Vaderlandsche historie. Deel 1
(1749)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijXVIII. Germanikus vloot wordt, op de Noordzee, van eenen geweldigen storm beloopen.'t Was nu midden in den Zomer: evenwel zondt Germanikus eenige Keurbenden te Lande naar de Winterlegeringen; het overig Leger scheepte hy op de Vloot, en voerde het door de Eems in de Noordzee; alwaar zy eerlang door eene geweldige Hagelvlaag overvallen werden. Ook beliep hun eene zwaare stormbui, die, van alle kanten opsteekende, de Schepen wel haast in verwarring bragt; terwyl de Soldaat het bootsvolk in den weg liep, of verkeerden dienst deedt. Hier op, den wind naar 't noorden zwaaijende, werden de Schepen, of in volle Zee weggerukt, of gesmeeten tegen de naaste Friesche of Oostfriesche Eilanden, die, vermids de blinde banken, gevaarlyk waren. Die nog Zee hielden, wierpen Paarden, Vee, Pakken, wapenen zelven overboord, om 't hol der Schepen te verligten, welken vast ter zyde water schepten. Verscheiden' Schepen zyn in Zee gezonken; anderen aan verder gelegen' onbewoonde Eilanden gestrand, alwaar de Krygsknegten van honger en kommer vergingen, uitgenomen die genen, welken by de aan land gedreeven' Paarden het Lyf gehouden hadden. De drieriemige Galei van Germanikus kwam in het Land der Kauchen aan. Hy voet aan land | |
[pagina 78]
| |
gezet hebbende, was zoo mistroostig over de geleeden' schade, dat hy, dag en nagt, langs de stranden en uithoeken liep, zig zelv' de schuld van deezen ramp geevende. Zyne Vrienden konden hem te nauwer nood wederhouden, dat hy zig niet in die zelfde Zee wierp, in welke zoo veelen van de zynen gesneuveld waren. Eindelyk ging de Wind leggen. Etlyke Schepen kwamen, met het veranderen van wind en stroom, reddeloos te rug; die Germanikus, in aller yl, herstellen deedt, en heenen zondt, om de Eilanden te doorzoeken; van waar zy eenige Schepen en Volk te rug bragten. De Angrivarien, die onlangs wederom met de Romeinen bevredigd waren, hebben 'er ook eenigen van dieper gelegen' Volkeren gelost, en aan Germanikus overgeleverd. Sommigen, die in Britanje aangedreeven waren, werden van de Koningkjes van dit Eiland te rug gezonden. Elk, naar dat hy van verre kwam, vertelde wonderen van de kragt der dwarrelwinden, van Vogels, daar men nooit van gehoord hadt, en van Zeegedrogten, die eene gemengde gedaante van Beesten en Menschen haddenGa naar voetnoot(8): 't zy ze die waarlyk gezien hadden, of liever uit vreeze gewaand hadden te zienGa naar voetnoot(o). 't Gerugt van de Zeeschade der Romeinen | |
[pagina 79]
| |
hadt ondertusschen de Germaanen, de wapenen wederom doen opvatten. Germanikus zondt Silius met dertig duizend knegten en drie duizend Ruiters tegen de Katten; terwyl hy zelf, met grooter magt, de Marsen overviel. In deezen togt, werden de Landen deezer Volken, wyd enzyd, verwoest, en een Leger-arend der Keurbende van Varus, die in dien oord, van zyne nederlaag af, begraaven geweest was, wedergekreegen. Het Krygsvolk, sedert wel gemoed in de Winterlegeringen geleid zynde, ontving van Germanikus rykelyke vergoeding voor het geleeden ongemak op ZeeGa naar voetnoot(p). Op eenen van Germanikus togten overGa naar margenoot+ den Frieschen bodem, moet hem gebeurd zyn, 't gene men by sommige Schryvers vindt aangetekend. Men verhaaltGa naar voetnoot(q), naamlyk, dat hy, het Leger over den Ryn gebragt hebbende, aan den Zeekant eene bron vondt van zoet water, 't welk, gedronken zynde, de kragt hadt, van, binnen twee jaaren, de tanden te doen uitvallen, en de gewrigten der knieën los te maaken. De Geneeskundigen, zo 't schynt de Grieksche, die onder de Romeinen woonden, noemden deeze kwaalGa naar margenoot* Mondeuvel enGa naar margenoot† Schinkelsmert. De Friezen weezen Germanikus een kruid aan, het Britannisch Kruid geheeten, 't welk tegen deeze kwaale gebruikt werdt; en niet alleen tegen de ongemakken des monds en der zenuwen; maar zelfs tegen de steeken | |
[pagina 80]
| |
van Adders en Slangen zeer heilzaam was. Men is 't, onder de Kruidkenners, gantsch niet eens, welk dit Britannisch Kruid geweest zy. 't Gemeen wil 'er Lepelbladen van maaken. Anderen hebben 'er de Betonie; anderen wederom een ander gewas door verstaanGa naar voetnoot(r). Ga naar margenoot+ Tiberius ondertusschen, Germanikus Krygsroem benydende, ontboodt hem te Rome, om, zo 't heette, de eer der Zegepraal te genietenGa naar voetnoot(s). Hy verliet dan deeze Gewesten, naGa naar margenoot+dat hy, zo men wilGa naar voetnoot(t), hier te Lande, en wel niet verre van Leiden, te Roomburg of in het Huis te Britten, eene School opgeregt had, in welke de Batavische jeugd in de Romeinsche Taal en Zeden onderweezen werdt. Eerlang werdt hy naar 't Oosten gezondenGa naar voetnoot(v); alwaar hy, door bestel van Tiberius, met vergif werdt omgebragtGa naar voetnoot(w). |
|