Anatomia. Dat is ontledinghe van den geestelycken mensch
(1622)–Frederik de Vry– Auteursrechtvrij
Het xxxj. Capittel.
| |
[pagina 144]
| |
Ga naar margenoot+Tot den Galaten, dat de Liefde is een vrucht
Des Geestes: want uyt ons de Liefde is gevlucht
Door den val; wy zijn nu so verkeerd van naturen,
Dat in ons niet en kan de ware Liefde duren;
Ten sy dat wy door kracht van den Heyligen Geest,
Die door des Heeren woord, ons hert verkeert geneest,
Tot ware Liefde Gods in-wendigh zijn besneden,
En tot de Liefde weer herschapen onse leden.
Maer sijnde so vernieuwt, tot Liefde word verweckt
Het herte; en met lust tot Godes Liefde treckt
Al de genegentheyd die in een mensch mach wesen,
En rust gerust alleen geheel in God gepresen.
Ga naar margenoot+Na dese Liefde Gods, als d'alder grootste deught,
Moet ghy, o Christen Mensch! trachten so veel ghy meucht.
Want God het self gebiedt in zijn Wet, en wy lesen
Dat Christus dit gebodt ons hooch heeft aen-gepresen.
Tot dese Liefde Gods leert ons oock de Schriftuur
Dat ons bewegen moet Gods goedige natuur.
Hy is de goetheyd selfs, barmhertigh en genadigh;
Oock aengemerckt dat God is over ons weldadigh,
Die ons altijd verrijckt met zijn weldaden groot,
En met veel gaven soet vervullet onsen schoot
So over-vloedigh veel dat men die niet kan tellen;
Wy wel ondanckbaer zijn, indien wy niet en stellen
Ons Liefde op den Heer: want de Liefde tot Godt
Een teken is dat God, ons is ons hoochste lot,
Dat wy hem kennen recht, en dat ons God almachtigh
Lief heeft, en dat wy sijn Gods Kinderen waerachtigh.
Tot dese Liefde Gods ons oock op-wecken moet
Het geene dat hier volght: als het exempel goet,
Christi God ende mensch, die vol-maeckt was in desen,
Ja God so heeft bemint, dat hy (so als wy lesen)
| |
[pagina 145]
| |
Beweeght door Liefde reyn, voor ons oock heeft gesmaeckt
Den heel vervloeckten doodt, en ons so vry gemaeckt.
2. Hier toe behoort ons oock't exempel te bewegen
Der Engelen, die tot Gods Liefde zijn geneghen;
Want Christus heeft ons dat in zijn Gebed geleert:
Waer door een Christen mensch van Godt den Heer begeert
Kracht, om Gods wil so wel te doen met al zijn krachten,
Als Godes wille wel de Engelen betrachten.
3. Bewegen moeten ons d'exempelen seer veel
Der Heyligen, die nu het Hemelsche erf-deel
Verkreghen hebben al, end' eer-tijds hier beneden
De ware Liefde Gods uyt-druckten met haer zeden.
4. Tot dese Liefde Gods, bewegen ons behoort
Het groote schoone loon, dat de Heer in zijn woort
Genadigh heeft belooft, den genen die beminnen
God met haer krachten al, van herten, met haer zinnen.
Dit loon schoon is God self, want in God zich vernoeght
De Liefde; en tot Godt de Liefde zich vervoeght:
Ja soeckt geen ander loon als God self te genieten.
God is het wit alleen daer liefde na moet schieten.
God is der Liefden schat: die God heeft, heeft het al,
En dien Godt recht bemind geen dinck ontbreken sal.
Het eynde, wit en loon kan van de liefde wesen,
Niet anders als Ga naar margenoota God self; 't is al in God gepresen
Wat dat de Liefde wenscht: ja buyten God is niet
Daer Liefde is vernoeght, of daer die Liefd' op siet.
't En is geen Liefde goed die buyten God gaet vliegen,
Die sonder God bemind zich selven sal bedriegen.
