Vaderlandsche historie. Deel 1
(1749)–Jan Wagenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 149]
| |
weezen' Overste eener overgeloopen' Batavische Vleugel, komen vlugten. Hy, gelyk we te voorenGa naar voetnoot(g) verhaalden, by de Friezen gevangen gezet, hadt zyne wagters weeten om te koopen, en was dus uit de gevangenis ontkomen. Nu sloeg hy Vokula voor, dat, zo men hem bystand gave, hy naar de Batavieren gaan, en het grootste deel derzelven wederom tot het Bondgenootschap der Romeinen brengen zou. Men stelde dan een maatelyk getal Voetknegten en Ruiteren onder zyn bevel. Hy rukt daar benevens eenige Nerviën enGa naar voetnoot(7) Betasiën in de wapenen: doch niets tegens de Batavieren onderneemen durvende, overliep hy, meer steelswyze dan met oorlog, de landen der Kaninefaaten en Marezaaten. Vokula ondertusschen, door de ontrouweGa naar margenoot+ Galliërs, die in zyn leger waren, aangelokt, toog naar den vyand toeGa naar voetnoot(h). En hy was niet verre van Vetera, wanneer Klassikus en Tutor, nevens hunne landsluiden, vooruit trokken, in schyn, om den vyand te verspieden; doch inderdaad, om 't verbond tusschen hen en Civilis te bevestigen. Van toen aan, zonderden zy zig af van de Romeinen, en om- | |
[pagina 150]
| |
ringden hun Leger met een' wal op zig zelven. Vokula hadt wel gepoogd, door eene forsse aanspraak, hunnen afval te voorkomen; doch te vergeefs. Des keerde hy met zyne benden naar Novesium te rug. De afgeweeken' Galliërs sloegen zig, twee duizend schreeden van daar, in zekere velden ter neder. Daar werden de over en wedergaande Honderdmannen en Soldaaten der Romeinen omgekogt; op dat het heir zig onder den eed van uitheemschen begave, en ten onderpand hunner schelmerye de Bevelhebbers ombragte of in boeijens smeete. Vokula 't gevaar, waar in hy was, verneemende, kon egter niet bewoogen worden tot vlugtenGa naar voetnoot(i); maar deedt, om den Soldaaten hunnen pligt voortehouden, eene deftige redevoering; waar in hy, beginnende van den alouden en verschen roem, dien de Romeinen, onder Hoofdluiden van hunnen eigen landaart, bevogten hadden; de schandelykheid van eenen Batavier of Trevir ten dienst te staan, op 't levendigst vertoonde, sluitende met eene bede, dat de Goden, den Romeinschen Soldaat in zyne onnozelheid handhaaven, of een tydig berouw verleenen wildenGa naar voetnoot(k). Zyne aanspraak werdt van elk niet eveneens opgenomen. De Soldaat dobberde tusschen hoop en vrees en schaamte. Hy ondertusschen, van daar gegaan, werdt, door zyne Vryelingen en Slaaven, belet de handen aan zig zelven te slaan, en eerlang door E- | |
[pagina 151]
| |
milius Longinus, verlaater der eerste Keurbende, die van Klassikus ten dien einde afgezonden was, moorddaadig omgebragt. De Bevelhebbers Herennius en Numisius werden geboeid. Klassikus, de tekens der Roomsche VeldheerschappyeGa naar margenoot+ aangenomen hebbende, kwam, in eigener persoon, in 't Leger, en las den Romeinen den eed voor; waar by hy egter, hoe afgeregt ook, geene aanspraak voegen kon. De Soldaaten, die tegenwoordig waren, zwoeren voor 't Ryk der Galliën. Elk werdt beloond, naar dat hy zig in 't bewerken van den afval gekweeten hadt, en de ombrenger van Vokula tot een aanzienlyk krygsampt verheeven. Daar na werdt de zorg des oorlogs tusschen Tutor en Klassikus verdeeld. De Agrippiners, eene Romeinsche volkplanting, en al wat 'er van Soldaaten aan den Bovenryn was, werdt door Tutor ook onder den zelfden eed gebragt. En Klassikus, de Legerhoofden te Maguntiakum, die weigerden te zweeren, omgebragt hebbende, beval den bedorvensten van 't krygsvolk naar Vetera te trekken, en de Keurbenden, met beloften, bedreigingen en hun eigen voorbeeld, tot onderwerping te beweegenGa naar voetnoot(l). |
|