Anatomia. Dat is ontledinghe van den geestelycken mensch
(1622)–Frederik de Vry– Auteursrechtvrij
Het lv. Capittel.
| |
[pagina 299]
| |
Want in dees' winckel schoon, der Herssenen, vergaert,
Den Mensche wijsheydt groot, die hy met oordeel baert;
Om tusschen goet en quaet recht onderscheydt te maken:
En brenght de wijsheydt voort, waer naer hy alle saken
Wijss'lijck tot zijn profijt, en Godes eer beleydt:
Tot sulck een plaets heeft Godt ons Herssenen bereydt.
Als in den Hemel heeft zijn wooningh God gepresen,
En van daer wel regeert alles wat is in wesen:
Also heeft God de Heer oock gewilt niet alleen
Dat d'Herss'nen souden zijn als een fonteyn gemeen
Der Zenuwen, die zich door't lichaem heel verspreyden:
Maer heeft ons Hers'nen oock wel willen so bereyden,
Dat die een winckel schoon en woningh souden zijn
Van't menschelijck verstandt: waer uyt t'aller termijn
De mensch tot zijn gerijf de wijsheydt soud' voort halen,
Om niet tot zijn verderf onwijss'lijck dwaes te dwalen.
Wonderlijck heeft de Heer ons Herss'nen dan bereydt,
Dat daer in is de grondt, de wortel is geleydt,
Der Zenuwen die sich verspreyden door de leden,
So dat de mensch daer van niet kan verstaen de reden.
Maer daer en boven oock dat die zijn als het hof
Der wijsheyd en verstant in ons, tot Godes lof.
Ick segh tot Godes lof, want 't zijn Gods wonder wercken,
Die wy in ons natuur der Herssenen aen-mercken.
Is't dat ghy mensche dwaes begrijpt en niet verstaet
Hoe dat in u verstant de werckinge toegaet!
Ja kunt ghy de natuer niet van de plaets recht weten
Daer in u wijsheyd werckt! wat zijt ghy doch vermeten?
Kunt ghy met u verstant begrypen noch verstaen
V eygen herss'nen niet hoe dat die zijn gedaen?
Daer ghy niet tot verstant van u self kunt geraken,
Wilt ghy met u verstant door-snuyven hooger saken,
| |
[pagina 300]
| |
De dingen niet alleen die u niet aen en gaen,
Die hier op aerden zijn? Maer derft ghy oock bestaen!
Met u kleyn blind verstant te zien en te bemercken
Gods wijsheyd, Godes raed, en Godes wonder wercken,
Met uwen stouten mondt vraeght ghy na het bescheyt
En reden van Gods raed, van zijn al-wijs beleydt!
Wilt ghy met u verstant door-gronden Godes wegen,
Ga naar margenoot+Ghy, om Gods wysen raed berispen zijt genegen?
Om dat Godt na zijn wil, die heyligh is, en goet,
Na zijn wijsheyd en raed, door zijn genade soet,
Na zijn vryheyd en macht; ia na zijn wel behagen,
Voor 't begin aller dingh eeuwigh voor tijdt en dagen,
Wt den gemeenen hoop der menschen kleen en groot,
Ga naar margenoot+Die even sondigh zijn in sonden alle doodt,
Die alle even diep onder den vloeck Gods lagen,
En na Gods oordeel recht verdienden helsche plagen;
Ga naar margenoot+Sonder aen-sien op yet, sonder aen-sien op 't geen,
Hy door zijn voorsien scherp, meer voorsach in den een
Als in een ander mensch, (zy waren al verdorven,
Den geestelijcken doodt der sonden boos gestorven:)
Wt dien verdorven hoop der menschen na zijn raet,
Den eenen mensch verkiest, den ander leggen laet
In het gemeen verderf. Dat Godt na zijn ontfarmen
Ga naar margenoot+Over den eenen mensch sich goedigh wil erbarmen.
Den ander om zijn schult, om zijn verdiensten quaet
Rechtveerdelijck verlaet, en met zijn straffe slaet.
Om dat Godt in der tijd zijn kind'ren uyt verkooren.