Op Godt dan boven al de ware Liefde staet,
En baert, door Godes hulp, uyt Liefde liefdes daet:
Want buyten God soo moet de liefde schendigh dwalen:
Maer uyt de Liefde Gods wel schynen Liefdes stralen:
| |
[pagina 146]
| |
Om Lief te hebben recht, om Gods wil, onder Godt,
Wat men beminnen moet, na luyt van Gods gebodt.
Want men moet God den Heer boven al, end' alleyne
Om zynen 't wil alleen, met ware Liefde reyne
Lief hebben; want hy is self-standigh en vol-maeckt
In hem, en door hem self: zijn Liefde eeuwigh blaeckt
Als oorsaeck aller goed, 't bestaen, het leven, sweven
Der creaturen al, is alleen God verheven,
En alleen haer fonteyn van alle goedigheyd:
Ja self het hooghste goet, die alle dingh bereydt
Ten besten van den mensch, die hy heeft uyt gelesen
Alleen uyt liefde reyn, sijn Liefde heeft bewesen
Ga naar margenoot+In Christo; die ons heeft uyt Liefde, door zijn bloet
Verkregen en verdient het eeuwigh Hemels goet.
En daer-om moet-men God (om sich niet te versinnen,)
Om zynent wil alleen, uyt Liefde reyn beminnen.
Gelijck als niemant recht gelooft in God den Heer,
Als door den Middelaer Christum; also oock weer,
En kan de Liefde niet in ons zyn na behooren,
Wy die van God den Heer vervreemt zijn en verlooren
Door onse sonden quaet; ten sy dat wy op-recht
Wt een vruchtbaer geloof, op Christum vast gehecht,
De Liefde uyt ons hert tot God den Heer vast gehecht,
De Liefde uyt ons hert tot God den Heer doen vloeijen:
Want buyten Christum is ons Liefde te verfoeijen.
Wy moeten dan tot God, alleen door Christum gaen,
Of God ons Liefde sal niet willen nemen aen.
Maer wel om Christi wil; als Christum wy aen-kleven,
Aengenaemheydt by Godt, ons Liefde wort gegeven.
Wy moeten dan voor eerst tot Christum gaen met vlijt,
Om hem door het geloof uyt Liefde t'aller tijdt
Waerlijck te nemen aen, en hem met al ons krachten
Lief hebben, en met lust de Liefde dan betrachten
| |
[pagina 147]
| |
In laten ende doen; door Liefdes vruchten soet,
In Liefde leven wel na Christi wille goet.
Christus de Heere seyd, gelijck als my de Vader Ga naar margenoot+
Heeft Lief gehadt, also ick u oock al te gader
Heb Lief gehadt; daer-om in myner Liefde blijft:
Wanneer ghy met het doen van myn woort, my gerijft,
Dan is het dat ghy sult in myne Liefde blyven;
Gelijck ick hebbe oock gaen vierighlijck bedryven
Mijns Vaders wil, en blijf in zyne Liefde vast.
Wie mijn geboden weet, die hout, en daer op past Ga naar margenoot+
Die heeft my waerlijck Lief, en die my Lief heeft vierigh,
Dien sal oock wederom myn Vader goedertierigh
Liefhebben; ick hem sal Liefhebben, en hem klaer
My selven tot sijn troost oock maken openbaer.
Ick ben de Herder goet, myn Schapen al ick kenne, Ga naar margenoot+
Mijn Schapen kennen my; ick haer also gewenne
Dat sy my volgen na; de Vader my bemint
Om dat ick my voor haer te geven ben gesint
Tot in den doodt; ick sal myn Schapen 't leven geven,
Haer niemant nemen kan uyt mijn hant hoogh verheven.
Want Christi Liefde goet is tot den mensch so groot, Ga naar margenoot+
Dat hy sich heeft voor hem gegeven in den doodt:
Den Wijn-pers van Gods toorn voor ons alleen getreden:
Om onser sonden wil den vloeck aen 't kruys geleden.
