Anatomia. Dat is ontledinghe van den geestelycken mensch
(1622)–Frederik de Vry– Auteursrechtvrij
[pagina 331]
| |
Het Lviij. Capittel.
| |
[pagina 332]
| |
Maer hier o Christen mensch! op dees' twee deelen let
Wat u hier wordt geleerdt door der naturen Wet:
Om dat ghy Christen zijt, u dat meer moet betamen,
Op dat de Heyd'nen blindt u namaels niet beschamen.
Het goed dat God u heeft door de natuur gedaen,
Denckt dat ghy 't voor u selfs alleen niet hebt ontfaen:
Denckt dat ghy niet en zijt voor u alleen geboren,
So ghy dat meent, ghy sult met dat goet gaen verloren:
Maer denckt dat ghy het hebt ontfaen tot goet gerijf,
Oock van u even mensch: Daer-om u ziel en lijf,
Dat is, al wat ghy hebt u niet en laet verdrieten,
V even-mensch daer van raet en hulp doen genieten:
Denckt als ghy siet een mensch met swaricheydt omvaen,
Wat ghy wel wenschen soud als ghy so waert belaen
Dat men u soude doen? dat selfde wilt oock geven
V naesten: door't geloof in liefde tracht te leven.
Ghelijck by winter tijdt de natuurlijcke Maegh
Is meer tot spijs en dranck te nuttigen wel graegh:
Om dat by winter tijdt door koude scherp en sure,
Inwendigh wordt vergaert de warmte der nature;
Daer door de Maegh wordt graegh en meerder spijs begeert,
Door d'opgesloten warmt veel lichter die verteert.
Maer wederom de Maegh by Somerlijcke tyden
Als der naturen warmt sich verspreyt met verblyden,
So veel warmt niet en heeft; en daer-om dan begeert
Soo veel niet, en so licht, noch spoedigh niet verteert.
Ga naar margenoot+Also d'herboren mensch by winterlijcke dagen
Van vervolgh; als hem druckt des kruyces harde plagen,
Dan is zijn honger groot, zijn liefde vierigh brand,
Dan loopt hy na Gods woordt van't een in't ander land:
De tegen-spoet hem doet dat hy heeft meer vermaken
In't horen van Gods woordt, als in all' and're saken:
| |
[pagina 333]
| |
De geestelijcke spijs hy vierigh dan begeert, Ga naar margenoot+
En met een vierigh hert hy God dan dient en eert,
Alleen na Godes woordt, op-recht in al zijn leden:
Dan loopt hy oock tot God met vierige gebeden;
Dan kan hy zijn gebedt met aendacht doen tot God;
Dan schickt hy al zijn doen na Gods wil en gebodt. Ga naar margenoot+
Dan is zijn liefde groot, en doet zijn liefde blaken
Met yver vierigh goet in geestelijcke saken,
Sijn liefde boven al tot God dan vierigh streckt,
En tot zijn even mensch zijn liefde dan oock treckt:
Sijn liefde dan so brandt Godt alleen te behagen,
Dat hy om Godes woort wel alles wil verdragen:
En tot zijn even mensch zijn liefde dan oock brandt
So vierigh, dat hy soeckt oock met al zijn verstandt
Hem tot het waer geloof door Godes hulp te leyden,
Om also Godes eer wijdt en breedt te verbreyden.
Wt liefde sal hy dan aen Christi minste lidt
Geen argernisse doen, noch om dat, noch om dit;
Sijn liefde dan so wijdt van on-min is geweken,
Dat hy ten goeden oock kan duyden de gebreken.
Maer so haest als de Heer, ons God genadigh goet
Den tijdt verandert weer, en de vervolgingh doet
Op-houden; en vertroont zijn aenschijn goet, genadigh,
En zynen seghen geeft in voor-spoet seer weldadigh:
Dan hanght die mensch noch aen een so verkeerden aerd
Dat hy God wel vergeet, zijn woort niet reyn bewaert,
Dan wordt zijn liefde koudt, zijn yver laet verdwynen:
Sijn honger die vergaet; hy selden sal verschynen Ga naar margenoot+
Daer Gods woordt wordt geleert; om yet van kleyn gewicht
Sal hy den Godes dienst dan wel versuymen licht:
Heeft dingen dan so veel der wereld te beginnen,
Dat hy niet eens en denckt zijn naesten te gewinnen.
| |
[pagina 334]
| |
Sijn wasdom in't geloof hy dan niet veel betracht,
Der liefden wercken goet hy dan seer weynigh acht:
Van honger en van dorst zijn ziel dan laet versmachten,
En dan seer besich woelt met wereldsche gedachten.
Daer-om o Christen mensch! laet ons betrachten hier,
Ga naar margenoot+Dat als sich God de Heer ons verthoont goedertier,
Dat wy dan ons so boos en verkeert niet en tieren
Als 't onvernuftigh vee, stijfsinnigh als de stieren:
Maer liever onsen schult bekennen voor den Heer,
Bekeeren ons tot God van gantscher herten weer,
Danckbaer voor God den Heer bekennen Gods genaden,
En ons met Godes woordt wijslijck voort aen beraden;
En weten als ons God gaef-rijcken zegen doet,
Dat wy dan moeten zijn te vromer van gemoet.
Dat God de Heere geeft ons zijn gaef-rijcken segen,
Op dat wy met meer vlijt gaen souden op zijn wegen:
En dat zijn gaven veel ons daer toe zijn gedaen,
Om door behulp van dien te veerdiger voor t'aen
Te gaen in ons beroep, den wech ons aen gewesen
In Gods woordt, en also God dienen, danckbaer vresen.
Want Gods weldaden goet, zijn rijcke gaven soet,
Behoorden al ons kracht, ons hert, wil en gemoet
Te perssen tot de deughd, gelegentheyd te geven,
Om tot der liefden werck te worden aen gedreven;
t'Ontsteken in ons hert een yver vierigh seer
Tot Godt, tot Godes woord, tot Godes lof en eer,
De reyne liefde goet in ons hert te verwecken,
Ons laten al, en doen tot danckbaerheydt te trecken.
Ga naar margenoot+En als dit niet geschiet o Mensche! dit verstaet,
In plaets van zegen rijck Godt ongenadigh slaet;
Sijn gaven hy ontreckt; de voor-spoet sal veriagen;
En daer voor senden voor rechtvaerdigh swarer plagen:
| |
[pagina 335]
| |
Maer weet dat Godes straf, zijn gramschap, slaende hand
Dan swaerder, herder valt, zijn toorne heeter brand,
En van zijn toorne swaer het grond-sop geeft te drincken,
Om die niet word bekeert te doen ter Hellen sincken.
Daer-om bekeert u noch van dien verkeerden aert!
O mensch! u herte doch voor die boosheyd bewaerd;
Bidt God dat hy u wil door zynen Geest regeeren,
V liefde, hoop, geloof, wil meer en meer vermeeren.
|
|