Anatomia. Dat is ontledinghe van den geestelycken mensch
(1622)–Frederik de Vry– Auteursrechtvrij
[pagina 244]
| |
Het xlvj. Capittel.
| |
[pagina 245]
| |
Maer boven al wel let dat daer niet kome uyt
Het gene dat de Ziel buyten den Hemel sluyt,
Waerom dat Lijf en Ziel in't Helsche vier moet treuren.
De Lippen aen u Mondt als wel gestelde deuren,
Ontsluyt, tot Godes eer: tot nut, dienst en profijt
Van uwen even mensch: u Lippen twee altijdt
Met wijsheydt soet bekleet; u Lippen laet bedecken
De ondeughd die de Tongh mocht uyt u herte trecken.
V Lippen laet zijn roodt door liefde vierigh seer
Tot uwen even-mensch; maer eerst tot God den Heer:
Lieflijck, beleeft en soet u Lippen wilt bewegen,
Tot achterklappen stout laet die niet sijn genegen.
Van uwe Lippen twee de loghen-tael af leght,
Maeckt die wel schoon en reyn, door waerheyd, trou, op-recht.
V Lippen wel bewaert; wilt die bequaem bekleden
Met heyligheydt; u stem formeert met wyse reden.
Wat dat nu zy de Mondt en behoeft niet verklaert. Ga naar margenoot+
Wel saligh is de mensch die zijn mondt wel bewaert.
Gelijck de oogen zijn als vensters den lichame,
Also is oock den Mondt als een poort seer bequame.
Gelijck dan aen een Stadt belegert, als de poort
Niet wel en wordt bewaert, perijckel komt aen boordt,
Word overwonnen haest: also is't oock gelegen
Met een mensch, die zijn Mondt niet en bewaert te degen.
Want al hier is de mensch met vyanden beset,
De Duyvel hem bespiet, de wereld op hem let,
Sijn eygen vleesch hem quelt, die drie, als zijn vyanden
Arbeyden om den mensch te doen vergaen met schanden.
Daer-om voorsichtigh seer zijn Mondt moet zijn bewaert, Ga naar margenoot+
Dat geen onheyl, noch quaet, daer in, noch uyt en vaert.
De Mondt moet zijn bewaert, in't eten, drincken, spreken, Ga naar margenoot+
Want daer in veel bestaen de quade Monds gebreken;
| |
[pagina 246]
| |
Ga naar margenoot+Geheylicht door't gebed met een danckbaer gemoet,
De mond spijs ende dranck tot nootdruft nemen moet.
End' geensins gulsich sijn in eten ofte drincken,
Ga naar margenoot+Want dat beswaert het hert, en sondich doet versincken:
End' daer door wort de poort van't herte opgedaen
Den Duyvel: dan de mensch wort door syn vleesch verraen.
De Werelt hem verleyt, vervalt in sware sonden,
En wort tot sijn beroep geheel onnut gevonden.
Int spreecken wort de mond, geheylicht door Gods Geest,
End' Gods woort, als de mensch zijn God van herten vreest.
De Mond moet Godes naem groot maken en verkonden,
Ga naar margenoot+Maer geen Godloose praet voortbrengen ongebonden.
Maer moet aen Godes woort altijt gebonden zijn,
End' alle valsche leer uytwerpen als fenijn.
Door de gesonde leer van Gods woort wort verkregen
Het alleen waer geloof, tot heylicheyt genegen.
Ga naar margenoot+Het herte wel gelooft tot der rechtveerdicheyt,
Maer de Mond seer bequaem belijdt ter salicheyt.
Ga naar margenoot+En wederom de Mond die lieght die doot de siele.
Van allerley misbruyck, die dan sijn Mond onthiele
En die na Godes woort altijt gebruyckte wel,
Wel salich soude zijn, bevrijt van groot gequel.
Wilt dan o mensch! u Mond tot Godes eer gebruycken,
End' om u even mensch te stichten wel ontluycken.
O mensch wilt doch u Mond altijt bewaren wel,
Dat die niet brenge voort dwaesheyt in Israël.
Aen 'tgebruyc van den Mond leert men een mensch recht kennen,
Tot stichtelijcke praet de vrome haer gewennen.
Ga naar margenoot+Tot ongeschickt gesnap een quaet mensch hem begeeft,
Waer van het hert is vol den Mond de spraecke heeft.
Daerom o Christen-mensch voorsichtich sijt in't spreken,
En brenght geen loosheyt voort, noch geen geveynsde treken.
| |
[pagina 247]
| |
Hanght een slot aen u Mond, en die rondom beset
Met heylich onderwijs; stort tot God u gebet,
Dat hy door sijn Geest wil helpen wel regeeren
V Mond, om uwen God in u beroep te eeren.