Nu dese Liefde groot die Christus tot ons draeght,
De welcke doet alleen, de mensch dat God behaeght,
En sonde die ons hert in Liefde niet doen branden?
De Liefde Christi die ontbonden heeft ons banden,
En soude die ons niet ont-steken met der daet,
Met ware Liefde goet tot desen Advocaet? Ga naar margenoot+
Ja desen Advocaet die altijd is genegen
Te bidden God voor ons, sal die ons niet bewegen
| |
[pagina 148]
| |
Om hem met vierigheyd, en met een hert op-recht
Te hebben lief altijdt? dat waer een saeck seer slecht,
Ondanckbaerheyt oock groot, god-loosheyd, sware sonden.
Ga naar margenoot+Daer-om moet den mensch sijn Liefde t'allen stonden
Op Christum hechten vast, en voort door Christum gaen
Tot God, die dan wel sal ons Liefde nemen aen.
Tot dese Liefde dan den mensch hem moet gewennen,
Want door die Liefde goet so leert men onder-kennen
Ga naar margenoot+De ware Kind'ren Gods. Want dese liefde is
Een teken dat ons Godt de Vader oock gewis
Lief heeft; en alle die door het geloove blyven
In Christi Liefde reyn, die sal dees Liefde dryven
Tot Gods gehoorsaemheyd: om God na Godes wil
Te dienen trou, oprecht, gewilligh ende stil.
Ja dese Liefde sal de sonden ons doen haten,
End' uyt Liefde tot God, wat God verbiedt doen laten.
En dese Liefde doet het herte en gemoet
Ga naar margenoot+Gerust sijn en vernoeght in God den Heere goet,
End' sal veel vreuchde groot in ons gemoet verwecken
Over de goetheyd Gods, en ons tot Gode trecken.
So langh als hy hier leeft, de mensch toe nemen moet,
Allenghskens meer en meer in dese Liefde soet,
En so uyt Liefde reyn de wille Gods betrachten
Met wercken heyligh, vroom, met woorden en gedachten:
Op dat de Liefde die hier noch is on-volmaeckt,
Als die door het geloof dus toe te nemen haeckt,
Door en om Christi wil in't eynde mach geraken,
Om de vol-maeckte Liefd' eeuwigh by God te smaken.
Tegen de Liefde Gods, der wereld Liefde strijdt,
Die van ons, so als volght, altijd moet sijn vermijdt.
Ga naar margenoot+Ten eersten, dat wy niet die tot een beter leven
Her-schapen sijn, al hier ons herte laten kleven
| |
[pagina 149]
| |
Aen eenigerley dingh ter wereld breet en wijt,
Eer, vrienden, rijckdom, staet, wellusticheyd verblijdt;
Aen 't gene wat al-hier beneden is op aerden,
Hoe heerlijck het mach sijn, hoe schoon, hoe hoogh van waerden:
Want al wat men hier vint is niet dan ydelheyd
Als men daer op vertrout; men wort daer door verleyt
Als men niet verder siet als op die aerdsche dingen;
En niet na Godes woordt haer misbruyck leert bedwingen.
Want als het herte hanght aen 't aerds en werelds goet,
De mensch verydelt wordt, en god-loos van gemoet,
Vergeet God, Gods gebod, acht geen geest'lijcke saken,
Sich soeckt tot zijn verderf in dwaesheyd te vermaken.
Daer-om so moet den mensch, al wat ter wereld wijt Ga naar margenoot+
Gevonden wort, also gebruycken in dees tijdt,
Gelijck een Pelgrom doet, die men niet siet vertragen,
Maer altijdt op zijn wegh voort en voort vlytigh iagen.
Dat is, gebruycken 't so, dat daer niet aen en kleeft
Sijn herte; als de geen die dese dingen heeft
Te leen tot zynen dienst, om sich so te begeven
Bequamer op den wegh, tot het eeuwige leven.