Wt den gemeenen hoop, so krachtigh dat zy 't hooren,
In, en om Christi wil, door Christi geest en raet
Roept en rechtveerdigh-maeckt: ja heylight met der daet:
Versekert door't geloof, en in haer hert doet smaken
Dat hy haer namaels oock sal eeuwigh saligh maken.
| |
[pagina 301]
| |
En weder-om dat deel van't menschelijck geslacht Ga naar margenoot+
Dat niet verkoren is, door zynes Geestes kracht
Niet krachtelijck en roept, maer na lust en beweghen,
Self van haer eyghen hert hun laet gaen hare weghen
Vry-willigh sonder dwang; so dat zy het verderf
Verkryghen na verdienst, rechtveerdigh tot haer erf.
Dit Godlijck heyligh werck van Godes wel behaghen,
Derf de heyl-loose mensch god-looselijck beknaghen.
Want veel dwael-geesten stout, Papist, Pelagiaen,
De Godloos Libertijn, en and're dit bestaen.
Maer ghy, o Christen Mensch! wilt u ootmoedigh draghen,
Vreest Godt, u onderwerpt Gods heyligh wel behaghen.
En so ghy wilt verstaen wat Godt ons openbaert,
Leest en hoort Godes woord, siet wat ons dat verklaert:
Eer-biedigh ondersoeckt de waerheyt der Schrifture,
Maer geensins het secreet van Gods raed en nature.
Wilt niet vermeten zijn, en wilt niet weten meer
Als in't beschreven woord ons openbaert de Heer.
Geeft onder Godes woord al u verstant gevanghen,
En leersaem met geloof wilt Godes woord ontfanghen:
Aen-dachtigh daer aen-hoort met een leersaem gemoed,
Den oorspronck en fonteyn van u heyl, al u goed,
Leert daer wat ghy moet doen, weet dat alleen 't beschreven
Woort Gods de regel is van u geloof en leven.
Alleen na Godes woord u geloof reguleert,
Leert daer dat God van u gehoorsaemheyd begeert.
V laten dan en doen na Gods woord wilt af-meten.
En wat u God daer leert te doen, voort niet vergeten.
Godt heeft ons in zijn woord volkomentlijck verklaert,
In zijn beschreven woord klaerlijck geopenbaert
Al wat ons nodigh is: ja al wat men mach wenschen,
Tot Godes lof en eer, en saligheyd der menschen.
| |
[pagina 302]
| |
Met een geloovich hert hoort wat het doch mach sijn
Dat de Pelagiaen, Papist en Libertijn
Te lasteren bestaen met haer Godloose monden.
Het is de Ga naar margenoota liefde Gods en wijsheyt niet om gronden.
Waer tegen Ga naar margenootb Paulus leert, en vraeght wie dat ghy sijt,
Die antwoort tegen God, sal 't maecksel in der tijt
Oock seggen tot syn God sijn Schepper, en hem vragen,
Waerom hebt ghy my sulck gemaeckt nae u behagen?
O laster-mond Godloos! o mensch dwaes onbedacht!
Heeft God die vryheyt niet, en heeft God niet die macht,
Die een Pot-backer heeft, om uyt een klomp der aerden
Te maecken eenen vat, van groot of kleynder waerden?
O arm katyvich dier! hoe sijt ghy doch soo stout,
Dat ghy van Godes werck de reeckeninge hout?
Sal u God van zijn doen bescheyt of reden geven?
Hoe wort ghy dus verkeert met dwaesheyt groot gedreven?
Wilt ghy den grooten God voor-schryven eenen Wet,
Hem die self alle wet en regel heeft geset?
Heeft de mensch meerder macht of vryheyt als de Heere,
Die alles heeft gemaeckt tot sijn lof prijs en eere?
En mach de werck-man wijs, die alles heeft gemaeckt,
Niet schicken van den mensch, soo dat sijn wijsheyt smaeckt?
Maer ghy o Christen mensch! ootmoedich wilt aenmercken
Met een geloovich hert, Gods wijsheyt, Godes wercken:
Ga naar margenoot+En roept met Godes woord, o diepe rijckdom rijck!