Geheylicht door't gebed, wort danckbaer na Gods Wet, Ga naar margenoot+
Spijs en dranck wel gebruyckt: de mensch wort niet besmet
Door't geen zijn mont in-gaet; maer besmet door die dingen
Die de Mond uyt het hert Godlooslijck gaet voortbringen. Ga naar margenoot+
De Mond is in het rond, met tanden scherp en wit
Beset: de tanden sijn bequaem tot het gebit:
Om tot seer goet gerijf van al des lichaems leden
De spijs te malen kleyn: alsoo met goede zeden
De Geestelijcke mensch bekleet is en begaeft
Met liefde vierich seer: waer door hy vlytich draeft
Om aen een yeder mensch zyn liefde te betoonen,
Al ist dat hy wel weet, sy 't hem niet sullen loonen.
De Tanden in het vleesch gewortelt zijn seer vast:
En nochtans yder tand verd uyt het vleesche wast.
Alsoo de nieuwe mensch, al is hy noch omhangen Ga naar margenoot+
Met zijn vleesch, is nochtans begaeft met een verlangen
Na't geestelijcke goet, en is geensins gesint
Te laten of te doen het geen het vleesch bemint:
Leeft na den vleesche niet, maer is geheel genegen Ga naar margenoot+
Om heylichlijck te gaen op geestelijcke wegen.
De Tanden in de mond staen wel geschickt by een,
Alsoo in Christi Kerck de Christenen gemeen,
Vereenight door't geloof oock onderlingh betrachten Ga naar margenoot+
De vrede; haer voor twist en tweedracht vlijtich wachten.
De Tanden die daer staen beneden in den mond,
De geen die boven staen behulpich zijn terstont.
De Tanden al te saem malkander helpen wercken:
De Christenen alsoo malkander oock verstercken,
| |
[pagina 248]
| |
Ga naar margenoot+Den een, den ander biedt, syn hulp, en dienst verblijt,
Te samen sijn geneyght te dienen God altijt,
Nae sijn woort; om te saem een leven vroom te leyden,
En soecken Godes lof eendrachtich te verbreyden.
De Tanden sijn seer wit en scherp, van been seer hert;
Alsoo de nieuwe mensch, is niet in sonden swart,
Maer met het witte kleet vande gerechticheden
Christi Jesu bekleedt; en arbeyt te besteden,
Sijn leven na Gods woort: want hy tot deuchden wit
Door kracht van Godes Geest als Christi heylich lit
Herboren is: so dat hy hert is als een been,
En op de Hoeck-steen vast, Christum Jesum alleen
Gegrond en wel gebout: waer-om hy niet wil wijcken
Een stroo breet van Gods woort; maer hy doet klaerlijc blijcken
Met een oordeel seer scherp, dat hy met goet bescheyt
De ware Leer neemt aen, de valsche wederleyt.
De Tanden in den mont dickwijl veel pyne lyden;
Also den nieuwen mensch dickwils als haer verlijden,
De menschen aerds gesint Ga naar margenoota met lijden sit belaen,
Want de herboren mensch rondsomme is omvaen
Met veel vyanden quaet, die nacht en dagh hem quellen
Door macht, gewelt, bedroch, bevechten en ontstellen.
De Ga naar margenootb Satan listich loos hem te verslinden soeckt,
Ga naar margenootcSijn eygen vlees en bloet hem dickwil wel verkloeckt;
De Ga naar margenootd Werelt hem bestrijt, of door haer schoonen schijne,
Of door haet, smaet, gewelt. Soo dat t'aller termijne
Den geestelijcken mensch oorsaeck gegeven wort
Tot droefheyt, ende wort Ga naar margenoote met lyden swaer omgort:
Want als de werelt loopt in weelde met verblyden
Den Ga naar margenootf breeden wech; dan is den nieuwen mensch vol lyden
Ga naar margenootgEn gaet den smallen wech. Maer de wech breet of smal
Elck een besonder eyndt ten laetsten hebben sal.
| |
[pagina 249]
| |
Den breeden Ga naar margenooth wegh geleyd tot den afgrond der Hellen
Den Duyvelen bereyt met al haer med'-gesellen.
Den smallen wech geleyd ten Hemel; die bereyt Ga naar margenooti
Door Christi lyden swaer en zijn gehoorsaemheyt,
Is voor hun alle die gelooven in sijn name.
Al ist dan dat dit dal der tranen schijnt grousame,
En dat den nieuwen mensch in lijden sit bedroeft,
Nochtans hy wel getroost van God den Heer vertoeft, Ga naar margenootk
Het salich eynde goet, en weet dat hem kan scheyden Ga naar margenootl
Geen cruys van God de Heer, Ga naar margenootm dat Godt hem wil geleyden
Door lyden, cruys, noot, doot, in't Hemels hoge Hof,
Om daer Ga naar margenootn sijn tranen al geheel te drogen of,
En voor dit tranen dal genadigh tot een loone
Hem geven Ga naar margenooto eeuwich vreught, Ga naar margenootp d'onverwelck'lijcke kroone.
|
|