Anatomia. Dat is ontledinghe van den geestelycken mensch
(1622)–Frederik de Vry– Auteursrechtvrij
Het Lxiij. Capittel.
| |
[pagina 358]
| |
Daer in men niet en siet, of tot nut kan bemercken
Van dees' Humeuren vier, de wonderlijcke wercken.
Ga naar margenoot+Wy dees' Humeuren vier, hier aldus mercken aen,
En in den nieuwen mensch figuurlijck die verstaen.
Eerst door het bloet verstaen wy hier de liefde krachtigh,
Die in het herte heet met vierigheyd aendachtigh,
Oock in het nieuw verstandt bevocht door Godes woordt,
Door kracht van Godes Geest, gebaerd is, vloeijet voord
Door al de leden heen, om die so te verwarmen,
Dat alsins liefdes brand sich toone met ontfarmen,
Want door der liefden brand het hert in deughden leeft,
Bevochticht door Gods woordt; zijn even mensche geeft
Der liefde vruchten goet, die heylsaem zijn te smaken;
Doet vloeijen liefdes daet, lieflijck in alle saken.
Want als het bloet verdrooghd, of met Gal word besmet,
Het lichaem van haer kracht, en leven word ontset.
Also wanneer verdrooghd de springende fonteyne
Der liefden; of wanneer verkoud de liefde reyne,
In't menschelijck geslacht de vrede word verjaeghd,
d'Eendracht zijn kracht verliest, de wereld word geplaeghd
Met onlust, mijn en dijn, haet, nijdt, twist aller wegen,
En God de Heer ontreckt een yder dan zijn zegen.
So nodigh als het bloet in't lichaem is geacht,
In't Christen leven moet de liefde zijn betracht.
Als 't bloet doet in den mensch gesond de leden groeijen,
So doet in deughden veel, den mensch, de liefde bloeijen.
Ga naar margenoot+Door Phlegma word verstaen 't beweghen raeu en nat,
Dat door de kleyne warmt, der liefd' is koud en glat.
Die met dit slymigh nat, brack-rauwe vochtigheden
Vervuld zijn, zijn besmet met de begeerlijckheden
Des vleessches vet en traegh; door luyheyd plomp en dom;
Door onwetentheyd grof; door waen van wijsheyd stom:
| |
[pagina 359]
| |
En door beveynstheyd glad; ondanckbaerheyd vergetel;
Door nydicheyd seer slap; door hooghmoed stout, vermetel;
Sijn door manieren quaet, onguur, raeu, onbeleeft;
Door onbeleeftheyd stout; en aen haer herte kleeft
Bewegingh quaet, die baert begeerten die haer pramen
d'Ondeughden te begaen, oock sonder haer te schamen:
Sijn ongestadigh door gebreck van wijsheyd goed,
Oock door sorgh-loos heyd traegh, en slaep'righ van gemoed.
Vervuld met 't sondigh nat van 's vleessches quaet bewegen,
Tot geestelijcke spijs, daer-om te min genegen;
Maer met het gladde slijm der wereld zijn belaen,
Met ydel droomen veel oock worden licht bevaen.
So dat den nieuwen mensch daer op moet vlytigh achten,
Dat dit slijm raeu en koud bederve niet zijn krachten;
Maer dat het koude slijm, het slijm'righ raeuwe nat
Dat tot ondeughden raeu het hert maeckt rad en glad,
Door liefdes soeten brand, door liefdes lief'lijck wercken
Mocht werden wel verwarmt, om 't herte te verstercken,
Herkoockt, veranderd oock in wel gesond goed bloet,
En 't overtolligh slijm, het nat, koud, raeu, onsoet,
Geworpen uyt met kracht, op dat hy mochte smaken
Met lieflijck soet vermaeck de geestelijcke saken;
Op dat hy Godes woord met honger mocht ontfaen,
En in de wegen Gods met yver heyligh gaen,
En so der liefden wegh van deughd tot deughd betreden,
Geloovigh gaen tot God door vierige gebeden,
Op dat des Heeren Geest, door liefdes soeten brand,
't Godsalighleven doe hem wand'len met verstand,
Het ydel geyl gelaet der wereld doe verlaten,
En al wat God verbied, voord laten doe, en haten.