Ten tweeden dat wy geen gemeenschap al te groot Ga naar margenoot+
En houden met de geen die god-loos sijn, ontbloot
Van het op-recht geloof: ons hert niet sy genegen
Om den lief'lijcken schijn van de wereltsche wegen
Te volgen; en veel min de wercken sondigh quaet,
De ydelheyd seer groot, de pracht, den over-daet,
Der wereld immermeer in eenich deel na apen,
Aen haer wellusten veel ons oock niet en vergapen:
Want een vroom man en kan niet blyven vroom, als hy
De wereld met haer doen niet stellet aen een zy.
Want wat gemeenschap heeft de deught met quade wercken,
De boose wereld kan met Christi heyl'ge Kercken
| |
[pagina 150]
| |
Ga naar margenoot+Verdragen nimmermeer: want daer en kan, noch sal
Geen vrede wesen met Christo en Belial.
Een Christen Mensch en mach geen gemeen iock dan trecken
Met den wereldschen hoop, die met Gods weghen gecken.
Hier toe soo wordt den mensch vermaent in Godes woord,
Ga naar margenoot+Als men in Pauli brief tot den Romeynen hoord,
Ick bid u broeders goed, door Gods barmhertigheden,
V lichamen begeeft, met al u lichaems leden,
Den goeden God tot een danck-offer heyligh, soet,
Welck is u Godes-dienst, die heyligh is en goet,
En wordet niet gelijck de werelt; maer wilt leven
In een vernieuwt gemoed, en wilt u voort begeven
Te leeren Godes wil, dat ghy u schicken meught
Na Gods volmaeckte wil, uyt liefde, tot de deught.
Ga naar margenoot+Want in den eersten brief Johannis staet geschreven,
Bemint de wereld niet, geen aertsch goed wilt aen-kleven.
De werelt wie bemind, of werelds is gesint,
Des Vaders Liefde soet in hem men niet en vint.
Want al het gene hier ter wereld word gevonden,
Als de Begeerlijckheyd des vleessches ongebonden,
En de Begeerlijckheyd der oogen, de grootheyd
Des levens, en is niet uyt Godt; maer haer beleyd
Is uyt de wereld boos: de wereld sal niet blyven
Met haer Begeerlijckheyd, maer vergaen; doch beklyven,
Wel blyven, en bestaen in eeuwigheyd seer vast
Sal hy die heyligh leeft, en op Gods Wet wel past.
Want waerom soude doch een Christen mensch beminnen
Den wereld loos en boos? want als men 't wil versinnen,
Des Werelds Liefde is (gelijck de Schrift ons leert)
Ga naar margenoot+Vyandschap by den Heer, en hy die daer begeert
Des werelds vriend te zijn, sal Godes vyand wesen.
De wereld is geheel geleghen (so wy lesen)
| |
[pagina 151]
| |
In't boose; en zy haet Christum en Christi Leer,
Om dat hy klaer getuyght dat werelds wercken seer Ga naar margenoot+
Boos zijn; de wereld is ydel, vol ydelheden, Ga naar margenoot+
Haer gedaente verdwijnt zy: en heeft noyt geleden
Den vromen, maer gehaet, vervolget en gedoot: Ga naar margenoot+
En daer-om is zy oock, al schijnt haer glants wat groot,
De tegenwoordigheyt der vromen gantsch onwaerdigh.
Des werelds wijsheyd is niet goed, maer seer quaet-aerdigh, Ga naar margenoot+
Ja dwaesheyd is by Godt, zy kent den Vader niet,
En Christum noch veel min; en al wat men daer siet
Is sondigh, ydel, dwaes. want wat word daer gevonden?
