| |
XI. Druzus beoorlogt de Sueven, Uzipeeten, Sikambren, Friezen en Kauchen.
Wat hier van zyn moge; Druzus, zyn werk ten deele of geheel voltrokken hebbende, toog tegen de Sueven, Uzipeeten en Sikambren te veldeGa naar voetnoot(i), wier landen hy t'eenemaal verwoestte. Naderhand, waarschynlyk door zyne nieuwe vaart en het Meer Flevo, in de Noordzee gekomen zynde, overwon hy de Friezen, die beoosten de Zuiderzee woonden, en maaktenze aan het Room- | |
| |
sche Ryk synsbaarGa naar voetnoot(k). Van daar trok hy over de moerassen, naar de landen der Kauchen, die Oostvriesland en verscheiden' aangelegen' Gewesten in bezit haddenGa naar voetnoot(6).
| |
| |
Ondertusschen naderde de Winter, wanneer Druzus naar Rome te rug keerdeGa naar voetnoot(l), van zins het volgend jaar den togt tegen de Germaanen te hervatten. Dit geschiedde, en toen bragt hy de Uzipeeten t'eenemaal onder 't juk. Vervolgens trok hy andermaal tegen de Sikambren, en door hun land tegen de Cheruscen, een Volk dat tusschen de Wezer en Elve woonde. In eenen derden togt, de Wezer overgetrokken zynde, poogde hy ook over de Elve te trekken; doch hy veranderde van gedagten. Sommigen verhaalenGa naar voetnoot(m), dat hem eene uitheemsche vrouw van meer dan menschelyke grootte verscheen, die hem beval zyne heerschzugt te bepaalen, te gelyk verklaarende, dat zyn leven ten einde liep. Doch men vindt hier van by Schryvers, die kort na Druzus dood geschreeven hebben, geen gewag altoos gemaaktGa naar voetnoot(n). Druzus dan, aan den kant der Elve, een zegeteken opgeregt hebbende, keerde weder naar den Ryn te rug. Op weg
| |
| |
werdt hy van eene ziekte aangetast, die hem,Ga naar margenoot+in het dertigste jaar zyns ouderdoms, zeven jaaren voor de gemeene tydrekening, wegnamGa naar voetnoot(o). AnderenGa naar voetnoot(p) schryven, dat hy, door eenen val van zyn Paard, zyn been gebroken hebbende, op den dertigsten dag daar na, aan de ontvangen wonde overleedt. De Krygsknegten regtten, niet verre van den Ryn by Ments, een Praalgraf ter zyner gedagtenisse op; 't welk, in een opschrift, zyne Heldendaaden den aanschouweren vertoondeGa naar voetnoot(q). Ook werdt 'er een AltaarGa naar voetnoot(7) voor hem by Elzen gestigtGa naar voetnoot(r), alwaar hy te vooren eene sterkte gebouwd hadtGa naar voetnoot(s). Zyn lighaam werdt gebalsemd naar Rome gebragt, en deszelfs Assche, na 't verbranden, aldaar, met veel staatsie,
in 't veld van Mars, begraavenGa naar voetnoot(t). Dit was het einde van hem, die, om zyne overwinningen op de Germaanen behaald, Germanicus gebynaamd isGa naar voetnoot(v). Wy hebben alle de Volkeren, door hem in
| |
| |
Germanie beteugeld of t'ondergebragt, niet opgeteld: doch dat, onder deezen, ook de Kaninefaaten geweest zouden zyn, gelyk eenigen geoordeeld hebbenGa naar voetnoot(w), is ons uit oude Schryvers niet gebleeken. |
-
voetnoot(i)
-
Pedon. Albinovani Eleg. I. de Morte Drusi vers 17.
