. (n) Anastas. Biblioth. in Leone III. p. 67. [Edit. Paris. 125.] (o) Ann. Veter. Franc. apud E. Marten. & U. Durand. Veter. Monum. Tom. V. col. 907. (p) Zie hier voor bl. 421. Aant. (6). (q) Eginharti Annal. ad annum 800 & 801. Anast. Biblioth. in Leone III. p. 67, 68. (r) Eginharti Vita Caroli Magni Cap. XXVIII. p. 128. (s) Joannis Diacon. Chronicon apud Murator. Rer. Italic. Script. Tom. I. P. II. p. 312. col. 1.