Door Cholera word hier geest'lijcker wijs verstaen,
De toorne, waer door dat een Christen wort bevaen
| |
[pagina 360]
| |
Tegen hem self, en dat van wegen syne sonden;
Dat hy of door gedacht, wil, woort, werck ongebonden,
Vertorent heeft sijn God, waer door in hem ontstaet
Ga naar margenoot+Anghst en benautheyt swaer, een seer bedroeft gelaet,
Bekommeringe groot, verslagentheyt en smerte,
Leetwesen en berou, met een boetveerdich herte:
Want een herboren mensch geen dinck soo seer verdriet,
Als dat hy doet of laet, wat God hiet of verbiet;
Hem selven geeft de schult, bekent hem self straf-waerdich,
En hem in Christi naem met yver toont boetvaerdich.
Gemerckt d'herboren mensch, daer aen dan wort bekent,
En dat de menschen veel heel anders sijn gewent,
Soo schijnt wel datter veel noch niet en zijn herboren,
Die so sy soo gaen voort, oock sullen gaen verloren:
Want in plaets dat die mensch om zyner sonden wil
Vergramt word op hem self; elck sich gerust en stil
Ontschuldight van zijn quaed; en tegens zijns gelijcken,
Die 't minste hem misdoet, hy doet zijn Toorne blijcken.
So verkeert is de mensch, dat daer hy met der daed
Liefde bewysen moet, toont een vergramt gelaet:
En daer hy op hem self vergramt behoort te wesen,
Lief-koost hy zijn gemoed, en sal God weynigh vresen;
Daer hy de liefde Gods moet soecken boven al,
Niet God, maer 't sondigh Vleesch hy wel lief-koosen sal:
Daer hy voor Godt zijn schult behoorde te belyden,
Hem in zijn sondigh werck sal menighmael verblyden:
Daer hy de gramschap Gods t'ontsteken niet behoort,
En als hy heeft misdaen zijn schult bekennen voort,
Daer luystert hy na't Vleesch, verweckt den toorn des Heeren,
Stelt uyt van tijd tot tijd tot God hem te bekeeren.
Daer-om, o Christen Mensch! volght niet den meesten hoop,
Die op den breeden wegh der hellen neemt haer loop:
| |
[pagina 361]
| |
Maer op den smallen wegh die daer geleyd ten leven, Ga naar margenoot+
Wilt u in Christi Kerck met vierigheyd begeven.
V eygen vleesch bedwinght, u selven over-wint,
Den geestelijcken strijd door Godes hulp begint.
V vleesch, de wereld boos, den Satan, t'allen tyden
Door hulp van Godes Geest, wilt door't geloof bestryden.
De toorne van u vleesch geeft plaetse t'geener tijdt.
Den brand der lusten quaet uytblusschen wilt met vlijt.
Niet op u even mensch u toorne wilt doen blijcken,
Maer door der liefden kracht het zeyl der toorne strijcken:
Want toornicheyd die rust in't herte van een sot,
Geen heyl en werckt by God, maer strijd met Gods gebod. Ga naar margenoot+
Een steen en 't zand zijn swaer, maer swaerder wordt bevonden
De toorne van een dwaes, belaen met last der sonden;
Waer uyt veel quaed ontstaet, dat God rechtveerdigh haet,
En door zijn toorne swaer, met sware plagen slaet.
V naesten, noch u selfs, door toorne, wilt niet schenden,
En op de sond' alleen u toorne heyligh wenden.
Met toorne heyligh goet, met yver na Gods woord,
Het misdoen tegens God bestraffet so 't behoord.
Behertight Godes eer, den laster-mond wilt straffen,
En waer ghy wat vermeught, d'ondeughden doen af-schaffen;
En voor al in u self: voor al u eygen hert
Na Gods woord reformeert, en toond dat ghy hebt smert,
Met yver toornich zijt, van wegen uwe sonden,
Als ghy met werck of woord, wil of gedacht bevonden
Word, in het geen de Wet des Heeren u verbied,
En toond dan dat ghy zijt in toorne heyligh, hiet,
Wel ontstelt op u self; en wilt u schuld bekennen,
Boetveerdigh zijn voor God; en u voord aen gewennen,
Met werck, wil, woord, gedacht, te doen wat God behaeghd;
En dat ghy 't niet geheel kunt doen, u self beklaeght;
| |
[pagina 362]
| |
Doet vierigh u gebed tot God, in Christi name,
Bid dat hy maken wil u meer en meer bequame
Om voort te gaen met vlijt van deucht tot deucht, altijd
Te stryden door't geloof in den geest'lijcken strijd;
En na't volmaeckte soo te strecken al u gangen,
Dat ghy, om Christi wil, hier na dat meught ontfangen.
Ga naar margenoot+Ons de Melancoly natuurlijck eerst beduyt,
Het dicke swaer humeur dat uyt de Milte spruyt:
Waer door dat in den mensch wel oorsaeck word gegeven,
Tot een beswaert gemoed, tot vreesen ende beven.
