Anatomia. Dat is ontledinghe van den geestelycken mensch
(1622)–Frederik de Vry– Auteursrechtvrij
Het Lxiv. Capittel.
| |
[pagina 365]
| |
De Geestelijcke mensch word geestelijcker wyse
Gevoed, verquickt, versterckt met geestelijcke spyse.
Want gelijck als de mensch, door Gods genade bloot,
Om Christi Jesu wil, om zijn verdiensten groot,
Door kracht van Godes Geest, door Godes woord waerachtig
Tot eenen nieuwen mensch herboren is seer krachtigh;
Also den nieuwen mensch in't geestlijck leven goed
Versterckt word en verquickt, gespijst, gelaeft, gevoed,
Om Christi Jesu wil, alleenlijck uyt genade,
Door kracht van Godes Geest, door d'heerlijcke weldade
Van Godes heyligh woord: soo dat het Voedsel soet
Van den Geest'lijcken Mensch, is Christus Jesus goet,
Met zijn verdiensten veel, die in't geest'lijcke leven,
Door Gods geest, door Gods woord, den mensche word gegeven.
Want Jesus eeuwigh God, en Christus mensche waer,
Die daer is tusschen ons en God den Middelaer,
So als hy heeft beleeft ghehoorsaem Godes wille,
Aen 't kruys voor ons den dood oock is gestorven stille,
En so hy heeft betaelt de schuld van onse sond'
Is hy de ware spijs, der zielen spijs gesond.
Want Christus selve seyd, en werckt niet om de spyse Ga naar margenoot+
Die vergaet, maer de spijs die geestelijcker wyse
V voed, en eeuwigh blijft met vlijt wilt soecken al,
Den welcken u de Soon des menschen geven sal;
Den welcken daer toe heeft versegelt God de Vader.
Welck woord de selve mond der waerheyd uyt-leyd nader, Ga naar margenoot+
En seyd, ick ben het brood des levens krachtigh seer,
Want so wie tot mijn komt, sal hongeren niet meer,
En wie in my gelooft, die sal geen dorst meer krygen.
Ick segge u voor-waer, voor-waer (ick kan 't niet swygen) Ga naar margenoot+
So wie in my gelooft, het eeuwigh leven heeft.
Ick ben des levens brood, die 't eeuwigh leven geeft. Ga naar margenoot+
| |
[pagina 366]
| |
Ga naar margenoot+Dit is het ware Brood dat van den Hemel dalet,
Op dat wie daer van eet den dood niet en behalet.
Ga naar margenoot+Het levendige Brood ben ick; ick, welcke daer
Nu van den Hemel hoogh, my make openbaer.
Ick selver ware God, en Gods Soon, ben gekomen,
En hebbe vleesch en bloet der menschen aen genomen.
Ben wel geworden mensch, doch heyligh onbesmet;
Sy yemand etet dan van dit Brood, (hier op let)
Door kracht groot van dit Brood, in eeuwigheyd sal leven.
Het ware Brood dat ick als middelaer sal geven
Is mijn Vleesch; dat ick oock sal geven tot der dood
Voor 't leven van mijn volck, als 't ware Hemels brood.
Ga naar margenoot+Ick segh, voorwaer, voorwaer, ten zy dat ghy sult eten
't Vleesch van des Menschen Soon, en drincken sonder meten
Sijn bloet: so hebbet ghy in u geen leven goet.
Ga naar margenoot+Want wie mijn vleesche eet, en wie daer drinckt mijn bloet,
Het eeuwigh leven heeft, dat hy uyt my sal trecken,
Ten ionghsten dage dan sal ick hem oock verwecken.
Ga naar margenoot+Mijn Vleesch is waerlijck spijs, mijn bloet is waerlijck dranck.
Wie mijn Vleesch eet, en drinckt mijn Bloet, als een Wijn-ranck
In mijn gegriffijt blijft, en ick in hem sal blyven,
Om hem wat hy behoeft ten leven te geryven.
Dit Hemels ware Brood, waerachtigh Mensch en God,
In Hemel en op Aerd alleen is't hooghste lot,
Ons kostelijckste schat, het juweel der juweelen,
Ons heylsaem hooghste goet dat God ons wil toe deelen,
Dat uyt genaed' alleen God ons geschoncken heeft,
Waer door hy al het geen zijn uyt verkoornen geeft
Wat dat hun noodigh is, om waerlijck te bekomen
Die saligheyd, die niet kan worden weer benomen.
| |
[pagina 367]
| |
Nu dees heylsame spijs, ons Hemels ware Brood Ga naar margenoot+
Dit onse hooghste goet, als Christi gaven groot
In Christi ware Kerck, word na Gods wel behagen
Vytwendigh door Gods woord bediend, en voor gedragen: Ga naar margenoot+
Welck woord inwendigh wordt bekracht door Godes Geest,
En so bekomt het woord een kracht die wel geneest.
Waer van dat Godes woord dan oock bekomt den name
Van geestelijcke spijs, der zielen spijs heylsame.
Want daer-om God de Heer, door Amos den Propheet Ga naar margenoot+
Onder zijn straffen swaer te tellen niet vergeet,
Den honger na Gods woordt: en laet zijn volck verkonden,
Dat hy haer senden sal, om haer quaet doen en sonden
Een honger, niet na brood, een dorst, na water niet,
Maer na des Heeren woord; als een seer swaer verdriet.
En Moses ons betuyghd, als hy had voor gedragen Ga naar margenoot+
Den volcke Gods bevel, op 't eynde van zijn dagen,
En seyd, dit heyligh woord dat ghy nu hebt gehoort
Vyt mijn mond, dat u leerd wat ghy van nu aen voort
Behoord te doen, is geen vergeefs woord, tot u lieden,
Maer een sodanigh woord u kome ick aenbieden,
Het welck u leven is, 't welck sal verlangen seer,
V leven in dit Land. waer-om oock God de Heer
Door zijn Propheet so spreeckt, wel-aen, wilt herwaert draven Ga naar margenoot+
Alle ghy die daer dorst, ten water komt u laven,
Ghy die geen gelt en hebt, komt her-waert koopt en eet,
Te komen sonder gelt u maket vry gereet,
Koopt sonder gelt, om niet, Wijn en Melck tot versaden.
Daer-om oock Petrus leerd, ons wijslijck te beraden, Ga naar margenoot+
Om d'onvervalste Melck te soecken so 't behoord:
De Wyse man waer-om getuyghd van Godes woord,
Al waer des Heeren woord op-houd het sal geschieden, Ga naar margenoot+
Dat sullen worden daer, wilt ende woeste lieden.
| |
[pagina 368]
| |
Waer-omme de schriftuur, 't verkonden van Gods woord
By weyden vergelijckt: men daer een Leeraer hoord
Een Herder noemen oock. So dat Christus de Heere
Sijn Schapen weyden doet, en voeden door zijn leere.
Waer toe des Heeren woordt, vervaet volkomen al
Wat ons ter salicheyd is nodigh: 't welck ick sal
Bewysen uyt Gods woord: want dit wil Paulus dryven,
Ga naar margenoot+Wanneer dat hy belast Timotheum, te blyven
By 't geen hy had geleert, uyt Gods woord; dat u dan
In Christum, door't geloof, seyd hy, wijs maken kan
Ter salicheyd: de schrift van God is in-gegeven
Tot leeringh, oorbaer tot bestraffingh, daer beneven
Tot de verbeteringh, tot onderwijs bequaem,
Op dat de mensche Gods, daer door, in Christi naem,
Tot alle wercken goet, volmaeckt zy onderwesen.
Hier toe diend oock het geen, wy by Johannem lesen,
Ga naar margenoot+Dees dingen zijn aldus geschreven, op dat ghy,
Dat Jesus Christus zy, wel soud gelooven vry:
Oock dat hy is Gods Soon, dat door't geloof heylsame,
Ghy 't eeuwigh leven soud verkryghen in zyn name.
Ga naar margenoot+Daer-om heeft God de Heer, en Christus Jesus weer,
Verboden straf en scherp, dat niemand van zijn leer,
Noch af, noch toe sal doen, en dreughd zijn sware plagen
Den genen die dat quaet eens souden derven wagen.
Gemerckt oock God de Heer, al-wijs is, en al-goet,
Die alles wat hy wil vermach, volmaeckt oock doet.
Soo moet oock de Schriftuur, (de welcke is beschreven
Van Godes Dienaers trouw, door Godes Geest gedreven)
Volmaeckt zijn: dat daer aen in't minste niet en schort,
In't minste niet ontbreeckt van't gene dat daer word
Vereyscht, op dat den mensch bekome 't eeuwigh leven,
Of 't is in Godes woord volmaecktelijck beschreven.
| |
[pagina 369]
| |
Om dan te leven hier Godsaligh van nu voort,
Te sterven saligh oock, so leerd ons Godes woord
Al wat daer toe behoort, en doet ons lieflijck smaken
Den geestelijcken spijs, tot nut in alle saken.
Ons leerd des Heeren woord, dat al ons eeuwigh goed,
Ons opperst' hooghste goed, al wat ons herte doet
Gerust zijn en vernoeght; geheelijck is geleghen
In't gene Christus heeft gehoorsaem ons verkreghen.
En om met desen schat, dit heylsaem groote goed
In leven, nood en dood met een getroost gemoed
Te zijn: so leert de Schrift, om daer toe te geraken,
Dat ons van nooden zijn, behoeftigh zijn vier saken.
Eerst kennisse van God; daer naer oock kennis klaer Ga naar margenoot+
Van ons self: kennis oock van onsen Middelaer:
Ten vierden onsen plicht om danckbaerheyt te plegen.
In deser dingen vier betrachtingh ist gelegen.
In gemeenschap met God ons saligheyd bestaet;
Waer toe te komen dan is dit alleen den raet,
1. Datmen God kenne soo als hy ons is beschreven,
2. In Gods woord: en ons selfs recht kenne daer beneven;
3. Datmen het middel weet, waer door datmen geraeckt
Tot de gemeenschap goet, met God de Heer volmaeckt:
4. Ten laetsten dat een mensch sich danckbaer leere dragen
Om God hier en hier naer in Christum te behagen.
Van Godt den Heere leert de heylige Schriftuur, Ga naar margenoot+
Van God en Godes werck, zijn persoon en natuur.
Daer is Ga naar margenoota een Ga naar margenootb eeuwigh God, die eeuwigh is in wesen,
Ga naar margenootcDrievuldigh in persoon, met onderscheyd gepresen.
God Vader, God de Soon, en God de Heyl'ge Geest.
Ga naar margenootdDe Vader is't begin: uyt hem (so als men leest:)
| |
[pagina 370]
| |
Van eeuwigheyd den Soon Ga naar margenoote gegenereert is waerlijck,
Van Ga naar margenootf Vader en van Soon gaet uyt seer wonderbaerlijck,
God de Heylige Geest; so dat met onderscheyd
d'Een d'ander niet en is: 't is een verborgentheyd
Die geen mensch kan verstaen; een eenigh eeuwigh wesen,
Drie eenigh in persoon, die elck een heeft te vresen.
Die drie-eenige Godt, een Ga naar margenootg geestelijck wesen heeft,
Dat Ga naar margenooth geen begin, geen eynd en heeft, en eeuwigh leeft.
Ga naar margenootiEenvoudigh is Ga naar margenootk volmaeckt, Ga naar margenootl oneyndigh, wonderbaerlijck,
Vervullet alle dingh, en over al waerlijck;
Oock in geen dingh hoe groot besloten worden kan,
Is Ga naar margenootm onveranderlijck: en van dit wesen dan
Leert de Schriftuur dat God, Ga naar margenootn al-wijs, en Ga naar margenooto al-machtigh,
Ga naar margenootpRechtveerdigh, Ga naar margenootq heyligh, Ga naar margenootr goet, Ga naar margenoots barmhertigh, en Ga naar voetnoott waerachtig,
Die 't goet Ga naar voetnootu doet, en gebied, Ga naar voetnootw die 't quaet haet en verbied,
Sonder Ga naar voetnootx wiens heyligh wil geen dingh is, noch geschied,
Die Ga naar voetnooty alles hoord en siet, voor wien niet is verborgen,
Die alle dingen weet, verleden, heden, morgen;
Die oock geen dingh vergeet, voor wien is alles bloot;
Sijn hooge Majesteyt is onbegryp'lijck groot,
Sijn glory heeft geen eynd, zijn heerlijckheyd doet beven,
Den hemel, d'aerd, de zee, alles wat heeft leven;
By zynen hogen Throon geen Creatuur en raeckt,
Als die in alles is, in heylicheyd volmaeckt:
Geen quaet hoe kleyn het is en kan voor hem verschynen;
Voor hem, als was voor 't vier moet alle quaet verdwynen.
Ga naar margenoot*De wercken Godes zijn van eeuwigheyd gedaen,
Of gedaen in der tijd; laet ons dit wel vestaen.
d'Eeuwige Wercken Gods, elck worden op haer tyden
Vyt gevoerd na Gods wil; wy moeten dan belyden,
| |
[pagina 371]
| |
Dat God in al zijn doen is onbegrijplijck wijs,
Volmaeckt in al zijn Werck, tot zijns naems lof en prijs.
d'Euwige wercken Gods, wy stellen tweeder-hande,
Die verr' te boven gaen het menschelijck verstande.
Ga naar margenoot‡Het eerste is het werck van Gods voorsienigheyd,
Waer door hy all' besluyt, en daer na Ga naar margenootz all' beleyd.
Ga naar margenootz Het eerste deel hier van is een besluyt inwendigh,
Ga naar margenootaEeuwigh, Ga naar margenootb wijs, Ga naar margenootc heyligh, Ga naar margenootd goet, in alles vast, Ga naar margenoote bestendigh,
Waer door d'al-wyse God in zijn al-wysen raet,
Daer van zijn heyl'ge Ga naar margenootf wil en wijsheyd is de maet;
Van eeuwigheden af besloten heeft te maken,
En voort te brengen oock in der tijd alle saken,
Elck tot het eynde goet, dat zijn wijsheyd behaeghd.
Het tweede deel nu is waer door hy sorge draeght,
Regeerd, stierd, en beleyd vry onbedwongen, krachtigh,
Dat Ga naar margenootg alles in der tijd na zynen wil waerachtigh,
Bereycken elck het eynd dat hy haer heeft bestemt:
Want al wat God besluyt so vast gaet dat het klemt.
Waer toe Ga naar margenooth God onderhoud, alle dingh in zijn wesen,
Regeerd, stierd, en beleyd naer zynen raet gepresen
Alle dingh, wat het zy, alles wat wesen heeft,
Al wat bewegen heeft, al wat is, leeft en sweeft,
Het goede en het quaet; Somma de dingen alle,
In Hemel en op d'Aerd, in der Zee, al 't getalle,
Hoe groot dat die oock zijn, hoe menichvuldigh veel,
Hoe kleyn dat die oock zijn, oock 't alderminste deel
Der dingen die veracht, geringh, en nietigh schynen,
Godt al in als regierd; tot geener tijds termynen,
De regierige Gods op-houd, of stille staet;
Maer zijn al-wijs beleyd over al, altijd gaet,
| |
[pagina 372]
| |
Is besich t'aller tijd, gaet voord in alle dinghen;
En gebruyckt in den tijd, na zijn raet, sonder dwingen,
Oock instrumenten goet en quaet; maer sorge draeght
Dat alles tot het eynd gedijd, dat hem behaeghd.
Als instrumenten goet Godt gebruyckt, die regeeret,
En 't goede in haer werckt, haer al wat hy begeeret,
Door zijn geest, helpet doen: maer instrumenten quaet,
Als hy gebruyckt, de Heer aen haer sondige daed,
Geen schuld in't minst en heeft, want haer quaet-doen en sonden
God na verdiensten straft; Maer heeft haer so gebonden
Door zijn al-wijs beleyd, haer woeden tegen houd
Dat zy niet konnen doen wat zy wel willen stout:
Ga naar margenootaEn brenght haer woeden quaet heylighlijck door zijn krachten
Heel tot een ander eynd, als zy wel selver dachten.
God na zijn wijs beleyd, treckt uyt het quaet, het goed
Ten besten alles wend, het suere maeckt hy soet;
Dit heyligh wijs beleyd gebruyckt God t'allen stonden,
So dat hy geensins is een oorsaeck van de sonden.
Al is dat sonder God, en Gods wil niet geschied,
Nochtans door noodt bedwangh, en doen de menschen niet,
God elck behouden laet zijn vryheyd en nature,
Want heyligh is en wijs al Gods werck en besture.
Gelijck als de fortuyn is een quaet aerdigh kind,
Van't menschelijck vernuft, dat verkeerd is en blind;
Also den nood-dwangh oock de Sathan heeft gevonden,
En die door Ketters stout doet lasterlijck verkonden.
Hoe wel God alles heeft besloten, en regeerd,
Nochtans het recht gebruyck der mid'len hy begeerd,
En wil dat yder mensch in zijn beroep sal trachten
Te leven na Gods woord, met werck, woord, wil, gedachten;
Dat elck in zijn beroep de mid'len sal bequaem,
Die God de Heer hem geeft, gebruycken in Gods naem;
| |
[pagina 373]
| |
In't Geestelijck so wel als lichaem'lijcke dingen,
Want door dat recht gebruyck wil God zijn raet volbringen.
Het tweed' inwendigh werck, is Gods eeuwige raed, Ga naar margenoot+
Die 't menschelijck geslacht bysonderlijck aen-gaet:
Dit is een vast besluyt, genaemt predestineeren,
Gedaen van eeuwigheyd, Gods Majesteyt ter eeren.
Waer door dat God de Heer naer zynen wil alleen, Ga naar margenoot+
Waer door dat God de Heer naer zynen wil alleen,
Na zijn behagen goet, uyt het geslacht gemeen
Der menschen; dat geheel gevallen was in sonden,
Verdorven, even quaet, moet-willigh, ongebonden,
Genadelijck verkiest zijn uytverkooren Schaer;
En d'ander gaet verby, laet in haer sonden daer.
Sijn uytverkoren volck, Verkiest in zynen Sone,
In zijn Soon, God en mensch te saem in een persone.
Om door hem, haer also uyt het gemeen verderf
Te trecken; en haer doen verwerven 't Hemels erf,
Door Christi bitter dood, verdiensten over-vloedigh,
Tot glory, lof en prijs van Gods genade goedigh.
In dit genadigh werck met onderscheyd men moet
1. Aensien; eerst Gods besluyt, waer nae hy alles doet,
En weten dat dit gaet oock voor d'oorsaken alle.
2. Daer na, als in den tijd uyt het gemeen getalle
Der Menschen, die al t'saem oock waren even quaet,
God in't gemeen verderf de wereld boos verlaet,
Hun dan geen onrecht doet, geen onrecht leydt voor oogen,
Want al de menschen zijn heel sondigh, niet en dogen,
En God aen niemand is wat schuldigh, God de Heer
Heylighlijck alles doet, wan-gunst is van hem veer:
Want die hy niet verkiest in zijn verderf laet leggen,
En niemand kan met recht daer tegen yet wat seggen;
| |
[pagina 374]
| |
God laet de wereld dan haer lusten volgen vry,
En om haer sonden wil rechtvaerdigh gaet voor-by.
