Anatomia. Dat is ontledinghe van den geestelycken mensch
(1622)–Frederik de Vry– Auteursrechtvrij
[pagina 341]
| |
Leert dan u Nieren twee, met vlijt, voor alle saeck
Bewaren, dat daer in zy geen onreyn vermaeck;
De Nieren, door het swaert van Gods woord, soo besnoeyen,
Dat daer geen lusten quaed, die sondigh zijn, in groeyen,
Waer mede dat het hert mocht werden, vuyl; besmet
Door veel begeerten quaed, weeld'righ door onreyn vet.
Voorsichtigh dan, o Mensch! u Nieren leert bewaren
Dat geen begeerten quaet daer in, noch uyt en varen:
En dencket, alsoo God de Nieren heeft gemaeckt
Reyn en goed in den mensch, dat daer in is geraeckt,
Door onsen eygen schult, 't onreyn en quaet bewegen
Dat tot onkuysheyd quaed en sonden is genegen:
Dat God rechtvaerdigh is, die dat niet en vergeet,
Maer straffen sal als 't ons niet is van herten leet:
Ga naar margenootaWant al is dat het hert der menschen word bevonden
Een trotsigh dinck te zijn, Ga naar margenootb nochtans kan God door-gronden
De Nieren en het Hert, die heeft in zijn gewelt,
Die door-soeckt en beproeft hoe dat die zijn gestelt,
Om den mensch door zijn hand rechtveerdigh en almachtigh
Te straffen, als hy hem niet en bekeert waerachtigh.
Daerom, o Christen Mensch! niet langer en vertoeft
Eer Godes straffe komt, u Nieren self beproeft:
Maeckt reyn u Nieren twee van't sondigh quaet bewegen,
En wilt d'onreyne lust te degen daer uyt vegen:
Het welcke God de Heer in't oude Testament
Zijn volck al heeft beduyd, geleert, gemaeckt bekent, Ga naar margenoot+
Als hy haer heeft belast in't doen der offerhanden,
De Nieren met haer vet tot pulver te verbranden:
Waer door hy heeft geleert dat de verdorven lust,
En de begeert' onreyn moet werden uyt-geblust.
Gemerckt door eyghen kracht, dat niemand kan bedryven,
So most de toorne Gods op den Mensch eeuwigh blyven;
| |
[pagina 342]
| |
Maer de Heer is beweeght geweest, uyt liefde goet,
Alleen uyt liefde reyn, door zijn genade soet,
Ga naar margenoot+Te maken met den mensch een nieuw verbond waerachtigh,
Het welck hy self volbrengt door zijn hand sterck en krachtigh.
In welck verbond de Heer beloften heeft gedaen,
Niet alleen dat hy wil tot kind'ren nemen aen
Sijn uytverkoren volck, haer sonden hun vergeven;
Maer dat hy door zijn Geest, en kracht wil, daer beneven,
Ga naar margenoot+Veranderen haer hert; in plaets van't hert van steen,
Een heyligh hert van vleesch wil geven, en met een
Doen leven na zijn woord, hun door zijn geest geleyden,
Om hier, en oock hier nae zijn eere te verbreyden.
Vyt kracht van dit Verbond, om Christi wil alleyn,
De menschen van lusten quaed gemaeckt kan worden reyn.
Daer-om, o Christen Mensch! wilt ghy het quaed bewegen
Der Nieren uyt u hert uyt-veghen eens te degen,
Vyt kracht van dit Verbond u hert tot Christum wend,
Want hy van dit Verbond is't eenigh fondament,
Die voor ons heeft betaelt, die voor ons is gestorven,
Al wat ons noodigh is verdient heeft en verworven.
Bid God, in Christi naem, met yver en aendacht,
Dat hy, om Christi wil, door zynes Geestes kracht,
V Nieren, door zijn woord, wil reyn en suyver maken
Door kracht van zynen Geest u Nieren so wil raken,
Dat het beweghen quaed, der sond' onreyne lust
In u hert meer en meer mach werden uytgeblust,
Vernietight en gedood; u hert doen syn genegen
Tot lusten heylich, goet, tot geestelijck bewegen;
En als d'onreyne lust aldus gedoodet wort,
Dan in u Nieren twee mach werden uytgestort
Geest'lijcke stercke kracht, daer door't hert wort gedreven
Volstandich door't geloof in heylicheyt te leven.
| |
[pagina 343]
| |
Gelooft, de goede God sulck een gebed verhoort.
Neemt dan het scherpe sweert van't Goddelijcke woort,
Om uwe Nieren twee daer mede te besnyden,
Vervult met Godes woort u herte t'allen tyden,
Door heylich goet gepeyns de boose lusten blust,
Tracht u gemoet in God te maken wel gerust:
Van God, van Godes wil hout besich u gedachten,
En tracht u soo altijt voor lusten quaet te wachten:
Soo sult ghy krygen kracht, om de begeerten quaet
Te haten niet alleen, maer dempen mettet daet,
V hert dan worden sal oock meer en meer genegen
In liefde, hoop, geloof, te gaen op Godes wegen.
|
|