Waer door hier word verstaen de swackheyd van't gemoet,
Die den herboren mensch wel droevigh vresen doet.
Want de herboren mensch, als hy herdenckt zijn sonden,
Wort niet alleen bedroeft, maer wel bevreest gevonden,
Bevreest voor Godes straf, bevreeset voor den dood,
Bevreest van Godes gunst te worden heel ontblood.
Die vrees den nieuwen mensch wel doet kleyn-hertigh wesen,
En leerd hem synen God oprecht, ootmoedigh vreesen.
Maer doet hem nimmermeer voort worden desperaet;
Want God hem door zijn Geest bewaert, en niet verlaet:
Leerd hem door't Godlijck woord dat hy wel mach beklagen
Met recht zijn sonden swaer, dat hy wel leet mach dragen,
Bekennen mach syn schult, en daerom syn bedroeft,
Als hy tot God den Heer 't bekeeren niet vertoeft.
Want een boet-veerdich hert, door Godes sware plagen,
Wel word bedroefd, en oock te meerder leet sal dragen
Over syn sonden swaer, om dat men word berooft
Door sond' van Godes gunst, maer weet, dat wie gelooft
Met een oprecht geloof in Godt, in Christi name,
Is, en oock blijft altijt in Godes gunst heylsame.
Want de herboren mensch word door den heyl'gen Geest
Verstercket en vertroost, als hy bedroeft, bevreest
| |
[pagina 363]
| |
Sijn sonden overdenckt, en door Gods woord waerachtigh
Hem leert en appliceert, tot eenen troost seer krachtigh,
Dat Christus al zijn schuld volkomen heeft betaelt;
Dat Christus is voor hem tot in den dood gedaelt;
Dat Christus heeft de Wet voldaen voor al zijn sonden;
Dat Christus heeft aen 't kruys syn handschrift vast gebonden;
Dat Christus heeft voor hem verkregen synen Geest;
Dat Christus heeft verdiend, van't minste tot het meest,
Al wat daer noodigh is om saligh hem te maken,
Om hem de gunste Godts eeuwich in vreughd doen smaken:
Dat Christus door zijn woord, door synes Geestes kracht
In hem werckt een geloof, dat heylicheyt betracht,
Waer door, als met een hant, hy ontfanght al de gaven,
Die Christus heeft verdiend voor hem, om hem te laven.
Aldus de nieuwe mensch van vreese word ontblood,
Vertroost, gemaeckt gerust, in leven noot en dood.
En in hem word verweckt een honger en verlangen,
Om wasdom des geloofs voort meer en meer t'ontfangen,
Om vruchten des geloofs te dragen meer en meer;
In kinderlijcke vrees te dienen God den Heer.
Soo dat de nieuwe mensch eenvoudigh en voorsichtich
Gaet in de vreese Gods, en geen dingh soo gewichtich
By hem is als de sond; en daerom die vermijd
Altijd soo veel hy kan: en met zijn vleesche strijd
Om in de vreese Gods ootmoedigh te beleven
Met vreughde zijn geloof, als door Gods Geest gedreven.
Waer uyt dan blijckt hoe wijt de Wereld is verdwaelt,
Die nae de vreese Gods oprecht niet eens en taelt:
De sonde tegen God niet of seer weynich achtet,
Die oock het waer geloof vruchtbaer niet eens betrachtet.
Want int gemeen daer heen de menschen leven voort,
Al of daer waer geen God, geen Wet, geen Godes woord.
| |
[pagina 364]
| |
Elck een in voorspoet leeft seer weeldrig en vermeten,
Gods gaven men misbruyckt, en God wort self vergeten.
De Goddeloosen zijn in tegenspoet ontstelt,
En tot wanhopens toe haer hert de droefheyt quelt:
In voorspoet nae haer wil, hier vreuchde wel be-erven,
Maer desperaet daer naer, rampsalich den dood sterven.
Daerom, o Christen mensch! uyt dees Humeuren vier
Die in u leden zijn, wilt nu noch leeren hier,
De liefde boven al in alles te betrachten,
Te dempen in u hert de rauwe qua' gedachten,
V sonden achten groot, u schuld te wegen swaer,
Te vreesen God den Heer, Gods woord te nemen waer,
Belyden al u schult voor het aenschijn des Heeren,
En vierigh, door't geloof, tot God u te bekeeren.
Door liefde word vervult de Wet; 't bewegen quaed
Door boete word gestilt; 't hoovaerdige gelaet
Word door de vreese Gods uyt den mensch wegh gedreven:
Die hier 't geloof beleeft, sal na-maels eeuwigh leven.
|
|