Anatomia. Dat is ontledinghe van den geestelycken mensch
(1622)–Frederik de Vry– Auteursrechtvrij
Het xlvij. Capittel.
| |
[pagina 250]
| |
Der wijsheyd; radt en gladt in deughdelijcke reden:
Wel scherp door wijs vermaen; geheylicht en besneden
Door den Heyligen Geest; gesouten door Gods woordt:
Langh-werpigh plat, dat is, op-recht, vroom so 't behoort,
End' in't hol van den mondt door lippen ende tanden
Besloten en bewaert, dat is, wort door de banden
Der heylicheyd op-recht, en voorsichtigheydt goet
Gebonden en bewaert; so dat die het gemoet
Een tolck is, vroom, op-recht, lichtvaerdigh tot geen stonden;
Maer altijdt langhsaem, traegh in't spreken wel bevonden.
Ga naar margenoot+Dus o mensch! wie ghy zijt die wenschet en begeert
Een goet langh leven hier, u Tongh bedwingen leert.
Onthoudt u Tongh met vlijt van alle quade dingen,
Wilt met een heyligh toom u Tongh wel recht bedwingen.
Ga naar margenoot+Het leven of de doodt, de Tongh den Mensche baert.
Gheluckigh is de mensch die sijn Tongh wel bewaert
Voor valscheyd en bedrogh, voor achter-klap en liegen,
Tot lasteringe quaet zijn Tonge niet laet vliegen:
Maer blijft in zijn beroep by stichtelijcke praet,
En laet af van het geen zyn even-mensch aen gaet.
Een geheylighde Tongh sal schimpen noch bedillen,
Maer swygen liever stil als praten dwase grillen.
So ghy door Godes Geest o mensch! herboren zijt,
Wilt dat doch met u Tongh wel blijcken doen altijdt:
Want de Tongh is een tolck der innerlijcke zinnen;
Het gene dat in't hert verborgen is van binnen
Dat openbaert de Tongh: Is deughtsaem het gemoet,
Is het hert vroom, op-recht, zijn de gedachten goet,
Of is het herte dwaes, zijn ydel de gedachten,
Sijn tot quaet of tot goed genegen zieles krachten,
Of is't gemoet ontstelt, de Tongh dat openbaerdt.
Ga naar margenoot+In den sesthienden Psalm wordt ons daer-om verklaert
| |
[pagina 251]
| |
Dat de Tongh is de eer van een vroom mensch, te weten,
Al waer de vreese Gods in't herte is geseten,
Aldaer so is de Tongh een bequaem instrument,
Dat de vroomheydt van't hert vertaelt en maeckt bekent:
Een instrument waer door Godt de Heer wort gepresen,
Gebeden wort in noodt, in voor-spoet danck bewesen.
't Gelovige gebedt verhoordt God, hem behaeght
Dat van de goetheyd Gods de Tonge danckbaer waeght.
En also word de mensch ge-eert, Godt wil haer eeren
Die haer Tongh na Gods woordt om God te eeren keeren.
Waer tegen weer de Heer een valsche Tonge haet; Ga naar margenoot+
Door een god-lose Tongh, die Godes woord versmaet;
Die lastert, liegt, bedriegt, vloeckt, en sweert seer lichtvaerdigh,
Of ydel dingen spreeckt, de mensche wordt onwaerdigh, Ga naar margenoot+
Onteert en heel veracht; ia brenght de ziel in noodt.
De Tongh baert schand of eer, of leven, ofte doodt.
Als heyligh is het hert, de Tongh sal heyligh spreken:
Maer ydel, als het hert met dwaesheydt is besteken.
De Tongh is als een pen eens goeden schryvers snel, Ga naar margenoot+
Die dapper veerdigh schrijft, en perfect tekent wel:
Als de pen in de hand van een ervaren schryver
De letters maeckt perfect, en schrijft met grooten yver:
Also doet oock de Tongh van een herboren hert,
Dat door des Heeren Geest begaeft met wijsheydt; werdt
Geroepen tot den dienst om Gods woord te verbreyden,
Om Christi Schapen goet in Christi Kerck te weyden:
Die schrijft oock met zijn Tongh, als een pen nadt gemaeckt,
Niet met jnckt, maer door kracht van Gods geest aen geraeckt.
