Anatomia. Dat is ontledinghe van den geestelycken mensch
(1622)–Frederik de Vry– Auteursrechtvrij
Het Lix. Capittel.
| |
[pagina 336]
| |
Als den mensch in zijn hert van schult is over-tuyght,
En onder Godes wil zijn hert ootmoedigh buyght,
Tot God naeckt niet alleen met d'uytwendige leden,
Maer nedrigh met zijn hert, boet-veerdigh door gebeden.
Het devotige hert, door liefde, vierigh, goed,
Ootmoedigh, door't geloof, erkaut in zijn gemoed
Hoe groot de Majesteyt van God den Heer moet wesen,
Hoe zijn oordeelen diep rechtvaerdigh zijn gepresen:
Hoe nietigh weder-om, onwaerdigh in't geheel
Den mensch' is, die by God alsoo en heeft geen deel:
En weder-om gedenckt de goetheyd, de genaden
Des Heeren, die zijn Siel ten vollen kan versaden:
Waer door dan in zijn hert ootmoedigheyd ontslaet,
Eer-biedinge devoot, een danckbaer bly gelaet,
Vierigheyd om den Heer te bidden wel aen-dachtigh:
En dat devoot gebedt word door't geloove krachtigh.
Want God, in Christi naem, dat devoot bidden hoort,
En wercket door zijn Geest, en door dienst van zijn woort
Als door een Lever goed, het geestelijck beweghen,
Dat den mensch maeckt devoot eer-biedigh en geneghen,
Vyt liefde, God den Heer te dienen na zijn Wet,
En hem te roepen aen, door het devoot gebedt,
Met geestelijcke vreught te dienen en te loven,
Danckbaer met yver goed ons God groot van hier boven.
Ga naar margenoot+Onder den Lever hangt de Galle-blaes, begort
Vol bitter galligh nat, waer van de Lever wordt
Gesuyvert; dat het bloet door quade vochtigheden
Niet zy besmet, tot nut van al des lichaems leden.
Als by de Lever hanght de Galle-blaes met gal,
By het devoot gemoed, dat blijdschap baren sal,
Gevoeght is oock een hert vermorselt en verslaghen,
Dat niet soo seer bedroeft is over Godes plaghen,
| |
[pagina 337]
| |
Als wel benaeut, bedroeft, als een gebroken steen
Vermorseld in't geheel, niet alleen in't gemeen
Dat God vertorent is; maer dat hy door zijn sonden
Heeft in't particulier tot veel verscheyden stonden
Sijn lieve Godt en Heer, zijn Heyland, Vader goet,
Verstoort, bedroeft, vergramt; so dat hem sulckes doet
Veel meerder zijn benauwt, bekommert en verslagen,
Als eenigh groot verlies, als zijn benaeude dagen:
Ja dat ter wereld wijt geen dingh gevonden werdt
Dat hem so seer als dit bedroeft, noch druckt so hert,
So dat hy nimmermeer geen dingh so swaer sal achten
Als 't misdoen tegen God, al waer 't maer met gedachten.
En dit gebroken hert, doet het devoot gemoed Ga naar margenoot+
Behagen Godt den Heer, door het geloove goet;
Want het devoot gemoed, dat niet en heeft verkregen
't Geselschap van dit hert, gebroken en verslegen
Onnut is, niet vermach tot geestelijcke vreughd:
Maer daer die twee te saem toe-brenghen elck haer deughd,
Daer de geest'lijcke vreughd ontstaet, en sal beklyven,
Want dan danckbaer de mensch kan vreughd in God bedryven.
Want God behaeght het hert verslagen en benaud,
En het devoot gemoet hy door zijn Geest bedaud,
Door dienst van't Godlijck woord met velerhande deughden,
Die hem doen door't geloof zijn vol geest'lijcke vreughden.
Voorts aen de lincker zijd, onder de Lever staet Ga naar margenoot+
De Milt; die 't dickste slijm, swert-galligh van gelaet,
't Melancolijcke nat, de sware vochtigheden
Van den Lever ontfanght in hare hollicheden.
't Geen niet komt tot de Gal, de Milte tot haer treckt,
Den honger door de Milt word in de Maegh verweckt.
Hier figuerlijcker wijs wy door de Milte leeren
Hoe het bewegen quaet, word door de vrees des Heeren
| |
[pagina 338]
| |
Bedwongen; dat het bloet door galligh nat besmet,
Geen krachten geve meer des vleessches quade Wet;
Te heersschen weder-om in de verdorven leden,
Door ondeughd hert en swert, quade begeerlijckheden:
Maer dat ghelijck de Milt de vochticheden quaed
Die de Gal niet ontfanght, tot sich treckt met der daed,
Op dat Hert, Lever, Maegh, door dick' en swaer' humeuren
Bedorven werden niet, en 't lichaem deden treuren;
So door de vreese Gods, den mensch in droefheyd swert
Mocht werden oock de sond' verdreven uyt het hert,
En wederom verweckt een honger tot de deughden,
Tot geestelijcke troost die 't hert vervult met vreughden.
