Anatomia. Dat is ontledinghe van den geestelycken mensch
(1622)–Frederik de Vry– Auteursrechtvrij
Het xxix. Capittel.
| |
[pagina 133]
| |
Van de salige Hoop die altijd sal bestaen,
Daer van dat wy nu hier in't korte doen vermaen.
Nu dese Hoop die haeckt en verlanght met verlangen
Om Godts weldaden groot ten vollen te ontfangen.
Het welck twee graden heeft, waer van den eersten graet
De salicheyd, die hier begonnen is aengaet.
d'Ander graet siet alleen op't geene voor mach vallen
Den mensch in't aertsche dal. Dit zijn twee stercke wallen
Waer door des mensches hert bebolwerckt is in't ront, Ga naar margenoot+
En roemet in zijn God, gelovigh met den mont.
Want dese doen den mensch op God hem vast verlaten,
Op Gods goetheyd gegrondt, en kracht van groot boven maten.
Den eersten graet verwacht de volle saligheydt,
Eerst na de Ziel als die uyt den Lichame scheyt: Ga naar margenoot+
Daer na in eeuwigheyd na Lichaem en Ziel beyden.
Wy door de Hoop het geen 't geloof om-helst verbeyden.
Den tweeden graet die doet den mensch zijn bereydt,
Om tegen-spoet en kruys, van God hem op geleyt Ga naar margenoot+
Te dragen wel getroost, verwacht na Gods behagen
Versachtingh van het kruys in dees bedroefde dagen;
Of verlossingh van dien, na't God believen sal.
Verheught sich oock in't kruys; want kruys en ongeval,
Om Christi wille sal ter salicheydt gedijen,
Hem die vast Hoopt op God, sal God gewis bevrijen.
Die geestelijcke Hoop sich nimmermeer verlaet
Op eenigh mensch, hoe rijck, hoe sterck, hoe hoogh van staet,
Hoe heyligh die mach zijn, hy leeft of zy gestorven:
Want wy sijn al te saem door Adams val verdorven,
Sondigh, behoeftigh, swack, end' op geen creatuur,
Noch Engelen al zijn sy geest'lijck van natuur,
Want dat waer sonde groot: Maer moet gestellet wesen
| |
[pagina 134]
| |
Ga naar margenoot+Drievuldigh in persoon, die alles hoort en siet,
Die alle dingh regeert en heeft in zijn gebiedt,
Is eewigh sonder endt, sonder begin, almachtigh,
Barmhertigh, heyligh, goet, rechtverdigh, wijs, waerachtigh.
Alleen op desen God de ware Hope bout,
En sijn beloften trou door het geloof vast hout.
En is gegrondet voort, en staet wel vast gestadigh
Op Christum God en Mensch onsen Heyland genadigh.
Die Hope wordt gewracht, en in ons hert gebracht
Ga naar margenoot+Van God, door zynen Geest, door Goddelijcke kracht:
Die in ons, door Gods woort, het waer geloove wercket,
En door't geloof de Hoop, die 's menschen hert verstercket.
Het hooghste ware eyndt van de Hoop, is Gods eer,
En glorie seer groot: Het ander eynde weer
Is onse salicheyd, die men hier moet betrachten,
Ga naar margenoot+Besitten door't geloof, en door de Hoop verwachten.
En daerom wort den mensch, die sijn Hoop heeft geleyt
Ga naar margenoot+Op God den Heer alleen saligh te sijn geseyt.
Het geloof door de Hoop den mensche doet verwerven,
Een herte wel getroost in leven en in sterven.
De Hope maeckt den mensch so langh als hy hier leeft
God-saligh meer en meer; en hem gerustheyd geeft
In allerley geval; en leert het herte bouwen
Alleen in Christi naem, op Godt met vast vertrouwen.