En hun haer sonden schuld wil selver doen betalen:
Dat is, rechtveerdigh laet daer-om ter hellen dalen.
3. Ten derden, dat de Heer, door zijn ontfermen goedt,
Naer zynen wil alleen, door zijn genade soet,
In, en om Christi wil alleen wil saligh maken,
Niet die noch met vermaeck de sonden doen en smaken:
Maer hun die Christus eerst rechtveerdigh heeft gemaeckt,
Door het geloof in hem, en dien hy heeft geraeckt
Haer hert soo, door zijn Geest, dat zy Godsaligh leven.
Alleen den desen God de saligheyd wil geven.
Ga naar margenoot+Gods wercken in der tijd, zijn, waer door God de Heer
Geschapen heeft, en oock 't verderf her-stellet weer.
Ga naar margenoot+Eerst heeft de goede God, in het begin der dagen,
Geschapen alle ding uyt niet, na zijn behagen:
God Vader, door den Soon, met den Heyligen Geest,
Alleene door zijn woord (als men by Mosen leest)
Geschapen en gemaeckt heeft door zijn kracht al-machtigh,
Ter sulcker tijd en stond als 't hem behaeghd', aen-dachtigh,
Den Hemel, d'aerd, de zee, met al wat wesen heeft,
Met alles wat daer is, bestaet, leeft ende sweeft.
Regeert en onderhoud altijd elck in zijn wesen.
Gods goetheyd, wijsheyd, macht in alles schijnt gepresen.
Ga naar margenoot+God heeft oock in't begin geschapen en gemaeckt
Den mensche na zijn beelt, zijn even-beeld volmaeckt.
Ga naar margenoot+Dat is, heeft hem begaeft met gaven velerhande,
Met eenen goeden wil, met wijsheyd en verstande
| |
[pagina 375]
| |
Met waerheyd, heyligheyd, gerechtigheyd, met al Ga naar margenoot+
't Vermogen om te doen, wat dat hem God beval:
Soo dat hy konde self hem wachten voor het dwalen,
D'eeuwige saligheyd door eygen kracht behalen.
Nu volght het tweede deel, waer in de Schrift ons leert, Ga naar margenoot+
Indien de mensch met God gemeynschap goed begeert,
De kennisse zijns selfs, dat hy eerst recht moet leeren:
Want wie niet kend hem self, zijn heyl niet sal begeeren.
Hier boven is verhaelt, dat de Heer na zijn beelt
Den Mensch geschapen heeft, hem hadde toe-gedeelt
Die gaven, kracht en wil, waer door hy krygen konde
Zijn eeuwigh heyl en goed, en blyven sonder sonde:
So dat hy Godes Wet volbrengen konde heel,
Door zijn gehoorsaemheyd bekomen 's Hemels deel.
Maer helaes! d'arme mensch, (so ons leert de Schriftuer) Ga naar margenoot+
Niet lang behouden heeft die heylige nature. Ga naar margenoot+
Maer van Gods even-beeld, heeft van Gods gaven veel
Moet-willigh, door zijn sond, hem self ontblood geheel:
Want hy is zynen God gehoorsaem niet gebleven.
De mensch moet-willigh heeft tot sonde hem begeven.
De Satan blies hem in vermaeck, treck, lust en sucht
Na den verboden boom, na den verboden vrucht.
En also heeft den mensch hem self geheel vergeten, Ga naar margenoot+
Van den verboden vrucht moet-willigh willen eten;
En heeft soo door dien daed die sonde swaer begaen,
Waer door dat hy op hem Gods hand straff heeft gelaen;
Waer door hy heeft behaelt Gods gramschap, Godes plagen; Ga naar margenoot+
So dat hy nu den vloeck van zynen God moet dragen.
| |
[pagina 376]
| |
Waer door hy heeft behaelt den eerst en tweeden doodt.
Waer door hy heeft verdient de helsche plagen groot.
Waer door hy, ende oock al zijn geslacht geheele
Ga naar margenoot+Den vyand Godes is geworden tot een deele.
Dat is, onder 't gewelt des Satans heeft gebracht,
Hem self na lijf en ziel, en oock al zijn geslacht,
Hem en al zijn geslacht berooft van wil en krachten,
Waer door hy konde doen Gods wil, en sonde wachten.
En zijn so van Gods beeld, Gods even-beeld ontblood,
En leggen al-te-saem onder den vloeck en dood.
Ga naar margenoot+So dat nu worden voort ontfangen en geboren
De menschen al te saem in sonden, als verloren.
Zijn tot het quaed geneyght, en onnut tot het goed,
En sondigh is haer hert, verstand, wil, en gemoed.
Haer wille is verkeert, haer hart tot quaed geneghen,
Blind is al haer verstand, zy gaen verkeerde weghen;
Haer wille niet en wil, haer verstand niet verstaet,
Haer herte niet begeert, zy kunnen doen geen daed
Dat haer ter eeren Gods, ter saligheyd mocht leyden.
Haer hert, wil en verstant 't verderf haer self bereyden.
Somma, Gods even-beeld is so in hun niet meer,
Sy zijn van God den Heer geweken wel so veer,
Dat zy tot God, so lang, so blyven staen haer saken
In eeuwigheyd niet eens en kunnen weer genaken.
Ga naar margenoot+De sond is tusschen God, en hun een middel-muur:
Waer-om sich God vertoond een richter straf en suur.
So dat den menschen is haer heyl geheel benomen,
Indien zy geenen raed daer tegen weer bekomen.
Want God rechtveerdigh is, en heyligh van natuur,
Ga naar margenoot+By wien dat sondigh is, kan komen 't geener uur,
Ja so rechtveerdigh is en heyligh God de Heere,
Dat hy heeft van de sond soo-danigh een af-keere,
| |
[pagina 377]
| |
Dat hy geen sonde wil vergeven, voor al eer Ga naar margenoot+
Dat zijn rechtveerdigheyd voldaen, betaelt zy weer.
Want God so heyligh is, rechtveerdigh en so waerlijck,
Dat hy geen sond vergeeft, die hy niet eerst straft swaerlijck. Ga naar margenoot+
So dat de mensch of self, of door een ander moet
Betalen al zijn schuld: want al is God seer goet,
Hy is rechtveerdigh oock, ende vereyscht rechtveerdigh,
Een rechtveerdige straf, na dat de sond is weerdigh.
Doch Godes straffe swaer de mensch niet dragen kan,
Dat hy t'eeniger tijd hem redden sou' daer van:
Maer onder Godes straf in eeuwigheyd moet blyven,
Waer-om de sond' een mensch ter hellen moet verdryven.
Nu volght het derde deel, om te gaen soecken raet Ga naar margenoot+
Voor den verloren mensch, in zijn staet desolaet.
De mensch moet hebben raet om zijn schuld te betalen,
Om tot hem Godes heyl, en gunste weer te halen.
Den mensch kan zynen schuld betalen selver niet, Ga naar margenoot+
Want hy die noch vergroot, verdubbeld zijn verdriet.
Geen bloote Creatuur hem raet en kan verschaffen,
Want God en wil zijn schuld niet in een ander straffen;
Daer is geen Creatuur, so heyligh, noch so sterck, Ga naar margenoot+
Die macht heeft voor den mensch te treden in het perck:
Gods gramschap is so swaer, so veel zijn Godes plagen,
Dat geen bloot Creatuur die last sou' konnen dragen.
So dat op aerden niet, noch in den Hemel daer,
Geen schepsel is bequaem te zijn; zijn Middelaer. Ga naar margenoot+
Want dien last dragen kan geen bloote Creature,
Het moet wel zijn een mensch, maer stercker van nature.
Geen Engel mach het zijn, want die zijn oock niet meer
Als Creaturen bloot, oock kan het God de Heer
| |
[pagina 378]
| |
Naer zijn gerechtigheyd in't minste niet verstane,
Ga naar margenoot+Dat een bloot creatuur, die geen quaed heeft gedane
Betalen sal de straf die den mensch heeft verdiend.
So dat gevonden word, noch vyand, noch oock vriend,
Geen bloote creatuur, in Hemel, noch op aerden,
Die kan, noch mach, noch wil der menschen schult aen-vaerden.
So dat de mensche self kan vinden raed noch baet,
Maer blyvet in zijn schuld verlaten desolaet.
Als aldus sonder raed den mensch lagh in zijn sonden,
Heeft uyt genaed' alleen God de Heer raed gevonden:
Als den mensch wist geen raed, ia op geen raed en dacht,
En liep na zijn verderf met eygen wil en kracht:
Als zijnder sonden straf hy eeuwigh hadde moeten
In den hel, wijd van God, met pijn afgrijs'lijck boeten:
Als hy zijn sondens schuld betalen most alleen,
En eeuwigh sonder eynd so blyven in't geween:
Ga naar margenoot+Ja als hy vyand was van zynen God wel-dadigh,
Doen heeft de goede God geopenbaert, genadigh,
Eenen heylsamen raed, die hy van eeuwigheyd
In zijn Godlijck besluyt genadigh had bereyd:
Eenen raed die noch mensch, noch Engel had gevonden,
Die oock geen creatuur kost weten, noch door-gronden.
Dat is, in't Paradijs God maeckte openbaer,
Dat hy der Vrouwen zaet ons gaf tot Middelaer.
Dat soude 't Vrouwen zaet des Satans loose treken,
Het kop van het Serpent te niet doen en verbreken.
Ga naar margenoot+Nu van dit Vrouwen zaet, wy sullen leeren voort,
Wat daer van openbaert de Heer ons in zijn woord.
Om dan met ordre dit te doen, staen aen te mercken
Zijn persoon, en zijn ampt, met zynes amptes wercken.
| |
[pagina 379]
| |
Ons de Schrifture leert, dat desen Middelaer Ga naar margenoot+
Met God den Vader, met den Heyl'gen Geest voorwaer
Is een self-standigh God, een eeuwigh God in wesen:
Om te betuygen dit, dient het geen dat wy lesen,
Dat hem het Godlijck woord met ronde woorden klaer
Vytdruckelijck noemt Ga naar margenoota God: gelijck als Ga naar margenootb Paulus daer
Seyd, dat hy over al is God eeuwigh te prysen;
Noemt hem de Ga naar margenootc groote Godt. Dit kunnen oock bewysen
De plaetsen daer de Schrift hem noemet Godes Ga naar margenootd Soon,
Gods uyt-gedruckte Ga naar margenoote beeld; dit leeren ons oock schoon
De plaetsen daer de Schrift hem toe-schrijft Godes Ga naar margenootf wercken,
De eygenschappn Ga naar margenootg Gods; waer by staet aen te mercken
Dat toe-ge-eygent word hem in't Godlijcke woord,
Den Ga naar margenooth Godes-dienst die God alleene toe-behoort.
Waer uyt dan klaerlijck blijckt, en klaerlijck word bewesen
Dat Christus Jesus is de ware God gepresen.
Nu dese Middelaer waerachtigh, eeuwigh Godt
Most wesen; op dat hy het sware quade lot
Dat op den menschen lach, en dede hun vertsagen,
Door zijn Godlijcke kracht, wel soude kunnen dragen.
Want in dit quade lot het swaer gewichte leyd
Der sonden; waer door dat d'eeuwige Majesteyt
Oneyndigh is gequetst; waer door oock is ontsteken
D'eeuwige toorne Gods, die dat geheel wil wreken.
Hier op word oock des doodts afgrys'lijckheyd getast;
Daer by de tyranni des Duyvels druckt dien last.
Ten tweeden most hy zijn daer-om de God gepresen, Ga naar margenoot+
Dat zijn verdiensten en betaling mochten wesen
Genoeghsaem van waerdij, om den mensch in't geheel
Te redden van't verderf, te geven weer 't juweel
Dat hy verloren had, dat is, Gods beelt waerachtigh,
Het eeuwigh leven, oock de gunste Gods al-machtigh.
| |
[pagina 380]
| |
Ga naar margenoot+Dat oock de Sone Gods, uyt de Schriftuur men hoord,
Is een waerachtigh mensch: en dat Gods eeuwigh woord,
Dat is, de Sone Gods, is ter bestemder dagen,
Ga naar margenoot+Niet door verandering, als Menno gaet gewagen
Geworden een waer mensch: want Godes woord verklaert
Dat Jesus is en blijft waerachtigh God vermaert,
Maer dat hy uyt een Maeght, die was van Davids zade,
Die als de menschen al, met sond' wel was belade,
Geworden is een mensch, een mensche klaer en waer,
Sonder toe-doen en wil van den man gantsch en gaer,
Alleen door't krachtigh werck van Godes Geest, al-machtigh,
Heeft aen-genomen ons vlees ende bloed waerachtigh:
Waerachtigh vlees en bloed, volkomen door de daed
En wercking van Gods Geest, gereynight van het quaed,
Hy aengenomen heeft: is en blijft t'allen stonden
In alles ons gelijck, doch Ga naar margenoota geheel sonder sonden.
So dat Gods Ga naar margenootb even-beeld, het welck vervallen leyd
In ons; in hem is weer herstelt in heyligheyd,
Wijsheyd, rechtveerdigheyd en waerheyd heel volkomen,
En krygen weer in hem het geen ons was benomen.
Op dat hy Ga naar margenootc onse dood, op dat hy onse schuld
Betalen konde, dat oock werden mocht vervuld,
Ga naar margenootd Door hem voor ons de Wet: want een die self is sondigh,
En kan betalen niet voor ander menschen bondigh.
Hy is dan heyligh mensch, om onse naecktheyd quaed,
Door zijn heyligheyd goed, door zijn reyn wit gewaed
Te decken: op dat oock ons mensch'lijcke nature,
Ga naar margenoot+De welck gesondight heeft, betale en besure,
In hem ons schuld en straf, als dat eyscht en begeert
Godes gerechtigheyd, so de Schriftuur ons leert.
| |
[pagina 381]
| |
So dat in een persoon vereenight zijn waerachtigh Ga naar margenoot+
God en de mensch te saem: want dese twee deelachtigh
Die persoon wesen most, die wesen soude daer,
Tusschen ons ende God den waren Middelaer. Ga naar margenoot+
En so in een persoon, vereenight wonderbaerlijck
God ende mensch te saem, is desen persoon waerlijck
Ons Middelaer alleen: en so vereenight vast
God ende mensch te saem, hy alle onse last
Als Middelaer bequaem most dragen: want ons plagen
Kost anders geen persoon voor ons uytstaen en dragen.
En Godes woord ons leert dat Jesus, Godes Soon,
En Christus menschen Soon, te saem in een persoon,
Is ware God en mensch, en dat in hem gepresen; Ga naar margenoot+
Al wat daer noodigh is om Middelaer te wesen
Tusschen God en den mensch gevonden word geheel.
En dat hy God en mensch is, die ons schulden veel
Betaelt heeft, die ons kan ons sonden al vergeven,
Vercieren met Gods beeld, en schencken 't eeuwigh leven.
Nu volget dan het Ampt dat Christus dragen moet; Ga naar margenoot+
Daer in dat hy voor ons lijd, sterft, Gods wille doet.
Christus God ende mensch, voor ons, als Mid'laer draget,
Driederley ampten goed, en doet wat God behaget.
Christus dees Ampten drie als God en mensch bedient,
Verkrijght soo Godes gunst voor ons, en so verdient
Wat dat ons noodigh is, om ons schuld te betalen,
Om eeuwighlijck in vreughd het leven te behalen.
| |
[pagina 382]
| |
Ga naar margenoot+Het Prophetische ampt is waer door Christus waert,
Eerst sonder middel heeft den mensch geopenbaerd
Den wegh ter saligheyd, het middel tot het leven;
Ga naar margenoot+Het welck door zijn bevel daer naer is klaer beschreven,
In Gods beschreven woord, het welcke word bediend
Door Leeraers, Herders trouw, die hy zijn Kerck verliend.
Heeft oock den Kercken-dienst daer toe verordineret,
Waer door hy leert zijn Kerck, in ord're goet regeret.
Versamelt al het volck door zynes geestes kracht,
Dat God wil na zijn raet, dat werde so gebracht
Ter salicheyd; en so doet Christus in zijn name
Tot aen der wereld eynd', 't geloovigh volck versame.
Dat is, Christus de Heer uyt het mensch'lijck geslacht,
Ga naar margenoot+Door den dienst van zijn woord, door zynes Geestes kracht,
Vergadert al de geen die God heeft uyt verkoren,
Hun leerd, regeerd, bewaerd, dat die niet gaen verloren.
Waer uyt hier Christi Kerck ontstaet, die niet vergaet,
Maer altijd blyven sal, so langh de werelt staet.
Ga naar margenoot+Waer van de leden waer, in liefde vredigh leven;
Waer onder haer door-gaens de huychelaers begeven,
Die Christus of alhier, of namaels openbaerd,
En datse niet en zijn, zijn Schapen, klaer verklaerd.
By welcke Kerck al hier elck een hem moet begeven,
Ga naar margenoot+Die namaels komen wil in't Hemelsch eeuwigh leven.
Want alleen in zijn Kerck Christus zijn Hemels goet
Vyt deeld, zijn Schapen daer, alleen, ten leven voet,
Ten eeuwigh leven daer hy spysen wil en laven,
So dat de leden al van zijn Kerck, aen de gaven
Ga naar margenoot+Die hy haer heeft verdiend, gemeenschap hebben t'saem;
En in de wereld boos belyden Christi naem,
En soecken Christi naem en leere te verbreyden,
Om so tot Christi Kerck haer even mensch te leyden.
| |
[pagina 383]
| |
Het Priesterlijcke Ampt Christi, twee deelen heeft, Ga naar margenoot+
Eerst waer door dat hy hem, om te voldoen begeeft.
Het tweede waer door hy by God voor ons wil treden, Ga naar margenoot+
Als voorspraeck voor ons bid, en kracht geeft ons gebeden.
Het eerst is waer door hy als Mid'laer heeft volbracht,
Volkomen heeft voldaen voor 't menschelijck geslacht.
Waer door hy, hy alleen, als God en mensch waerachtigh,
Vol-komen heeft vol-daen al 't gene Godt al-machtigh
Na zyn gerechtigheyd vereyste voor ons sond,
Bekrachtight tusschen God en ons het nieuw verbond, Ga naar margenoot+
En so verworven heeft voor Godes uyt verkoren
Kind'ren, al 't gene door de sonde was verloren.
Dese voldoeningh dan in deelen twee bestaet,
Eerst dat hy is geweest gehoorsaem metter daet,
Daer na dat hy oock heeft betaeld de straf der sonden.
Voor eerst is dan by hem geen sond in't minst gevonden, Ga naar margenoot+
Heeft so voor ons gedaen alle gerechticheyd,
Een heyligh leven vroom voor ons volmaeckt geleyd, Ga naar margenoot+
Geheel gedaen al 't geen de Wet van ons begeerde,
Dat wy niet konden doen, en ons van't leven weerde.