Schrijft segh ick, met zijn Tongh, in't herte van de menschen,
Die na der zielen spijs verlangen ende wenschen,
Het levendige woordt, het Euangeli soet:
En druckt den goeden smaeck van dien in haer gemoet.
| |
[pagina 252]
| |
Want God wil door den dienst van menschen Tongen wercken,
't Geloove door sijn Geest, en dat daer door verstercken.
Soo oock de Christen mensch herbooren door Gods Geest,
Geleert uyt Godes woort, moet syn tongh onbevreest
Ga naar margenoot+Gebruycken tot Gods eer, om oprecht te belyden
Vrymoedich Christi naem, en om tot allen tijden
Sijn naesten door sijn Tongh met heylich onderwijs
Te stichten na Gods woort, tot Godes lof en prijs:
Ga naar margenoot+Want hy moet met zijn Tong, sijn even-mensche stichten,
End sijn geloof oprecht met yver laten lichten.
Door de Tongh maeckt een mensch bescheyden goet gheluyt,
Waer mede hy sijn wil sijn even-mensch beduyt,
Hem openbaert sijn hert en binnenste gedachten.
Een kleen lit is de Tongh, maer van seer groote krachten;
Ga naar margenoot+Dat als niet wel en wort gebruyckt, Jacobus seyt:
Is als een werelt quaet vol ongerechticheyt,
Als een quaet vier onreyn ontsteecken van der Helle,
Dat alle deucht verteert en baert seer groot gequelle.
De visschen van de zee, de dieren van het wout,
De vogelen der lucht, de wilde beesten stout
Hoe woest en wilt die sijn in't loopen, vliegen, swemmen,
Haer laten van den mensch besturen ende temmen.
Maer eenen quaden tongh, is soo woest, wilt en wreet,
Dat die te maken tam geen mensche kan noch weet;
Want sy is vol fenijn dat doodelijck kan wonden:
Ga naar margenoot+Een onbedwingh'lijck quaet dees tonge wort bevonden.
Ga naar margenoot+Maer eenen goeden tongh is heylsaem, is gelijck
Een boom des levens goet, vol vruchten deuchden-rijck.
Die als wel wort gebruyckt, soo isser daer en tegen
Aen 't lichaem oock geen lit, waer dat het is gelegen
Dat nutter is als dit; want door de Tongh bequaem
Wort groot gemaeckt, gedanckt, gepresen Godes naem,
| |
[pagina 253]
| |
God aen geroepen wordt, des Heeren wonder wercken
Verkondight, met gesangh gesongen met op-mercken
Van Godes goetheyd groot, en Godt de Heer ge-eert.
De Mensch wordt door de Tong getroost, vermaent, geleert.
De mensch kan door zijn Tongh sijn even-mensch bewegen,
Beweeght oock God den Heer dat hy hem geeft zijn segen.
Daer-om betaemt het wel dat men de Tongh altijdt
Gebruycke recht, en voor misbruyck met grooter vlijt
Verhoede: want de Tongh ons daer toe is gegeven
Dat wy des Heeren naem hier souden in dit leven
Groot maken, Godt den Heer door't Gebedt roepen aen. Ga naar margenoot+
End' om in Christi naem vergevingh' te ontfaen
Van onse sonden swaer, so moeten wy ootmoedigh
Ons sonden met de Tongh belyden voor Godt goedigh.
De Tongh gegeven is om wel te brengen voort Ga naar margenoot+
Wat lieflijck, eerlijck is, wat tot de deught behoordt,
Om het nut en profijt ons naestens te betrachten.
Waer-om de Christen mensch voorsichtigh wel moet wachten
Dat zijn Tongh niet en zy, god-loos, noch vol fenijn,
Maer trachten dat zijn Tongh, geheylight sy wel sijn
Door den Heylighen Geest; om die te reguleeren
Na Godes Wet alleen, maer niet na het begeeren
Van het verdorven vleesch; op dat niet door't vermaeck
En wellust van de Tongh, de Ziele en geraeck
In't eeuwigh helsche vier: waerom het ydel praten
En wellust vande Tongh heel end' al men moet laten.
En als 't verdorven vleesch den Tong tot dwaesheyd treckt,
Moet den herbooren mensch daer tegen sijn verweckt,
Om in't hol van den Mondt den Tong dicht te besluyten,
Dat die geen dwase praet daer uyt en late spruyten.
|
|