Anatomia. Dat is ontledinghe van den geestelycken mensch
(1622)–Frederik de Vry– Auteursrechtvrij
Het lxj. Capittel.
| |
[pagina 344]
| |
Dees lichaems leden al, des mensches lichaem heel
Heeft God door de natuur vergeten niet een deel
Te decken met een Huyt; een Huyt die niet alleene
Het lichaem tot cieraet en dienet in't gemeene;
Maer die den leden oock verstrecket tot een kleed,
Waer door de leden al rond-om, in't langh en breed
Bekledet worden wel, beschutsel word gegeven,
En niet die deelen sluyt die open zijn gebleven:
Een Huyd de welcke word gevonden over al
Niet even weeck, dick, dun, maer diemen vinden sal
Te zijn hert, weeck, dick, dun, op d'eene plaets wat minder,
Op d'ander plaets wat meer; doch alles sonder hinder,
Elck lit na de natuur vereyschet tot gerijf
Beschermingh en gemaeck van het geheele lijf.
Nu door der leden Huyd in't geestelijcke leven
De liefde word beduyd, en liefdes vrucht beschreven,
Want door de Ga naar margenoota liefde word des Heeren Wet vervuld,
Door liefd' een Christen mensch vercierd word en gehuld;
Vercierd word en gehuld met liefde tot een Ga naar margenootb teken,
Dat hy is als een ranck gegriffet en gesteken
Vast aen den Wijn-stock, waer Christum ons God en Heer;
Die ons in liefde doet alsins zijn vruchtbaer seer,
Doet thoonen liefdes aerd, waer door ons heele leven'
Word by God en den mensch aengenaemheyd gegeven.
In alles, over al, de liefde lieflijck streckt,
En in ons even mensch Ga naar margenoota gebreken veel bedeckt.
De gaven veelderley die den mensch heeft verkregen,
Is Ga naar margenootb sonder liefdes aerd, geen cieraed in gelegen,
Want alles liefde geeft een aengenaem cieraed,
Niets God, noch menschen smaeckt, sonder des liefdes daed:
Ga naar margenootcDen aerd der liefde moet in doen en laten schynen;
d'Ondeughden veelderley de liefde doet verdwynen:
| |
[pagina 345]
| |
Den gramschap liefde stilt, Ga naar margenootd is vriendelijck altijt,
Afgunstich nimmermeer, in weldoen sich verblijt;
Lijdsaem de liefd' haer draegt, sich selven niet sal wreken;
De liefde Ga naar margenoote geeft den mensch een wel beweeght gemoet;
De liefde maeckt het hert langhmoedich en sachtmoedich;
De liefd' in alle dinck weldadich is en goedich;
De liefde die verdrijft twist, tweedracht, haet en nijt;
De liefde maekt het hert de hoovaerdije quijt;
De ware liefde is moetwillich noch vermeten,
Des naestens fauten veel de liefde sal vergeten;
De liefde houd in als den gouden middelmaet,
De liefde niet verdriet de veelderhande daet
Der deucht; de liefde goet geen giericheyt betrachtet,
Sorchvuldicheden quaet en eersucht oock verachtet;
De liefd' op woort, op werck, op wil en op gedacht,
Dat die betrachten wel, wat Godt wil, nemet acht;
De liefd' is trou oprecht, en niemant sal flatteren,
Eens anders eere of goet sal liefde niet begeeren;
Eenvoudich is de liefd' gelijck een duyfken doet,
Voorsichtich is de liefd, is wijss'lijck op haer hoet;
De liefd' is oock beleeft, te kort sal niemant spreken,
Ten besten liefde duyd alle dingh, oock gebreken:
Elck een de liefde toont goetgunsticheyt verblijt:
De liefde nimmermeer vergaet, maer blijft altijt.
De liefd' alhier begint in deuchden wel te groeijen,
Maer namaels sal volmaeckt de liefd' in liefde bloeijen.
Des lichaems leden al gelijck de huyt bedeckt,
De liefde oock over al het Christen leven streckt.
De liefde door't geloof doet wel Godsalich leven,
Door liefde het geloof een luyster wort gegeven.
| |
[pagina 346]
| |
Want hier door Godes woord, word door des Geestes kracht,
Vyt een oprecht geloof de liefde voort-gebracht,
De liefde, deur 't geloof, begint hier deughd te dryven,
Maer eeuwigh liefd hier na, om Christi wil, sal blyven.
Daer-om, o Christen Mensch! de liefde doch betracht,
De liefde, door't geloof, doet in u hebben kracht,
Al isset dat u vleesch, de wereld, daer beneven,
De Satan, alle drie ten stryde haer begeven,
Om te doen u geloof zijn een onvruchtbaer boom,
Op dat niet soude zijn de liefd' u levens toom;
Daer-om u liefde doch geensins en laet verslappen,
Maer volghet vierigh na uws Middelaers voet-stappen:
Want hy zijnd' eeuwigh God, is in ons vleesch gedaelt,
Ons vleesch genomen aen, in zijn vleesch heeft betaelt
Ons, zijn vyanden schult; voor ons uyt liefd gestorven,
Heeft ons den Heyl'gen Geest, uyt liefd', alleen verworven;
Dien Geest, die door Gods woord, door Goddelijcke kracht
't Geloof soo in ons werckt, dat het oock liefd betracht,
En doet ons, door't geloof, der liefde vruchten draghen,
Bewaert ons, door zijn kracht, voor Satans loose laghen,
En doet ons, door't geloof, volstandigh gaen en staen
In liefde, soo dat wy na het getrouw vermaen
Van Gods woord, door't geloof, de liefde dan betrachten,
Niet steunend' op ons werck, op ons gelooves krachten,
Want al is ons geloof swack, onse liefde flaeuw,
En dat de Satan tracht ons kryghen in zijn klaeuw,
So rust ons swack geloof nochtans op God waerachtigh,
Die ons belooft heeft dat hy door zijn kracht al-machtigh
Ons helpen in den strijd, en wel bewaren sal,
Dat liefde niet in ons verga, of worde mal.
Daer-om, o Christen! wilt, door't geloof, liefd' betrachten,
Toont liefd' in woord en werck, met wil en met gedachten.
| |
[pagina 347]
| |
Een baken van u liefd' laet Christi liefde zijn,
Altijd in liefde bloeyt, en toont geen liefdes schijn,
Maer liefde met der daed, oock tegen u vyanden,
In liefde besigh zijt met oogen, voeten, handen,
Met al u leden kloeck; maer laet des liefdes brant
Doch spruyten uyt u hert, toont liefd aen alle kant
V vriend'oock tegen hem die 't niet verdient; wilt maken
Dat blijcke met der daed u liefd' in alle saken:
Want als 't geloove rust op de verdiensten groot
Christi, kan het geloof niet zijn van liefde bloot:
Want het oprecht geloof baert altijd liefdes wercken,
En de Heylige Geest dat door Gods woort wil stercken.
|
|