So dat hy na de Wet gehoorsaem heeft geleeft,
Al wat wy mosten doen na de Wet, gedaen heeft.
En heeft de Wet voor ons beleeft in allen deelen,
Welck zijn gehoorsaemheyd hy ons wil mede deelen.
Dewijl dat hy dan heeft voor ons vol-daen so net,
So zijn wy oock in Ga naar margenoota hem rechtveerdigh na de Wet.
Het tweede deel nu is dat hy voor onse sonden Ga naar margenoot+
Betaeld heeft, ende die voor ons aen 't kruys gebonden.
Want hy de schuld en straf die door ons was behaeld, Ga naar margenoot+
In alles heeft voor ons volkomentlijck betaeld.
Die schuld en straf bestaet in't geen wy mosten lyden,
Dat wy in eeuwigheyd en konden niet onryden.
| |
[pagina 384]
| |
Ga naar margenoot+Door Christi lyden swaer verstaen wy al het geen
Wat hy geleden heeft, door al zijn leven heen;
Voornamentlijck het geen aen 't eynde van zijn leven
Hem wedervaren is; de pijn, den anghst, het beven,
Wanneer hy heeft de straf van onser sonden swaer
Geleden aen het kruys, met smaetheyd openbaer,
Als hy de gramschap Gods, die schricklijck was ontsteken,
Gevoeld heeft, dat de Heer voor ons in hem gingh wreken.
Als onser sonden last hy op hem heeft gevoeld,
Als hy met het geweld des Sathans heeft gewoelt,
Gestreden en gekampt: als hy voor ons die plagen,
Die wy hadden verdiend, gewilligh heeft gedragen:
Als hy in angst en nood voor ons seer diep verviel,
Ga naar margenoot+Wanneer hy sterf den dood, voor ons, na lijf en ziel:
Naer lichaem dat men 't sach uytwendigh seer ellendigh,
Na ziele, doen hy bloet gesweet heeft; als inwendigh,
Hy heeft in onse plaets den helschen pijn gesmaeckt,
Voor ons onder den last van Gods vloeck was geraeckt,
En so den swaren last des lydens heeft geleden,
Als lyden mosten wy in aller eeuwigheden;
Christus dan voor ons heeft geleden met geduld,
Volkomentlijck voldaen al onse straf en schuld.
Heeft ons met God versoent, ons van het eeuwigh lyden
Verlost; en ons verdiend het eeuwige verblyden:
En ons verkregen weer heeft de gerechticheyd,
Die voor God kan bestaen: en heeft voor ons bereyd
Een toe-gangh vry tot God; de gunste Gods verkregen;
Gemaeckt dat God tot ons als Vader is genegen.
Want Christus heeft verdiend vergevingh van ons sond,
Van onse sonden al: en maeckt ons weer gesond
Van onse qualen al: verworven 't eeuwigh leven
Dat God, hem die gelooft, om Christi wil, wil geven.
| |
[pagina 385]
| |
Op dat dan blijcken mocht, dat Gods gerechtigheyd Ga naar margenoot+
Ten vollen was voldaen, is Christus oock geleyd
In't graf: want hy die was waerlijck den dood gestorven, Ga naar margenoot+
Begraven is; maer niet verrot, in't graf bedorven.
Op dat wy oock met hem, de sonden met der daet
Af-sterven souden, en met een getroost gelaet
Gelooven, dat al is't wy tijd'lijck moeten sterven,
Dat wy so door die dood het leven gaen be-erven.
Van Christi Priester-Ampt, het tweede deel bestaet, Ga naar margenoot+
Dat Christus voor ons bid, als onsen Advocaet.
Als voor-spraeck Christus dan besorget, dat zy krachtigh Ga naar margenoot+
Die prijs, die hy voor ons betalet heeft waerachtigh:
En ons deelachtigh maeckt zijnder gerechtigheyd,
En maeckt ons aengenaem by God, en so bereyd
Hy ons den wegh tot God; so dat wy mogen treden, Ga naar margenoot+
In zynen naem, tot God, door vierige gebeden;
Als eenen soeten reuck doet ons gebeden zijn,
Geeft ons gebeden kracht by God t'aller termijn,
En maeckt dat wy door ons gebeden God beweghen,
Dat God ons bidden hoord, verhoord, en geeft geneghen.
Zijn Konincklijcke Ampt, Christus ons Middelaer Ga naar margenoot+
Voor ons heeft, en als noch bediend in't openbaer:
Want hy daer door bediend de salige genaden Ga naar margenoot+
Die hy ons heeft verdient; en door heerlijcke daden
Beschickt dat alle ding, dood, leven, kruys en strijd
Den uytverkoor'nen Gods ter saligheyd gedijd.
| |
[pagina 386]
| |
Dit Konincklijcke Ampt daer inne is geleghen,
Ga naar margenoot+Dat Christus is verhooght, en alles heeft verkreghen
Wat dat hy had verdiend, om dat te deelen uyt,
Aen d'uytverkoor'nen Gods, na Godes vast besluyt.
Want na dat Christus hadd' zijn Priesterlijcke wercken
Ga naar margenoot+Volbracht, so most hy weer hem heerlijck gaen verstercken,
En toonen dat hy was den Duyvel tot geen buyt:
Maer 't geen hy had verdiend, wel konde deelen uyt.
Ga naar margenoot+Want daer toe is hy oock ten derden dagh verresen,
Want hy van hel en dood Verwinner moste wesen.
Hy is Victorieus verresen Ga naar margenoota van den doodt;
Gekomen uyt het graf, als eenen Koninck groot:
Die duyvel, dood en hel, en alles had verwonnen;
So dat dood, duyvel hem in't graf niet houden konnen.
Waer door de Christen mensch versekert is geheel,
1. Dat hy aen Christi goed Ga naar margenootb recht heeft, oock part en deel:
2. Dat Ga naar margenootc Christus hem sal doen zijn schatten zijn deelachtigh:
3. Ga naar margenootdDat hy hem sal voor God rechtveerdigen waerachtigh:
4. En Ga naar margenoote hem herbaren sal door zynes Geestes kracht.
5. Dat hy niet blyven sal eeuwigh verrot in't gracht,
Maer dat hem Christus Ga naar margenootf sal ten jongsten dagh verwecken:
En in d'eeuwige vreught ten Hemel by hem trecken.
Ga naar margenoot+Voort, veertigh dagen na dat hy was op-gestaen
Ga naar margenoot+Voer hy ten Hemel op, en is voor heen gegaen
Om ons te maken plaets, ons plaetse te bereyden
In Godes eeuwigh huys; om derwaerts ons te leyden.
| |
[pagina 387]
| |
Al-waer dat Christus zit, als Koningh triumphant, Ga naar margenoot+
Op den heerlijcken Throon, tot Godes Ga naar margenoota rechter-hand.
Al-waer hem God de Heer Ga naar margenootb heeft alle macht gegeven,
En boven alle naem eenen naem hoogh verheven.
So dat oock alle knie voor zijn Throon buygen moet,
De creaturen al hem moeten dienen vroet.
Van daer Ga naar margenootc is dat hy wil zijn Kercke voort regeren,
In zijn Kerck, door zijn Geest, zijn volck tot Godt bekeren.
Waer toe hy in zijn Kerck zijn woord bedienen laet,
En wil dat na zijn woord elck een (dit wel verstaet)
Zijn leven en geloof geheel sal reguleren,
Van daer is dat hy Ga naar margenootd send, om zijn Kerck te regeren,
Bedienaers driederley, als Leeraers van zijn woord,
Die oock zijn tweederley, Doctoren, Herders: voort
Hy Ga naar margenoote Ouderlingen send, Ga naar margenootf Diakonen daer neven,
Die Ga naar margenootg elck in haer beroep, na Godes woord beschreven,
Het hare moeten doen; tot stichtinge bequaem
Van Christi Kerck, tot lof en prijs van Godes naem.
Van waer hy, door Ga naar margenooth zijn Geest, zijn Schapen wil geleyden,
Ga naar margenootiBeschermen dat haer niets van God sal konnen scheyden.
Zijn Geestelijcke Rijck Christus de Heer beleyd Ga naar margenoot+
Door zijn Godlijcke woord, en Geest der heyligheyd.
Vyt der menschen geslacht in sonden dood, verloren,
Roept Christus door zijn woord en Geest zijn uytverkoren. Ga naar margenoot+
Ga naar margenootaVyt-wendigh door zijn woord, het welcke hy bekracht
Ga naar margenootbIn-wendigh met zijn Geest; so dat het word betracht,
Leert haer so Gods natuur en Majesteyt recht kennen,
En tot de Ga naar margenootc vreese Gods oot-moedigh haer gewennen,
Haer herten over-tuyght, en haer gevoelen doet
Dat zy in Ga naar margenootd sonden dood zijn, en quaed Ga naar margenoote van gemoedt,
| |
[pagina 388]
| |
Dat zy zijn van natuur tot sonden quaet genegen,
Dat haer, haer herte drijft tot de God-loose wegen;
En Ga naar margenootf wercket in haer hert berouw, leet-wesen waer,
Met een boet-veerdigh hert: en doet Ga naar margenootg bekennen haer,
Dat zy daer-om den dood en helsche pijn zijn waerdigh,
Dat God hier en hier na de sonden straft rechtvaerdigh.
En als zy schynen so in droefheyd te vergaen
Het Euangely soet, hy haer dan wyset aen,
Leert haer recht tot hem gaen door het geloof ootmoedigh,
En zijn verdiensten veel haer dan vertoonet goedigh,
Werckt in haer het Ga naar margenooth geloof, uytwendigh door zijn woord,
Inwendigh door Ga naar margenooti zijn Geest, haer ooren dick door-boord.
Ga naar margenoot†Welck geloof is een gaef, waer door zy niet alleene
Met kennis nemen aen, als waerheyd in't gemeene
Gods woord; maer het is oock een starck vertrouwen Ga naar margenootk vast,
Ga naar margenootkVersekert van gemoet; waer door word, 1. toe gepast
Sich selven al het geen dat Christus Ga naar margenootl heeft verkregen,
En voor ons heeft verdiend; (als is des Heeren segen,
Na lichaem en na ziel: Christi gerechticheyd,
Vergevinge van sond, d'eeuwige saligheyd.)
2. Als met een hand ontfaen den Middelaer geheele,
Met zijn verdiensten al, zijn schoone gaven veele.
Ga naar margenoot*Also word dan den mensch verdorven van natuur,
Rechtveerdigh voor zijn God, als ons leerd de Schriftuur.
Om zijn Ga naar margenoota verdiensten niet, noch om zijn goede wercken:
Maer Ga naar margenootb uyt genaed alleen (wilt dit verstaen en mercken.)
Want den mensch in hem self is heel in Ga naar margenootc sonden dood,
Geen salichmakend goet is in hem kleyn noch groot;
| |
[pagina 389]
| |
Als hy dan in hem self gerechtigheyd wil soecken,
God anders niet en kan als eeuwigh hem Ga naar margenootd vervloecken.
De wercken die den Mensch herboren zijnde doet,
Naer eysch van Godes Wet, en zijn oock niet Ga naar margenoote so goet,
Dat die hem voor zijn God rechtveerdigh kunnen maken;
Want die noch naer het vleesch en naer de sonde smaken;
Dat is, zijn noch besmet, met sonde, zijn onreyn,
Sijn hier noch onvolmaeckt, besoedelt groot en kleyn:
En 't gene eenigh-zins daer inne goet mach wesen,
Dat komt van Godes geest, Ga naar margenootf zijn gaven Gods gepresen.
't Geloof oock als een werck den mensch rechtveerdight niet,
Want het geloof is oock een gave Ga naar margenootg Godes ziet.
't Geloof oock als een werck in het rechtveerdigh maken,
Niet aen-gemerckt en word: want dan de Heer 't sou laken;
Maer word dan aen gemerckt gelijck een instrument,
End is daer anders niet als eenen hand bekent:
Een hand, een instrument, waer mede word ontfangen
Christi verdiensten al, met hongerigh verlangen.
So dat niet het geloof, noch des gelooves daet,
Maer 't gene het geloof als eenen hand aen-vaet,
Den mensch rechtveerdig maeckt. Want wy by Ga naar margenooth Paulum lesen,
Dat uyt genaed' alleen de mensch sal saligh wesen;
Door't geloof, niet uyt hem, want 't is een gave goet, Ga naar margenoot+
Dat God om Christi wil den mensche geven moet;
Niet uyt den wercken oock, op dat hem niemand roeme.
Al is dan het geloof oock noch so schoonen bloeme,
So kan het als een werck rechtveerdigh maken niet.
Oock de deughd die van een herboren mensch geschied
Daer toe kan helpen niet. Ga naar margenooti want 't zijn heyloose saken,
Dat voor de vierschaer Gods rechtveerdigh soude maken,
Der menschen wercken goet die God hun selver geeft:
Die zy oock schuldigh zijn: Ga naar margenootk want als de mensch al leeft
| |
[pagina 390]
| |
So heyligh als hy kan, so kan hy niet betalen
Daer door zijn schuld voor God: want hoe hy meer wil talen
Door zyne wercken, na gerechticheyd voor God,
Hoe dat hy herder loopt naer 't helsche vier en lot:
En sal voor zynen God als 't was voor 't vier verdwynen;
Hoe heerlijck dat dan oock der menschen wercken schynen.
Ga naar margenoot+Sy konnen dan daer door ten deel, noch in't geheel
Rechtveerdigh worden niet, noch krygen 't Hemels deel.
Maer uyt genaed alleen, een mensche word rechtveerdigh
Ga naar margenoot+In Christo, om Christi verdiensten wille weerdigh.
Want uyt genaed alleen, God eerst gesonden heeft
Den Middelaer; en ons nu uyt genade geeft,
En send zijn heyligh woord, het welck hy doet zijn krachtigh
In ons; oock uyt genaed door zynen geest almachtigh.
En daer door uyt genaed ons het geloove geeft,
Ons door't geloof alleen, Christum die eeuwigh leeft
Aen nemen doet, met zijn verdiensten al en gaven:
Ons uyt genaed alleen wil door't geloove laven:
Ons uyt genade deeld Christi verdiensten veel;
Ons uyt genaden schenckt het Hemels eeuwigh deel.
't Is dan genaed' alleen, genade aller wegen,
Genade voor en naer; genadigh word verkregen
Den oorsprongh, het begin, het midden en het end,
Genade is't al om, waer men sich keerd of wend.
't Is de genade Gods, des Vaders; 't zijn genaden
Van God den Soon, van God den Heyligen Geest beraden.
Ga naar margenoot+De mensch dan door't geloof als door een hand geraeckt,
Daer toe, dat hy voor God rechtveerdigh word gemaeckt.
Godt uyt barmhertigheyd, alleen uyt zijn genaden
Den mensch zijn sonden al, daer meed hy is beladen,
Om Christi wil vergeeft; hem schenckt en appliceert
Christi gerechtigheyd. Want de Schriftuur ons leerd,
| |
[pagina 391]
| |
Dat, uyt genade, God d'oorspronckelijcke sonden,
De sonden al, begaen door daden ongebonden,
Ga naar margenootaQuijtscheld en al vergeeft om Christi lyden groot,
Om Christi dierbaer bloet, om Christi Jesu dood:
En den mensch appliceert Ga naar margenootb Christi gerechtigheden,
Waer door dat Christus heeft in heylicheyd betreden,
Gehoorsaem heeft beleeft, Gods heyl'ge wet geheel.
Om de voldoeningh dan, om de verdiensten veel
Christi, schenckt God den mensch Ga naar margenoota recht tot het eeuwigh leven,
d'Eeuwige saligheyd voor Godes Throon verheven.
Somma, Christum geheel met zijn verdiensten al,
Met al zijn gaven schoon, die veel zijn in't getal,
God uyt genaden schenckt; den mensch die doet ontfangen,
Alleene door't geloof, met hongerigh verlangen.
So waerlijck hem de Heer, Christi verdiensten geeft, Ga naar margenoot+
Al of hy self de Wet gedaen had en beleeft:
Al of hy selver had voldaen, en had gedragen
Om zijnder sonden wil d'afgryselijcke plagen,
Die Christus voor hem heeft gedragen en betaelt.
Also in Christum hy waerlijck vind, en oock haelt, Ga naar margenoot+
Ter saligheyd, wat hem is noodigh: word rechtveerdigh
Door het geloof alleen, in Christum Jesum weerdigh.
Den mensch die dus voor God rechtvaerdig word gemaeckt, Ga naar margenoot+
Christus oock door zijn Geest het hert besnijdt en raeckt,
So dat hy voort begint hem vlytigh te begeven, Ga naar margenoot+
Tot deughd, tot wercken goet, tot een God-saligh leven,
Want de Heylige geest verandert zijn gemoed,
Geeft hem een goeden wil, geeft oock bewegingh goet;
So dat de mensch begint de wercken quaet te haten,
Begint het goet te doen, begint het quaet te laten.
| |
[pagina 392]
| |
Want God, om Christi wil, regeert hem door zijn Geest,
En maeckt dat hy oprecht den Heer van herten vreest,
Leert hem des Heeren woord met vierigheyd betrachten,
En om so voort te gaen hem geeft Geest'lijcke krachten.
Een mensch dit heyligh werck niet uyt hem self en heeft,
Want God dat door zijn Geest, om Christi wille, geeft:
Want God die moet den mensch, door zijn Geest, heylig maken,
Ga naar margenoot+Sal hy Gods wille doen, en tegen 't quade waken.
Om Christi wil zijn Geest God in het hert uyt-stort,
En d'heyligh-making so hier aen-gevangen word,
Ga naar margenoot+'t Rechtveerdigh-makende geloof en kan niet wesen,
Of het draeght vruchten goed, daer door God word gepresen.
Gelijck, door het geloof, de mensche voor God den Heer
Word aengenaem gemaeckt; so oock, tot Godes eer,
Ga naar margenoot+Zijn aen-vang en begin, om heylighlijck te leven,
Word aengenaemheyd oock, door het geloof, gegeven.
Waer-om hy oock te meer de heyligheyd betracht,
En voor d'ondeughden veel te vlytiger hem wacht.
Als een mensch met Gods woord moet zijn geloof verstercken,
So oock door Godes woord 't geloof tot goede wercken
Word vruchtbaer meer en meer. Door welcke wel-daed groot
Den mensch nieuw word verweckt, den ouden mensch gedoot,
De sonde word gedood, en ondeught word verdreven,
Met vreught, een mensch tot deught hem heyligh gaet begeven.
Ga naar margenoot+Op dat een Christen zy den Satan niet tot roof,
In wercken goed moet zijn wel vruchtbaer zijn geloof:
Op dat d'herboren mensch ten eynde mocht volherden,
En van't vruchtbaer geloof verleyd niet soude werden,
So is't dat God de Heer, als Ga naar margenoota Petrus ons verklaert,
Hem door Godlijcke kracht in het geloof bewaert
| |
[pagina 393]
| |
Ter saligheyd: waer-om ons Ga naar margenootb Paulus gaet ontvouwen
Dat men op Godes macht en goetheyd moet vertrouwen,
Dat hy, die 't goede werck heeft aen-gevangen al
In ons, ten eynde toe oock wel volbrengen sal.