Geeft een gevoelen kleyn het welcke weynich hout
Van sich self: en veriaeght vermeten hoochmoet stout,
Laet-dunckenheyd verwaend, en leert ootmoedigh wesen,
Nedrigh gerust en stil, den Heer van herten vresen:
Allerley ydel Hoop, en wan-Hoop oock verdrijft;
God alleen al toe schrijft; en vast gegrondet blijft
Op den hoeck-steen alleen Christum: van Gods genaden,
Verwacht al wat het hert ten vollen kan versaden.
| |
[pagina 135]
| |
Het geloof door de Hoop geweldigh wort gestijft,
Maeckt dat de mensch altijdt geheel versekert blijft
Van zyner salicheyd, en verwacht seer lanck-moedigh,
Getroost en wel gerust om Christi wille goedigh
Wt alle swarigheydt die in dit aertsche dal
Hem over-komen mach, een uyt-komst die hem sal
Gedijen tot Gods eer, en hem bequamer maken
Om na sijn salicheyd, met al sijn doen te haken.
Die Hope doet den mensch gerust sijn van gemoet,
En in de vreese Gods, na Godes wille goet,
In zijn wettigh beroep wandelen t'allen tyden:
Ja hem in tegen-spoet zijn herte doet verblyden.
Want de Heylige Hoop op Gods beloften siet,
Die ia en amen zijn, en daer-om die oock niet Ga naar margenoot+
Den mensch beschamen sal. Den mensch is oock gegeven
In zijn hert Godes Geest, die hem gerust doet leven
Op Hope, boven Hoop, verwachten op den Heer,
Die hem, die op hem Hoopt verlatet nimmermeer;
Maer hem om Christi wil sal alles doen ontfangen,
Wat de Hoop na Gods wil verwachtet met verlangen.
Nu tegens dese Hoop, strijdt de wan-Hope glat, Ga naar margenoot+
Die geen kleen quaet en is, een sonde, waer door dat
De mensch sijn sonden acht, en swaerder weeght te wesen
Als Gods barmherticheydt, dat die geensins genesen
En kunnen worden door Christi verdiensten veel;
En misvertrout daer-om aen 't Hemelsch lot en deel,
Aen de beloften die God heeft belooft te geven,
Om Christi wil, die hem door Hope vast aen-kleven,
Vreest, ende beelt hem in, dat hy van Gods aenschijn
Verworpen worden sal, tot in de helsche pijn,
En daerom haet hy God, en acht dat God moet wesen
Een Tyran hert en wreet, dien hy met schrick moet vresen.
| |
[pagina 136]
| |
Oock tegen dese Hoop de twijffelinge strijt,
Die menighmael een mensch niet wel kan worden quijt.
Het welck oock is een quaet dat ons natuur quaet-aerdigh
Voort brengt noch menigh-mael tegens de Hope waerdigh:
Een swackheyt die het vleesch oock al-te-met verweckt
In den herboren mensch, die hem tot twijffel treckt,
Kleyn-moedigh worden doet: Maer door't geloof waerachtigh,
En door de stercke Hoop wort die verwonnen krachtigh.
Ten derden strydet oock hier tegens, als men stelt
Op eenigh creatuur zijn hoop; of oock op't gelt:
Of oock door waen-geloof, op't geen wat is gevonden,
En van den Mensch erdicht, zijn Hoop t'eeniger stonden:
En daer dan op vertrout, als in't Pausdom geschied,
Daer men afgoderijjj en waen-geloove siet.
Waer men toe-schrijft den Mensch verdienstelijcke wercken:
Daer men den Heyligen aenbidt, en bouwet Kercken:
En bewijst sulck een eer die Godt den Heer alleen
Toe-komt; en Beelden diend van hout, goud, zilver, steen.
Een Vage-vier verdicht, den Hemel gaet verkoopen,
Vergevinge van sond om gelt oock koopt; siet loopen
Ter Misse en te Biecht, en Pelgrimagi doet
Tot desen of dien Sant; den Paus erkennen moet
Als 't hooft van Christi Kerck, en 't gene hem toe-schryven
Wat Christo eygen is: en so siet men daer dryven
Veel-derley waen-geloof, afgoderye groot,
Waer door dat Godt de Heer van zijn eer word ontbloot,
Christi verdiensten seer verkreupelt en gestolen,
So dat de Mensch aldaer ter Hellen-waert moet dolen.
|
|