Als Ga naar margenoota Caims herten quaet; bedriegelijcke monden,
Ga naar margenootbSemeïs tongen loos; en Ga naar margenootc Doegs lippen stout:
Ga naar margenootdJoabs groetingen veel; en Ga naar margenoote Judas soenen kout:
Ga naar margenootfSaulsche handen wreed; en Ga naar margenootg Nabals boose zeden:
Den hoogh-moet Ga naar margenooth Rapsaces; Ga naar margenooti Hamans hoovaerdigheden:
Ga naar margenootkBalthasars over-daed; Ga naar margenootl Benadabs dronckenschap:
Ga naar margenootmDalilaes soeten praet; Ga naar margenootn Jobs huys-vrouws sotten klap:
Ga naar margenootoRubens over-spel dwaes; hoerdom der Ga naar margenootp
Sichemiten:
Ga naar margenootqOnams onkuysheyd vuyl; Ga naar margenootr Balacs toornigh onthieten:
Ga naar margenootsBalaäms gierigheyd; allerley boosheyd veel,
Het ware veel te lang die op te stellen heel.
Daer-om een Christen-Mensch de wereld moet versaken,
Den wereld immermeer met Liefde niet genaken.
Want waer-om sal een mensch de werelt, die God haet,
Lief hebben, die den wegh tot het verderf in gaet.
Die in de Liefde Gods dan eeuwigh wil beklyven,
Der wereld Liefde quaet hy uyt zijn hert moet dryven.
Nu volght de Liefde voort, de welcke vloeyt en spruyt Ga naar margenoote
Wt Godes Liefde reyn, als een deught en virtuyt:
Waer door men moet naest God, om Godes wil, beginnen,
't Geen lief te hebben is, van herten te beminnen.
| |
[pagina 152]
| |
Dat is, ons even mensch, of sonder onderscheyd,
Yeder mensch onbeveynst, in waer' oprechtigheyd
Lief hebben, ende uyt die Liefde doen op-rysen
Wercken der Liefde veel, om Liefde te bewysen
Daer, waer men helpen kan met goeden raed en daedt.
De ware Liefde Gods geen mensch in noot en laet.
Want waer de Liefde kan verwarmen met haer stralen,
Sy den schuldigen plicht der Liefde sal betalen.
Die Liefde doet den mensch lief hebben niet alleen
Ga naar margenoot+Zijn trouwe vrienden, maer zijn vyanden met een:
Niet alleen daer hy heeft vergelding te verwachten;
Maer oock daer men hem haet, versmaet, en gaet verachten.
Die Liefde is een deught, noot-wendiger veel meer
Als ander deughden zijn: waer door men moet so seer
Ga naar margenoot+Zijn even mensch oprecht lief hebben en beminnen,
Als elck hem selven doet. Dit moet ghy wel versinnen,
Dat ghy, o mensch, van God u even-mensche moet
Toe-wenschen so veel goed, als ghy u selven doet,
En hem bewysen dat met al u doen en laten,
Het zy dat hy u mach lief hebben ofte haten.
V als u even mensch met smaet of quaet doen quelt,
Smaet met versmaetheyd niet, noch quaed met quaed vergelt;
Maer loont dat quaet met goed, geeft voor een vloeck een zegen,
Voor wraeck een Liefdes daed, voor haet wilt Liefde plegen.
Als ghy so Liefde draeght betaelt ghy al u schult,
Waer door het tweede deel van Gods Wet wort vervult:
Ga naar margenoot+Waer-om de Liefde word de vervulling geheten
Der Wet: die ghy daerom moet nimmermeer vergeten.
Want van der Liefden schult en word ghy niet bevrijt,
Maer ghy, die schuldigh blijft u naesten t'aller tijt:
Daerom moet ghy den nood uws naestens leeren kennen:
End' u uyt Liefde reyn tot Liefdes daed gewennen.
| |
[pagina 153]
| |
Op dat ghy mooght altijd sijn veerdigh en bereydt
Om alle menschen wel, na u gelegentheyd
Der Liefden schult en plicht, gewilligh te betalen.
Wt Liefde, Liefde sal tot yders hulpe dalen.