Want Ga naar margenootc Christus Jesus self, seyd, niemand myne schapen
Vyt mijn hand trecken kan, noch Satan, noch zijn knapen;
Niemand en kan dat doen, mijn Vader is te sterck,
Die door zijn hand bewaert de leden van mijn Kerck,
Zy sullen niet vergaen, en ick wil haer oock geven,
Naer dit haer tranen dal, het saligh eeuwigh leven.
Al is't dan datse hier noch struyck'len al-te-met
Door Satan, wereld, vleesch, verruckt van Godes Wet;
So is't nochtans dat God, door zynen Geest, al-machtigh
Haer op-helpt en bekeert, vernieuwt, en geeft waerachtigh
Leet-wesen en berouw, so dat zy uyt den val
Op-staen, en gaen voort-aen so door dit tranen-dal
Met meer voor-sichtigheyd, en yver in Gods wegen,
Betrachten Godes wil, en zijn te doen geneghen
Wat God de Heer begeert; gebruycken alle vlijt
Om niet te vallen weer in den Geest'lijcken strijd.
En om met meerder kracht haer beroep te betreden,
In Christi naem, tot God aendachtigh doen gebeden,
Die God de Heer verhoord; en so volstandigh gaen;
Altijd door Godes hulp uyt haren val op-staen,
Haer in de vreese Gods met Godes woord beraden,
Om met voort-gang te gaen Godsalige voet-paden.
En hoe wel dat haer is bekend dat God de Heer
Haer sal, om Christi wil, verlaten nimmermeer,
Daer-om is't nochtans niet dat zy sorglooser leven:
Maer met te meerder vlijt tot goet-doen haer begeven;
Versekert, dat die God die eeuwigh altijd leeft,
Die voor haer, in den dood, zijn Soon gegeven heeft,
| |
[pagina 394]
| |
Haer met hem geven sal al wat mach nodigh wesen
Tot haerder saligheyd: want also God gepresen
Ga naar margenoot+Is voor haer, so en kan haer niemand tegen zijn,
Beschuldight yemand haer, beklaeght voor het aenschijn
Des Heeren; God de Heer, in Christo Jesu, waerlijck
Haer self rechtveerdig maeckt: verdoemt haer yemant swaerlick:
Christus voor haer aen 't kruys gestorven is den doodt,
Ja veel meer, hy is oock door eygen kracht, seer groot,
Verresen van den doodt, en zit seer hoogh, verheven,
Tot Godes rechter-hand, als Paulus heeft beschreven,
En bid voor haer al-daer, als Mid'laer triumphant,
Bewaert haer door de kracht van zijn Godlijcke hand,
Wil haer so, door zijn Geest, bereyden en geleyden,
Dat haer geen ding en sal van Christi liefde scheyden.
So dat, in Christo, zy oock over-winnen al
Wat haer af-treckt van God, hier in dit tranen-dal;
En Christus, door zijn Geest, versekert haer van binnen,
Dat, door zijn hulp, in't eynd zy sullen noch verwinnen:
Verstercket haer geloof, versekert haer gemoed,
Dat van de liefde Gods, in Christo Jesu soet,
Haer scheyden sal geen ding, en dat haer God al-machtigh
D'eeuwige saligheyd oock maken sal deelachtigh.
Ga naar margenoot+Dit saligh-makend werck, in't Nieuwe Testament,
Versegelt Christus door tweederley Sacrament.
In yder Sacrament, twee dingen zijn t'aen-mercken,
't Vyt-wendigh teken eerst, met haer sichtbare wercken:
Het tweede is de saeck die daer door word verstaen,
Betekent en beduyd, die 't geloof nemet aen.
Door't teken wy verstaen die uyt-wendige dingen
Tot yder Sacrament, die Christus sonderlingen
| |
[pagina 395]
| |
Verordineert heeft; dat elck daer door bequaem
Sal worden in zijn Kerck bediend, in zynen naem.
De betekende saeck is Christus Jesus waerlijck,
Die met zijn gaven al so word versegeld klaerlijck.
Door Sacramenten ons word klaerlijck aen-gedient,
Versegelt Christus, met al wat hy heeft verdient;
Wy Christum met zijn goed aen-nemen en ontfanghen,
Danckbaer daer, door't geloof, met hongerigh verlanghen.
Christus met zijn verdienst, in yder Sacrament,
Voor 't geen betekend word alleen moet zijn bekent.
De Sacramenten zijn heylige, en wel klare
Waer-tekenen bequaem, en zegelen sichtbare,
Van Christo in-gesteld, en wel bequaem bekleedt
Met Ceremonien, so-danigh als hy weet
Dat best zijn, om daer door bedient te woorden leerlijck,
In't Nieuwe Testament, zijn Sacramenten heerlijck;
Om zijn geloovigh volck, door het gebruyck van dien,
Het Euangelium te klaerder laten sien;
Om de beloften soet, van't Euangeli krachtigh,
Wel te versegelen, hem die gelooft aen-dachtigh.
Te weten, dat God ons, om de gehoorsaemheyd
Die Christus heeft voor ons gedaen in heyligheyd,
Tot aen het kruys, als een slacht-offer voor de sonden,
Ons aen-geboren sond', ons sonden ongebonden,
Sondige daden quaed vergeeft en schellet quijt;
Ons, uyt genaden, schenckt de saligheyd verblijt.
Het eerste Sacrament is de doop Christi krachtigh,
Waer door men Christi Kerck word in-gelijft waerachtigh.
Het tweede Sacrament is Christi Nachtmael soet,
Waer door men in zijn Kerck versterckt werd en gevoed.
| |
[pagina 396]
| |
Ga naar margenoot+De Doop is't Sacrament, waer door dat in den name
Van God, den Vader, Soon, en Heylige Geest heylsame,
Ga naar margenoot+Gedoopt word yder een, die ons der liefden aert,
Dat tot het verbond Gods behorigh is verklaert:
Dat is, de menschen al gekomen tot haer iaren,
Van Christi sichtbaer Kerck die haer te zijn verklaren,
Betuygen dat zy zijn geloovigh, nemen aen
Het salighmakend' woord dat zy aldaer verstaen:
Ga naar margenoot+Den desen met haer zaet, en kinderen te same
Daer worden al gedoopt, van't hou'lijcks bed bequame.
Daer den Man of de Vrou geloovigh is alleen,
Den Kind'ren, al het zaet, den Doop toe-kompt gemeen.
Den Kind'ren zijnde van geloovige gebooren,
Waerlijck tot Gods verbond, en Christi Rijck behooren:
Want de beloften Gods, haer en al haer geslacht
Gedaen zijn: voor haer zaet heeft Christi bloet oock kracht;
Ga naar margenoot+Want Christus heeft oock haer verlosset van de sonden,
En voor haer heeft hy oock den Heyl'gen Geest gesonden,
Die 't geloof in haer werckt: haer is oock toe geseyd,
So wel als d'oude lien, d'eeuwige saligheyd:
Waer-om dat men die oock moet met den Doop geryven,
En also door den Doop oock Christi Kerck inlyven;
Want haer die toe behoord, de saeck de welcke daer
Word in den Heyl'gen Doop betekent, mach voorwaer
Onthouden worden niet het teken: want het teken
Ga naar margenoot+Is als een segel aen 't beloofde goet gesteken.
En also door den Doop men onderscheyden moet,
De kind'ren en het zaet, der leden Christi goet,
Van kind'ren welcke zijn van Heydenen geboren,
Die niet gelooven; want Ga naar margenoota die lopen als verloren.
In de Ga naar margenootb sichtbare Kerck Christi, na zijn bevel
Vytwendigh word gedoopt alleen met water wel,
| |
[pagina 397]
| |
Maer de Heylige Geest inwendigh Doopt daer neven.
De dienaer Christi Doopt uytwendigh; maer gegeven Ga naar margenoot+
Word door den Heylgen Geest den Doop inwendigh kracht,
En so wat Christus wil daer door dan word volbracht.
De Christen Doop is dan een water-bad waerachtigh,
Waer door versegelt word Christi voldoeningh krachtigh: Ga naar margenoot+
Waer door versegelt word, dat oock so waer en klaer,
Als een met water word gedoopt in't openbaer;
De Sone Godes heeft zijn dierbaer bloet vergoten,
Om zijnder sonden wil; en daerom heeft genoten, Ga naar margenoot+
Van zyne sonden al vergevinge geheel,
En dat hy waerlijck oock gemeenschap heeft en deel
Aen Christum selfs, aen al zijn seer heerlijcke gaven;
Dat Christus door zijn Geest daer mede hem sal laven;
Dat hy is in-gelijft, in Christum oock gewis,
Met hem der sonden dood waerlijck gestorven is.
En daer-om door zijn Geest hem sal tot een nieuw leven Ga naar margenoot+
Herscheppen, hem hier na sal 't eeuwigh leven geven:
En weder in den Doop belooft een mensch zijn God,
Dat hy God dienen sal, betrachten Gods gebod,
Dat hy oock Christi naem sal opentlijck belyden,
En neempt voor, door Gods hulp, de sonden te vermyden.
So dat dan door den Doop versegelt word wel klaer,
Dat God de Vader wil ons God zijn openbaer,
Ons tot zijn kind'ren oock aen-nemen in genaden;
Dat Christus, Godes Zoon, oock alle zijn weldaden
Ons mede deelen wil; ons onse sonden al;
Ons aengeboren sond, ons sonden groot getal,
Om zijn seer dierbaer bloet (dat vloeyde uyt syn wonden,
Aen het vervloeckte kruys, vergoten om ons sonden,)
Vergeven wil geheel, verlossen van den dood;
Dat God de Heyl'ge Geest ons door genade bloot
| |
[pagina 398]
| |
Herscheppen wil, en ons door Godes woord regeeren,
Bewaren in't geloof, en ons geloof vermeeren.
En wederom dat wy belooven God den Heer,
Dat wy geen ander God en sullen kennen meer,
Als Vader, Soon en Geest, hem alleen sullen eeren,
De sonden sterven af, ons van de Weerelt keeren,
Te sullen God alleen voort dienen na zijn Wet,
Alleen in Christi naem hem bidden door't gebed,
Op zijn goetheyd alleen te sullen vast vertrouwen,
Voor den maet ons geloofs, en levens, zijn woord houwen.
Ga naar margenoot+Voor 't tweede Sacrament, in't Nieuwe Testament,
Het Nachtmael Christi soet alleen moet zijn bekent.
Ga naar margenoot+Want in zijn laetste nacht, in welck hy wert verraden,
Dat in gestellet heeft, Christus wyslijck beraden.
Want Christus door zijn woord, 't geloof niet alleen werckt:
Maer door het Nachtmael oock, dat door zijn Geest versterckt.
Niet alleen door den Doop zijn Kerck ons wil in-lyven:
Maer door zijn Nachtmael oock, ons voeden, doen beklyven.
Bediend dit Nachtmael word, na Christi in-stel fijn,
Ga naar margenoot+Door breken, eten Brood, en met te drincken Wijn.
De Dienaer Christi leerd Christi verborgentheden,
Roept God aen, breeckt het Brood, en deeld dat Christi leden;
Daer na geeft hy haer oock den beker met den Wijn,
Daer van zy drincken dan: uyt-wendigh dese zijn
De teeck'nen, de manier die Christus heeft bevolen
Dat men gebruycken sal, daer van men niet moet dolen.
Als in dit Sacrament, wy nutten Wijn en Brood,
Ga naar margenoot+So worden ons daer door verborgentheden groot
Versegeld en verthoond, te weten, so waerachtigh,
Als wy gebroken Brood, geschoncken Wijn aendachtigh,
| |
[pagina 399]
| |
Nuttigen met den mond, tot een gedachtenis,
Dat Christi lichaem oock aen 't kruyce so gewis,
Als een slacht-offer is gebroken, heeft geleden Ga naar margenoot+
Voor ons, en so de pers van Godes Throon getreden,
En oock vergoten heeft, voor ons, zijn dierbaer bloet:
Waer door versekert word oock waerlijck ons gemoed,
Dat so waerlijck als wy des Heeren dood verkonden,
Wterlijck Wijn en Brood genieten met ons monden;
Dat wy so seker oock met Christi lichaem goet,
Dat voor ons is gekruyst met zijn seer dierbaer bloet, Ga naar margenoot+
Dat Christus voor ons heeft uyt-gestort en gegeven,
Worden gespijst, gelaeft tot den eeuwigen leven:
Dat is, so sekerlijck, om Christi lyden groot,
Om zijn vergoten bloet, om zijn vervloeckte dood,
Ons werden niet alleen de sonden al vergeven, Ga naar margenoot+
Wy 't eeuwigh leven oock verkrygen: maer daer neven
Wy door den Heyl'gen Geest oock worden langhs hoe meer,
Met Christi lichaem vast vereenight; al is't veer Ga naar margenoot+
Van hier ten Hemel hoogh; en wy zijn hier op aerden;
Wy mochtans worden vleesch, van zijn vleesch hoogh van waerden,
En van zijn beenen been, vereenight wel so vast, Ga naar margenoot+
Als aen een lichaem zijn de leden t'saem gepast,
En worden door een Geest, gelijck eens lichaems leden
Van een ziel, geregeert voort-aen in eeuwigheden.
So dat het Nachtmael is van Christo in gestelt,
Dat zijn gedachtenis werde daer in gemeld;
Om tot waerteeck'nen daer Wijn en Brood te ontfangen; Ga naar margenoot+
Waer door Christus de Heer, my, en wie met verlangen
Geloovigh is; beloofd, verklaerd, bevestight, leerd,
My, en elck wie gelooft bysonder appliceert;
1. Soo waerlijck als ick my, sie voor mijn oogen breken
Het Brood, en my de Wijn, sie geven tot een teken; Ga naar margenoot+
| |
[pagina 400]
| |
Dat so waerlijck voor my oock Christi lichaem is
Geoffert aen het kruys; dat voor my soo gewis
Zijn bloet vergoten is. 2. Ende dat oock so waerlijck,
Als die waer-teeck'nen my gegeven worden klaerlijck,
Ga naar margenoot+Christus de Heere oock, als mijn Verlosser goed,
Met zijn lichaem gekruyst, my spijst; end met zijn bloed
Dat hy vergoten heeft, my laeft; en so waerachtigh
My onderhoud en voed, ten eeuwigh leven krachtigh.
3. Dat so waerlijck met hem, met zijn verdiensten veel,
Ga naar margenoot+Ick oock ter saligheyd gemeenschap heb geheel;
So dat Christus met al zijn gaven my toe-komen,
En dat die konnen my niet werden weer benomen.
Wijn en brood worden wel genuttight met den mond;
Maer de saeck, die daer word betekend, tot geen stond
Word vleeschlijck met den mond gegeten; word gevonden
Noch in, noch onder 't brood; (als sommige verkonden)
Oock word brood ende wijn veranderd nimmermeer
In't lichaem ende bloed Christi, na't Pausdoms leer:
Want de Schriftuur gebruyckt sulck een manier van spreken,
Waer door dat word geseyd, dat gene van het teken,
't Welck eygentlijck toe-komt de betekende saeck.
Want in een Sacrament, het teken is een baeck,
Waer door beduydet word, voor oogen word gedragen
De betekende saeck, na bevel en behagen
Van hem die 't Sacrament heeft ingestelt: So voort
Sacramentlijcker-wijs behoort oock Christi woort
Verstaen te worden hier, gelijck dat de nature
Leert van een Sacrament, en aen-wijst de Schrifture.
De betekende saeck niet vleeslijck met den mond
Ga naar margenoot+Gegeten word; maer wel met het geloof gesond.
Want 't geen betekend word, alleene word ontfangen
Door een oprecht geloof, en door't geloof om-vangen.
| |
[pagina 401]
| |
Want 't geloof, als een hand, ontfangt en appliceert
Christi verdiensten al, als de Schrifture leert.
Want Christus die daer is ten Hemel hoogh geseten,
Word Geestelijcker wijs, door het geloof, gegeten.
1. Dit Sacrament is dan daer toe verordineert,
Op dat daer door't geloof versterckt zy en vermeert.
Dat is, dit Sacrament versekert ons seer krachtigh,
Dat wy met Christum vast vereenight zijn waerachtigh.
Dat wy met Christo self, en met zijn Hemels goed
2. Gemeenschap hebben oock; waer voor men daer oock doet,
En danckbaerheyd bewijst; betuyght, belooft daer klaerlijck
Te sullen god altijd groot maken seer danckbaerlijck.
3. Gelijck uyt granen veel gebacken word een brood,
Een wijn uyt druyven veel ontstaet: dat so oock groot
De bant der liefden moet zijn onder Christi leden,
Die, als een lichaem goed, vereenight zijn in vreden.
Dit Nachtmael heeft de Heer voor hun geordineert, Ga naar margenoot+
Die recht geloovigh zijn, en tot God zijn bekeert.
So wie hem dan begeeft ten Nachtmael, sal behoeven
Eer hy ten Nachtmael gaet, recht-matigh hem beproeven;
1. Of hy zijn eygen schuld bekend, en sonden weet,
En daer-om is bedroeft, of hem die zijn heel leet:
2. Of hy van herten soeckt daer van te zijn ontslaghen,
En daer toe in Gods woord na raet en troost gaet vragen:
3. Of hy Geest'lijcker wijs dorst en honger heeft
Na de gerechtigheyd Christi (die eeuwigh leeft.)
4. Of hy waerlijck gelooft, dat hem, in Christi name,
Van God vergeven zijn, zijn sonden al te same;
Dat hy gemeenschap heeft aen Christi Hemels goed:
5. Of hy genomen heeft, op-stel in zijn gemoed,
Om voor de sonden hem voort-aen met vlijt te wachten,
En Godes Heyligh woord boet-veerdigh te betrachten.
| |
[pagina 402]
| |
Op dese wyse dan een yder Christen moet
Hem tot het Nachtmael soet begeven: wie dat doet
Ga naar margenoot+Eer hy hem so beproeft, die eet en drinckt onweerdigh,
En op hem selven haelt des Heeren straf rechtveerdigh.
Nochtans daer-om en moet niemand van't Nachtmael soet
Af-blyven, want daer toe zijn geen excusen goedt:
Want so lang God de Heer geeft de gelegentheden,
Met een danckbaer geloof ten Nachtmael moet men treden.
So wie dat dan versuymt, zijn eygen heyl vergeet,
So wie 't Nachtmael veracht, loopt na der hellen heet;
't Versuymen is dan quaed, noch erger is't verachten,
Wie saligh wesen wil hem moet voor beyde wachten.
Ga naar margenoot+Op dat het Nachtmael oock ontheylight werde niet
En God op de Gemeent' zijn toorne niet en schiet:
Ga naar margenoot+So heeft Christus de Heer daer toe zijn Kerck gegeven
De Sleutelen, daer van't gebruyck oock is beschreven.
Nu dese Sleutelen des Hemelrijcx bestaen
Ga naar margenoot+In deelen twee: voor eerst, in't Christelijck vermaen
Des Euangeliums: den Christen Ban daer-neven,
Die alle twee den mensch ten besten zijn gegeven.