Van Godes wijsheyt groot, wie is u Heer gelijck!
Hoe onbegrijp'lijck is o Heer al uwen handel!
En u oordeelen diep, u wegen wijs, en wandel!
Wie is het die den Heer eerst wat gegeven heeft?
En hy sal loon ontfaen: maer God eerst alles geeft:
Want alles is van God, 't geschiedt al na sijn wille,
Daerom ick door't geloof ootmoedich swijg' heel stille.
| |
[pagina 303]
| |
Ons de Schrifture leert na dat God door sijn kracht
De scheppingh aller dingh int begin had volbracht:
Hy oock geschapen heeft, uyt eenen klomp van aerde,
Den mensche na sijn beelt, sijn beelt seer groot van waerde. Ga naar margenoot+
Dat is, heeft in den mensch sijn gaven schoon geplant,
Dat is, heeft hem begaeft met wijsheyt en verstant,
Gerechticheyt oprecht, met heylige gedachten,
Een goeden vrijen wil en seer heerlijcke krachten:
Gemaeckt een Heer van al, verrijckt met gaven veel:
Gestelt in het besit van een wel saligh deel.
Soo dat hy niet alleen had kennisse volkomen
Van Godes heyl'ge wil: maer hy had oock bekomen
Den goeden vrijen wil, de genoeghsame kracht,
Waer door hy niet alleen en konde nemen acht
Op Gods gebot en wil: maer had oock het vermogen
Om met een hert oprecht, en onbesmette oogen
Te doen wat God begeert, te doen al Gods gebod,
En krygen soo tot loon het Hemels eeuwich lot.
Dus was de mensch verciert, met gaven schoon omhangen,
En met de gunste Gods aen alle kant omvangen.
Maer ach! in desen staet de mensch niet langh en was,
Maer door des Satans list is hy verleyt wel ras, Ga naar margenoot+
Want synen vrijen wil heeft hy gebruyckt ten quaden,
Geluystert na't serpent het welck hem quam verraden;
Het heylige gebod van sijnen God veracht,
Moetwillich sonder dwangh, de sonde quaet volbracht,
En hem self soo berooft van die heerlijcke gaven;
Hem self met sijn geslacht gemaeckt tot Duyvels slaven.
Soo dat nu na den val als getuyght de Schriftuur, Ga naar margenoot+
Geneyght tot alle quaet de mensch is van natuur:
Van Godes beelt berooft, en in hem self verloren:
De doot wort in den mensch en met den mensch geboren:
| |
[pagina 304]
| |
Pijn, kruys en groot verdriet zijn lijf en ziele bijt,
Ga naar margenoot+De gunste van zijn God is hy geworden quijt.
Vyanden Godes zijn zy, niemandt uyt genomen;
De sond', der sonden straf is haer all' over komen.
Ga naar margenoot+Gods toorne op haer rust, en vloeck vermaledijt,
Die eeuwigh altijd duurt, geen eynd heeft noch respijt:
Ga naar margenoot+So dat de menschen al zijn onder het verderven,
Den eerst' en tweeden doodt bitterlijck moeten sterven.
De mensch van desen vloeck, van dit eeuwige quaet,
Daer in hy om zijn sond is, blijft, en deerlijck staet;
Niet worden kan verlost door eenigh Creature,
't Sy Engel, Mensch en Geest, hoe heyligh van nature,
Als alleen door de daet en verdienst' van het saet
Der Vrouwen, dat de Heer daer toe in zynen raet,
Van aller eeuwigheydt, na zijn goet wel behagen
Verkoren heeft; om ter bestemder tijdt en dagen
Sijn een geboren Soon, dat saet doen nemen aen,
En uyt een reyne Maeght door zyn Geest te ontfaen.
Te worden ware mensch; en so in een persoone
Een mensch Ga naar margenootb ons heel gelijck, en oock Ga naar margenootc God Godes Soone.