Dees Liefde die bestaet in laten ende doen,
Want men voorsichtigh moet sich t'aller tijd verhoe'n,
Te doen ons even mensch het geen wy niet begeeren
Dat ymandt ons sal doen: en weder-om ons keeren
Om vlytigh oock te doen het geen wy wenschen wel
Dat ons geschieden mocht. 't Is des Liefdes op-stel
Te laten end' te doen, tot dienst van alle menschen
Wat wy tot ons behoef wel van een ander wenschen.
Daer-om een Christen mensch daer na arbeyden moet
Om Ga naar margenoota schuldigh niets te zijn, als alleen Liefde soet.
Een Christen mensch die heeft, door Christum wel Ga naar margenootb verkregen.
Vryheyd, doch niet om gaen op on-gebonden wegen,
Waer door sijn vryheyd word misbruyckt tot sonden quaet,
Maer hem die vryheyd doet aen-trecken met der daet
Het jock der Liefden soet, end' maeckt hem heel genegen
Tot Liefdes dienst-baer werck, om Liefdes plicht te plegen.
Sonder de Liefde soet sijn d'ander deughden niet,
't Is vruchteloos al wat uyt liefde niet geschiet.
In alle dingen is de Liefde seer lanck-moedigh, Ga naar margenoot+
De Liefde die bedwinght, gramschap en toorne spoedigh.
De Liefde denckt geen quaet, verdryvet haet en nijdt,
En soeckt geen eygen-baet; sich nimmermeer verblijdt
In ongerechticheyd: maer sal sich wel verblyden
In waerheyd; ende sal de leugen-tael vermyden.
De Liefde licht gelooft, ten goeden alles duydt:
Altijdt het beste hoopt. Wt ware Liefde spruyt
Een lijdsaem herte goet, dat liever wil verdragen,
Onrecht, smaedt, haet en nijdt, als vrede te veriagen.
| |
[pagina 154]
| |
De Liefde vrede baert, tweedracht en twist verjaeght,
En is afgunstigh niet, maer een goed herte draeght
Tot elck een in't gemeen: tot goed doen is geneghen:
De volmaecktheyd der deught in Liefde is geleghen.
Die Liefde moet altijd geoeffent zijn met vlijt,
Om dat het God gebied, en om het groot profijt
Dat uyt die Liefde spruyt. De Liefde is geschreven
Van God in 's menschen hert; God heeft oock daer beneven
Gegeven zynen Wet; waer door ons word geleert
Dat God de Heer van ons oprechte Liefde' begeert.
Nu dit gebod van Godt ons moet tot Liefde dryven,
Om onsen even-mensch uyt Liefde te geryven.
De Liefde recht gepleeght, veel groot profijt ons geeft:
Want God, om Christi wil, belooft de Liefde heeft
Een groot twee-voudigh loon: Hier eerst des Heeren zegen,
So veel ons noodigh is, om te gaen op Gods wegen
Wt Liefde tot Gods eer: hier na de zaligheyd,
Waer toe de Liefde reyn ons door't geloof geleyd.
So dat de Liefde ons een teecken is waerachtigh,
Dat wy nu uyt den dood over-gebracht zijn krachtigh,
Ten leven; dat wy zijn gerechtvaerdight voor God;
Dat wy Gods kind'ren zijn, die het Hemelsche lot
Bereyd is: so dat wy vry-moedigh mogen treden
In onsen noot tot God, door vierige gebeden.
Dit profijt, en noch meer, genadigh dan gewind,
Hy die zijn even-mensch als hem self wel bemind.
Tot Liefde moeten ons de banden oock beweghen,
Waer door de menschen t'saem gebonden zijn te deghen.
Den eersten band die is natuurlijck, en siet aen,
1. Dat alle menschen zijn uyt eenen mensch ontstaen.
2. Dat wy zijn al te saem van Godt den Heer gepresen,
Geschapen na zijn beelt: 3. Dat geen mensch in zijn wesen
| |
[pagina 155]
| |
Bestaen kan sonder Godt: 4. En dat geen mensch en leeft
Die zynen even-mensch niet wel van doen en heeft.
Dus is den eersten band van koorden vier geweven.