Ga naar margenoot+Voor eerst verkondight word het Euangeli soet,
Ga naar margenoot+En daer door word betuyght, na Christi Leere goedt,
Dat al, en yder een die de beloften krachtigh
Des Euangeliums, door een geloof waerachtigh,
Aen-nemen, om Christi verdiensten groot en veel,
De sonden al-te-mael vergeven zijn geheel;
Dat God, in Christo, haer aen-neemt tot zyne kind'ren,
Besorget dat geen ding haer saligheyd sal hind'ren.
| |
[pagina 403]
| |
Ga naar margenoot*Daer tegen wederom verkondight word wel klaer,
Dat die gelooven niet, of niet bekeeren haer,
God hun, (in-dien zy haer niet door't geloof bekeeren)
Als verdoemt na der hel vergramt van hem sal weeren.
De Christelijcke Ban, is waer door naer 't bevel Ga naar margenoot+
Christi, een yder die niet gelooft, leeft rebel,
Of onder eenen schijn der Christelijcken name, Ga naar margenoot+
Een ongesonde leer aen-nemen onbequame,
Of onboetveerdigh zijn, een leven voeren quaed;
Naer dat hun menigh-mael Ga naar margenoot‡ een broederlijcken raed
Gegeven is, en zijn vermaend verscheyden male,
Haer voegen willen niet na die heylsame tale,
Noch van haer valsche leer, noch van haer leven quaed
Af-staen en willen niet, maer blyven obstinaet;
Voor eerst het Nachtmael word ontseyd; en als zy blyven
Dan even obstinaet, en voort on-Christ'lijck dryven
Haer leer of leven quaed, en daer niet willen van,
Word teghen hun gebruyckt de Christelijcke Ban,
Als leden vuyl, onreyn van de Gemeent' gesneden, Ga naar margenoot+
Nochtans soo, dat men moet voor hun noch doen gebeden.
En wederom wanneer zy dan van herten weer Ga naar margenoot+
Haer leer of leven quaed verlaten; tot den Heer
Bekeeren haer oprecht; weer worden op-genomen,
En zijnde soo bekeert, tot Christi Kerck weer komen.
Zijn Konincklijcke Ampt Christus also betracht, Ga naar margenoot+
Dat hy ter laetster tijd noch komen sal met macht, Ga naar margenoot+
Ten oordeel; om zijn volck van Satans volck te scheyden.
Om dees ter Hel, en die ten Hemel te geleyden.
| |
[pagina 404]
| |
Want God de Heere heeft besloten in zijn raet,
Dat hy bewysen wil, door Christum, met der daet,
Ga naar margenoot+Hoe hy rechtveerdigh is, barmhertigh oock daer neven,
De sonden straffen wil, de sonden wil vergeven.
En daer toe Christum self als een kloeck-moedigh Helt,
Tot Coningh over al, en Rechter heeft gestelt.
Om ter bestemder tijd, door hem te openbaren,
Sijn goetheyd, liefde groot, aen zijn verkoren scharen,
Die in dit tranendal, door het verkeerd geslacht
Verdruckt, gequelt, vervolght, geweest zijn seer veracht,
Door zijn barmhertigheyt een-mael daer van bevryden,
Ten Hemel nemen op, verlost van alle lyden.
Maer wederom dan oock aen den verkeerden schaer;
De boose werelt die nu blinckt seer wonderbaer;
Die op het breede pad van weelde lustigh bloeijen;
Die volgen vleessches lust, en hier seer dertel groeijen;
Die met den meesten hoop, der wereld groot getal,
Doen wat het vleesch behaeghd hier in dit aerdsche dal;
Die hebben hier haer lust en al haer wil verworven;
Die onboetveerdigh voort in sonden zyn gestorven;
Aen desen maken kond, bewysen openbaer
Sijn rechtveerdigheyd strengh, zijn gramschap thoonen klaer,
Doen blijcken met der daet van't quade zijn afgrysen,
Haer doen naer 't helsche vier met lijf en ziel verwysen.
Ga naar margenoot+Tot dit laetste gericht, dit heyligh oordeel klaer,
Sal in de wolcken hoogh openbaer ter vierschaer
Christus in Majesteyt, en heerlijckheyd verheven,
Verschynen, dat het sien, die dood zijn, en die leven;
Verselschapt met de schaer, der Engelen seer veel;
Die, eer gehouden word dat heylige oordeel,
Door basuynen geklangh, ten oordeel sullen dagen
Al die gestorven zijn: want God na zijn behagen,
| |
[pagina 405]
| |
(Hoe wel den Atheïst god-loos, die leer veracht)
Door zijn al-mogentheyd, en goddelijcke kracht
Sal alle die daer zijn gestorven weer doen leven, Ga naar margenoot+
Den Elementen al, haer dooden weer doen geven:
Den dooden al te saem verwecken uyt den dood,
Vergeten in den dood niet een, noch kleyn noch groot;
Doen komen voor den dagh, waer dat die zijn verdorven.
God dan lichamen nieuw niet en sal scheppen weer,
God sal oock zielen nieuw, niet maken; Maer de Heer Ga naar margenoot+
Sal dan verwecken weer, en elck een weder geven
Sijn selfde lijf en ziel, en geven die weer 't leven.
Het selfde lichaem dan, de selfde ziel voorwaer,
Vereenigen te saem, en so doen leven daer:
Het selfde lichaem dan verwecken sal de Heere,
En met zijn eygen ziel vereenigen dan weere:
De selfde menschen al die hebben hier geleeft,
Op wat wijs dat die oock zijn door den doodt gesneeft,
Sal Christus al te saem uyt den dood weer verwecken, Ga naar margenoot+
En voor zijn oordeel waer in't openbaer betrecken.
Also de menschen al hier in dit aerdsche dal
Gestorven sullen zijn, niet al, als komen sal Ga naar margenoot+
Christus ten oordeel klaer; die dan noch sullen wesen;
Als alle dooden zijn op geweckt en verresen;
En sullen sterven niet; maer sullen dan subijt,
In plaets van sterven, al in een moment der tijd,
Door Goddelijcke kracht verandert worden waerlijck,
En sullen so te saem ten oordeel komen klaerlijck.
Christus de Heere door zijn Engelen doen sal,
Wt al de hoecken vier der wereld, al 't getal
Der uyt verkoornen Gods, en der God-loose volcken
Vergaderen te saem, voor hem die in de wolcken
| |
[pagina 406]
| |
Ten oordeel zitten al, ten oordeel stellen daer,
Hy elck uytspreken sal zijn oordeel recht en waer.
Den eenen sal die dach een tijd seer vrolijck wesen.
Een ander voor dien dach verschrickt sal zijn, en vresen.
Want de God-loosen al dan sullen zijn bevreest,
Ga naar margenoot+Verschrickt en seer ontsteld, en sullen (so men leest)
Wtroepen seer verbaest, ghy Bergen wilt bedecken,
Ons voor hem, die ons wil, voor zijn oordeel betrecken.
Maer den verkoren schaer, verlost door Christi bloet,
Ga naar margenoot+Dien dach, sal zijn een dach, seer vrolijck, lieflijck, goet:
Want haer verlossingh dan ten vollen sal genaken,
Want Christus komen sal haer eeuwigh te vermaken:
Want Christus die haer heeft door zijn gehoorsaemheyd
Verlost, en voor haer plaets, by God in vreughd, bereyd:
Die sal dan Rechter zijn, het oordeel sal rechtveerdigh
Wt-spreken, dat zy zijn, door hem den Hemel weerdigh.
Dan als in Majesteyd, met heerlijckheyd seer klaer,
Met macht seer triumphant, Christus de Middelaer
Sal zitten openbaer ten oordeel in de wolcken,
Om uyt te spreken recht, het oordeel aller volcken:
Ga naar margenoot+De Boecken sullen dan geopend worden daer,
Wat yder heeft gedaen sal worden openbaer.
God door zijn wijsheyd groot, door Goddelijcke krachten,
Sal dan een yder doen versch komen in gedachten
Al wat hy heeft gedaen, so dat elck sal verstaen,
En sal zijn over-tuyghd dan 't geen hy heeft begaen:
Elck, wat zijn leven langh, hy heeft gedaen, sal weten,
Daer van sal worden dan in't minste niet vergeten.
Gedachten, wil, woord, werck, hoedanigh zijn geweest,
Sal worden ondersocht, van't minste tot het meest.
Ga naar margenoot+Waer over Christus dan het oordeel uyt sal spreken,
Wat quaet bevonden wort, met helsche plagen wreken.
| |
[pagina 407]
| |
In zijn oordeel de Heer over 't geheel getal Ga naar margenoot+
Der menschen, tweederley vonnis uyt spreken sal,
Rechtveerdigh na syn Wet; in beyde klaer bewysen,
Dat hy heeft van de sond', van't quaet-doen groot af-grysen.
Door't eene sal hy klaer, vry spreken het geslacht
Dat God verkoren heeft, (en hier nu word veracht,) Ga naar margenoot+
En seggen kompt tot my, ghy gesegende menschen
Mijns Vaders, kompt besit, eeuwighlijck naer u wenschen,
Het Hemels Coninck-rijck, het welck u was bereyd
Al voor des werelds grond, van alle eeuwigheyd.
En al is't datse niet geweest zijn sonder sonden,
En oock na Godes Wet volmaeckt niet zijn bevonden, Ga naar margenoot+
So is't nochtans dat zy, om de gehoorsaemheyd,
Die Christus heeft voor haer in alle heyligheyd Ga naar margenoot+
Gedaen na Godes Wet; die voor haer is gestorven,
d'Eeuwige salicheyd voor haer so heeft verworven:
Om dees voldoeningh wil, genadigh is't dat zy,
In't oordeel, door Christum, gesproken worden vry.
Waerom de Heere sal in zijn oordeel verhalen
De vruchten haers geloofs, (de vruchten die daer dalen
Wt een op-recht geloof, die zy alleen door kracht,
En hulp van Godes Geest hier hebben so betracht:)
En seggen, als ick was hongerigh tot dier stonden, Ga naar margenoot+
So hebt ghy my gespijst; en als ick wierd gevonden
Dorstigh, hebt my gelaeft: als ick was naeckt en bloot,
So hebt ghy my gekleed: als ick was kranck ter doodt,
So hebt ghy my besocht: als ick by u quam swerven,
Als vreemdelingh, hebt ghy my herbergh doen verwerven:
Als ick gevangen was, so hebt ghy my besocht:
En liefde hebt aen my na eysch van saeck vol-brocht.
Om zijn vol-doeningh wil haer Christus vry sal spreken,
Want haer op-recht geloof door vruchten is gebleken.
| |
[pagina 408]
| |
Door't tweede vonnis recht, verwysen Christus sal,
Rechtveerdigh, na de Wet, der god-loosen getal:
Verdoemen haer met recht om haer quaet-doen, en sonden,
Verklaren dat zy zijn den vloeck waerdigh gevonden:
Ga naar margenoot+En seggen, gaet van my, gaet wegh vervloeckte schaer
In't eeuwigh helsche vier, het welck bereyd is daer
Den duyvelen, met al zijn engelen quaet-aerdigh,
Ontfangt al-daer het geen ghy verdient hebt rechtvaerdigh.
En sal verhalen voort van hare sonden veel,
Begaen tegen de Wet, een kleyn uyt-wendigh deel.
Ga naar margenoot+En seggen, als ick was hongerigh tot dier stonden,
Hebt ghy my niet gespijst: en als ick was gevonden
Dorstigh, my niet gelaeft: als ick was naeckt en blood
Hebt ghy my niet gekleed: als ick was kranck ter dood
Hebt ghy my niet besocht, liet my geen troost verwerven:
Als ick, als vreemdeling, oock onder u quam swerven,
Hebt my geherberght niet: als ick gevangen lach,
Om te besoecken my, ghy maeckte geen gewach:
De liefde ghy aen my geensins en hebt bewesen:
So dat ghy nu met recht het helsche vier moet vresen.
Ga naar margenoot+Door der Engelen dienst, de Heere scheyden sal
Zijn schapen, van't getal der bocken Satans al:
Tot zijnder rechter-hand de schapen sal doen stellen,
Tot zijnder slincker-hand de bocken; end' so vellen
Het oordeel, voor verhaeld, en seggen openbaer
Ga naar margenoot+Tot de God-loose schaer, gaet wegh ter hellen daer,
In die eeuwige pijn, daer knersing is der tanden,
Daer 't gemoed altijd knaeght, en 't wringen is der handen.
En wederom de Heer sal lieflijck spreken aen
Ga naar margenoot+Zijn gerechtveerdight volck, komt met my, wilt in-gaen
In't Hemels eeuwigh Huys, voor Godes Throon daer boven,
Ga naar margenoot+Daer Godes Eng'len schoon God eeuwigh altijd loven,
| |
[pagina 409]
| |
Daer vreughde is seer groot, en blijdschap sonder maet, Ga naar margenoot+
Die 't menschelijck verstant seer wijt te boven gaet,
Die geen oor heeft gehoord, gesien en heeft geen oogen,
Geen mensch begrypen kan: daer God u sal af-droogen
De tranen al te mael; en geven u die vreughd,
Daer in ghy eeuwigh sult met blijdschap zijn verheughd,
Verheughd, verblijd in vreughd, met lieflijck soet vermaken,
En leven eeuwigh daer: waer naer wy nu noch haken.
Hebbende dan verklaerd, wat ons leerd de schriftuur, Ga naar margenoot+
Van God, van Godes raet, zijn werck, en zijn natuur;
Van den mensch, hoe hy is, verdorven, word geboren
Sondigh, in sonden dood, in sonden leyd verloren:
En wederom hoe God hem uyt genade groot,
Ja uyt genaed' alleen, verlost heeft van den dood.
Verlost heeft van't verderf, het leven heeft gegeven,
Tot lieve kind'ren Gods in Christo heeft verheven.
So volght het vierde deel, om te verklaren voord,
Wat danckbaerheyd de mensch daer voor te doen behoord.
Hoe dat hy schuldigh is hem danckbaer te bewysen,
Verplicht is, zynen God, danckbaer daer voor te prysen.
Want waerlijck als de mensch herdenckt en over leyd,
Als hy most in den dood vergaen in eeuwigheyd;
Als hy was vyand Gods, lagh dood in zyne sonden,
Als hy was Sathans slaef; was aen den vloeck gebonden;
Een kind des toorens was, die door zijn wercken quaet,
Den dood, den helschen pijn, verdiend had metter daet,
En onder het gewelt des Sathans lagh gevangen;
Na zijn verlossingh selfs, en hadde geen verlangen.
Dat doe de goede God genadigh is ontfarmt,
Hem uyt genaed alleen, daer over heeft erbarmt:
| |
[pagina 410]
| |
Ga naar margenoot+Gesonden heeft zijn Soon, zijn eenigh kind en Sone;
Zijn alder-waertste pand heeft willen niet verschone:
Maer voor hem heeft den dood doen sterven aen het houd:
Ga naar margenoot+Dat Christus, God en Mensch met silver noch met goud,
Maer met zijn dierbaer bloed, zijn lyden, bitter sterven
Van den vloeck, dood en hel van't eeuwige verderven
Hem heeft geheel verlost: hem van de slaverny
Des Duyvels heeft gemaeckt ontslagen los en vry,
Hem uyt het groot geweld van Satans wreede handen
Heeft vry gekocht: en voort ontbonden al zijn banden:
Hem heeft verkregen weer de gunste Godes soet:
Een kind Gods weer gemaeckt: verworven 't Hemels goedt:
Hem wederom tot God een toe-gang vry gegeven.
Door zijn gehoorsaemheyd verdient het eeuwigh leven.
Als den mensch dan gedenckt aen dees wel-daden groot,
Die God, door Christum, schenckt hem uyt genade bloot:
En sal den mensch dan niet in danckbaerheyd ontspringhen?
Danckbaer, so lang hy leeft, de seer heerlijcke dinghen
Die God hem heeft gedaen erkennen so 't behoort?
Bekennen dat hy is God schuldigh daer voor, voort,
Danckbaerheyd, seer verblijd, van herten te bewysen
Met gelaet, woord en daed de goedheyd Gods te prysen?
Ja voorwaer 't is also, dat als een mensch gedenckt
Aen 't geen, om Christi wil, God hem genadigh schenckt
Ga naar margenoot+In een waer Christen mensch het anders niet kan wesen,
Of danckbaer sal van hem God worden hoogh gepresen:
Bekennen dat hy is verbonden aen zijn Godt:
Bekennen dat hy is verplicht na Gods gebodt,
Na Godes wil alleen geheel te reguleren,
Zijn leven; dat alleen wat God wil te begeren:
Bekennen 't niet alleen, belyden 't met de mond,
Maer sal 't oock metter-daed bewysen t'aller stond,
| |
[pagina 411]
| |
Sal met al zijn verstant, met alle zyn gedachten,
Met wercken, woorden, wil, met alle zijne krachten,
Met zijn bewegingh al betrachten Godes woord;
Arbeyden om daer na danckbaer te leven voord,
Om met al wat hy heeft danckbaerheyd te bewysen,
Om de genade Gods danckbaer altijd te prysen.
Heyloos is dan de mond van sulcke menschen stout,
Die om dat God ons is wel-dadigh menighfout:
Dat is, om dat zy klaer van ons uyt Gods woord hooren
Dat God genadigh heeft van eeuwigheyd verkoren,
In Christo, die alleen, die 't hem behaget heeft:
Om dat wy leeren oock, dat God genadigh geeft
't Geloof dien 't hem belieft; en dat de mensch word waerdigh
In, en om Christi wil; en voor God word rechtvaerdigh,
Alleen om 't gene hy, door't geloof, nemet aen,
Dat is, om Christi wil, om 't geen hy heeft gedaen,
Geleden heeft voor ons; en geensins om ons wercken:
Dat God ons wercken goed niet eens en wil aen-mercken
Om ons, uyt kracht van dien, ter saligheyd t'ontfaen,
Dat om zijn wercken wil God niemand nemet aen,
Dat door zijn wercken goed geen mensche wort rechtveerdigh:
Dat hem geen wercken goed by God wat maken weerdigh:
Daer-om besluyten voort, dat daer uyt volghen moet
Dat men niet en behoeft te doen de wercken goed:
Dat het niet noodigh is dat men betracht de deughden,
Want men komt even-wel by God eeuwigh in vreughden.
O laster-mond seer stout! met onrecht ghy beswaert
Christi Kerck; ghy verwerpt 't geen Gods woord self verklaert
Gelijck hier is verhaelt: u lasteren laet varen,
Met onrecht Christi Kerck, noch Gods woord wilt beswaren:
Want uyt die selve Leer, als ghy hier hooret aen,
Tot de Godsaligheyd ons word gedaen vermaen:
| |
[pagina 412]
| |
Om dat God ons om niet verkiest, en maeckt rechtveerdigh,
Dat men daer-om te meer tot deughden moet zijn veerdigh.