En hem verordineert Ga naar margenootd tot Middelaer bequaem,
Die in ons plaetse tradt, Ga naar margenoote en onse saeck aen-naem,
Om den vyandt den kop te breken, te vernielen,
Den Vader van den doodt, den moorder van de zielen:
Om de verdiende straf van onse sonden quaet,
d'Eeuwige toorne Gods d'helsche pijn desolaet
Te dragen; onse schult volkomen te betalen,
En t'onswaert Godes Ga naar margenootf gunst en liefde weer te halen.
Dese weldaden groot, Christi verdiensten veel,
Geen mensche worden kan deelachtigh voor zijn deel,
Als door een waer geloof in Christum onsen Heere:
Buyten wien niemandt God en kan behagen weere.
| |
[pagina 305]
| |
Nu niemandt uyt hem self dit waer geloof en heeft,
Want 't is een Ga naar margenoota gave Gods, die God genadigh geeft,
Die God werckt in den mensch, door de groote genade
Van't krachtige beroep; en God deelt die weldade
Niet Ga naar margenootb alle menschen; want dan souden in't gemeen
De menschen al te saem gelooven een tot een,
Bekeeren sich tot God, en 't eeuwigh heyl ber-erven.
Godt deeld die gaven uyt, noch laet die niet verwerven,
Na loon, noch na verdienst, van eenigh heyligh werck,
Noch vroomheyd van den mensch, 't zy Pastoor, Leeck of Klerck:
Maer na zijn liefd' alleen, na zijn goet wel behagen
In Christo so gemaeckt, eeuwigh voor tijdt en dagen;
Alleenlijck aen die geen die hy Ga naar margenootc verkoren heeft:
En in hun het geloof oock krachtigh werckt en geeft
Door midd'len die hy heeft, daer toe bereydt te voren,
En in zijn wysen raed daer toe had so verkoren.
Dit wel behagen Gods, dien raedt, dit vast besluyt,
Menigh mensch blind en stout seer lasterlijck misduyt,
En helpt den Libertijn, en den Papisten dryven
Om Christi Kerck een blaem, of kladde aen te wryven.
Maer ghy o Christen mensch! veracht dat quaet geluyt,
Door't swaert van Godes woort haer lasteringen stuyt.
Wilt onder Godes woort u herte leersaem buygen,
De waerheyd van de leer uyt Gods woordt suyver suygen.
Het geen God in zijn woord ons niet en heeft verklaert
Dat geensins ondersoeckt: Maer dat hy openbaerdt
In zijn beschreven woord, arbeydt dat ghy mooght wesen
Daer van wel onder-recht, door hooren, vlytigh lesen,
En door't gebedt tot God: want wie den Heere vreest,
En so Gods woord door-soeckt, verlicht God door zijn Geest.
Ootmoedigh zijt; en leert, dat als de mensch wil weten
Of hy verkoren is, dan niet moet zijn vermeten;
| |
[pagina 306]
| |
En vraghen den waer-om van Godes raed en daed,
Of treden in't secreet van Gods verborghen raed;
Om met een stout gemoed te willen onder-soecken
Wat God besloten heeft: maer soecken in Gods boecken
Wat daer ons word geleert: want daer ons word geleert,
Dat hy, die in zijn Hert versekering begeert
Of hy verkoren is, de vruchten moet aen-mercken,
Waer door God zijn besluyt uyt-voeren wil en wercken.
Dese zijn het beroep, krachtigh door Godes woort,
Waer door des Heeren Geest ons ooren dick door-boort,
Ons blind verstant verlicht, versacht ons Hert steen-achtigh,
Herbaert ons, ende werckt in ons 't geloof waerachtigh.
Door welck geloof de Mensch Christi verdiensten groot
Ontfangt, aen-neemt, om-helst: welck geloof niet is doot,
Maer vruchten heyligh draeght die God, in Christi name,
Behagen, en hy leeft so door't geloof heylsame.