De tweede band die siet op het geest'lijcke leven:
End' is oock vierderley: 1. Dat wy zijn uyt een zaet
Geboren, door Gods woord, dat nimmermeer vergaet.
2. Dat wy zijn al te saem als geestelijcke leden
Van een lichaem; waer van in alle eeuwigheden
Christus alleen is't hooft. 3. Dat wy zijn al te saem,
Door een gemeenen roep, geroepen, in den naem
Christi, tot d'eenigheyt des Geestes, en tot vrede.
4. Dat wy eenderley hoop te samen hebben mede
Van een eeuwige vreught, heyl ende saligheyd,
Door Christum ons verdient, en in Gods huys bereyd.
Die geestelijcke band, laet ons die als een reden
Bewegen, om ons hert met Liefde te bekleden;
Met Liefde onbeveynst, door het geloof geteelt:
End' drucken daer door uyt des Heeren even-beelt.
Ons dan die banden twee behoorden te beweghen,
Om Liefde aen elck een, uyt Liefde recht te pleghen.
Met dese Liefde goet in tegen-deel so strijd
Beveynsde Liefde quaet, twist, tweedracht, haet en nijd,
Afgunst, een toornigh hert, verkeert en quaet na-dencken,
Al 't gene waer door wy ons even-naesten krencken.
Laet ons nu eens besien, hoe onder ons seer veel
Gevonden wordet oock des Liefdes tegen-deel.
Ons Liefde is seer kleen; ja schier geheel verloren:
Om een saeck nietigh, kleyn, gramschap men sal orboren.
Men duyd ten quaden oock 't geen na der Liefden aert,
Wt Liefde, kan en moet ten besten zijn verklaert.
Men wil vergeven niet, elck wil hem selver wreken:
Men sift so nauw men kan, ons naesten zijn gebreken.
| |
[pagina 156]
| |
Veel quaet baert eygen baet, ja niemand wijckt een voet;
En eygen Liefde soeckt geen dinck als eygen goet.
Door onrust word verjaeght die lieffelijcke vrede,
Getrouwigheyd oprecht door ontrou word vertrede.
Mijn en dijn meester zijn, en maken groot gequel;
Teghen zijn even-mensch, elck een hem stelt rebel.
De noot der armen groot oock veel-tijdt word vergeten:
Goed-gunstigheyt die wort door haet en nijd verbeten.
Is dit niet droevigh seer, dat onder ons so veel
Den over-hand oock heeft des Liefdes tegen-deel?
De Liefde onbeveynst men niet wel wil hanteeren.
End' even-wel nochtans voor Christen goed passeeren.
Dit en mach soo niet zijn, want hy die niet bemint
Zijn even-mensch oprecht; end' hem niet onder-wint
Zijn Liefde met der daed aen elck een te bewysen;
Van dien heeft Godt de Heer oock waerlijck een af-grysen.
Hy die zijn even-mensch oprecht niet lief en heeft,
Tot God geen liefde draeght, hoe schoon hy oock voor-geeft.
Ga naar margenoot+Want die zijn even-mensch geen liefde wil toe-draghen
Dien met zijn oogen hier hy aenschouwt alle daghen;
Wie sal gelooven dat hy Godt den Heer bemint,
Die hy niet sien en kan? die 't meent, hy hem versint.
En die soo is ontbloot van Liefde, sal God plaghen,
Ten zy hy hem alhier bekeere, om te draghen,
Wt een vruchtbaer geloof, der Liefde vruchten soet:
Ga naar margenoot+Want daer 't geloove leeft, de Liefde doet veel goet,
Maer daer 't geloof is dood, de Liefde niet kan leven:
Daer Liefde niet en leeft, het leven word verdreven:
Waer 't leven niet en is, de dood vertoont haer macht,
Om in het helsche vier te branden dagh en nacht
Hem die niet heeft gedaen, uyt Liefde, liefdes wercken.
Daer-om wy ons geloof door Liefde moeten stercken.
|
|