De danckbaerheyd is dan het principaelste end
Waer toe wy zijn verlost; waer toe de mensch bekend,
Verkondight, en belijd d'on-verdiende genaden
Door Christum ons verdient, de heerlijcke wel-daden,
Die God ons mede deelt, Christi verdiensten groot,
Waer door hy ons verlost van sonde, hel en doodt:
Waer voor de mensche danckt danckbaer zijn God en Heere:
Waer van hy God alleen toe-schrijft lof, prijs en eere:
Waer voor hy op-stel neemt om voorts de wercken quaed
Te haten niet alleen, maer met al zijn vermoghen
Te laten; en Gods wil te doen wel vlytigh poghen:
Te myden al het geen waer door God word verstoord,
Te rechten zijn geloof, en leven na Gods woord:
Op Gods goetheyd alleen altijd vast te vertrouwen:
Op God, in Christi naem, gelooven en vast bouwen:
God, met een vast geloof, te bidden in den naem
Christi: al wat ons is ter saligheyd heylsaem,
Alleen, om Christi wil, van God den Heer verwachten;
En danckbaerheyd also met yver te betrachten.
Tot dese danckbaerheyd verhandelen men moet
D'Bekeeringe tot God: dan van de wercken goed,
Van Godes Heyl'ghe Wet: en van't Gebedt aen-dachtigh.
Ga naar margenoot+De bekeeringe nu tot God den Heer Al-machtigh,
Is dat den ouden mensch gedood werd meer en meer,
Ga naar margenoot+En dat den nieuwen mensch dan word verwecket weer:
Als dan den ouden mensch gedood werd, word ontsteken
In den mensch over al zijn sonden en gebreken,
| |
[pagina 413]
| |
Leet-wesen en berou; oock droefheyd dat hy heeft, Ga naar margenoot+
Vergramt zijn God die hem so veel wel-daden geeft;
Betrachting om voort-aen de sonden al te haten;
Yver om meer en meer de wercken quaed te laten.
Maer als den nieuwen mensch word opgeweckt; na wensch,
Een hertelijcke vreught ontstaet dan in den mensch,
Door Christum in zijn God; een liefde met op-mercken, Ga naar margenoot+
Een errenstige lust in alle goede wercken,
Te leven na Gods wil: ja wercken goed verblijd,
Met werck, woord, wil, gedacht te nemen waer met vlijt: Ga naar margenoot+
In dese deelen twee bekeeringe te deghen
(Om in de wercken goed te leven) is geleghen.
Want so lang als den mensch tot God niet is bekeert,
Van hem God na zijn wil niet worden kan ge-eert.
En dan zijn wercken goed (na Godes woords gewagen:)
Schijn-deughden zijn alleen, die God dan niet behagen:
De Mensch en kan hem self door eygen krachten niet Ga naar margenoot+
Bekeeren tot den Heer: want dit werck dat geschied
Bekeeren tot den Heer: want dit werck dat geschied
Door den Heyligen Geest, door dienst van't woord des Heeren.
Want de Heylige Geest, door Godes woord, moet weeren
De blintheyd des verstands; ons hert besnyden moet;
En ons verdorven wil van quaed moet maken goed;
Moet scheppen in den mensch een heyligh nieuw bewegen,
Tot wercken goed, en tot gehoorsaemheyd genegen.
1. Want God de Heer eerst door den donder van zijn Wet,
Als met een hamer hert, ons herde hert verplet:
En geeft ons kennis met droefheyd over ons sonden.
2. Door't Euangeli soet, verbind dan onse wonden;
In God, om Christi wil, blijdschap in ons verweckt;
Tot danckbaerheyd ons hert genegen maeckt en treckt.
3. Ons dan weer door de Wet leert danckbaerheyd recht plegen,
Maeckt tot gehoorsaemheyd, en wercken goed genegen.
| |
[pagina 414]
| |
Het levende geloof ons God de Heere geeft,
En doet dat door't geloof een mensch wel danckbaer leeft.
Want sonder het geloof, waer door de mensch waerachtigh
Versekert is, dat hy met God de Heer almachtigh
Door Christum is versoent, een mensch niet danckbaer word,
Maer 't levende geloof tot danckbaerheyd hem port.
Ga naar margenoot+Een mensch sonder 't geloof en kan God niet behagen,
Hem 't levende geloof doet goede vruchten dragen;
Als de mensch door't geloof, versekert is, dat hy
Versoent is met zijn God, dan tracht hy danckbaer bly,
Met een hert recht bekeert, gehoorsaemheyd te plegen,
Met vierigheyd en vreughd te wandelen Gods wegen.
So dat sonder 't geloof een mensch niet word bekeert,
God de Heer wil oock niet gedient zyn en ge-eert
Door wercken die daer niet uyt het geloove vloeijen.
Ga naar margenoot+Het levende geloof doet de bekeeringh bloeijen
In goede wercken veel, gehoorsaemheyd bequaem,
Die God om Christi wil alleen zijn aen genaem.
En gemerckt dat een mensch, so langh hy leeft dit leven,
De sondige natuur, en sonden noch aenkleven,
So is dat God de Heer, den mensch nalatigh seer,
Ga naar margenoot+Door tegen-spoet en kruys menighmael op-weckt weer,
Om hem met meerder lust en ernst wel te bekeeren,
Hem met meer yver naer Gods wil te reguleeren.
Ga naar margenoot+Gemerckt schijn-deughden zijn, de deughden die betracht
Een on-herboren mensch; en dat God die niet acht:
Staet dan te sien, welck zijn de wercken, die boetveerdigh
Een mensch moet doen, die der bekeeringe zijn weerdigh.
Dit zijn de wercken goet gedaen na Godes Wet,
Wt een op-recht geloof met heyliger op-set
| |
[pagina 415]
| |
Alleen tot Godes eer: so dat men wel moet mercken
Op dese dingen drie, om te doen goede wercken.
I. Op dat dan eenigh werck goet zy, so moet het zijn
Geboden van den Heer; en onder geenen schijn
Van menschen zijn verdicht, in gestelt, noch gevonden; Ga naar margenoot+
Want alleen aen Gods Wet de menschen zijn verbonden.
Waer uyt dan blijckt, dat oock sulck een werck goet zy niet,
Dat buyten Godes woord uyt meeningh goet geschiet;
Want geen mensch macht en heeft den dienst te ordineeren,
Waer door God word gediend; oock machmen God niet eeren
Na 's menschen meeningh goet; want God wil zijn ge-eert,
Alleen so als hy dat heeft in zijn woord geleert.
So dat Gods woord en Wet den regel-maet moet wesen,
Waer naer alleen men moet, God eeren, dienen, vresen.
II. Daer na dat zy een werck, so danigh als 't behoord,
Wt een op-recht geloof dat oock moet komen voord.
Dat is, de Christen mensch moet niet alleene weten,
Dat zyn doen na Gods woord wel recht is af gemeten, Ga naar margenoot+
Maer moet oock door't geloof, (gegrond op 't lyden swaer,
Op de gehoorsaemheyd van zynen Middelaer)
Versekert wesen wel, dat zijn persoon den Heere,
En oock zijn wercken goet, zijn aen genaem, so seere,
Dat God de Heere oock voor zijn Godlijck aenschijn,
Al de gebreken veel die als noch in hem zijn,
Met de gehoorsaemheyd Christi wil heel bedecken,
En van hem nimmermeer zijn gunste heel af trecken.
III. Ten derden word vereyscht, op dat een werck zy goet,
Dat men 't tot lof en eer van God den Heere doet,
En niet om eygen eer of profijt te beiagen, Ga naar margenoot+
Maer alleen om te doen wat God wel mach behagen.
So dat de wercken al, de welcke niet bestaen
Wt dese deelen drie, niet worden wel gedaen,
| |
[pagina 416]
| |
En daer-om oock den naem geensins en mogen dragen
Van goede wercken; want die God niet en behagen.
Na dese regels drie een Christen mensche tracht
Te doen de wercken goet, doch niet door eygen kracht,
Ga naar margenoot+Maer door behulp en kracht, oock van den Geest des Heeren,
Die hem eerst weder baert, en daer na moet regeeren,
Geleyden door Gods woord, en maken hem bequaem
Om te doen wercken goet, die God zijn aen genaem
Om Christi wille: want de mensch kan van naturen
Na dese regels drie zijn doen selfs niet besturen.
Ga naar margenoot+Een quade Boom en kan niet dragen vruchten goet:
Een die dood is, hem self, niet weder leven doet.
Nu wy zijn Boomen quaet; en zijn dood door de sonden.
Geen saligh-makend goet in ons en word gevonden,
So dat ons God de Heer door zijn genade groot
Moet maken Bomen goet, op-wecken uyt den dood;
Vytwendigh door zijn woord zijn goede wille leeren,
Inwendigh door zijn Geest ons daer na reformeeren:
Ja wercken door zijn Geest in ons een wille goet,
En maken tot Gods Wet genegen ons gemoet,
't Volbrengen geven oock: want sonder Gods genaden
Een mensch niets en vermach, maer qualijck is beraden.
So wanneer als een mensch, die tot God is bekeert,
Na dese regels drie zijn doen al reguleert:
En tracht door Godes hulp dat zyn geloof mocht dragen,
Tot Gods eer, na Gods woord, wercken goet, al zijn dagen:
So blyven even wel, so langh als hy hier leeft
Sijn wercken on-volmaeckt: want hem hier noch aen-kleeft
De sondige natuur. Dat men daer aen kan mercken
Dat een herboren mensch niet doen kan sulcke wercken
Ga naar margenoot+Als hy wel wenschte self: want hem het vleesch belet,
Dat hy niet, als hy wenscht, kan leven na Gods Wet.
| |
[pagina 417]
| |
So dat zijn wercken al besmet zijn in dit leven, Ga naar margenoot+
En wordt noch menighmael tot sondigen gedreven.
Waer uyt dan blijckt dat oock de beste wercken goet,
Die een herboren mensch, door Gods genade, doet
Bestaen en konnen niet voor God den Heer rechtveerdigh, Ga naar margenoot+
En gantsch verdienen niet, geen Hemelsch loon zijn weerdigh.
Maer die om Christi wil, om zijn verdiensten schoon,
Wt genaeden alleen van God ontfangen loon,
En worden so bekroont genadight, uyt genaden,
Om Christi wil alleen, met eeuwige weldaden.
So dat de wercken zijn een wegh der danckbaerheyd,
Waer op den Heylgen Geest ten Hemel ons geleyd.
So dat die nodigh zijn tot het eeuwige leven,
Doch als verdiensten niet; maer zijn ons voor geschreven,
Gegeven als een pad, dat men moet danckbaer gaen
Om op 't eynd van dien wegh de kroone te ontfaen
Die Christus heeft verdiend voor ons: aldus de wercken
In't stuck der salicheyd, als noodigh zijn t'aenmercken.
Gemerckt door wercken goet, een mensch doen blijcken moet
Sijn danckbaerheyd op-recht, en gehoorsaemheyd goet.
Also hoogh-nodigh oock in't Christelijcke leven
De goede wercken zijn; so sullen wy nu geven,
Of brengen voort in't kort, de argumenten vast,
Waerom dat ons het doen der wercken goet wel past,
De redenen die ons behooren te bewegen,
Altijdt, met vlijt, verblijt, de wercken goet te plegen;
Dees redenen die zijn van drieder-ley gewicht,
Op God, en op ons self, die hebben haer gesicht,
End' op ons even mensch. Aen-gaende God den Heere
Ons meest bewegen moet, de glory Gods en eere. Ga naar margenoot+
Want tot dat eynd de mensch geschapen is geweest,
En word herschapen weer daer toe, door Godes Geest.
| |
[pagina 418]
| |
So dat de mensch voor al behoord steeds te betrachten
Gods glory, lof en eer, met werck, woord, wil, gedachten.
Ga naar margenoot+Want dat is het bevel Christi, laet lichten klaer,
Oock voor den menschen al u licht in't openbaer,
Op datse mogen sien u wercken goet; en loven,
Groot-maken uwen God, en Vader van hier boven.
Ga naar margenoot+Ons Paulus dit oock leerd, (en seyd) wat dat ghy doet,
't Sy dat ghy eet of drinckt, ghy alle dingh doen moet
Tot Godes lof en eer: so dat men groot moet maken
Gods naem voor alle dingh, altijd, in alle saken.
Ten tweeden moet een mensch uyt liefde tot zijn God,
Betrachten ende doen gewilligh Gods gebod.
Ga naar margenoot+Een op-recht Christen mensch in't herte draeght van binnen
Gods liefde: en sal God voor alle dingh beminnen:
God die hem, als hy was Gods vyand, heeft bemind,
Die hem door gaven veel aen sich verplicht, verbind,
Een Christen weder-om met al zijn hert, zijn krachten,
Liefhebben sal altijd, uyt liefde sal betrachten
't Bevel van zynen God: so dat hem dat beweeght,
Dat hy na Gods bevel de goede wercken pleeght;
So dat een Christen oock geen dingh so hoogh sal achten,
Als Gods gehoorsaemheyd, gewilligh te betrachten;
Om dat hy weet dat God wil, dat hy zy bereyd
t'Aenvangen hier op-recht, tot God, gehoorsaemheyd,
Die hier is onvolmaeckt, en dat hem God sal geven
Gehoorsaemheyd volmaeckt, te doen in't eeuwigh leven.
Gewilligh hy begint nu in dit leven kort,
Te doen wat God begeert: en oock hem selven port,
Om so veel als hy kan, de wercken goet te plegen,
En in gehoorsaemheyd te gaen op Godes wegen.
Ten derden word een mensch door Godes gaven goet,
Door Gods weldaden groot, door Gods genaden soet,
| |
[pagina 419]
| |
Die hy ter salicheyd geniet door Godes zegen,
Beweeght tot danckbaerheyd, tot wercken goet te plegen: Ga naar margenoot+
Want de weldaden Gods zyn van so groot gewicht,
Dat een mensch daer door word verbonden en verplicht,
Om God oock weder-om van herten te beminnen,
Te geven eer en lof; gewilligh te beginnen,
Te zijn gehoorsaem: want al is het dat ons plicht,
Ons beste wercken oock, te licht zijn van gewicht,
Om te verdienen yet, nochtans die ons verbinden,
Om met ons krachten al altijd te onderwinden,
Om danckbaerheyd tot God te thoonen met der daet,
Om gehoorsaem te zijn, gewilligh vroegh en laet.
So dat wy schuldigh zijn danckbaer altijd te wesen,
Dat door ons wercken goet, God werde hoogh gepresen.
Ten op-sien van ons self doen moet men wercken goet,
Want door de wercken goet een mensch bewysen moet,
Betuygen dat hy heeft een waer geloove krachtigh, Ga naar margenoot+
Want uyt ons wercken goet, so weten wy, waerachtigh
Dat wy staen in't geloof: want het geloove leeft,
En vruchtbaer vruchten goet 't geloove word bewesen,
Als eenen goeden boom door vruchten uyt gelesen.
So dat een Christen mensch dan doen moet wercken goet;
Op dat hy weten mach daer door in zijn gemoet,
Dat hy heeft het geloof, dat hy oock is herboren,
Dat hy van God den Heer in Christo is verkoren.
Want God zijn kind'ren heeft van alle eeuwigheyd
Verkoren, ende haer de wercken goet bereyd Ga naar margenoot+
In Christo, om daer in door het geloof te leven:
En word versekert oock, daer door, dat hem vergeven
God heeft zijn sonden al; want ons word toe gepast
Christi gerechticheyd, door een geloove vast.
| |
[pagina 420]
| |
Aen welcke wel-daed Gods van het rechtveerdigh-maken
Seer vast oock is verknocht de wel-daed, die wy smaken,
Als Christus door zijn Geest ons heyligh maket weer;
Dat is, ons hert besnijd, ons bekeert tot den Heer
Om wercken goed te doen, om door't geloof te leven
Gehoorsaem: so dat ons dees wel-daed daer-beneven
Bewegen moet tot deught, als een seer schoon cieraed,
Daer mede ons beroep vercierd word vroegh en laet,
Want geen cieraed so wel een Christen-mensch mach passen,
Als dat uyt zijn geloof de goede wercken wassen.
Ten laetsten ons profijt ons oock beweghen moet
Ga naar margenoot+Tot gehoorsaemheyd Gods, en tot de wercken goed.
Want als wy wercken goed, door den geloove, draghen,
Na Gods beloften wy ontgaen seer sware plaghen.
God uyt genaden oock ons wercken goed beloont,
En die hier, en hier na, om Christi wil, bekroont
Met gaven veellerley, tijdlijcke gaven schoone,
Eeuwige gaven veel, genadigh tot een loone.
Oock om ons naestens wil, wy moeten doen altijd
Ga naar margenoot+De wercken goed; om haer te geven dat profijt;
Dat door ons wercken goed ons even-menschen mogen
Wel werden op-geweckt, om voort-aen oock te pogen
De wercken goed te doen: dat door ons goeden plicht
Oock werde Christi Kerck gebout en wel gesticht:
Op dat die buyten zijn, fenijn niet souden suygen,
Met recht uyt onse doen: maer mogen self betuygen
Dat in de Kercke Gods so eerlijck word geleeft,
Dat van het waer geloof getuygenisse geeft,
Ons vrome wandel goed: dat vyandige menschen
Daer werden door beweeght, ons wel-vaert wel te wenschen.
Gemerckt de wercken goed dan eere en profijt
Ons geven: Soo laet ons betrachten die met vlijt:
| |
[pagina 421]
| |
Want wie Gods eere soeckt dien wil God weder eeren,
Wie Godes wille doet sal God zijn goed vermeeren.
Wie danckbaerheyd bewijst voor Godes gaven veel,
God uyt genaden sal doen hebben 't schoonste deel.
Door wercken goed men doet 't geloove heerlijck schynen,
't Geloof, door wercken goed, d'ondeughden doet verdwynen,
't Geloof, door wercken goed, niet weynigh word versterckt,
't Geloof, door wercken goed, versekeringe werckt,
Van ons verkiesing, van vergeving onser sonden.
't Geloof, door wercken goed, sich oeffent t'aller stonden,
Door wercken goed een mensch veel plagen swaer ontgaet,
't Geloof, door wercken goed, het vriendelijck gelaet
Van God den Heere krijght, genadigh sal verwerven
Het Hemels eeuwigh goed dat niet en kan bederven:
Een mensch, door wercken goed, zijn naesten doet profijt;
Een mensch, door wercken goed, zijn naesten sticht, verblijdt;
Een mensch, door wercken goed, sal ergernis vermyden;
Een mensch, door wercken goed, treckt tot verscheyden tyden
Zijn naesten het geloof oock wel aen-nemen doet:
Aldus geeft God den Heer den wercken goed zijn segen,
Het welck tot wercken goed ons moet te meer bewegen.
Als dan tot wercken goed een mensch wel word beweeght, Ga naar margenoot+
Hy weten moet waer naer die worden recht gepleeght:
Te weten Godes woord, de regel is heylsame,
Waer van is Godes Wet een kort begrijp bequame,
So dat des Heeren Wet de recht-snoer is, waer naer
Men doen moet wercken goed: so dat Gods Wet is klaer
Den regel om daer naer ons leven te bestieren,
Den maet der wercken goed, die het geloof vercieren.
| |
[pagina 422]
| |
De Wet des Heeren is een heyligh goet bevel,
Waer naer een Christen moet sijn leven rechten wel.