-
voetnoot(6)
-
Tacitus zegt, dat de Kauchen naast aan de Friezen lagen, een gedeelte van het Strand besloegen, en aan de Angrivarien, Chamaven, Dulgibinen en andere Volkeren, die minder vermaard waren, grensden; zig verder Zuidwaards uitstrekkende tot aan het Land der Katten toe; de Morib. Germ. Cap. XXXVII. Ptolomeus verdeelt (Libr. II. Cap. 4.) de Kauchen in grooten en kleinen, en plaastze tusschen de Eems en de Elve. Men moet zig dan eenigszins verwonderen hoe vermaarde Landbeschryvers, de Kauchen bezuiden de Zuiderzee in het tegenwoordig Gooiland geplaatst hebben; doch hier toe heeft hen buiten twyfel bewoogen eene kwalyk begreepen' plaats van Plinius, die den Uitleggeren veel werks verschaft heeft. Dus luidze: In Rheno ipso, prope centum M.P. in Longitudinem, nobilissima Batauorum insula & Cannenufatum, & alioe Frisiorum, Cauchorum, Frisiabonum, Sturiorum, Marsatiorum, quoe sternuntur inter Helium ac Flevum. Ita appellantur ostia, in quoe effusus Rbenus,
ab Septentrionein Lacus, ab Occidente in amnem Mosamse spargit: medio inter boec ore, modicum custodiens nomini suo Alveum. d.i. ‘In den Ryn zelven, legt het zeer vermaarde Eiland der Batavieren en Kaninefaaten, 't welk omtrent honderd duizend schreeden lang is. Tusschen Helium en Flevum (zo worden de monden genoemd, door welken de Ryn zig ten Noorden in een Meer en ten Westen in de Maas ontlast, behoudende den middelsten mond eenen taamelyken kil en den naam van Ryn) leggen [de Eilanden] der Friezen, Kauchen, Friziabonen, Sturien en Marezaaten’. Libr. IV. Cap. 15. Alle de Volkeren, die Plinius hier tusschen de twee uiterste Rynmonden stelt, vinden we daar, uitgenomen de Kauchen, die verre van den Ryn gewoond hebben. Cluverius heeft daarom gesteld, dat 'er een misslag der uitschryveren van Plinius in deeze plaats zy ingesloopen. De Rheni Alveis Cap. XXI. Alting maakt van Cauchorum, Auchorum, welk Volk hy in Gooiland plaatst. Germ. infer. P.I. p. 12. Doch van deeze Aucbi vindt men nergens gewag gemaakt. Indien men dan niet stellen wil, dat Plinius, in het beschryven van de wooning der Kauchen, gedoold hebbe, moet men agten dat dit groot Volk ook een of meer Eilanden omtrent het Vlie hebbe in bezit gehad. Dit laatste, 't welk my 't waarschynlykst voorkomt, wordt bevestigd door de Tabuloe Peutingerianoe, in welken, de Chaci of Caucbi benoorden den eigenlyken Ryn geplaatst worden.
-
voetnoot(n)
- Vide not. Th. Goralli i.e. J. Clerici ad Pedon. Albinov. Eleg. I. de Morte Drusi vers. 409.
-
voetnoot(o)
-
Dion. Cassius Libr. LV. p. 548. Vellej. Paterc. Libr. II. Cap. 97.
-
voetnoot(q)
-
Eutrop. Libr. VII. Cap. 10. Sueton. in Claudio Cap. 1. ibid. Not. Interpr.
-
voetnoot(7)
- Sommigen willen, dat Druzus zelf deezen Altaar gestigt zou hebben. G. van Loon Aloude Holl. Hist. 1 Deel, bladz. 45. De woorden van Tacitus Aram Druso sitam (Ann. II. Cap. 7.) zyn dubbelzinnig. Zie Freinsh. Not. in hunc Locum & in Indice Floriano voce ponere. Evenwel is de natuurlykste betekenis derzelven, dat de Altaar, door anderen, voor Druzus zy opgeregt.
-
voetnoot(t)
-
Sueton. in Claudio Cap. I. Dion. Cass. Libr. LV. p. 549. B.
-
voetnoot(w)
- G. van Loon Aloude Holl. Hist. I. Deel. bl. 44.
|