Daer-om, o Christen Mensch! u selven onder-soeckt,
1. Of ghy den quaden wegh der wereld dwaes vervloeckt.
2. Of ghy staet in't geloof. 3. Na Gods woort u wilt buygen.
4. Of ghy voelt in u Hert des Heeren Geest getuygen
Dat ghy zijt Godes kind. 5. Of ghy voelt dat Gods geest
In u Hert Abba roept: 6. En maeckt dat ghy God vreest
Met kinderlijcke vrees. 7. En doet dat ghy van Herten,
Met een bedroeft gemoed, in u gevoelt de smerten
Om dat ghy uwen God, door uwe sonden quaet,
Vergramt hebt en verstoort. 8. En of ghy met der daet
Teghen u eyghen vleesch, u sondigh quaed beweghen
Kampt, worstelt, vecht en strijd. 9. En of ghy zijt geneghen
Te gaen stantvastigh voort in den geest'lijcken strijd,
Om u de lusten quaed van't vleesch te maken quijt.
10. Of ghy in u gevoelt een hertelijck begeeren,
Verlanghen, hongher, dorst, niet alleen om te leeren
| |
[pagina 307]
| |
Verstaen het goede woord van't Euangelij soet,
Maer dat ghy wesen mocht in u Hert, en gemoed
Versekert van de gunst des Heeren, t'uwaert waerlijck;
Dat de weldaden al, die Jesus Christus klaerlijck
Verdient, verkreghen heeft, voor u zijn toe-bereyd,
En door hem kryghen sult d'eeuwighe saligheyd;
En soo, door het geloof, gaen, door den dood, ten leven,
Dat Christus heeft verdient, en u belooft te geven.
11. Of ghy als God de Heer, u door des Geestes cracht
Dien troost gevoelen doet, die oock veel meerder acht,
Als al het geen alhier beneden is op aerden,
Als al wat ghy besit, hoe groot het is van waerden;
En daerom altijt tracht met een yv'rich gemoet,
Te soecken boven al, dat Hemels eeuwich goet.
12. Ja daerom Christi komst ten oordeel met verlangen
Verwacht, om dan den Croon des levens voort t'ontfangen.
Tot dese vruchten soet, als men oprecht bevint,
Dat honger, lust, treck, smaeck t'ontstaen in ons begint,
Daer door versekert wort, de nieuwe mensch herboren,
Dat hy in Christo is van God den Heer verkoren.
Dit is den soeten troost, den spoor tot alle deucht,
Die de Geest'lijcke mensch soeckt en betracht met vreucht:
Die het Wereldsche kint, de Libertijnsche lieden,
Pelagiaen, Papist, bespotten en bespieden,
Verlaten Christi Kerck, en maecken groot geraes,
Met wijsheyd van het vleesch, Gods wijsheyt is haer dwaes.
Het menschelijck vernuft, de mensch noch onherboren,
En kan dit niet verstaen, moetwillich blijft verloren.
Maer ghy o Christen mensch, neemt dese leering' aen,
Want God u door zijn Geest die klaerlijck leert verstaen,
Soeckt wasdom in't geloof, wilt danckbaer vruchten dragen,
Die God den Heer alleen om Christi wil behagen.
| |
[pagina 308]
| |
Leert dat u salicheyt, u groot, u hoochste goet,
Vloeyt uyt de liefde Gods, uyt Gods genade soet,
Wt Gods eeuwigen raet, die niet is om door-gronden,
Wt Gods verkiesing' vast, aen Gods wil vast gebonden:
Dat al u heyl en troost, uyt Gods eeuwich besluyt
Dat niet verandert wort voort-comt, afdaelt en spruyt.
En dat ghy wort bewaert, en sult volstandich blyven,
Niet door u eygen kracht; noch dat u doen beklyven
V deughden kleyn of groot; dat ghy niet wort bewaert
Door waerde van't geloof, al ist noch soo vermaert;
Geen mensch verdient by God. Maer wilt dit wel betrachten,
Dat ghy om Christi wil, door Goddelijcke krachten,
Ter salicheyt bewaert wort in het waer geloof,
Dat ghy den Satan niet kunt worden tot een roof,
En dat u salicheyt vast staet op God almachtich,
Sijn onveranderlijck besluyt, raet, woord waerachtich.
Godes verkiesing' dan voor 't vaste fondament,
Van onse saligheyt alleen moet syn bekent;
Dat Christus volgens dien, dat heyl ons doet bekomen,
't Welck van ons nimmermeer kan worden weer benomen.
|
|