Een heyligh goet bevel waer aen dat syn verbonden
De menschen om daer naer te leven t'aller stonden:
Die belooft eeuwigh goet hun die gehoorsaem zijn,
En d'ongehoorsaemheyt dreyght met den Helschen pijn.
Een regel en bevel door Mosen wel gegeven,
Maer die in de natuur der menschen is geschreven.
Waer door wy niet verstaen de Politijcke Wet,
Noch Ceremoniael; want alsmen daer op let,
Soo waren die precijs den Joden toegesonden;
Maer die Wet, waer aen dat verplicht syn en verbonden
De menschen al te saem, is de Morale Wet,
Die tot een regel goet, van God is ingeset,
Van der gerechtigheyt, waer door wort onderscheyden
Het goede van het quaet, om den mensch te geleyden
In waerheyd, heylicheyd, gerechtigheyd bequaem,
In alle wercken goet en deughden na betaem.
En dit is dese Wet, die voor den val ten leven
De Heer in den natuur der menschen had geschreven;
En daerom is bekent den menschen van natuur,
Die tot gehoorsaemheyd den menschen t'aller uur
Verbindt inwendigh, en uytwendigh die te plegen.
Waer by beloften goet, en vloeck swaer sijn gelegen:
Den genen die volmaeckt doen, wat de Wet ons seyd,
Belooft de gunste Gods, d'eeuwige saligheyd:
Maer hun die nae de Wet niet heel volmaeckt en leven,
Vervloeckt de Wet dat die ter Hellen sullen sneven:
Ten sy hun Godes Soon, als Middelaer seer kloeck,
Door syn gehoorsaemheyd bevryde van dien vloeck.
Aen dees, der zeden Wet, de menschen t'aller tyden
Verbonden zijn, te zijn gehoorsaem met verblyden.
| |
[pagina 423]
| |
Door Mosen God de Heer vernieut heeft desen Wet
En doen bevelen veel, daer neffen oock geset:
Maer die bevelen veel, of Ceremoniale,
Of wetten Poletijck, op dat niet soude dwale
Het Joodsche volck van God, daer neffen syn geset. Ga naar margenoot+
Maer die door Christi komst (alsmen daer wel oplet)
Te niete zijn gedaen: want die of alleen waren
Voor dien tijt ingestelt, tot nut der Joodsche scharen:
Of Ceremoniael, voor beelden seer bequaem
Op Christum sijn geweest, die daerom altsaem
Als Christus quam in't vleesch, betalen voor de sonden
Te niete syn gedaen, en doen niet meer verbonden.
Soo dat wy van het jock der selven sijn bevrijd,
Om alleen in den Geest, en waerheyd t'aller tijd, Ga naar margenoot+
Te dienen God den Heer sonder te sijn verbonden,
Aen 't jock van Moses Wet, maer om God t'aller stonden
Te dienen over al, met een danckbaer gemoet,
Met lichaem ende ziel, om te doen wercken goet,
Door hulpe van Gods Geest, doch na de Wet der zeden,
Maer geensins om soo door onse gerechticheden
Voor Gode te bestaen, of te verdienen yet,
Want onse wercken al, ons beste wercken niet
Volmaeckt zijn, maer besmet, en daerom zijn dood waerdigh,
Soo dat daer door voor God wy geensins zijn rechtvaerdigh.
De wet, het leven dan belooft als wort volbracht
De wet, en dat alleen door s'menschen eygen kracht.
Maer 't Euangeli soet belooft het eeuwich leven
Den genen, die belooft om Christi wil te geven.
Gehoorsaemheyd volmaeckt, de Wet precijs begeert;
Maer 't geloof door de Wet, de danckbaerheyt ons leert
Soo dat d'herboren mensch de Wet is voorgeschreven,
Om voor Gods gaven veel, danckbaer daer naer te leven.
| |
[pagina 424]
| |
Ga naar margenoot+De somma van de Wet, als de schriftuur verhaeld,
Is liefde, liefdes werck; dat liefde liefd' bepaeld.
Eerst is de liefde Gods, waer door een mensch beminnet
God boven alle dingh, tot liefde Gods gesinnet,
In al, en boven al, voor al, en t'aller tijdt,
God, om Gods wil alleen, lief heeft, bemind, verblijd,
Met ziel, hert en gemoet, vermogen al, en krachten,
Met zijn verstandt geheel, met alle zijn gedachten.
Dit gebod, niet alleen het eerste is, maer moet
Het grootste altijd zijn. Desen gelijck oock doet
Het anderde gebod, bevel der liefde krachtigh,
Tot onsen even mensch; waer van de maet waerachtigh
Ons eygen liefde is: So seer gelijck men doet
Sich self, zijn even mensch elck wel lief hebben moet.
So groot de liefde is die wy ons self toe dragen,
So groot de liefde moet met minnelijck behagen
Sijn tot ons even mensch: Des naesten liefde moet
Gereguleert zijn naer ons eygen liefde soet.
In dees geboden twee, de Wet en de Propheten
Begrepen zijn geheel; (als Christus ons doet weten.)
Door liefde word de Wet vervult; des liefdes daet
Is van de wercken goet alleen de regel-maet.
De liefde is't begin, uyt liefde liefden vloeijen.
De liefde het geloof, door wercken goet doet groeijen.
Wt ware liefde Gods, kompt voort de liefde waer
Tot onsen even mensch: De liefde Godes klaer,
Der liefden oorsprongh is: de liefde Gods doet dragen
Der liefden vruchten veel: de liefde doet veriagen
Twist, tweedracht, haet en nijd: de liefde die bemindt
De deughd: de liefde is tot wercken goet gesint:
De liefde Godes leert ons naesten recht beminnen:
De liefde alle dingh door liefde doet verwinnen:
| |
[pagina 425]
| |
De liefde Godes moet voor alle dinghen gaen:
De liefde Godes moet voor 's naestens liefde staen.
Des naestens liefde moet voor Godes liefde wijcken.
De liefde, door't geloof, doet liefdes vruchten blijcken.
Nu dese Wet, de welck in liefde goet bestaet,
Is in Geboden tien van God den Heer vervaet:
Die God door Mosen heeft vernieuwet en gegeven,
Op steenen tafels twee eerst selver heeft geschreven.
‘I. Ick ben de Heer u God, die hebbe u geleyd
Vyt het Egypten land, uyt uwe dienstbaerheyd.
Geen ander Goden ghy sult hebben noch vertrouwen:
Voor mijn aenschijn geen ding geloof noch hoop op bouwen.
II. Geen beeld ghy maken sult noch oock gelijckenis
Van eenigerley ding, hoe-danigh dat het is:
Van't gene dat daer is in't Hemel-rijck hier boven,
Beneden op der aerd; of inder zee verschoven.
Onder der aerden diep: en buyght u voor die niet,
Noch dientse niet: want ick de Heer u Godt ben, siet;
Sterck ende yverigh, de welcke wil besoecken
Der Vaderen misdaet, om die oock te vervloecken,
Aen hare kind'ren veel, tot in het derde lit
End in het vierde lidt (in welcker herte zit
Oock die afgodery) der gener die my haten:
En doe barmhertigheyd veel-voudigh, sonder maten
Aen duysenden seer veel, der gener die my wel
Lief hebben; en met vlijt betrachten mijn bevel.
III. Ghy sult den name goed van uwen God en Heere,
Gebruycken niet vergeefs, of lichtveerdelijck seere:
Want God de Heer hem sal ontschuldigh houden niet
Die zynen naem misbruyckt: het welck hy hier verbied.
IV. Zijt in de vreese Gods den Sabbathdagh gedachtigh,
Dat ghy dien heyliget, tot den dienst Gods waerachtigh.
| |
[pagina 426]
| |
Ses dagen sult ghy vry arbeyden, doen u werck;
Maer den sevenden dagh des Heeren, dijns Gods sterck,
Sabbath is: u dan sult tot arbeyd niet begeven,
V knecht, dienstmaegt, noch vee, noch vreemdelinck daer neven,
Die in u poorten is: want in ses daghen heeft
De Heer Hemel en d'aerd, de zee, en wat daer leeft,
Geschapen en gemaeckt: maer so haest als gekomen
Was den sevenden dagh, hy ruste heeft genomen:
Daer-om den Sabbath-dagh gesegend heeft de Heer,
En die geheylight oock tot zynen dienst en eer.
V. Ghy sult u Vader en u Moeder eerbaer eeren,
Op dat ghy lange leeft, en u wel mooght geneeren
In't land, daer van de Heer dijn Godt u geeft 't geniet.
VI. Ghy en sult dooden niet. VII. Ghy sult echt-breken niet.
VIII. Ghy en sult stelen niet. (wacht u van loose treken.)
IX. Ghy en sult oock geen valsch getuyghenisse spreken
Tegens u even-mensch, (de waerheyd spreeckt oprecht.)
X. Ghy sult begeeren niet het huys, het wijf, de knecht,
De dienst-maeght, noch den os, den esel, noch geen dingen
Die uwes naestes zijn, (u lusten wilt bedwingen.)’
Dit vander zeden Wet zijn de geboden thien,
Die ghy in slecht gedicht aldus vertaelt mooght sien.
Nu dese Wet die is geest'lijck in allen deelen,
Is een volmaeckte Wet, haer deelen al, zijn zeelen
Der waerheyd, heyligheyd, en der gerechtigheyd:
Gehoorsaemheyd begeert, gewilligh en bereyd,
Van al de menschen veel, ja niemand uyt-genomen
Gehoorsaemheyd perfect, volmaeckt en heel volkomen
Vyt-wendigh niet alleen, in-wendigh maer daer by
Met lichaem ende ziel, en dat van herten bly.
Gehoorsaemheyd geheel, so lang geduurt dit leven,
Voor aller stonden tijd, verleden tijd, daer neven
| |
[pagina 427]
| |
Den tijd die nu noch is, en die noch komen sal,
Alsins waer dat het zy, oock in de plaetsen al.
Als de Wet wat gebied, dan is het so geleghen,
Dat die dan oock verbied het quaed, dat daer strijd teghen.
En als de Wet verbied het quade, boos en krom,
De tegen-staende deught beveelt dan weder-om.
De menschen aen de Wet so seer nau zijn verbonden,
Dat als zy immermeer na-latigh zijn gevonden,
Oock in het minste deel, al had haer oock vervloeckt.
De Satan, zy nochtans daer-om dan zijn vervloeckt.
Want de heer aen zijn Wet rechtveerdigh heeft gehangen
Beloften rijck en goed, en den vloeck, om te pranghen
Tot der gehoorsaem. want God belofte doet Ga naar margenoot+
Hem die gehoorsaem is, tijdlijck en eeuwigh goedt
Te geven, dat is, hier zijn seer gaef-rijcken zeghen,
En na-maels Hemels goed dat eeuwigh is: waer teghen
De Heer, hem, die niet leeft gehoorsaem, heeft bereyd
Zijn vloeck, hier en hier naer, in aller eeuwigheyd.
Nu staet dan te besien of oock een mensch, herboren,
In desen leven kan (om niet te gaen verloren)
Volbrengen Godes Wet, met werck, woord, wil, gedacht,
So dat hy niet een deel in't minst en over-trede,
Maer houde Godes Wet, volmaeckt in heylighede.
Om dit recht te verstaen, is't dat men weten moet
Dat God geschapen heeft den mensche eerst so goedt
Naer zynen even-beeld, begaeft met sulcke krachten
Dat hy de Wet volmaeckt doen konde, en betrachten.
Maer dat de mensch daer na, voor hem en zijn geslacht,
Door zynen val geheel verloren heeft die kracht.
So dat nu, na den val, de menschen al te same
Om volmaeckt Godes Wet te doen niet zijn bequame.
| |
[pagina 428]
| |
Sy hebben geen verstant, gedachten, wil, noch kracht,
Waer door des Heeren Wet mocht werden wel betracht:
Ja zijn oock onbequaem, gehoorsaemheyd t'aenvangen,
Want tot boosheydt gheneyght, nu strecken al haer gangen.
End een herboren mensch, so verde noch aen-kleeft
Ga naar margenoot+De verdorven natuur, dat hy noch niet en heeft,
So langh als hy hier leeft, de kracht noch het vermogen,
Om Godes Wet volmaeckt te doen, voor Godes oogen:
So langh als hy hier leeft, hy geensins en geraeckt
Ga naar margenoot+Aen de gehoorsaemheyd, van Godes Wet, volmaeckt.
En daer-om kan hy niet, uytwendigh en inwendigh,
Ga naar margenoot+Volbrengen Godes Wet, door eygen kracht bestendigh.
Ja oock de wercken al, de beste wercken goet,
Die een herboren mensch hier in dit leven doet,
En worden niet volmaeckt, noch heyligh heel bevonden,
Ga naar margenoot+Maer zijn altijd besmet noch met onreyne sonden:
Behalven Godes woord, ons d'ondervindingh leert,
Dat oock de menschen vroom, die tot God zijn bekeert
Niet alleen on-volmaeckt en zijn, maer oock gevonden
Noch worden menighmael, in veel verscheyden sonden:
Gelijck Loths sonden groot, en Davids sonden swaer,
Petri mislagen oock, aen-wysen openbaer.
Ga naar margenoot+Waer-om oock David self heeft God den Heer gebeden,
En wilt met mijn o Heer! in u gerecht niet treden:
Want so ghy wilt o Heer! toe rekenen voort aen,
De sonden na verdienst, wie sal voor u bestaen?
Want geen mensch die hier leeft voor u t'eeniger stonden,
Is sonder sonden, noch rechtveerdigh word bevonden.
Waer-om oock Paulus klaeght, dat hy, niet in hem vind
De kracht, om doen het geen waer toe hy is gesint,
Ga naar margenoot+Ick weet dat in mijn vleesch niet goets en woond waerachtigh:
Het goede dat ick wil, en doe ick niet; maer krachtigh
| |
[pagina 429]
| |
Het quade is in my; oock tegen mynen danck
Het vleesch noch menighmael my houd in quaet bedwanck:
Ick ellendige mensch hoe moet ick altijd stryden:
Van dit lichaem des doods, wie sal my doch bevryden.
Waer-om oock Christus self ons bidden leert devoot, Ga naar margenoot+
Om de vergevingh van ons sonden kleyn en groot.
Waer-om Johannes seydt, in dien wy zijn vermeten, Ga naar margenoot+
En seggen dat in ons geen sonden zijn geseten,
So is't dat wy ons self bedriegen; oock is niet
De waerheyd dan in ons. So wy ons sonden (siet)
Belyden; God de Heer is getrou en rechtveerdigh,
Dat hy om Christi wil, Christi verdiensten weerdigh,
Ons sonden al te mael vergeve, dat hy sal
Ons reynigen van ons onreynigheden al:
Maer so wy seggen, dat wy hebben geene sonden,
Hem logenachtigh dan wy maken: word gevonden
Sijn woord dan in ons niet. So dat in Israel Ga naar margenoot+
De heyligen altijd, haer sonden hebben wel
Beleden voor den Heer, en God den Heer gebeden
Om de vergevingh van haer ongerechtigheden.
Waer uyt blijckt, dat een mensch herboren, die hier leeft,
Om volmaeckt Godes Wet te doen, geen kracht en heeft,
En dat noch vleesch en bloet, swackheden en gebreken,
So langh als hy hier leeft, noch in zijn herte steken.
En al is't dat in hem de sonde woont altijd,
So is't nochtans dat hy daer tegen so wel strijd,
Dat d'over-hand in hem niet hebben t'aller stonden
De sonden; en dat die niet worden oock bevonden
Te heerschen in zijn hert: want hy van herten seer
Een-voudigh, onbeveynst, op-recht, slecht en smeer,
Door hulp van Godes Geest, betracht met al zijn krachten
De wille Gods; en soeckt van sonden hem te wachten.
| |
[pagina 430]
| |
En al is't dat alhier de heylighste alleen,
In haer niet hebben meer als een beginsel kleen
Ga naar margenoot+Van die gehoorsaemheyd: So is't nochtans waerachtigh,
Dat zy met ernst en vlijt, ongeveynst en aendachtigh,
Arbeyden niet alleen, van Gods geboden veel,
Een deel of twee te doen; maer trachten in't geheel
Na de geboden al, van Godes Wet, t'aenvangen,
Te rechten al haer doen, gedachten al, en gangen.
Hoe wel d'herboren mensch in hem self heeft geen kracht
Te houden Godes Wet, nochtans voor hem vol-bracht,
Ga naar margenoot+Heeft Christus Godes Wet: So dat hy heeft de krachten
In Christo als zijn hooft: in wien hem God gaet achten,
Als of hy self de Wet gehouden had geheel:
Want hy gemeenschap heeft aen de verdiensten veel,
Aen de gehoorsaemheyd Christi, die hem ten leven
Van God den Heere word genadigh toe geschreven.
En so om Christi wil, hy zynen God behaeghd,
Als hy hem onbeveynst, op-recht, een-voudigh draeght,
Om na de Wet met vlyt gehoorsaemheyd t'aenvangen,
En na't volmaeckte voord te lopen met verlangen.
Hoe wel d'herboren mensch, so langh als hy hier leeft
Te houden Godes Wet, de krachten niet en heeft:
Ga naar margenoot+So laet nochtans de Heer zijn Wet met ernst verkonden,
Om ons te doen verstaen, hoe dat wy tot de sonden
Sijn van natuur geneyght: en wat zy onse plicht,
En dat een Christen mensch geensins moet achten licht
De sonden: Maer om dat wy daer toe zijn genegen,
Dat wy daer-om te meer zijn schuldigh te bewegen
Ga naar margenoot+Ons hert, om onse schuld, ons sonden groot en swaer
Op-recht voor God den Heer, wel te belyden klaer:
Ons tot droefheyd na God, tot waer berou te trecken,
End' in ons honger, dorst, verlangen te verwecken
| |
[pagina 431]
| |
Om met te meerder lust tot hem alleen te gaen,
Die voor ons Godes Wet in alles heeft voldaen; Ga naar margenoot+
Dat is, tot Christum gaen, die voor ons is gestorven,
Die wat ons noodigh is, heeft voor ons al verworven:
Om van God te ontfaen uyt genaden alleen
Vergevinge van al ons sonden; met al 't geen
Ons noodigh is, om hier gehoorsaemheyd t'aenvangen;
Om Christi wil alleen, voord door't geloof t'ontfangen,
Al 't gene daer behoord tot onser salicheyd,
Die Christus heeft verdiend, en voor ons heeft bereyd.
Ten laetsten op dat wy te meer ons on-vermogen
Gevoelen souden wel; 't welck siende voor ons oogen, Ga naar margenoot+
Oock souden des te meer met meerder yver gaen,
Door't vierige gebed tot God, om te ontfaen
Van den Heyligen Geest, meer ende meer vermogen,
Om na gehoorsaemheyd, hoe langhs hoe meer te pogen.