Want 't is de vreese Gods die daer is het begin
Ga naar margenoot+Der wijsheyd; die het hert, gedachten, wil en zin,
Wat Godt den Heer behaeght, in ons doet wel betrachten,
En weer verdrijft de sond, de sondige gedachten;
En om der sonden wil den mensch wel droevigh maeckt,
Maer dat hy oock na troost met honger vierigh haeckt,
Want hem de vreese Gods baerd een vermorseld herte,
Dat om zijn sonden wil vol droefheyds is en smerte,
En dit vermorseld hert, devoot maeckt zijn gemoet,
Het welck hem dan op-recht tot God bekeeren doet;
Hem leert in Christi naem door het geloove treden,
Vrymoedigh tot zijn God door vierige gebeden;
Die God de Heer verhoord, en doet hem door zijn geest,
In kinderlijcke vrees vertroost zijn onbevreest;
In droefheyd syn verheughd, en dat zijn hert verslagen
Roem-gierigh is in God, en in benaeude dagen
Gerust en wel gemoed; in voor-spoed nimmermeer
Hoveerdigh; maer altijd ootmoedigh, danckbaer seer;
In voor-spoed en in kruys, verheught en danckbaer wesen,
Met een devoot gemoet God eeren, dienen vresen.
| |
[pagina 339]
| |
De Milt als is onstelt door dampen dick en swert
De Herssenen ontsteld, baerd droefheyd, quellingh, smert,
Ja oock wel heel berooft den mensch van zyne sinnen;
So groot een quaed, de Mild ontsteld, wel baerd van binnen.
Maer als die is gesond en doet haer plicht perfeckt,
Vreughd, blijdschap in den mensch, ia 't lacchen wel verweckt.
De Milt door swerten Gal verwecken kan veel qualen,
Maer zynde wel gesteld na lacchen bly doet talen.
So oock de vreese Gods, als die in 's menschen hert
Sijn zidt-plaets niet en heeft, so werd het hert verherdt,
En swert in sonden swaer, die den mensch van God Ga naar margenoota scheyden,
En hem den breeden wech tot het verderf geleyden.
Maer als de vreese Gods woond in des menschen hert,
De mensch voor zynen God op-recht, boetveerdigh werd.
De vreese Godes leerd den mensch Godsaligh leven,
Word door de vreese Gods van Ga naar margenoota deughd tot deughd gedreven.
Waer door den mensch dan Ga naar margenootb word versekert van gemoed
Dat hy heeft het geloof, het welck de Heere doet,
En uyt genaden schenckt, om Christi wil gepresen,
Sijn Ga naar margenootc kind'ren, die hy heeft in Christo uyt gelesen:
En so versekerd werd in zijn hert, dat de Heer
Steeds voor hem Ga naar margenootd sorgen sal, verlaten nimmermeer,
Ja dat God in't geloof hem so wel sal bewaren
Ter salicheyd, dat hem geen dingh sal weder-varen,
Dat hem kan Ga naar margenoote scheyden af van Godes liefde groot,
Maer hem beschermen sal in lyden, kruys, noodt, dood,
En door den Heyl'gen Geest hem helpen sal Ga naar margenootf verwinnen
Den wereld, duyvel, dood, zijn vleesch en quade zinnen;
So dat hy niet en sal hun werden tot een roof,
Maer tot den Ga naar margenootg eynde toe volherden in't geloof,
En so geloovigh gaen door Ga naar margenooth den dood in het leven
Daer vreughd is sonder eynd' voor Godes Throon verheven.
| |
[pagina 340]
| |
Door welck gevoelen soet uyt het god-saligh hert
Verdreven werd het slijm der wan-hoop herd en swert,
Der droefheyds dampen dick, met het mis-trouwigh klagen;
En weder-om verweckt in dees bedroefde dagen,
Door wel-gerusten troost een Lachen heyligh, soet,
Dat het hert seer verheught, en blyde wesen doet,
En geeft een voor-smaeck soet van't eeuwige verblyden.
Ga naar margenoot+Daer-om, o Christen mensch! tot yder stond der tyden
Vreest God den Heer oprecht. Let hoe een mensch wel quelt
Een ongesonde Milt, door swarte gal ontstelt.
Maer let dat noch veel meer den mensch komt in't beswaren,
Ga naar margenoot+Wanneer de vreese Gods is uyt zijn hert gevaren:
Want een Mensch stout, verwaent, die God niet vrees oprecht
Ontbeert de gunste gods, is geen herboren knecht,
Ga naar margenoot+Maer is noch vleesch en bloed, dat niet en kan be-erven
D'eeuwige vreught, maer sal in droefheyd eeuwigh sterven
So hy hem niet bekeert. Daer-om den Heere vreest,
En bidt God dat hy u regeere door zijn Geest;
Op dat ghy mooght in God gelooven, en hem vreesen:
En tracht soo uwen God gehorsaem wel te wesen,
Op dat soo u geloof in liefde vruchtbaer zy:
Wilt so in u beroep in vreughde leven bly,
Op dat daer door u hert wel mach versekert wesen
Dat ghy in Christo zijt ten leven uyt-gelesen.
|
|