Op dat des Heeren Wet door d'on-volmaecktheyd Ga naar margenoota quaet
Die in ons is; ons voorts aendryve vroegh en laet,
Te bidden God den Heer, dat hy ons wil regeeren
Met zynen Heyl'gen Geest, om in ons te vermeeren
Ons geloof, en ons kracht, om door zijn hulp voortaen, Ga naar margenoot+
Van geloof, tot geloof, van deughd, tot deughd te gaen.
Om na't volmaeckte so te strecken al ons gangen,
't Welck na dit leven eerst wy sullen heel ontfangen.
Nu volght het vierde deel, van onse danckbaerheyd, Ga naar margenoot+
Bestaende in't Gebed, als vooren is geseyd Ga naar margenoota.
Het Gebed is waer door den waren God almachtigh
Word aen geroepen wel, met vierigheyd aendachtigh.
't Welck spruyt uyt kennis waer, en uyt gevoelen van
Eygen behoeftigheyd, en uyt verlangen dan
| |
[pagina 432]
| |
Naer Gods barmhertigheyd. Het welck word aen-gevangen
Met een boet-veerdigh hert, door't geloof, met verlangen
Alleen in Christi naem. end' is gegrond geheel
Op de beloften Gods, op de verdiensten veel
Christi des Middelaers. So worden wel gebeden
Van Godt den Heer alleen alle behoeftigheden
Naer Lichaem en naer Siel: en daer naer danckbaer weer
Gedanckt word en gelooft, door't gebedt, God de Heer
Voor zijn goetheyd seer groot, voor alle zijn genaden,
Voor zijn barmhertigheyd, voor alle zijn wel-daden.
Dit Gebedt God de Heer, door zynes Geestes kracht
Werckt in den nieuwen Mensch: dat dan de mensch betracht.
Dat dan tot het gebedt de mensche zy genegen,
1. Daer toe hem het bevel des Heeren moet bewegen,
2. En Gods beloften goed. 3. Gods dreygingen daer by.
4.1. De nootwendigheyd en 't gebreck, het welcke hy
In hem gevoelt, hem doet zijn in't gebedt aen-dachtigh.
5. Hem oock beweghen wel d'éxempelen waerachtigh
Der Heyligen. Het eynd van't gebedt wel bereyd,
Is Godes lof en eer, en onse saligheyd.
Wy moeten bidden dan, alleen om 't geen, waer mede
Bevordert word Gods eer, en onse salighede.
't Gebedt kan dan een mensch niet doen door eygen kracht,
Ga naar margenoot+'t Gebedt door het behulp van Gods Geest word betracht,
Als ons leert Godes woord, want daer-om God Al-machtigh
Belooft, dat hy den Geest des gebedts in ons krachtigh
Vyt-storten sal, op dat behouden werde voort
Ga naar margenoot+Wie Godes naem roept aen. Oock seyd ons Godes woord
Dat de herboren mensch den Geest Gods heeft ontfangen,
Die in hem Abba roept, met hertelijck verlangen.
Hoe meerder dat een mensch dan is van God den Heer
Begaeft met zynen Geest; hoe dat hy oock te meer
| |
[pagina 433]
| |
En beter bidden sal. So dat die wel wil spreken
't Gebedt, die moet zijn tong door Gods Geest zijn ontsteken.
't Gebodt van onsen Godt ons in het bidden stijft: Ga naar margenoot+
Tot bidden Gods bevel, beweeght, port ende drijft.
Want God de Heer beveelt, dat men sal zynen name
Aen-roepen in der noot, door het gebedt bequame.
Paulus ons oock vermaent tot bidden t'aller tijdt,
Volherd in het gebed, de traegheyd maeckt u quijt:
Om alle dingen wilt God bidden ende smeken;
Danckseggingen veel doet, tot God wilt dickwil spreken.
So dat het niet en is den mensch gelaten vry
Te bidden, ofte niet te bidden: waer-om hy
Gehouden is so lang als hy is in dit leven,
Dickwijl en menighmael te bidden God verheven.
Oock de Ga naar margenoota belofte Gods den mensch tot bidden treckt:
God, door beloften trou, tot bidden ons verweckt.
Belooft dat ons gebedt niet wesen sal verloren,
Maer dat hy 't waerlijck wil, om Christi wil, verhoren.
Gods Ga naar margenootb dreygen oock een mensch tot bidden seer beweeght;
Door zijn Propheten veel God wel te dreygen pleeght,
Dat hy uyt-storten wil zijn groot en sware plaghen
Over haer die 't gebedt na-laten tijd of daghen.
Ga naar margenootcEen mensch tot het gebedt beweeght zijn eygen noot,
Want de mensch in hem self van't gene is ontbloot,
Het welck hem noodigh is om salighlijck te leven;
En daer-om moet hy hem tot het gebedt begeven.
Want Godes woord ons leert, dat Gods volck in haer noot
God altijd roepet aen, en dat dan oock so groot
Gods goetheyd is, dat hy haer waerlijck wil verhooren,
In geender-handen noot wil laten gaen verloren.
D'exempelen ons oock der Heyligen bequaem
Bewegen moeten seer t'aen-roepen Godes naem.
| |
[pagina 434]
| |
Dat door't gebed devoot, de Heyligen aen-dachtigh
Gebeden hebben veel, sulcx is geheel waerachtigh;
Als ons 't exempel leert van David de Propheet,
Die in gebeden veel seer veel tijd heeft besteet.
Het ware veel te lang d'exemp'len te verhalen
Der Heyligen seer veel; maer ick sal dit bepalen
Met het exempel goed van Jesus Christus self,
Die voor ons heeft geklopt aen 't Hemelsche gewelf:
Ga naar margenoot+Dat is, is door't gebedt, voor ons, tot God getreden,
Heeft God den Heer, voor ons, seer vierighlijck gebeden:
Gebeden niet alleen, maer heeft ons oock geleert
Ga naar margenoot+Hoe ons gebeden wel zijn moeten geformeert:
Ja door hem, so is ons, (als Paulus heeft geschreven)
Ga naar margenoot+Tot God, door het gebedt, de toe-gang vry gegeven.
So dat wy nu, door hem, vry-moedigh mogen gaen,
Door het gebedt, tot God: want God wil nemen aen
t'Gebedt in zynen naem gedaen. Laet ons beweghen
Dees redenen, om tot 't Gebedt te zijn geneghen.
En dat oock des te meer, om dat van het gebedt
Ga naar margenoot+De ware eynden zijn (als men daer wel op let)
De glori, lof en eer van God de Heer Al-machtigh.
Want wy, door het gebedt, bewysen wel aen-dachtigh
Gehoorsaemheyd tot God: verklaren dat de Heer
Een God is over al, die niet is van ons veer,
Maer na by, die ons hoord; dat zijn hand is Al-machtigh,
Die alles geven kan; en daer by oock waerachtigh,
Genadigh is en goed, die zijn beloften veel
Naer komen wil, dat het ontbreke aen geen deel;
Dat hy verhooren wil, ons geven wil seer veerdigh
Al wat ons saligh is, om Christi wille weerdigh.
Ga naar margenoot+Oock dat het tweede eynd is eyghen groot profijt,
Dat wy, door het gebedt, bekomen t'aller tijdt;
| |
[pagina 435]
| |
Want Godt, door het gebedt, ons alle ding wil geven
Wat dat ons noodigh is tot dit, en 't eeuwigh leven.
Een mensch aen-bidden moet, den waren God alleen,
Godt Vader, Soon en Geest, drie eenigh, ende een,
Dat is, in wesen een, drie-vuldigh in persoone,
So hy in Christi doop hem heeft gestelt ten toone; Ga naar margenoot+
Al-waer de Vader sprack uyt zynen hoogen Throon;
Met water werd gedoopt des menschen, en Gods Soon,
En de Heylige Geest op den Soon neder daelde:
Gelijck als Christus dit oock na-derhand vertaelde,
Ter tijd als hy beval te doopen in den naem Ga naar margenoot+
Des Vaders en des Soons, des Heyl'gen Geest bequaem.
Men moet dien God alleen aen-bidden, in wiens name
Wy zijn gedoopt, en oock gelooven seer heylsame. Ga naar margenoot+
Somma den waren God, die eewig altijt leeft,
So hy hem in zijn woord geopenbaert ons heeft,
Die al-goed, en al-wijs is, over al, al-machtigh
Die oock genadigh is, wel-dadigh en waerachtigh.
Waer-om ons oock gebied, de Heylige Schriftuur,
Dat men aen-bidden sal geenerley Ga naar margenoota creatuur,
Geen Heyl'ge Engl'en goed, geen af-gestorven menschen,
Want die ons hooren niet, oock weten niet ons wenschen,
En die en konnen niet verhooren ons gebedt,
En God de Heer verbied sulck bidden in zijn Wet,
En als afgoderij sulck bidden oock wil plagen,
So dat men moet die eer alleenlijck God toe-dragen.
Men moet dan God alleen aen-bidden, en men moet Ga naar margenoot+
Vyt-storten ons gebedt, na zynen wille goed;
Noch voor hun, noch om 't geen daer van men kan bevinden
Dat God verboden heeft het bidden t'onderwinden.
In zijn gebedt geen ding een Christen roeren mach
Dat God niet en beveelt, of waer van geen gewach
| |
[pagina 436]
| |
En is in Godes woord. Men moet voor Ga naar margenoota alle menschen
God bidden; door't gebedt hun alle goet toe wenschen,
Voor alle menschen die hier noch in leven zijn,
Of in dit aerdsche dal, tot eeniger termijn,
Noch sullen leven hier; voor allerley geslachten
Der menschen; maer voor al 't gebed doen, en betrachten,
Voor d'huys-genoten al des geloofs: wy met haer,
In Christo, als ons hooft, gemeenschap hebben waer.
Hier uyt dan blycket klaer, dat het ons is verboden.
Verboden, segh ick weer, te bidden voor den dooden.
Een mensch mach bidden wel, en oock God bidden moet
Ga naar margenoot+Om al wat hy behoeft; om aerds en hemels goet,
Om van allerley quaet geheel bevrijt te wesen,
Maer alles moet hy doen met onderscheyd gepresen.
De dingen die Gods eer betreffen, alles voord,
Wat om ons salicheyd te vorderen behoord;
Die mach-men absoluyt sonder bedingh begeeren,
Want die heeft God belooft zijn kind'ren te vereeren.
Maer al de dingen veel dewelcke nodigh zijn,
Ons tot dit leven hier in desen aerdschen schijn:
Wy moeten met bedingh begeeren van den Heere,
Te weten, in dien ons die strecken tot Gods eere,
Of tot bevorderingh van onser salicheyd.
Dus moeten wy daer-om God bidden met bescheyd.
Want God heeft ons belooft die dingen al te geven,
Die vorderen zijn eer, en ons eeuwige leven.
Om dese dingen al een Christen bidden moet,
Eerbiedigh, vierigh seer, met een vertrouwen goet.
Ga naar margenootaEerbiedigh; want 't gebed vereyst een hert ootmoedigh,
Ontstaen, uyt overlegh van Gods nature goedigh,
Van Gods rechtveerdigheyd, en heyl'ge Majesteyd;
Wt het gevoelen oock van de onweerdigheyd
| |
[pagina 437]
| |
Die een mensch in hem vindt: want God heeft een behagen
In een verbroken hert, in eenen Geest verslagen.
Ga naar margenootbOock moet een waer gebed seer vierigh zijn, niet flaeu,
Want God geensins behaeghd het bidden flaeu en laeu.
Maer 't vierige gebed, met yverigh verlangen,
Wil God, in Christi naem, als aen genaem ontfangen.
Ga naar margenootcVoor al uyt het geloof 't gebed moet zijn gedaen:
Dat is, hy die daer bid, moet weten en verstaen
Dat zijn Persoon by God, is aen genaem, daer neven,
Dat hy bid na Gods wil: en dat hem God sal geven
Het geen waer-om hy bid, hy moet vertrouwen: want
Op een vertrouwen vast, 't gebed moet zijn geplant.
Het ware fondament Ga naar margenootd van dit vertrouwen krachtigh
Is onse Middelaer, Christus de Heer almachtigh.
Christum, God ende mensch, heeft God verordineert,
Op dat een Christen mensch, al wat hy wel begeert,
In Christi naem alleen sal bidden en begeeren;
Dit fondament men siet in't Pausdom omme-keeren.
Want daer zijn noch verdight, versiert voor-bidders veel,
Waer door sy gaen tot God; en geven so ten deel,
Of geheel, Christi eer, den menschen; daer de Heere
Christum Jesum alleen gegeven heeft de eere,
Dat men God bidden sal, alleen in zynen naem,
Want zijn verdiensten en voor-biddinge heylsaem,
God maken aen genaem ons bidden en begeeren. Ga naar margenoot+
Daer-om in Christi naem laet ons God bidden leeren,
Door een geloove vast, met een bekeert gemoet.
Want als in Christi naem 't gebed een Christen doet,
Sijn bidden nimmermeer vergeefs is, noch verlooren,
Want God, om Christi wil, dat altijd wil verhooren.
Op dat onseker niet, in't wilde als de wind
En dwale ons gebed, heeft ons Gods Soon bemind,
| |
[pagina 438]
| |
Ga naar margenoot+Een perfect formelier des gebeds willen leeren;
Dat ons gebeden al wy souden reguleren
Na dat voor-schrift bequaem. Het welcke wy te meer
Sorchvuldigh moeten doen, om dat Christus de Heer
Sijnde de wijsheyd Gods, daer in niet heeft vergeten
Van't geen ons noodigh is; op dat wy souden weten,
Wat dingen, en waer-om, wy bidden moeten wel,
Om ons gebeden recht te doen na zyn bevel,
Want hy weet best het geen wat God zy aen gename,
Wat dat ons noodigh zy, wat dat ons zy heylsame.
Na dien dan dit gebed volmaecktelijck vervaet
Al wat ons noodigh is, te bidden vroegh en laet:
So mogen wy gerust in onse swaricheden
Met dit volmaeckt gebed voor God den Heere treden:
En moeten oock altijd na dit volmaeckt gebed
Onse gebeden al wel reguleren net.
Dat is, wy moeten geen gebeden gaen formeren
Als die met dit gebed van in-houd accorderen.
Een Christen tot Gods eer, tot zijn nut en profijt
Niet moet na-latigh zijn, maer bidden moet Ga naar margenoota altijd,
Gestadigh, t'aller stond, geen tijd oock uyt genomen,
En dat in alle plaets daer in een mensch mach komen.
Altijd in alle plaets, Ga naar margenootb een Christen bidden moet;
Gestadigh door't gebed zijn God vallen te voet;
En daer ootmoedigh by zijn knien devotigh buygen,
Sijn handen en zijn spraeck oock laten wel betuygen,
Dat hy van herten bid, en so met al zijn kracht,
Met gelaet, handen, tongh op-wecken zijn aendacht.
't Geloovige gebed aendachtigh en gestadigh,
Tot alle tijd en plaets verhoord de Heer genadigh.
Een Christen het gebed altijd moet nemen waer,
In het perticulier, oock in het openbaer.
| |
[pagina 439]
| |
Alleen in het secreet met zijn gesin bequame:
In de gemeynte Gods genaemt na Christi name.
De tyden en de plaets, in Christi Kerck beraemt,
Tot het Ga naar margenoota gemeen gebed, geen Christen en betaemt
Dat hy versuyme die: Daer neven is hy schuldigh
Te stellen tijd en plaets, om te doen menighvuldigh
Gebeden tot den Heer, 't zy in't Ga naar margenootb perticulier
Of met zijn huys-gesin. Want Ga naar margenootc God is goedertier
Den genen die met vlijt alle gelegentheden
Waer nemen, om tot God te gaen door de gebeden.
Daer Ga naar margenootd tegen God de Heer zijn toorne swaerlijck dreyght,
Hun die tot het gebed niet wel en zijn geneyght;
Den genen die 't gebed na laten of verachten
Sal God de Heere slaen met schrickelijcke krachten.
Het Christelijck gebed, gedaen so als 't behoord,
Gelijcker-wijs als hier verhaelt is uyt Gods woord,
Heeft Ga naar margenoote God de Heer belooft, om Christi wil waerachtigh,
Dat hy verhooren sal: so dat het is seer krachtigh.
Crachtigh dan is't gebed, dat door de wolcken dringht,
Want dat oock God den Heer d'almachtige Ga naar margenoot† bedwinght,
Bedwinght God met zijn wil, God wil gedwongen wesen
Door't vierige gebed, in Christi naem gepresen.
Want door Christum de Heer, van Conincklijck geslacht,
Die tot Gods rechter-hand verheerlijckt sit in macht; Ga naar margenoot+
Dien God gegeven heeft in Hemel en op aerden
Alle gewelt en macht; by God in grooter waerden
Voor ons; en is by God als onsen Advocaet,
Die voor ons krachtigh bid, en maeckt dat vroegh en laet
Onse gebeden al macht en kracht groot gekrygen
Als die in zynen naem geloovigh tot God stygen.
Om de verdiensten wil van desen kloecken helt,
God ons gebeden geeft, die macht, kracht, dat gewelt.
| |
[pagina 440]
| |
So dat een Christen, door't gebedt doet groote dinghen,
Kan door de wolcken heen tot in den Hemel dringhen;
En daer by zynen God hulp en genade vind:
Een Christen, door't gebedt, zijn vyanden verwind:
Verwind zijn eygen vleesch, verwind des werelts wesen,
Verwind des Satans macht; en al wat is te vresen
Verwind hy door't gebedt: so dat d'herboren mensch
Verkrijght, door het gebedt, van God de Heer zijn wensch:
Zijn wensch gereguleert na het gebedt des Heeren:
Al wat hy, door't geloof, God bidt, of mach begeeren
Verkrijght hy van den Heer: de dingen al te saem,
Die ons tot Godes eer, na ziel en na lichaem
Zijn noodigh, tot behoef van dit tijdlijcke leven,
Van't eeuwigh leven oock, God door't gebed wil geven.
Aldus beschreven is het voedsel, heylsaem, goed,
De spijs en dranck, waer door, ten leven, word gevoed
De Geestelijcke mensch ten eeuwigh leven waerlijck.
Dat Christus, God en mensch te samen, wonderbaerlijck,
Als Mid'laer, so als hy gehoorsaem tot der doot
Geleden heeft voor ons, alleen is't Hemels broot,
En so als hy zijn bloed heeft uyt-gestort daer neven
Is de Geest'lijcke dranck: waer door ten eeuwigh leven
Gespijst word en gelaeft, geest'lijcker wijs gevoed
D'herboren mensch: en dat God ons bedienen doet
Dit voedsel door zijn woord. En hebben voort beschreven
De dingen, die Gods woord, om dese spijs verheven,
Ons te doen voeden wel, dat noodigh zijn verklaert:
Het welcke is de leer van het geloof vermaert.
Het Christelijck geloof, het Christelijcke leven
Eenvoudigh, recht en slecht ick daer dan heb beschreven.
|
|